Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Tropweere 16, De Weere
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0432.ovgTropweere16-VA01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om  aan de Tropweere 16 te Weere, ter plaatse van de bestaande woning een nieuwe woning te bouwen. De huidige woning is verouderd en initiatiefnemer heeft behoefte aan een grotere woning. De bestaande woning dient gesloopt te worden. De nieuwe woning zal deels worden gebouwd op de locatie van de huidige woning, met daarbij een bijgebouw.
 
Het initiatief past niet binnen de mogelijkheden van het geldende bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Opmeer 2014', vastgesteld op 5 november 2015. In het bestemmingsplan hebben de gronden van het plangebied de bestemming 'Wonen'. De nieuw te bouwen woning zal een nokhoogte van 9,8 hoger krijgen en dat is hoger dan wat het bestemmingsplan toestaat. Daarnaast zal de nieuwe woning niet geheel op de locatie van de huidige woning worden gebouwd. De beoogde komt zuidelijker te liggen, buiten het bestaande bouwvlak.
 
In het verleden heeft initiatiefnemer een conceptaanvraag bij de gemeente ingediend (9 februari 2021). De gemeente heeft hun goedkeuring gegeven voor de bouw van de woning, met enkele kanttekeningen. Bij het conceptverzoek was echter uitgegaan van een nokhoogte van 8,8 meter, dit terwijl initiatiefnemer wenst dat de woning een nokhoogte van 9,8 krijgt. Om de realisatie van de woning mogelijk te maken is medewerking mogelijk op basis van een uitgebreide planologische afwijkingsprocedure op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a sublid 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De gemeente heeft reeds (24 februari 2022) ingestemd met het vergroten van het bouwhoogte van de woning en bijgebouw.
 
Een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan kan slechts worden afgegeven indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De vergunning moet dan ook voorzien zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing voorziet hier in.
 
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Tropweere 16 in de gemeente Opmeer. Het betreft het kadastrale perceel gemeente Opmeer, sectie W, perceelnummer 434. Het perceel heeft een totaal oppervlakte van 1.630 m². Aan de zuidzijde van het plangebied ligt het kadastrale perceel gemeente Opmeer, sectie W, perceelnummer 601. Dit  deel van het perceel wordt toegevoegd aan het perceel 434.
   
De navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en begrenzing van het plangebied.
 
Globale ligging plangebied (plangebied rood omkaderd, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
Globale begrenzing (plangebied is rood omkaderd, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
1.3 Geldend planologisch regime
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Opmeer 2014', vastgesteld door de raad van de gemeente Opmeer op 5 november 2015. Verder geldt het bestemmingsplan 'Paraplubestemmingsplan Parkeren', vastgesteld op 20 september 2018.
 
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan.
   
Uitsnede bestemmingsplan; plangebied is rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
In het geldende bestemmingsplan hebben de gronden in het plangebied de bestemming 'Wonen' en de bestemming 'Agrarisch met waarden - Openheid'. Ter plaatse van de huidige woning geldt de bestemming 'Wonen'. Ter plaatse van de woning is een bouwvlak opgenomen. Aan de oost- en zuidzijde van het plangebied geldt de bestemming 'Agrarisch met waarden - Openheid'. Voor de schuur, die  half binnen het plangebied valt, is tevens een bouwvlak opgenomen. 
 
Verder hebben de gronden in het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Aardkundig'. Deze gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van het aardkundig waardevolle reliëf en de geologisch waardevolle opbouw van de bodem. Daarnaast hebben de gronden de  'Waarde - Archeologie 4'. Dit houdt in dat de gronden mede bestemd zijn voor het behoud en de bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden van de gronden. Indien de bouwwerkzaamheden van een project met een oppervlakte van meer dan 2.500 m² en dieper dan 0,4 m onder maaiveld bedragen dient er archeologisch vooronderzoek plaats te vinden.
   
Voor de gronden geldt daarnaast een gebiedsaanduiding 'milieuzone- stiltegebied' en 'overige zone- weidevogelgebied'.
        
Conclusie 
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt de huidige woning gesloopt en wordt er een nieuwe woning gerealiseerd binnen de bestemming 'Wonen'. De agrarische bestemming binnen het plangebied blijft behouden.
 
Het voorgenomen plan van de woning en bijgebouw ziet toe op meerdere strijdigheden met het vigerende bestemmingsplan. Met de ontwikkeling wordt een woning gerealiseerd met een nokhoogte van 9,8 meter. Artikel 26.3.1 geeft de mogelijkheid om met een vergunning af te wijken van nokhoogte, mits de stedenbouwkundige structuur, privacy van omwonenden en de openheid van het landschap niet onevenredig wordt aangetast. Voor de mogelijkheid om de woning te verplaatsen, is het plan getoetst aan de gestelde eisen uit artikel 26.3.2. De nieuw te bouwen woning wordt niet dichterbij de openbare weg gebouwd. De woning wordt anders georiënteerd waardoor de linker zijgevel 7,5 meter naar de rechterzijde van het erf wordt verplaatst. Door deze oriëntatie is er meer bouwmassa vanuit het openbaar gebied zichtbaar. De beoogde ontwikkeling is in strijd met artikel 26.2.2. onder e van het bestemmingsplan omdat het volume van de bebouwing toeneemt. Ook hiervoor is een uitgebreide procedure nodig.
 
Het oppervlakte en hoogte van het bijgebouw is groter en hoger dan wat in het bestemmingsplan is toegestaan. Het te bouwen bijgebouw is groter dan 50 m². Met toepassing van artikel 26.3.4 kan meer vierkante meters op het erf bebouwd worden dan is toegestaan, mits daardoor de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast.
 
De bouwhoogte van 7 meter van het bijgebouw voldoet niet aan het bestemmingsplan. In het bestemmingsplan zijn hiervoor zijn geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Medewerking is mogelijk op basis van een uitgebreide planologische afwijkingsprocedure op grond van artikel 2.12, lid 1, onder a sublid 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan kan slechts worden afgegeven indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
 
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
 
2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
Het plangebied is gelegen aan de Tropweere 16, ten noorden van het dorpslint van De Weere in de gemeente Opmeer. het plangebied ligt in het verlengde van het dorpslint en kenmerkt zich door de aanwezigheid van boerderijen, boeren bedrijvigheid en woningen. De Tropweere is daarmee een landelijk dorpslint. Het plangebied ligt in het buitengebied van de provincie Noord-Holland.
 
Op het plangebied staat momenteel één huis welke is gebouwd in 1956. Gelegen achter op het perceel staat een schuur. Deze schuur valt voor de helft binnen het plangebied en heeft momenteel een agrarische functie. Het plangebied is met een eigen oprit ontsloten aan de Tropweere. Er is op eigen grondgebied de mogelijkheid om te parkeren.
 
De onderstaande afbeelding toont een impressie van het plangebied.
 
Impressie plangebied (bron: google streetview, februari 2009)
 
De Tropweere is een binnenlandse weg die niet ver ten noorden van het plangebied doodloopt. Ten zuiden komt de weg uit op het dorpslint De Weere. Direct ten noorden van het plangebied zijn enkele boerenbedrijven aanwezig. Onderstaande afbeelding toont de Tropweere met in de verte De Weere.
 
Impressie Tropweere (bron: google streetview, februari 2009)
 
2.2 Toekomstige situatie
Initiatiefnemer heeft de wens om op het plangebied een nieuwe woning te bouwen. Om dit mogelijk te maken dient eerst de oude woning verwijderd te worden. Op de locatie van de woning dient een nieuwe woning met bijgebouw te worden gebouwd. Deze woning zal groter worden dan bestaande woning. Bouwen op exact dezelfde locatie als de huidige woning is dan ook niet mogelijk. De schuur die voor een deel op het perceel staat zal niet gesloopt worden maar blijft behouden.
 
Onderstaande afbeelding toont een situatietekening van de beoogde ontwikkeling.
      
Situatietekening beoogde ontwikkeling (bron: Groothuisbouw,  1 juli 2021)
  
De nokhoogte van het gebouw komt op 9,85 meter te liggen en de goot op 3,89 meter. Het bouwvolume ligt op ongeveer dezelfde afstand tot de weg als de noordelijk gelegen stolpboerderij. Het bouwvolume komt in vergelijking met de oude situatie meer richting het zuiden te liggen, waar in de huidige situatie een beplante tuin met bomen en struiken staat. Hoewel de woning groter en breder wordt dan de bestaande woning zullen de belangrijkste zichtlijnen op het achtergelegen landschap behouden blijven. De strook ten zuiden van de woning blijft onbebouwd. Daarmee is er geen sprake van een ‘onevenredige aantasting van het landschap’.     
 
In de nieuwe situatie is de kortste afstand tussen de woning aan de noordzijde en de nieuwe woning 20,8 meter. De woning is met de voorgevel naar de straat aan de westzijde georiënteerd. De oriëntatie en de afstand beperken de mogelijke inkijk naar de enige woning in de directe omgeving.
 
Bij de woning zal een bijgebouw worden gebouwd met een nokhoogte van 7 meter. De hoogte van het bijgebouw zal vergelijkbaar zijn met de hoogte van de achtergelegen schuur. Voor het bijgebouw worden 3 parkeerplaatsen gerealiseerd. Hoewel de beoogde woning richting het zuiden wordt verplaatst blijft de afstand van de woning met de nabijgelegen boerenbedrijven relatief gelijk in verhouding met de huidige situatie. Dit komt door het bijbehorende bijgebouw en door de breedte van de beoogde woning.
 
De schuur die in het plangebied staat blijft zijn functie behouden en wordt met de beoogde ontwikkeling niet gesloopt. De strook aan de zuidkant van het plangebied, welke valt onder het perceelnummer 601 wordt bij het perceel 434 getrokken, maar zal zijn agrarische bestemming behouden.
 
Onderstaande afbeeldingen geven een impressie van de beoogde ontwikkeling.
      
3D impressie beoogde ontwikkeling, vooraanzicht (Bron: Groothuisbouw, 15 juni 2021)
 
3D impressie beoogde ontwikkeling, vogelvluchtperspectief achterzijde (Bron: Groothuisbouw, 15 juni 2021)
 
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven, zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. 
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
 
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er geen direct raakvlak is met het Rijksbeleid.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Nationale omgevingsvisie (NOVI) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 14 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012 en 1 juli 2014 op onderdelen aangevuld. 
 
Planspecifiek
Het plangebied van de voorliggende ontwikkeling ligt niet binnen één van de 14 beschreven onderwerpen uit het Barro. De ontwikkeling is niet strijdig aan het gestelde in dit besluit.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen, afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt.
 
Stedelijke ontwikkeling
Het voorgenomen plan, dat bestaat uit de sloop en bouw van een woning, wordt niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling. De herbouw van een woning wordt – gelet op het feit dat geen sprake is van een toename van woningen - niet gezien als ‘nieuwe stedelijke ontwikkeling’ en behoeft daarom niet getoetst te worden aan de ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’.
 
Conclusie
Toetsing aan de ladder van duurzame verstedelijking is niet benodigd.
 
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Omgevingsvisie NH2050
De Omgevingsvisie NH2050 'Balans tussen economische groei en leefbaarheid' is op 19 november 2018 vastgesteld door Provinciale Staten. Deze vervangt de Structuurvisie Noord-Holland 2040, het Provinciaal Verkeers- en Vervoerplan, het Provinciaal Milieubeleidsplan 2015-2018 en de Agenda Groen. De leidende hoofdambitie in de Omgevingsvisie NH2050 is de balans tussen economische groei en leefbaarheid. Een gezonde en veilige leefomgeving, die goed is voor mens, plant én dier, is een voorwaarde voor een goed economisch vestigingsklimaat. Tegelijkertijd is duurzame economische ontwikkeling een voorwaarde voor het kunnen investeren in een prettige leefomgeving.
 
De hoofdambitie is opgedeeld in de volgende aspecten met bijbehorende ambities:
 
Leefomgeving
  1. Klimaatverandering: een klimaat bestendig en waterrobuust Noord-Holland. Stad, land en infrastructuur worden klimaatbestendig en waterrobuust ingericht.
  2. Gezondheid en veiligheid: het behouden en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
  3. Biodiversiteit en natuur: de biodiversiteit in Noord-Holland vergroten, ook omdat daarmee andere ambities/doelen kunnen worden bereikt.
Gebruik van de leefomgeving
  1. Economische transitie: een duurzame economie met innovatie als belangrijke motor. De provincie biedt ruimte aan ontwikkeling van circulaire economie, duurzame landbouw, energietransitie en experimenten.
  2. Wonen en werken: woon- en werklocaties dienen beter met elkaar in overeenstemming te zijn. Woningbouw wordt vooral in en aansluitend op de bestaande verstedelijkte gebieden gepland, in overeenstemming met de kwalitatieve behoeftes en trends.
  3. Mobiliteit: inwoners en bedrijven van Noord-Holland kunnen zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt verplaatsen.
  4. Landschap: het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie.
Energietransitie
  1. De ambitie van de Provincie is dat Noord-Holland als samenleving in 2050 volledig klimaatneutraal en gebaseerd is op hernieuwbare energie.
Daarnaast wordt er met de Omgevingsvisie NH2050 geprobeerd om een richting uit te zetten en houvast te bieden. Daarvoor wordt een aantal bewegingen voor de toekomst benoemd:
  1. Noord-Holland in beweging: Op weg naar een economisch duurzame toekomst.
  2. Dynamisch schiereiland: Benutten van een unieke ligging.
  3. Metropool in ontwikkeling: Vergroten agglomeratiekracht door het ontwikkelen van een samenhangend internationaal concurrerend metropolitaan systeem.
  4. Sterke kernen, sterke regio's: Sterke kernen houden regio's vitaal.
  5. Nieuwe energie: Economische kansen benutten van energietransitie.
  6. Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving: vergroten van biodiversiteit en ontwikkelen van een economisch duurzame agrifoodsector.
Er wordt in de Omgevingsvisie NH2050 uitgegaan van het principe ‘lokaal wat kan, regionaal wat moet’. Hierbij wordt gelet op de diversiteit aan regio's en wordt ruimte geboden aan maatwerk en ruimte om vorm te kunnen geven aan een wendbare samenleving.
    
Planspecifiek
De ambitie van de provincie is onder andere het streven naar een goede balans tussen leefbaarheid en economische ontwikkeling. Om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te behouden en te versterken is een goed beheer van de bestaande kwaliteiten en het toevoegen van nieuwe kwaliteiten van belang. Er dient te worden voldaan aan de wettelijke basiskwaliteit voor een gezonde en veilige leefomgeving. Voor de leefomgevingskwaliteit is het essentieel dat deze waarden en karakteristieken van landschap en cultuurhistorie te benoemen, te behouden, waar nodig adequaat te herstellen en waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen. In toelichting paragraaf 4.8 is hier dieper op ingegaan. Omdat de beoogde ontwikkeling enkel bestaat uit de bouw van een woning op de locatie van een bestaande woning zullen de waarden en karakteristieken van het landschap in stand blijven behouden. Gesteld kan worden dat het beoogde initiatief in lijn is met de ambities uit de Omgevingsvisie NH2050.
 
3.2.2 Omgevingsverordening (Noord-Holland)
Provinciale Staten van Noord-Holland hebben op 22 oktober 2020 de Omgevingsverordening NH2020 vastgesteld. In de Omgevingsverordening NH2020 zijn de eerste stappen gezet om de ambities, ontwikkelprincipes en sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie, vastgesteld op 19 november 2018, vorm te geven en wordt er een start gemaakt met werken in de geest van de Omgevingswet. Echter valt de Omgevingsverordening NH2020 nog onder de huidige wet- en regelgeving.
 
In de Omgevingsverordening NH2020 zijn alle regels van de provincie die gaan over de fysieke leefomgeving samengevoegd. Merendeel van de regels in deze verordening zijn vrijwel ongewijzigd gebleven ten opzichte van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2010. Echter zijn een aantal onderdelen wel gewijzigd of nieuw. Belangrijke gewijzigde en nieuwe onderdelen zijn het Landelijk gebied, Bijzonder provinciaal landschap, de mogelijkheden voor kleinschalige woningbouw in landelijk gebied en de ruimte voor windenergie in de MRA regio. De omgevingsverordening heeft de volgende doelstellingen:
  • het bereiken van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit te bereiken;
  • het behoud en herstel van de biologische diversiteit;
  • het in standhouden en doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.  
Daarnaast is het doel om de provinciale regels in meer samenhang en op een meer overzichtelijke manier kenbaar te maken.
 
Planspecifiek
In artikel 6.10 van de Omgevingsverordening NH2020 wordt gesteld dat een ruimtelijk plan uitsluitend kan voorzien in een kleinschalige woningbouwontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakt schriftelijke afspraken. De beoogde ontwikkeling ziet toe op de realisatie van één woning in het lint van de Tropweere. De woning ter plaatse wordt gesloopt. De ontwikkeling ziet dan ook niet toe op het toevoegen van een woning, aangezien het aantal woningen in het plangebied gelijk blijft, maar ziet toe op het vervangen van de bestaande woning. Op de gronden geldt reeds een woonbestemming. In toelichting paragraaf 3.1.3 is ingegaan op de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Hieruit blijkt de ontwikkeling geen stedelijke ontwikkeling betreft. Gezien het bovenstaande kan gesteld worden dat toetsing aan artikel 6.10 niet benodigd is.
 
Bijzonder provinciaal landschap
Volgens de Omgevingsverordening is het plangebied gelegen in bijzonder provinciaal landschap. Voor plannen gelegen in het bijzonder provinciaal landschap gelden er speciale regels ter bescherming van de geldende kernkwaliteiten. Het plangebied is gelegen in het gebied 'Abbekerk en omgeving'. Het gebied 'Abbekerk en omgeving' is een oud zeekleilandschap met het karakteristiek van een veenontginningsgebied. Kernkwaliteiten in dit gebied zijn o.a. de strookvormverkaveling en de openheid en vergezichten. De beoogde ontwikkeling ziet op de bouw van een woning grotendeels op de locatie van een bestaande woning. De kernkwaliteiten zoals de openheid en vergezichten zullen met de ontwikkeling slechts beperkt aangetast worden. De beoogde woning en het bijbehorende bijgebouw zullen 15 meter breder worden ten opzicht van het bestaand situatie. De belangrijkste zichtlijnen zullen met de beoogde ontwikkeling behouden blijven. De kernkwaliteiten zullen met de ontwikkeling niet aangetast worden. Dit is in toelichting paragraaf 4.8 nader toegelicht. 
 
Landelijk gebied
Tevens is het plangebied gelegen in het landelijke gebied van Noord-Holland. Gezien de kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling, waarmee het aantal burgerwoningen niet zal toenemen, zal het karakter van het landelijke gebied behouden blijven.
           
Verder zijn er geen relevante aanvullende eisen ten aanzien van het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening NH2020 waarmee gesteld kan worden dat het plan in overeenstemming is met het provinciale ruimtelijke beleid.
 
3.3 Gemeentelijk beleid
 
3.3.1 Structuurvisie Opmeer 2025
De 'Structuurvisie Opmeer 2025' blikt vooruit op de periode tot 2025. In de structuurvisie zijn verschillende ambities en ontwikkelingen op elkaar afgestemd en ruimtelijk vertaald. In de periode tot 2025 zullen zich allerlei ontwikkelingen en tendensen voordoen, die hun doorwerking hebben op maatschappij, cultuur, economie en daarmee ook de inrichting van het openbaar gebied. De 'Structuurvisie Opmeer 2025' heeft als doel de ruimte te bieden aan en in te spelen op deze ontwikkelingen en tendensen.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen aan een lint dat ten noorden doodloopt en ten zuiden uitkomt op het lintdorp De Weere. De lintbebouwing is van grote waarde voor de landschappelijke kwaliteit van het buitengebied. De gemeente streeft er daarom naar de karakteristieke linten waar mogelijk te behouden. Met de beoogde ontwikkeling wordt een nieuwe woning gebouwd ter plaatse van de huidige woning. De nieuwe woning wordt passend gebouwd bij de rest van de omgeving. Zo worden de bouwhoogtes van de woningen en het bijgebouw passend met de naastgelegen stolpboerderij en achtergelegen schuur. Het karakteristiek van het lint wordt met de beoogde ontwikkeling in stand gehouden. Derhalve kan geconcludeerd worden dat de beoogde ontwikkeling in lijn is met de structuurvisie van de gemeente Opmeer.
 
3.3.2 Welstandsnota Opmeer
In het welstandsbeleid van de gemeente Opmeer zijn beoordelingskaders opgenomen voor gebieden en objecten die hun grondslag vinden in de samenhang van het bebouwingsbeeld en de historisch gegroeide structuren. Doel van de welstandstoets is het behartigen van het publieke belang door de lokale overheid, waarbij de individuele vrijheid van de burger of ondernemer wordt afgewogen tegen het aanzien van hun omgeving als algemene waarde.
 
De welstandsnota gaat voornamelijk in op het toetsingskader voor de bestaande bebouwde omgeving. De nota is geschreven voor het beheer van bestaande gebieden en objecten. Betreft het bouwplan een nieuwe ontwikkeling, dan kan het kader worden ontleend aan (stedenbouwkundige) randvoorwaarden of een beeldkwaliteitsplan. De nota bevat vier soorten welstandscriteria: algemene criteria, gebiedscriteria, objectcriteria en criteria voor bepaalde typen kleine bouwwerken. Daarnaast zijn er aanvullende criteria voor wijzigingen binnen de invloedssfeer van monumenten en voor excessen.
 
Planspecifiek
Met behulp van de gebiedenkaart kan bepaald wat voor welstandsbeleid voor het plangebied geldt. De onderstaande afbeelding toont deze gebiedenkaart in relatie tot het plangebied.
 
Gebieden kaart welstandsnota (plangebied rood omkaderd)
 
Het plangebied maakt onderdeel uit van een landelijk lint, hiervoor geldt een bijzonder welstandsniveau. De landelijke linten zijn dunbebouwde wegen die bijdragen aan de beleving van Opmeer. Tussen de boerderijen en plattelandswoningen door is er zicht op het open landschap. Voor het welstandstoezicht ligt de nadruk op de inpassing van de bebouwing in het landschap en de bescherming van streekeigen landelijke lintbebouwing.
 
De beoogde ontwikkeling is passend binnen het landschap. Omdat er enkel een woning en bijgebouw wordt gebouwd op een locatie waar nu ook al een woning staat, zal het landschap en het zicht bewaard blijven. Het deel ten oosten van het plangebied zal open blijven. Daarnaast zal de beoogde woning en bijgebouwd passend zijn bij de omgeving. Het karakter van het lint zal bewaarde blijven.
 
Gezien het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de beoogde ontwikkeling in lijn is met de welstandsnota.
 
4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r.-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
 
Met het voorliggende plan wordt een nieuwe woning gebouwd op de locatie van een bestaande woning. Het aantal woningen zal met de ontwikkeling gelijk blijven. De bebouwingsmogelijkheden blijven gelijk in vergelijking met de bestaande (planologische) situatie. De nieuwe woning wordt conform BENG gebouwd. Er zullen duurzame en niet uitlogende materialen worden gebruikt en afval wordt gescheiden afgevoerd. Gelet op de aard en de omvang van de beoogde ontwikkeling kan gesteld worden dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
 
4.2 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek   
Het plangebied is gelegen in het landelijke gebied van Opmeer. Ten noorden van het plangebied zijn enkele bedrijfsactiviteiten aanwezig. In de huidige situatie heeft het plangebied een woonbestemming en staat er een woning. De nieuwe woning zal 15 meter ten zuiden komen te liggen van de bestaande woning. Dit betekent dat de afstand van de woning tot de bedrijfsactiviteiten groter zal worden. Er zullen dan ook geen beperkingen aan de bedrijfsvoering optreden. In de rest van de omgeving van het plangebied vinden geen bedrijfsactiviteiten plaats.
 
Spuitzonering
Het plangebied is gelegen in het buitengebied. Het is mogelijk dat de er op nabijgelegen agrarische gronden wordt gespoten met gewasbeschermingsmiddelen. Gewasbestrijdingsmiddelen worden echter voornamelijk gebruikt bij de bollenteelt. In het geldende bestemmingsplan is voor de nabijgelegen agrarische gronden geen bollenteelt toegestaan. Het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen kan daardoor worden uitgesloten. Daarnaast is voor de bedrijfsvoering (lees: de toepassing van bestrijdingsmiddelen) de bestaande woning, met de bestemming Wonen, maatgevend voor de bedrijfsvoering. Ter plaatse van het plangebied geldt reeds een woonbestemming, dit zal met de beoogde ontwikkeling niet wijzigen. De sloop en nieuwbouw van de woning leidt daardoor niet tot een verdere belemmering van de naastgelegen bedrijfsvoering. 
 
Conclusie 
Gezien het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat beoogde ontwikkeling geen belemmering zal ondervinden van het aspect bedrijven en millieuzonering.
 
4.3 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling zal geen effect hebben op de luchtkwaliteit ter plaatse. In de regeling NIBM is een aantal activiteiten, zoals projecten tot 1.500 woningen met één ontsluitingsweg (3.000 met twee ontsluitingswegen) bij voorbaat aangemerkt als niet in betekende mate. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
Wel is, met behulp van de Atlas Leefomgeving, gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Hieruit blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse ruim voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. De specifieke concentraties over 2020 van fijnstof (PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) in het plangebied bedragen respectievelijk 14 μg/m³ PM10, 6 μg/m³ PM2,5 en 11 μg/m³ NO2. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden. De advieswaarden van de GGD en WHO (20 μg/m³ PM10 en 10 μg/m³ PM2,5) worden gehaald; er wordt immers voldaan aan de advieswaarde. Daaruit volgt dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
       
Derhalve kan gesteld worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het voorgenomen plan.
 
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Wonen is in het kader van de Wet geluidhinder een gevoelige bestemming. Echter is er geen sprake van een verandering in het gebruik van het plangebied. In de bestaande situatie staat er al een woning. Daarnaast is de Tropweere een weg die 500 meter ten noorden van het plangebied doorloopt voor autoverkeer. Het verkeer dat gebruik maakt van  de weg zal enkel bestaan uit bestemmingsverkeer. Een akoestisch onderzoek wordt niet nodig geacht. Het kan geconcludeerd worden dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.5 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
De gronden van het plangebied zijn in de huidige situatie reeds in gebruik ten behoeve van wonen. Derhalve is met de beoogde ontwikkeling geen sprake van een wijziging naar een strenger gebruik van de bodem. Binnen het plangebied zijn gedempte sloten aanwezig. Vanwege de gedempte sloten kan geen betrouwbare uitspraak worden gedaan omtrent de bodemkwaliteit. Derhalve is een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd zodat in beeld kan worden gebracht of de bodem geschikt is voor het beoogd gebruik (Grondslag, 25 juli 2022, aangepast op 16 september, Bijlagen, bijlage 1).
 
Tijdens het bodemonderzoek is met een chemisch onderzoek de milieuhygiënische bodemkwaliteit vastgesteld en is ook beoordeeld of de bodem geschikt is voor de beoogde bestemming. Tijdens het onderzoek zijn in de ondergrond geen verhogingen aangetoond boven de achtergrondwaarden. Met het asbestonderzoek is bepaald of de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie is verontreinigd met asbest. Er is asbest in de grond aangetoond, maar deze blijft ruimschoots onder de toetswaarden.
 
De onderzoeksresultaten vormen geen belemmeringen voor de afgifte van een omgevingsvergunning. De afgifte van de omgevingsvergunning blijft echter een beleidsmatige afweging van de gemeente zelf. Indien er in de toekomst werkzaamheden voor ogen zijn ter plaatse van de gedempte sloot, moet rekening gehouden worden met het feit dat het dempingsmateriaal verdacht is op het voorkomen van sterke verontreinigingen. Aanbevolen wordt om in dat geval het dempingsmateriaal te onderzoeken middels een aanvullend bodemonderzoek.
 
De planlocatie is nader onderzocht op asbesthoudende materialen (Schutte Asbestinventarisaties, d.d. 27 januari, zie Bijlagen, bijlage 2). Er heeft vanwege het feit dat het gaat om sloop van de woning destructief onderzoek plaatsgevonden. Het vloerzeil in de berging/bijkeuken is bemonsterd maar niet asbesthoudend gebleken. Bij de inventarisatie van soortgelijke objecten, bestaat er geen redelijk vermoeden van de aanwezigheid van niet direct waarneembare, asbesthoudende materialen zoals achter panelen aan gevel en rondom de kozijnen in de spouwmuren. Een aanvullende inventarisatie wordt niet nodig geacht.
 
Conclusie
Gezien het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de beoogde ontwikkeling geen belemmering zal ondervinden van het aspect bodem.
 
4.6 Externe veiligheid
 Bijlagen Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bepaald dat woningen kwetsbare objecten zijn. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. Onderstaande afbeelding toont de risicokaart.
 
Uitsnede van de risicokaart (plangebied aangegeven met de blauwe stip (bron: Atlas voor leefomgeving)
 
Uit het raadplegen van de Risicokaart blijkt dat er in de omgeving geen sprake is van transport van gevaarlijke stoffen over water, weg of spoor. Ook zijn er geen risicovolle inrichtingen in de omgeving van het plangebied aanwezig. De risicokaart toont wel aan dat er ten zuiden van het plangebied meerdere buisleidingen lopen. Deze zijn hieronder behandeld.
 
Buisleidingen 
Uit de bovenstaande kaart blijkt dat er ten zuiden van het plangebied vier buisleidingen lopen. Het plangebied is gelegen binnen de 100% letaliteitsgrens van de buisleidingen. De beoogde ontwikkeling ziet toe op de sloop van één woning en de bouw van één woning. Er is geen sprake van een toename in bevolking binnen het invloedsgebied van de buisleidingen. Derhalve kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
 
De Veiligheidsregio Noord-Holland Noord (VRNHN) heeft in het kader van de zuidelijk gelegen buisleidingen advies uitgebracht op de beoogde ontwikkeling (VRNHN, d.d. 17 mei 2022, zie Bijlagen, bijlage 3). De Veiligheidsregio Noord-Holland Noord voorziet geen belemmeringen m.b.t. de bestrijdbaarheid, mede gelet op de beperkte omvang van een eventueel ongeval met gevaarlijke stoffen. Wel achten zij het aannemelijk dat de zelfredzaamheid van aanwezigen tijdens een fakkelbrand aangetast zal zijn, met kans op slachtoffers. Gezien de geringe kans en omvang van een eventueel ongeval adviseren zij geen maatregelen.    
 
Beperkte verantwoording groepsrisico
Zowel voor de bereikbaarheid en bestrijdbaarheid is het van belang dat het plangebied goed bereikbaar is voor hulpdiensten. Het plangebied is goed bereikbaar en kent voldoende ontvluchtingsmogelijkheden. Het plangebied is goed bereikbaar voor hulpdiensten. Het is mogelijk om via de Tropweere te vluchten. De personen binnen het plangebied zijn hoofdzakelijk zelfredzaam. De woning zal zodanig gebouwd worden dat er diverse mogelijkheden zijn tot het ontvluchten.
   
Conclusie
Gezien het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het voorliggende initiatief.
 
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek 
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe woning gebouwd ter plaatse van een bestaande woning. De bestaande woning zal gesloopt worden. De beoogde ruimtelijke ingreep heeft mogelijk een negatief effect op beschermde flora en fauna, beschermde natuurgebieden en/of beschermde houtopstanden. Derhalve is er voor de locatie een ecologische quickscan uitgevoerd (Blom Ecologie, d.d. 4 maart 2022, zie Bijlagen, bijlage 4).
    
Soortenbescherming
Tijdens het onderzoek zijn er in de woning kieren tussen de dak- en kantpannen aangetroffen die vleermuizen toegang kunnen verlenen tot de dakruimten en de spouwmuur. Tevens kan de aanwezigheid van de huismus op de locatie niet uitgesloten worden. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor soorten welke niet beschermd zijn (behoudens de algemene zorgplicht) en/of waarvoor een vrijstelling geldt. Voor broedvogels geldt dat de nesten van alle soorten beschermd zijn tijdens het broedseizoen (indicatief 15 maart – 15 juli).
 
Voor de beoogde ontwikkeling aanvullend onderzoek uitgevoerd naar de volgende soorten of soortgroepen: huismus en vleermuizen (Bureau Aandacht Natuur, d.d. 8 september 2022, zie Bijlagen, bijlage 5). Met betrekking tot de jaarrond beschermde vogelsoorten huismus kan de aanwezigheid van genoemde soort op basis van het nader onderzoek worden uitgesloten. Een ontheffingsaanvraag met betrekking tot een vaste rust- of verblijfplaats van beschermde vogels in het kader van de Wet Natuurbescherming is hiermee niet noodzakelijk. Met betrekking tot vleermuizen is geconstateerd dat er sprake is van een vaste rust- en verblijfplaats van ruige dwergvleermuis. Ten behoeve van de voorgenomen sloop en  nieuwbouw dient een ontheffing te worden aangevraagd voor het verwijderen van de aangetroffen paarverblijfplaats van ruige dwergvleermuis.
 
Om te voorkomen dat negatieve effecten optreden op de aanwezigheid van de beschikbare paarverblijfplaats van ruige dwergvleermuis dienen vooraf mitigerende maatregelen te worden genomen. Op basis van het kennisdocument ruige dwergvleermuis (BIJ12, juli 2017) dient voor het verwijderen van een paarverblijfplaats de volgende werkwijze te worden aangehouden:
  • Binnen 100 – 200 meter van de oorspronkelijke verblijfplaats (zie bijlage 3), dienen per verblijfplaats minimaal vier alternatieve (tijdelijke) verblijfplaatsen worden aangebracht.
  • De vleermuiskasten dienen op geschikte plaatsen te worden opgehangen met een vrije aanvliegroute op een minimale hoogte van 3 meter en vrij van kunstlicht.
  • Ter gewenning dient, per soort en type verblijfplaats, een gewenningsperiode te worden aangehouden alvorens de oorspronkelijke verblijfplaats te verwijderen. Voor ruige dwergvleermuis gaat het hierbij om een gewenningsperiode in de actieve periode van de soort (april t/m oktober) van minimaal 1 maand.
  • Met betrekking tot verblijfplaatsen in bebouwing, dienen de alternatieven bij voorkeur in of aan bestaande bebouwing te worden geplaatst en zoveel mogelijk dezelfde eigenschappen hebben als de oorspronkelijke verblijfplaatsen.
  • Met betrekking tot ruige dwergvleermuis worden uitwendige vleermuiskasten (in bomen) als alternatief voor verblijfplaatsen in gebouwen als tijdelijke oplossing gezien. Bij het toepassen van tijdelijke verblijfplaatsen (uitwendige kasten) is het noodzakelijk om met de geplande nieuwbouw alternatieven te realiseren in de nieuwbouw (natuur-inclusief bouwen).
  • De sloop van de woning dient plaats te vinden wanneer er geen gebruik wordt gemaakt van de vleermuisverblijfplaats. Indien niet gegarandeerd kan worden of vleermuizen aanwezig zijn dienen de verblijfplaatsen tenminste drie weken vooraf aan de sloopwerkzaamheden ongeschikt te worden gemaakt.
  • Het ongeschikt maken van verblijfplaatsen kan het beste worden gedaan in de actieve periode van vleermuizen, vooraf aan de kritische periodes zoals de kraamof paarperiode en bij voorkeur als er geen vleermuizen aanwezig zijn.
De genoemde maatregelen zijn afkomstig uit het kennisdocument ruige dwergvleermuis. Hierin staan de  oorwaarden die in acht moeten worden genomen om verblijfplaatsen te compenseren / mitigeren, op basis waarvan een ontheffing kan worden aangevraagd.
 
Op 26 april 2022 zijn voor de tijdelijke mitigatie van de paarverblijfplaats vier vleermuiskasten opgehangen aan de westgevel van de achterliggende schuur. Hiermee bevinden de alternatieve verblijfplaatsen zich op nog geen 25 meter van de oorspronkelijke verblijfplaats en zijn gericht op dezelfde windrichting. Hiermee is de gewenningsperiode reeds verstreken wanneer het onderzoek is afgerond en een ontheffingsaanvraag wordt gedaan/afgerond. Met het nemen van bovenstaande mitigerende maatregelen blijft de paarverblijfplaats voor ruige dwergvleermuis gegarandeerd. Met uitzondering van de woning vinden er geen wijzigingen plaats in de aanwezigheid van de groenstructuren rond het erf. Met de voorgenomen herinrichting is verder geen sprake van een achteruitgang van het functioneel leefgebied van ruige dwergvleermuis en zal de ingreep naar verwachting geen negatief effect hebben op het voorkomen van ruige dwergvleermuis.
 
Ten behoeve van de ontheffingsaanvraag soortbescherming in het kader van de Wet Natuurbescherming is een activiteitenplan opgesteld (Bureau Aandacht Natuur, d.d. 12 september 2022, zie Bijlagen, bijlage 6). In dit activiteitenplan is op basis van de aanwezige onderzoeksgegevens een mitigatieplan voor de aanwezige paarverblijfplaats van ruige dwergvleermuis uitgewerkt. Er vanuit gaande dat het mogelijk is om op basis hiervan een ontheffing af te geven ten behoeve van de herinrichting aan de Tropweere 16 en het verwijderen dan wel verstoren van een paarverblijfplaatsen van ruige dwergvleermuis. De omgevingsdienst heeft reeds aangegeven de ontheffing te verlenen.
    
Beschermde gebieden
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of Natuurnetwerk Nederland inclusief natuurverbindingen. Het plangebied is gelegen in een ‘Weidevogelgebied’. Sinds de ingang van de Omgevingsverordening Noord-Holland 2020 is de gebiedsbescherming van Weidevogelleefgebieden opgenomen binnen het beschermingsregime van de Bijzondere Provinciale Landschappen (BPL). Echter zijn kleinschalige ontwikkelingen (tot 11 woningen of bouwwerken met een oppervlak minder dan 500 m²) vrijgesteld van toetsing op de kernkwaliteiten van het betreffende BPL gebied. Omdat er met de beoogde ontwikkeling sprake is van sloop/nieuwbouw van één woning wordt het weidevogelleefgebied verder niet aangetast. Dit vormt dan ook verder geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Een Voortoets, ‘nee, tenzij’-toets en/of AERIUS-stikstofberekening is niet noodzakelijk.
 
Stikstofberekening
Het plangebied is gelegen op 15 km van het meest nabijgelegen Natura-2000 gebied. Gezien de kleinschaligheid van de ontwikkeling en de afstand tot de Natura-200 gebieden worden er geen effecten verwacht in het kader van stikstof. Desalniettemin is voor de beoogde ontwikkeling een AERIUS-berekening uitgevoerd (Buro SRO, d.d. 9 juni 2022 zie Bijlagen, bijlage 7). 
 
Met de berekening is de huidige situatie vergelijken met de toekomstige situatie. In de huidige situatie is er sprake van het gasverbruik van de woning en de verkeersgeneratie van de woning. Voor de invoer van het gasverbruik van de woning zijn de standaard emissiewaarden van een woning gehanteerd welke zijn aangereikt door AERIUS. Een vrijstaande woning stoot gemiddeld 3,59 NOx kg/j uit. Voor de voertuigbewegingen is uitgegaan van 8,2 voertuigbewegingen per etmaal, conform de CROW-publicatie ‘Toekomst Bestending Parkeren’. In de toekomstige situatie wordt één nieuwe woning gerealiseerd. Deze woning zal gasloos worden en is daarom niet meegenomen in de stikstofberekening. In de toekomstige situatie is daarom enkel het aantal voertuigbewegingen ingevoerd. Dit betreft 8,2 voertuigbewegingen per etmaal.
 
Uit de AERIUS-berekening is gebleken dat er sprake is van een depositie van 0,00 mol/ha/j op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De beoogde ontwikkeling heeft geen significante gevolgen voor de Natura 2000-gebieden. Daarmee is er geen vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming.
 
Houtopstanden
In de beoogde ingreep zijn geen kapwerkzaamheden voorzien.
 
4.8 Archeologie & Cultuurhistorie
 
4.8.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen de bepalingen over omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving van de Erfgoedwet overgaan naar de Omgevingswet. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
  
Planspecifiek
In het bestemmingsplan wordt het plangebied aangegeven met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'. Een archeologisch onderzoek is verplicht bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 2.500 m²  en dieper dan 40 cm -Mv. Bij de beoogde ontwikkeling vinden geen bodemingrepen die deze grenzen zullen overschrijden. Archeologisch onderzoek wordt niet nodig geacht.
 
Geconcludeerd kan worden dat het aspect archeologie geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.8.2 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten of anderzijds cultuurhistorisch waardevolle objecten gelegen. Wel is het plangebied gelegen in het Bijzonder Provinciaal Landschap 'Abbekerk en omgeving'. Het Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL) is het regime voor bescherming en waar mogelijk versterking en ontwikkeling van gebieden in Noord-Holland die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn.
 
Met de beoogde ontwikkeling wordt een nieuwe woning gebouwd. De bestaande woning dient gesloopt te worden. Het bouwvolume van de nieuwe woning en bijgebouw zullen in vergelijking met de oude situatie meer richting het zuiden komen te liggen. Hier staat in de huidige situatie een beplante tuin. In de huidige situatie beperkt de tuin het zicht op het achterliggend open landschap. Het open landschap dat vanaf de weg ervaren wordt begint dus ten zuiden van het perceel, waar een kavelsloot het perceel flankeert. Omdat de woning ruim 9 meter hoog wordt en omdat de beplanting slechts voor een deel van het jaar het zich ontneemt zal er wel sprake zijn van het ontnemen van het zicht op het landschap vanaf de Tropweere. Echter blijven de belangrijkste zichtlijnen, op de zuidelijk gelegen strook en op de sloot, met de beoogde ontwikkeling behouden.
 
De beoogde bestemmingswijziging is derhalve niet van negatieve invloed op de cultuurhistorische waarde.
 
4.9 Water
Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
 
De Europese Kaderrichtlijn Water (2003)
De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; emissies worden verbeterd; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.
 
Vierde Nota Waterhuishouding (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1998)
De Vierde Nota Waterhuishouding geeft het kader voor het waterbeheer voor Nederland, nu en in de toekomst. De hoofddoelstelling is "een veilig en goed bewoonbaar land en het in stand houden / versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen, waarmee een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd". Om de veerkracht van de watersystemen te vergroten dient de waterconservering en buffering te worden bevorderd en de afwenteling van (water-) problemen op naastgelegen gebieden te worden beperkt.
 
Waterbeleid in de 21e eeuw (2000)
De hoge waterstanden in de rivieren in 1995 en 1996 en de klimaatscenario's waarin naast de zeespiegelstijging ook meer en heviger buien worden voorspeld hebben geleid tot vernieuwde aandacht voor water. Nederland is met zijn lage ligging en hoge verstedelijkingsgraad kwetsbaar voor wateroverlast en de veiligheid is in de toekomst in het geding. Maar ook door de drogere zomers is er het risico van watertekorten en verdroging. De commissie "Waterbeheer 21e eeuw" heeft in opdracht van de regering duidelijk gemaakt dat we anders moeten omgaan met water en ruimte. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast moet ten minste behouden blijven. De aanwezige ruimte mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen.
 
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
Het thema "water als ordenend principe" loopt als een rode draad door het gehele plan. Dit houdt in dat, voordat er beslissingen worden genomen op ruimtelijk gebied, er wordt bekeken welke gevolgen die hebben voor watersystemen. Dit waterplan valt onder het regime van de nieuwe waterwet (22 dec. 2009).
   
Waterschapsbeleid
Waterplan 2022-2027
Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) presenteert hierin het beleid, de maatregelen, de programma’s en de projecten die ze in die periode zelf en samen met anderen gaan uitvoeren. Het bouwt voort op de regionale Deltavisie (2012), het Waterprogramma 2016-2021 (WBP5) en het Collegeprogramma 2019-2023. De komende jaren staat de hoogheemraadschap voor de taak om hun beheergebied klimaatbestendig te maken. De hoogheemraadschap doet zich te richten op vijf thema's:
Ruimteijke adaptatie
  • Omgevingswet
  • Duurzaamheid
  • Biodiversiteit
  • Datagestruurd werken
Keur en Beleidsregels
Op grond van de Waterwet is HHNK bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden;
Maar ook aan:
  • Onttrekken en lozen van grondwater;
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bv. op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij HHNK. In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.   
 
Planspecifiek
 
Watertoets
Om het waterbelang goed te kunnen meenemen in de planvorming dient overleg plaats te vinden met de waterbeheerders van de locatie. Bij bestemmingsplannen is het wettelijk verplicht om de gevolgen voor water af te wegen via de watertoets. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient er rekening te worden gehouden met de waterhuishoukundige eisen op korte en lange termijn.  Op 7 juli 2021 is een de online watertoets ingevuld (Dossiercode: 20210707-12-2706).
 
Verharding en compenserende maatregelen
Bij een grote toename van verharding is meestal compensatie verreist. Met de beoogde ontwikkeling is sprake van een kleine toename van verharding. Met de voorgenomen ontwikkeling neem de verharding in het plangebied toe met ca. 150 m² toenemen. Wanneer de toename in verharding minder dan 800 m² bedraagt is compensatie niet benodigd.
    
Waterkwaliteit en riolering
Het plangebied is gelegen in het buitengebied, de woning wordt daarom aangesloten op een septic tank systeem. Deze komt ter hoogte van de parkeervakken voor de garage. Het afvalwater stroomt af naar de sloot aan de westzijde van het plangebied. Het hemelwater wordt afgekoppeld. Dit komt overeen met de basisdoelstelling van het hoogheemraadschap om het hemelwater van nieuwe oppervlakken zoveel mogelijk te scheiden van het afvalwater.
 
Er kan geconcludeerd worden dat het aspect water geen belemmering vorm voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft het bouwen van één woning met bijgebouw. Onderstaand zijn de aspecten verkeer en parkeren doorgenomen.
 
Verkeer
Voor het berekenen van de verkeersgeneratie is de CROW publicatie 'Toekomst Bestending Parkeren' geraadpleegd. Het plangebied is gelegen in een 'niet stedelijk' woonmilieu in het 'buitengebied'. Voor een vrijstaande woning geldt een gemiddelde verkeersgeneratie van 8,2 voertuigbewegingen per etmaal. In de huidige situatie staat er op het plangebied al een woning. Daarmee is er geen sprake van een toename in de verkeersgeneratie van het plangebied. De ontsluiting van het plangebied zal net als in de huidige situatie plaatsvinden aan de Tropweere. Het aspect verkeer zal geen belemmering vormen voor de beoogde ontwikkeling.
 
Parkeren 
Bij de woning worden voor het bijgebouw 3 parkeerplaatsen gerealiseerd. In het Paraplubestemmingsplan parkeernormen Opmeer zijn de parkeernormen van de gemeente Opmeer opgenomen. Voor een eengezinswoning vanaf 80 m² in de dure sector geldt een parkeernorm van 2 parkeerplaatsen. Met het realiseren van de 3 parkeerplaatsen wordt er daarmee voldaan aan de parkeernormen van de gemeente Opmeer.
 
Conclusie
Gezien het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect verkeer en parkeren geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
 
5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Onder andere naar aanleiding van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2°en 3° van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, dient onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van de vergunning. In principe dient bij deze vergunningverlening tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. De vaststelling van zo’n plan kan achterwege blijven indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, Wro niet noodzakelijk is; en
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, Wro niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling betreft de het bouwen van een woning met bijgebouw. Er zullen verder geen andere veranderingen of werkzaamheden plaatsvinden. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. Wel wordt er een anterieure overeenkomst afgesloten.
 
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
 
Participatie
Initiatiefnemer heeft met omwonenden gepraat over de beoogde ontwikkeling. De directe buren hadden geen problemen met de beoogde ontwikkeling. Ook met het beoogde formaat en locatie van de woning hadden ze geen moeite. Wel maakte zij zich zorgen over de heiwerkzaamheden en de effecten daarvan op hun stolpboerderij. De afstand tussen de bouwplaats en de stolpboerderij wordt groot genoeg geacht om de hei werkzaamheden op een normale manier uit te voeren. Hiervoor heeft initiatiefnemer wel een verzekering voor afgesloten, mocht dit toch schade opleveren.