direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Molenblik
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De gemeente Medemblik wil aan de zuidzijde van de kern Medemblik de woonwijk Molenblik realiseren, in samenwerking met BPD Gebiedsontwikkeling en Zeeman Real Estate. Hierbij is het de bedoeling een woonwijk te ontwikkelen met maximaal 220 woningen. Voor de ontsluiting wordt het ten westen van het plangebied gelegen deel van de polder bij het plangebied betrokken. In 2019 is een kaderstellende notitie met daarin de uitgangspunten voor de nieuwbouwwijk vastgesteld door de gemeenteraad. Deze uitgangspunten vormen de basis voor de verdere uitwerking van de wijk. De afgelopen jaren is een stedenbouwkundig plan gemaakt voor Molenblik.

Het vigerende bestemmingsplan laat het beoogde gebruik en de bouw van woningen niet toe. Het gemeentebestuur heeft besloten onderhavig bestemmingsplan in procedure te brengen om de beoogde functies, bouwwerken en de aanleg hiervan mogelijk te maken. Het stedenbouwkundig plan voor Molenblik is vertaald naar dit bestemmingsplan.

1.2 Plangebied

De locatie Molenblik ligt in de Brakepolder, ten zuiden van de woonwijk Schepenwijk II. Het nieuwe woongebied is gelegen tussen de boezemsloot van de Brakepolder en de erven langs de Brakeweg. Aan de zuidwestzijde grenst het nieuwe woongebied aan de open polder en aan de noordoostzijde aan een weide die doorkruist wordt door een hoogspanningslijn (en om die reden onbebouwd moet blijven). De hoofdontsluiting van het nieuwe woongebied gaat via Schootsvel. Dit is een klein bedrijventerrein met tankstation dat aansluit op de Almereweg. Daarnaast komt er een aantal langzaamverkeersverbindingen naar Schepenwijk II. Deze vallen ook binnen het plangebied van het bestemmingsplan. Het plangebied is ca. 11 hectare groot.

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0001.jpg"

Ligging plangebied (plangebied rood omcirkeld) bron: Google Earth

1.3 Vigerend bestemmingsplan

De gronden in het nieuwe bestemmingsplan zijn onderdeel van het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied’. Het vigerende bestemmingsplan is vastgesteld door de raad van de gemeente Medemblik op 22 februari 2018.

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0002.jpg"

Uitsnede vigerend bestemmingsplan met plangebied rood omrand, bron: www.ruimtelijkeplannen.nl

In het vigerende bestemmingsplan hebben de gronden voor het grootste deel de bestemming ‘Agrarisch’ en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Verder heeft de Bolzijl de bestemming 'Verkeer' en liggen de nieuwe langzaamverkeersverbindingen in de bestemming 'Water' in het bestemmingsplan 'Medemblik - Schepenwijk II'. De nieuwe ontwikkelingen passen niet binnen deze bestemmingen en/of de begrenzing daarvan. Er is daarom een nieuw bestemmingsplan nodig.

Daarnaast valt het plangebied binnen het 'Parapluplan Parkeren Medemblik', vastgesteld op 19 september 2019. Dit plan regelt dat de parkeerbeleidsregels over parkeernormen in de ruimtelijke plannen van de gemeente worden opgenomen. Deze regels zullen in dit plan worden overgenomen.

1.4 Leeswijzer

De toelichting is als volgt opgebouwd:

  • in hoofdstuk 2 is de toetsing van het project aan het beleid van het Rijk, provincie en gemeente beschreven;
  • in hoofdstuk 3 wordt de bestaande situatie weergegeven;
  • in hoofdstuk 4 is de beschrijving van het plan opgenomen;
  • in hoofdstuk 5 zijn alle aspecten op het gebied van het milieu en leefkwaliteit beschreven;
  • hoofdstuk 6 omvat de juridische planbeschrijving;
  • hoofdstuk 7 beschrijft de economische uitvoerbaarheid;
  • in hoofdstuk 8 zijn de resultaten opgenomen van inspraak en overleg.

Hoofdstuk 2 Beleid

2.1 Inleiding

Op bestuurlijk niveau zijn beleidsuitspraken geformuleerd die onder meer betrekking hebben op het plangebied. Dit hoofdstuk bevat een korte samenvatting van de voor het bestemmingsplan van belang zijnde nota's en studies. Het milieubeleid, dat is vastgelegd in diverse wetten en waarvoor specifiek onderzoek moet worden uitgevoerd, is opgenomen in hoofdstuk 5 (Milieu).

2.2 Rijksbeleid

2.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Daarmee is het nieuwe nationale ruimtelijke en mobiliteitsbeleid van kracht geworden. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving.

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten het de komende jaren wil investeren. Provincies en gemeentes krijgen meer bevoegdheden bij ruimtelijke ordening. De rijksoverheid richt zich op nationale belangen. In de SVIR schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid.

Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie Rijksdoelen geformuleerd:

  • De concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
  • De bereikbaarheid verbeteren;
  • Zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Voor het verbeteren van de milieukwaliteit gaat de nota uit van de (internationaal) geldende normen. Verder gaat de nota uit van ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten, het gaat daarbij om de (herijkte) EHS (inmiddels Natuurnetwerk Nederland geheten) en Natura 2000-gebieden.

Voor het plangebied zijn geen specifieke opgaven bepaald. De ontwikkeling heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

2.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Ten behoeve van de bescherming van de in de SVIR genoemde nationale belangen, worden in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) algemene regels voorgeschreven die bindend zijn voor de lagere overheden als provincie en gemeente. In het Barro worden de kaderstellende uitspraken uit de SVIR bevestigd. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) geeft uitwerking aan enkele bepalingen in het Barro. Doel van het Barro is om onderwerpen uit de SVIR te verwezenlijken, danwel te beschermen. Het gaat hierbij onder meer om de volgende onderwerpen: rijksvaarwegen, kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, defensie, Ecologische Hoofdstructuur, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en het IJsselmeergebied.

Geen van deze nationale belangen speelt een rol binnen de begrenzing van het plangebied.

2.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Vraaggericht programmeren en realiseren van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio's leefbaar te houden. Ook dient de ruimte zorgvuldig te worden benut en moet overprogrammering worden voorkomen. Om beide te bereiken wordt een ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Per 1 juli 2017 is de ladder gewijzigd, waardoor artikel 3.1.6 lid 2 Bro aangeeft dat: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Het plan voldoet aan de uitgangspunten van de ladder voor duurzame verstedelijking. Voor de onderbouwing hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

2.2.4 Conclusie

Op basis van bovenstaande samenvattingen van de van belang zijnde beleidsnota's kan geconcludeerd worden dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met het rijksbeleid.

2.3 Provinciaal beleid

2.3.1 Omgevingsvisie NH2050

Op 19 november 2018 hebben de Provinciale Staten van Noord-Holland de Omgevingsvisie NH2050 vastgesteld. Hierin staat de visie op de fysieke leefomgeving beschreven. De omgevingsvisie vervangt de Structuurvisie Noord-Holland 2040, het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan, het Milieubeleidsplan 2015-2018, de Watervisie 2021 en de Agenda Groen.

De hoofdambitie in de Omgevingsvisie NH2050 is het relatief hoog welvaarts- en welzijnsniveau vasthouden door te richten op een goede balans tussen economische groei en leefbaarheid. Zodanig dat bij veranderingen in het gebruik van de fysieke leefomgeving de doelen voor een gezonde en veilige leefomgeving overeind blijven. Een economisch vitale provincie draagt bij aan het welzijn, en een leefbare provincie draagt bij aan economische vitaliteit. De provincie staat voor een gezonde en veilige leefomgeving, goed voor mens, plant en dier, en daarmee ook goed voor het economisch vestigingsklimaat binnen de provincie. Dit evenwicht staat ten dienste van duurzame ontwikkeling: toekomstige generaties moeten ook profiteren van de keuzes die nu gemaakt worden.

De sturingsfilosofie is het principe 'lokaal wat kan, regionaal wat moet'. Hierbij wordt rekening gehouden met de diversiteit aan regio's, om ruimte te bieden aan maatwerk en om vorm te kunnen geven aan een wendbare samenleving. Hierbij staat de opgave centraal. Dat bepaalt de wijze van sturing en samenwerking.

Onder de hoofdambitie zijn voor een drietal aspecten samenhangende ambities geformuleerd:

Leefomgeving

  • Klimaatverandering: een klimaat bestendig en waterrobuust Noord-Holland. Stad, land en infrastructuur worden klimaatbestendig en waterrobuust ingericht;
  • Gezondheid en veiligheid: het behouden en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Dit betreft bodem, water, lucht, omgevingsveiligheid, geluidbelasting en (ontwikkelingen in) de ondergrond;
  • Biodiversiteit en natuur: de biodiversiteit in Noord-Holland vergroten, ook omdat daarmee andere ambities/doelen kunnen worden bereikt.

Gebruik van de leefomgeving

  • Economische transitie: een duurzame economie met innovatie als belangrijke motor. De provincie biedt ruimte aan ontwikkeling van circulaire economie, duurzame landbouw, energietransitie en experimenten;
  • Wonen en werken: vraag en aanbod van woon- en werklocaties (kwantitatief en kwalitatief) beter met elkaar in overeenstemming laten zijn. Woningbouw wordt vooral in en aansluitend op de bestaande verstedelijkte gebieden gepland, in overeenstemming met de kwalitatieve behoeftes en trends;
  • Mobiliteit: inwoners en bedrijven van Noord-Holland kunnen zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden;
  • Landschap: het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie.

Energietransitie

  • De ambitie van de Provincie is dat Noord-Holland als samenleving in 2050 volledig klimaatneutraal is en gebaseerd is op hernieuwbare energie.

In het Visiedeel zijn de ambities uitgewerkt in zogenaamde samenhangende bewegingen naar de toekomst. In die bewegingen hanteert de provincie meerdere ontwikkelprincipes. Deze ontwikkelprincipes geven houvast naar de toekomst toe omdat ze op hoofdlijnen beschrijven hoe de provincie de ontwikkelingen voor zich ziet. Het gaat om de volgende vijf bewegingen:

  • Dynamisch schiereiland: het benutten van de unieke ligging, waarbij de kustverdediging voorop staat en waar toeristische en recreatieve kansen benut kunnen worden en natuurwaarden worden toegevoegd.
  • Metropool in ontwikkeling: hierin wordt beschreven hoe de Metropoolregio Amsterdam steeds meer als één stad gaat functioneren en dat de reikwijdte van de metropool groter wordt. Door het ontwikkelen van en samenhangend metropolitaan systeem wordt de agglomeratiekracht vergroot.
  • Sterke kernen, sterke regio's: de ontwikkeling van centrumgemeenten die daarmee het voorzieningenniveau in de gehele regio waarin ze liggen vitaal houden en de kernen hun herkenbare identiteit behouden.
  • Nieuwe energie: het benutten van de economische kansen van de energietransitie en circulaire economie.
  • Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving: het ontwikkelen van natuurwaarden in combinatie met het versterken van de (duurzame) agrifoodsector.

Het plangebied draagt met de ontwikkeling van de woningen bij aan woningbouw aansluitend op de bestaande verstedelijkte gebieden, in overeenstemming met de kwalitatieve behoeftes en trends. Het plan wordt ingepast in het landschap.

Het plan is niet in strijd met de provinciale omgevingsvisie.

2.3.2 Omgevingsverordening NH2020

In de Omgevingsverordening NH2020 zijn regels samengevoegd op het gebied van natuur, milieu, mobiliteit, erfgoed, ruimte en water. De belangrijkste belangrijke ambities voor Noord-Holland, zoals omschreven in de Omgevingsvisie, zijn verankerd in de nieuwe Omgevingsverordening Noord-Holland. Op donderdag 22 oktober 2020 hebben de Provinciale Staten de Omgevingsverordening NH2020 vastgesteld. De Omgevingsverordening NH2020 geldt vanaf 17 november 2020 en vervangt alle bestaande verordeningen die betrekking hebben op de leefomgeving, zoals de Provinciale Ruimtelijke Verordening, de Provinciale Milieuverordening, de Waterverordeningen en de Wegenverordening.

De provincie Noord-Holland wil met de omgevingsverordening ontwikkelingen, zoals woningbouw en de energietransitie, mogelijk maken en zet in op het beschermen van mooie en bijzondere gebieden in Noord-Holland. Hierbij wordt gezocht naar een evenwichtige balans tussen economische groei en leefbaarheid.

De provincie wil dat er meer ruimte komt voor woningbouw in Noord-Holland Noord. De nieuwe omgevingsverordening regelt dat in landelijk gebied woningbouwprojecten tot 11 woningen gebouwd kunnen worden aan de rand van kernen en dorpslinten. Grootschalige woningbouw (meer dan 11 woningen) was onder voorwaarden altijd al mogelijk in landelijk gebied. De plannen moeten wel worden opgenomen in een woonakkoord, gemeenten moeten aantonen waarom woningbouw op die locatie nodig is en het goed inpassen in het landschap.

De 32 meest waardevolle en kwetsbare landschappen in de provincie zijn aangewezen als ‘Bijzonder Provinciaal Landschap’ (BPL). Op deze gebieden is de provincie extra zuinig vanwege hun bijzondere waarde voor mens en dier. Per gebied is aangegeven welke bijzondere kernkwaliteiten aanwezig zijn. Dat kunnen ecologische, landschappelijke, cultuurhistorische of aardkundige waarden zijn. Hieronder vallen: het leefgebied voor weidevogels, waterlopen en verkavelingsvormen in oude polders, de openheid en de vergezichten in het landschap of een bijzondere bodemopbouw. Als deze kernkwaliteiten niet aangetast worden, is bijvoorbeeld woningbouw onder voorwaarden mogelijk. In de Omgevingsverordening NH2020 zijn regels opgesteld over hoe toegestane ontwikkelingen ingepast kunnen worden in deze gebieden.

Om de energietransitie te versnellen is het in de Metropoolregio Amsterdam mogelijk om nieuwe windturbines te bouwen. De regels zijn versoepeld, waardoor het mogelijk is om 3 windturbines op een rij te bouwen, waar dit voorheen minimaal 6 windturbines waren. Dit maakt het makkelijker om plannen te maken.

Het plangebied valt binnen het werkingsgebied agrarische bedrijven. Aangezien de functie verandert naar wonen is dit niet meer van belang.

Het plangebied valt binnen de aanduiding Bodemsanering, waarvoor regels m.b.t. sanering zijn opgenomen. Aangezien binnen het plangebied geen bodemsanering van toepassing is heeft dit geen gevolgen voor het plangebied.

Het plangebied is gelegen binnen Landelijk gebied en Noord-Holland Noord landelijk gebied. Hierbij wordt aangegeven dat een ruimtelijk plan uitsluitend kan voorzien in een kleinschalige woningbouwontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken. Het plangebied valt daarmee buiten het bestaand stedelijk gebied waar wonen is toegestaan, het sluit wel aan op de bestaande bebouwing. Hiermee draagt het bij aan het provinciale streven naar woningbouw aansluitend aan de bestaande verstedelijkte gebieden. Van belang is artikel 6.59 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied. Hierin wordt geregeld dat alle nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied voldoen aan de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Voor de verantwoording hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

Het plangebied valt binnen Terreinen binnen de vastgestelde kritische afstand van Natura2000. Dit heeft betrekking op het al dan niet nodig zijn van een ontheffing voor het tijdelijk en uitzonderlijk gebruik helikopters of andere luchtvaartuigen of het gebruik van een ontbrandingstoestemming. Dit is voor het bestemmingsplan voor deze locatie niet van belang. Wat betreft de verdere bescherming van natuurgebieden in de omgeving wordt verwezen naar paragraaf 5.5 Ecologie van deze toelichting.

Het plangebied valt tot slot binnen het werkingsgebied peilbesluit. Het waterschapsbestuur stelt een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewaterlichamen in de gebieden binnen dit werkingsgebied. Dit zal in paragraaf 5.11 Water van deze toelichting behandeld worden.

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Bijzonder Provinciaal Landschap.

Het plangebied zal vanwege de ligging in Landelijk Gebied voor de transformatie naar wonen moeten voldoen aan de Ruimtelijke Kwaliteitseis en de relevante artikelen uit de Omgevingsverordening NH2020. Er zijn verder geen andere beschermingsregimes van toepassing. Met de onderbouwing in de genoemde paragrafen wordt aangetoond dat het plan niet in strijd is met de provinciale omgevingsverordening.

2.3.3 Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (2018)

Aandacht voor behoud en ontwikkeling van landschap en cultuurhistorie is sterk verankerd in het ruimtelijk beleid van de provincie Noord-Holland. In de afgelopen jaren is het beleid sterk ontwikkeld en heeft het een duidelijke plek gekregen in de Structuurvisie Noord-Holland 2040. Voor het opstellen van ruimtelijke plannen zoals bestemmingsplannen, beeldkwaliteitsplannen en structuurplannen is de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (2018) vastgesteld. Ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied zijn alleen mogelijk indien de Leidraad daarbij wordt toegepast. Deze Leidraad is een vernieuwde versie van de Leidraad uit 2010.

De Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018 (Leidraad) is een provinciale handreiking voor het inpassen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het landschap, zoals bebouwing, agrarische bedrijven, infrastructuur of vormen van energieopwekking. De Leidraad geeft gebiedsgerichte en ontwikkelingsgerichte beschrijvingen en biedt zo toepasbare informatie over de manier waarop ruimtelijke ontwikkelingen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving. De provincie beoogt met deze Leidraad om samen met bijvoorbeeld gemeenten, ontwikkelaars en initiatiefnemers te werken aan het behouden en versterken van de kwaliteit van het landschap en de cultuurhistorie.

Ruimtelijke kwaliteit is lastig te definiëren of kwantificeren. Het gaat niet om mooi of lelijk, of behouden tegenover ontwikkelen. Ruimtelijke kwaliteit draait om het samenspel van nieuw en oud en de balans tussen behoud en ontwikkeling bij het maken van keuzen over de toekomst van het landschap. Zonder behoud geen verleden, maar zonder ontwikkeling geen toekomst. Kortom ruimtelijke kwaliteit ontstaat als nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen aansluiten op de huidige kwaliteiten van het landschap. Zodat, waar mogelijk, eenieder het landschap in kan, het kan beleven en ervan kan genieten – ook in de toekomst.

Volgens de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (2018) dient bij ruimtelijke plannen verantwoording te worden afgelegd van de manier waarop nieuwe functies rekening houden met de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap, de ordeningsprincipes van het landschap, de bebouwingskarakteristieken en de bestaande kwaliteiten van het gebied.

De algemene ambitie is om ruimtelijke ontwikkelingen:

  • bij te laten dragen aan het zichtbaar en herkenbaar houden van de landschappelijke karakteristiek
  • bij te laten dragen aan het versterken van (de beleving van) openheid en
  • helder te positioneren ten opzichte van de ruimtelijke dragers.

Het plangebied valt binnen het ensemble West-Friesland Midden. De Westfriese Omringdijk vormt een herkenbare omlijsting van het oude zeekleilandschap van West-Friesland. Hierin liggen diverse droogmakerijen. In het Westfriese landschap zijn lokale landschappelijke verschillen ontstaan door de ontstaansgeschiedenis, de strijd tegen het water, de ligging en vooral de groei van de steden, de mate van ruilverkaveling en de huidige dynamiek. Het oostelijk deel van West-Friesland heeft landschappelijk gezien veel verwantschap met West-Friesland Midden en West, maar heeft wel deels een eigen ontstaansgeschiedenis en karakteristieken. Dit oostelijk deel vormt tevens de kust van het IJsselmeer en het Markermeer. In dit ensemble herinneren de karakteristieke binnensteden van Medemblik, Enkhuizen en Hoorn aan het Zuiderzee- en VOC-verleden. Deze steden zijn de grotere kernen, waarvan Hoorn nog enigszins in de invloedsfeer van de Metropoolregio Amsterdam (MRA) ligt. De spoorlijnen vanuit Alkmaar en Amsterdam via Hoorn naar Enkhuizen, de snelweg A7, de Houtribdijk en de toekomstige Westfrisiaweg verbinden dit gebied met de omgeving.

West-Friesland Oost is een oud zeekleilandschap met de karakteristiek van een veenontginningsgebied. Kenmerken zijn de lange veenlinten en opstrekkende kavels haaks op de linten. De ligging van de linten is afhankelijk van de richting van de ontginningen en vaak sterk gerelateerd aan de ondergrond (de hooggelegen kreekruggen). Waterlopen als de Kadijk, de Gouw, de Groote Vliet en de Molensloot zijn enkele relicten van het ooit waterrijke landschap. De kronkelende dijken en de braken en wielen zijn het resultaat van de lange strijd tegen het buitenwater. Langs de IJsselmeerkust tussen Medemblik en Enkhuizen, aan de Westfriese Omringdijk, liggen buitendijkse gebieden, die behoren tot het voormalig Zuiderzeelandschap. Samen met de kleinschalige gebieden binnendijks vormt dit een afwisselende kustzone, waar binnen- en buitendijks land een duidelijke relatie met elkaar hebben. Aan de binnenzijde van de Omringdijk liggen kernen als Medemblik, Wervershoof en Andijk. Tussen de kernen ligt lintbebouwing en hier liggen de recreatiegebieden aan De Groote Vliet en de Kleine Vliet. Het gebied ten oosten van Twisk (beschermd dorpsgezicht), Oostwoud en Hauwert bestaat nog uit historisch, niet ruilverkaveld landschap.

Dit oostelijke deel is het minst open ensemble van West-Friesland. Het verloor de grootschalige openheid door de aanleg van woongebieden, bedrijventerreinen en agrarische bebouwing en is nu matig open tot gesloten. De Westfriese Omringdijk vormt door zijn hoogte en herkenbare dijkprofiel een duidelijke begrenzing van de meer open gebieden in West-Friesland (Oost). Vanaf de dijk tussen Hoorn en Enkhuizen is de grote open maat van het IJsselmeer en het Markermeer goed te beleven, tussen Enkhuizen en Medemblik wordt het zicht soms belemmerd door een tussenzone van buitendijks land, beplanting en recreatievoorzieningen. Verspreid door West-Friesland Oost staan enkele molens als markante objecten in het landschap.

In het Westfriese landschap zijn de ontginningsstructuren, vaarten en dijkwegen de belangrijkste lokale structuurlijnen. De lintdorpen zijn beeldbepalend en zijn van oudsher de ruimtelijke dragers van verstedelijking en van stolpenreeksen. Daarnaast is de Westfriese Omringdijk een provinciaal monument en een ruimtelijke drager van regionale betekenis. De hoger gelegen historische spoorlijn tussen Hoorn en Medemblik en de stations (onder andere Twisk en Opperdoes) vormen samen ook een ruimtelijke drager.

Voor het plangebied geldt dat de historische verkaveling met de ruilverkaveling van de tweede helft van de twintigste eeuw is verdwenen. De openheid van het landschap is goed beleefbaar. De Windmoter Brakepolder uit 1927 is een rijksmonument en vormt een baken in het landschap. De molen is vanuit delen van het plangebied zichtbaar. Het plangebied grenst aan het oude lint van de Brakeweg aan de zuidoostzijde. Hier wordt in het plan op aangesloten door het creëren van een nieuw erf op de plek waar het plangebied de Brakeweg raakt. Het ontwerp doet recht aan de bijzondere ligging in de Brakepolder door de kenmerkende polderstructuur met de opstrekkende verkaveling en langgerekte sloten als basis te nemen voor het plan. Voor de verdere verantwoording van de inpassing en de ruimtelijke kwaliteit van het plan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

2.3.4 Woonagenda 2020-2025

De provincie Noord-Holland wil dat er de komende jaren veel betaalbare en duurzame woningen beschikbaar komen. Zij gaat gemeenten met raad en daad helpen om de flinke ambitie op het gebied van wonen waar te maken. De speerpunten van de Provinciale Woonagenda 2020-2025 zijn:

De vraag naar passende en betaalbare woningen in de provincie is groot en neemt onder alle doelgroepen toe. De provincie vindt het belangrijk om in de woonbehoefte te voorzien en daartoe de woningbouwproductie aan te jagen. Tegelijk wil de provincie de transitie maken naar een volledig klimaatneutrale, circulaire en klimaatadaptieve bouw én de bestaande woningvoorraad verduurzamen. Een goede ruimtelijke inpassing van woningbouwprojecten, rekening houdend met andere randvoorwaarden voor verstedelijking en beleidsdoelen uit de Omgevingsvisie, is daarvoor essentieel.

De richtinggevende principes die de provincie daarbij heeft geformuleerd zijn:

  • 1. De vraag is leidend. De regionale programmeringen worden bepaald op basis van gegronde onderbouwing van vraag, aanbod en het kwalitatieve en kwantitatieve verschil daartussen voor nu en in de toekomst;
  • 2. Er zijn snel meer woningen nodig. De provincie zet in op het versnellen van de woningbouwproductie en helpt gemeenten hierbij door voortzetting van het Uitvoeringsprogramma Binnenstedelijk Bouwen en Versnellen Woningbouw;
  • 3. De woningbouwprogrammering is regionaal en adaptief. De programmering houdt rekening met fasering en haalbaarheid, zodat de in het woonakkoord af te spreken regionale productiedoelstellingen kunnen worden gehaald.
  • 4. De provincie geeft gemeenten ruimte om bij binnenstedelijke plannen nabij een OV-knooppunt en/of in een groeiregio hogere aantallen woningen te realiseren dan de prognose, om het woningtekort versneld in te lopen.
  • 5. De woningmarkt heeft structureel meer flexibiliteit en betaalbare opties voor alle verschillende doelgroepen van woningzoekenden nodig.
  • 6. Betaalbaar en divers woningaanbod voor alle doelgroepen vraagt regionale afstemming en samenwerking.
  • 7. Vanuit het oogpunt van leefbaarheid en gezondheid bewaakt de provincie de goede balans tussen economie, wonen, mobiliteit, natuur en landschap.
  • 8. Woningbouw heeft een grote impact op het landschap, de natuur en de biodiversiteit, zowel binnen als buiten het bestaand stedelijk gebied. In de woonakkoorden maken we afspraken om woningbouw zoveel mogelijk klimaatneutraal, klimaatadaptief, actieve mobiliteit (gericht op fietsen en lopen) stimulerend, circulair en natuur- en landschapsinclusief te ontwikkelen en dit vroegtijdig bij de locatiekeuze en planontwikkeling mee te nemen.

Het plan voldoet aan de uitgangspunten van de ladder voor duurzame verstedelijking en de behoefte van de regio West-Friesland. Samen met andere in- en uitbreidingslocaties levert het een goede bijdrage aan een evenwichtige en een gevarieerde opbouw van de woningvoorraad in de regio. Voor de onderbouwing hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

2.3.5 Conclusie

Op basis van de bovenstaande samenvattingen en de motivering in hoofdstuk 4 kan worden geconcludeerd dat deze ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal beleid. Het stedenbouwkundige plan dat de onderligger vormt voor dit bestemmingsplan is besproken (d.d. 28 oktober 2020 en 30 maart 2021) in de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling en de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (d.d. 14 juli 2021) van de provincie. Met aanpassingen is het plan akkoord bevonden.

2.4 Regionaal beleid

2.4.1 Regionale Woonvisie West-Friesland

De 7 gemeenten in de regio West-Friesland werken nauw samen op het gebied van woningbouw en volkshuisvesting. Het woningbouwbeleid is vastgelegd in de regionale Woonvisie West-Friesland 2017. Hierin is de ambitie uitgesproken om tot de top 10 woonregio’s van Nederland te gaan behoren en de woonvisie draagt bij aan het realiseren van die ambitie. De woonvisie zet in op de volgende speerpunten:

  • Bestaande voorraad: kwaliteit en aantrekkelijkheid op peil houden en uitbouwen;
  • Vitale kernen: richten op kansrijke producten en locaties;
  • Nieuwbouw: vooral inzetten op onderscheidende en complementaire producten;
  • Scheiden wonen en zorg: langer zelfstandig wonen bevorderen;
  • Flexibel kader: houvast voor de regio en ruimte voor marktinitiatieven.

Het speerpunt voor nieuwbouw, inzetten op onderscheidende en complementaire producten, heeft de volgende uitgangspunten:

  • De vraag staat centraal: naar woning en woonomgeving;
  • Landschappelijk onderscheidend vermogen van Westfriesland benadrukken: 'groen, rust, ruimte, water';
  • Betreft gemengde woonmilieus met meer aandacht voor bijvoorbeeld duurzaamheid en zelfvoorzienendheid, mengvormen met landelijk wonen en stadslandbouw;
  • Toepassen van nieuwe woonvormen met geïncorporeerde vormen van domotica en 'the internet of things' en een nieuwe bouwopzet van nieuwbouw: seniorenwoningen, collectieve bouw, tiny houses, grote landschapskavels et cetera;
  • Bewoners-initiatieven over vormgeving van zorg voor hun ouders en/of kinderen (familiedomeinen, woongroepen en wonen met gelijkgestemden);
  • Nieuwe vormen van opdrachtgeverschap, zoals (collectief-)particulier opdrachtgeverschap, mede-opdrachtgeverschap en doe-het-zelf planologie.

De voorgenomen ontwikkeling van ca. 220 woningen draagt bij aan de kwaliteit van de woningvoorraad waarbij invulling wordt gegeven aan de aanwezige woningbehoefte. Voor de verdere onderbouwing hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

2.4.2 Woonakkoord 2020-2025 en Afwegingskader wonen West-Friesland 2019

De uitvoering van de regionale woonvisie vindt plaats via het Woonakkoord 2020-2025. In het Woonakkoord staat per speerpunt welk beleid en welke instrumenten hiervoor worden ingezet. Onderdeel van het Woonakkoord is een regionale woningbouwprogrammering met een regionaal afwegingskader wonen. Het afwegingskader vormt de basis voor nieuwe woningbouwplannen en licht deze toe.

Het woningbehoefteonderzoek dat in 2018 door Atrivé is uitgevoerd heeft tot een aantal nieuwe inzichten geleid, waaronder de conclusie dat er een grote behoefte aan woningen is en dat de huidige plancapaciteit ontoereikend is. De woningbouwproductie dient versneld uitgebreid te worden en er moet een accent gelegd worden op het prijssegment goedkope koop. Hiervoor zijn een aantal uitgangspunten benoemd:

  • Zet in op diversiteit in het woningbouwprogramma en nut de binnenstedelijke potentie van Hoorn uit. Ook in andere centrumdorpen en steden is ruimte om de binnenstedelijke capaciteit uit te breiden;
  • Bouw grootschalig rondom OV-knooppunten (conform provinciaal- en Rijksbeleid);
  • Maak gebruik van laaghangend fruit, voer locaties die tijdens de crisis zijn afgevallen weer op;
  • Benader dit alles regionaal en leg de focus op diversiteit en onderscheidend karakter.

Bovenstaande uitgangspunten hebben als basis gediend voor het aangepaste afwegingskader en voor de aangepaste woningbouwprogrammering.

Het toepassen van de ladder is in de regio West-Friesland vastgelegd in het Afwegingskader wonen West-Friesland 2019 (AWF 2019). Daarin zijn de minimumvereisten vastgelegd waaraan elk plan moet voldoen (Westfriese basis). Aan de hand van de stappen in deze basis kan worden beoordeeld of een nieuwbouwplan wel of niet kan worden gerealiseerd. Hierin is onder meer van belang dat een plan moet passen in de vastgelegde woningbouwbehoefte. Daarnaast zijn er een aantal vereisten waar minstens voor de helft aan voldaan moet worden (Westfries vooruitdenken).

De minimumvereisten van de Westfriese basis waaraan elk plan moet voldoen zijn:

  • Het plan past binnen de indicatieve regionale woningbehoefte (incl. de buffer) en blijft in principe binnen de gemeentelijke behoeften;
  • Het plan voldoet aan de voorwaarde dat 70% van de woningbouwplannen in West-Friesland worden gerealiseerd in de krachtige kernen;
  • Er is getoetst of het plan voldoet aan de regionale behoefte:
  • kwantitatief (past binnen de regionale prognose);
  • kwalitatief (woningtype, woonmilieu, kwaliteit etc.);
  • Het plan kan gerealiseerd worden binnen BSG. Wanneer het plan buiten BSG gelegen is, is getoetst of realisatie binnen BSG mogelijk is;
  • Als realisatie past binnen de regionale behoefte, maar realisatie binnen BSG niet mogelijk is, is getoetst of het plan zich binnen een provinciaal beschermingsregime bevindt en multimodaal ontsloten is.

De ambities voor het Westfries vooruitdenken bestaan uit:

  • Het plan levert een positieve bijdrage aan betaalbaar wonen (huur onder de liberalisatiegrens / goedkope koop);
  • Het plan levert een bijdrage aan het langer zelfstandig wonen;
  • Het plan levert een positieve bijdrage aan duurzaamheidsdoelstellingen;
  • Het plan voorziet in woningen in de vrije huursector voor middeninkomens;
  • Nieuwe woningbouw wordt zoveel mogelijk gerealiseerd in de nabijheid van een OV- knooppunt;
  • Het plan draagt bij aan de aantrekkingskracht op woningzoekenden van buiten de regio door het bieden van een aantrekkelijke onderscheidende woonomgeving;
  • Het plan draagt duurzaam bij aan de benodigde versnelling van de woningbouwproductie in Westfriesland en past binnen de woningbehoefte;
  • Het plan vormt een toevoeging vanwege het type woningen waarin het voorziet;
  • Het plan vormt een toevoeging vanwege de doelgroep woningzoekenden waarvoor het wordt gebouwd;
  • Het plan vormt een toevoeging vanwege de onderscheidenheid in samenhang met woonmilieu en programma waarin het voorziet.

Vanwege de ligging van de locatie in Landelijk Gebied moet er worden voldaan aan de provinciale voorwaarden bij een dergelijke ontwikkeling en is er een onderbouwing voor de ladder voor duurzame verstedelijking nodig, moet het voldoen aan de Ruimtelijke Kwaliteitseis en de relevante artikelen uit de Omgevingsverordening NH2020. Er zijn verder geen andere beschermingsregimes van toepassing. Voor de ontwikkeling van Molenblik is een ladderonderbouwing opgesteld (Ladderonderbouwing Molenblik, Medemblik, Bureau Stedelijke Planning, 23 september 2021, bijlage 1). Hierin is in bijlage 2 een toetsing aan de vereisten van het AWF 2019 uitgevoerd. Geconcludeerd wordt dat het plan voldoet aan alle punten van de Westfriese basis en aan minimaal 8 van de 10 uitgangspunten voor het Westfries Vooruitdenken. Het plan voldoet aan de uitgangspunten van de ladder voor duurzame verstedelijking en de vereisten zoals is vastgelegd in het AWF 2019. Onderdeel van deze beleidsstukken is onder andere de ontwikkeling van Molenblik, in het Woonakkoord opgenomen onder de naam Weeshuis Medemblik met 218 woningen. Voor de verdere onderbouwing hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

Het plan is afgestemd in de Regionale kerngroep wonen. In het verslag van de VVRE staat: Door de gemeente Medemblik is voor dit overleg, in het kader van een goede regionale afstemming, informatie verstrekt over nieuwbouw Medemblik Weeshuisgronden en Kop Nieuwstraat en over nieuwbouw Abbekerk Gemeentewerf-ijsbaan. De overige gemeenten hebben geen bezwaar tegen de plannen.

2.4.3 Conclusie

Onderhavig plan is regionaal afgestemd, past in het regionale beleid en draagt samen met de andere in- en uitbreidingslocaties bij aan een evenwichtige en een gevarieerde opbouw van de woningvoorraad in de regio.

2.5 Gemeentelijk beleid

2.5.1 Structuurvisie 2012 - 2022

De structuurvisie 'Sterke kust en sterk achterland' geeft een beeld van waar de gemeente Medemblik voor staat en welke strategische en ruimtelijke keuzes voor de toekomst worden gemaakt. De gemeente Medemblik is in 2011 ontstaan uit een samenvoeging van de gemeenten Andijk, Medemblik en Wervershoof. Andijk, Wervershoof en de voormalige gemeente Medemblik hebben tot dat moment ieder voor zich een adequaat en bijdetijds ruimtelijk beleid gevoerd. In de Structuurvisie 2012-2022 vindt een harmonisatie maar ook heroverweging van bestaande beleidsuitgangspunten van het ruimtelijk beleid van de drie fusiepartners plaats. De structuurvisie is een basis voor het beleid en de projecten die de komende jaren worden ontwikkeld. Bekende en nog onbekende projecten en initiatieven kunnen aan de structuurvisie worden getoetst. Bestemmingsplannen worden gebaseerd op deze structuurvisie.

De basis voor de ruimtelijke koers van Medemblik zijn de aanwezige kwaliteiten en potenties, specifieke kenmerken en eigenschappen van het grondgebied van de gemeente Medemblik en de verschillende kernen: sterke kust en sterk achterland. De landschappelijke kwaliteiten die Medemblik uniek en bijzonder maken vormen de krachtige basis voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen: sterke kust en sterk achterland. De kwaliteit van het landschap is de sterke identiteit van het gebied. Deze identiteit wordt gevormd door de landschappelijke, archeologische en cultuurhistorische kernkwaliteiten en de bestaande dorpsprofielen. De recreatieve kustzone, het agrarisch achterland en de natuurlijke verbindingszones vormen samen de landschappelijke diversiteit en aantrekkelijkheid van dit gebied voor wonen, leven, werken en recreatie. Duurzaamheid op het gebied van landschappelijke, economische en sociale ontwikkeling is een belangrijk vertrekpunt bij beslissingen. Uitgangspunt is het vertrouwen in de eigen kracht en de eigen verantwoordelijkheid van de Medemblikker samenleving.

De strategische keuzes in de structuurvisie zijn:

  • 1. De belangrijkste pijler van de structuurvisie is het in stand houden van de leefbaarheid in de kernen. Beslissingen op het gebied van woningbouw, voorzieningen, werkgelegenheid kunnen bijdragen aan het in stand houden van deze leefbaarheid.
  • 2. De gemeente stimuleert en faciliteert het opstellen van een leefbaarheidsplan voor elke kern door de verschillende dorpskernraden. Ingrediënten voor het leefbaarheidsplan zijn de beschrijving van de ruimtelijke en functionele karakteristieken en sociale samenhang, wat voor kern het wil zijn en wat de wensen en (noodzakelijke) acties voor de komende tien jaar zijn. Daarbij zal ook over de grenzen heen naar de omliggende kernen worden gekeken, om zo samen sterk te staan.
  • 3. Het woningbouwprogramma is ambitieus en regionaal afgestemd. Er wordt gekozen voor een dynamische in plaats van een statische kernenhiërarchie. Dit betekent onder meer dat indien er in andere kernen (meer) behoefte ontstaat aan nieuwbouw, afwijking van het woningbouwprogramma mogelijk is. Deze flexibiliteit is er, binnen kwalitatieve randvoorwaarden, ook voor de invulling van het programma op basis van actuele behoeften. Stedelijke vernieuwing (inbreilocaties) heeft prioriteit boven uitbreiding van de dorpen.
  • 4. De 4 karakteristieke gebieden die in het landschap te onderkennen zijn vormen de basis voor toekomstige ontwikkelingen.
  • 5. De werkgelegenheid binnen de gemeente Medemblik is zeer divers en van oorsprong agrarisch. Naast het vergroten van de werkgelegenheid ambieert de gemeente Medemblik het verbeteren van de kwaliteit van de economische structuur (passend bij hoog opgeleide beroepsbevolking).
  • 6. Medemblik wil de kernen verkeersveilig en de voorzieningen bereikbaar houden.
  • 7. Het grijpen van kansen vindt niet alleen op het gebied van woningbouw, voorzieningenniveau en bedrijvigheid plaats. Zo kunnen bijvoorbeeld mogelijke maatregelen ten behoeve van de peilstijging van het IJsselmeer zodanig vorm krijgen dat de bestaande natuurwaarden en recreatieve vaarroutes worden behouden en waar mogelijk worden versterkt.

In de structuurvisie zijn Schepenwijk fase 3 en 4 benoemd als uitbreidingslocaties voor de kern Medemblik. De nieuwe woningen die met dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt dragen bij aan de opgave van nieuwe woningbouw in de kernen of aansluitend aan bestaande woongebieden en het in stand houden van de kernvoorzieningen. Het stedenbouwkundig plan is afgestemd op de landschappelijke kwaliteiten van de Brakepolder en houdt zo rekening met de unieke kwaliteiten van de omgeving.

2.5.2 Programma Wonen 2018 - 2026

De gemeente heeft het beleid geformuleerd in het Programma Wonen 2018 - 2026. Hierin wordt aangegeven dat bekend is dat de woningvraag in de metropoolregio Amsterdam vele malen groter is dan het aanbod. De prijs van huizen stijgt daar explosief. Mensen zoeken een oplossing in gebieden waar het wonen rustiger en goedkoper is. Contacten met de bouwwereld bevestigen dat het een goede optie is meer bouwvolume in West-Friesland te realiseren. De gemeente gaat zich daarvoor hard maken, samen met de andere Westfriese gemeenten. Extra woningbouw is goed voor de economie en vergroot het draagvlak voor de lokale en regionale voorzieningen.

Op basis van de verwachte huishoudensgroei en het harde planaanbod is de behoefte aan woningen tot 2031 in de gemeente Medemblik 1.067 woningen. In het Programma Wonen 2018 - 2026 is Molenwijk (onder de naam Weeshuis) opgenomen als te ontwikkelen locatie.

Het plan voldoet aan de uitgangspunten van de ladder voor duurzame verstedelijking, de behoefte van de regio West-Friesland en het gemeentelijk woonbeleid. Voor de onderbouwing hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (Planbeschrijving).

2.5.3 Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan

De beleidsnota voor het gemeentelijk verkeer en vervoer is op 13 december 2011 vastgesteld. De vertrekpunten voor de mobiliteitsvisie worden gevormd vanuit de peilers duurzaam, groen, veilig en bereikbaar. De gemeente maakt evenwichtige keuzes waarbij de volgende uitgangspunten meespelen:

  • Een leefbare en aantrekkelijke gemeente zowel in het buitengebied als in de dorpskernen, lintdorpen en in de stad Medemblik;
  • Een robuust en veilig verkeerssysteem voor alle modaliteiten waarbij de kans op ongevallen tot een minimum wordt beperkt en waarbij alle weggebruikers zich veilig voelen en/of zich bewust zijn van een onveilige situatie;
  • Het op een evenwichtige manier aansluiten van alle dorpskernen, bedrijventerreinen en recreatiegebieden en economisch belangrijke gebieden in gehele gemeente op het beschikbare nationale, regionale wegennet;
  • Het stimuleren van zowel recreatief als utilitair fietsgebruik door een veilig en comfortabel en snel fietsnetwerk aan te bieden;
  • Het bereikbaar houden van bedrijventerreinen, centra, dorpskernen en een verantwoorde bereikbaarheid van natuur- en recreatiegebieden zijn belangrijke aspecten;
  • Een duurzame mobiliteit en een robuust verkeerssysteem voor alle modaliteiten: fiets-, en voetverkeer, auto- en vrachtverkeer en openbaar vervoer;
  • Een evenwichtige wegencategorisering die herkenbaar en begrijpelijk is voor de eigen bewoners als ook voor het toeristische verkeer.

Bij de inrichting van de wegen binnen het plangebied zal rekening worden gehouden met het beleid uit het GVVP. Fietsen en wandelen wordt gestimuleerd door voor deze categorieën rechtstreekse verbindingen te maken met de omgeving, terwijl er met de auto een langere route nodig is.

2.5.4 Welstandsnota Medemblik 2019

De huidige gemeente Medemblik is in 2011 ontstaan uit een samenvoeging van de vroegere gemeenten Andijk, Medemblik en Wervershoof. Met de fusie is het groene gebied met een stad en zestien dorpen en buurtschappen één gemeente geworden. In de welstandsnota Medemblik van 2011 zijn de nota's van deze gemeenten samengevoegd tot één. In de Welstandsnota 2013 werden de criteria geactualiseerd, aangepast aan de actuele wetgeving en waar mogelijk verruimd. In de actualisatie van 2019 zijn nieuwe woningbouwlocaties ingepast en zijn de criteria voor een aantal duurzame maatregelen aangepast (o.a. plaatsing van zonnepanelen, criteria voor zonneweides). De kern van de welstandsnota is hetzelfde gebleven.

Het welstandsbeleid van Medemblik is opgesteld vanuit de overtuiging dat de lokale overheid het belang van een aantrekkelijke bebouwde omgeving dient te behartigen. Het doel van het welstandstoezicht is om een bijdrage te leveren aan de belevingswaarde van de gemeente. Het welstandsbeleid geeft de gemeente de mogelijkheid om de aanwezige cultuurhistorische, stedenbouwkundige en architectonische waarden te benoemen en een rol te laten spelen bij de ontwikkeling en de beoordeling van bouwplannen. Door een gebieds- en objectgerichte aanpak wil de gemeente de belangrijke karakteristieken van de bebouwing beschermen en zorgen dat nieuwe ontwikkelingen daarop voortbouwen. De gebiedsgerichte aanpak zal eveneens een bijdrage kunnen leveren aan een bewustere omgang met de gebouwde omgeving. Door het opstellen van welstandsbeleid wil de gemeente een helder, controleerbaar en klantgericht welstandstoezicht inrichten.

De welstandsnota bevat geen welstandscriteria voor grotere (her)ontwikkelingsprojecten die de bestaande ruimtelijke structuur en karakteristiek doorbreken (met uitzondering voor nieuwe woongebieden, die als er geen specifieke criteria voor worden opgesteld worden beoordeeld aan de hand van de beschrijving en criteria voor 'woongebied recent en nieuw'). Het opstellen van welstandscriteria voor een nieuw gebied is in zo’n geval een vast onderdeel van de stedenbouwkundige planvoorbereiding. Zodra zo’n (her)ontwikkelingsproject aan de orde is zal de gemeenteraad de welstandscriteria daarvoor vast moeten stellen, als aanvulling op de welstandsnota.

Voor Molenblik is een beeldkwaliteitsplan opgesteld, dat onderdeel uitmaakt van het stedenbouwkundig plan. Hierin worden de welstandscriteria voor de nieuwe ontwikkeling vastgelegd. Dit beeldkwaliteitsplan maakt onderdeel uit van de regels van dit bestemmingsplan.

2.5.5 Programma Duurzaam Medemblik

De gemeente Medemblik streeft naar een klimaatneutrale toekomst. Onder het motto 'Duurzaam Medemblik' neemt de gemeente extra maatregelen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen en naar meer klimaatvriendelijke vormen van energie en producten over te gaan. Daarnaast zet de gemeente zich actief in om bewustwording en energiebesparing bij inwoners, bedrijven en instellingen te stimuleren. De doelen uit het Programma Duurzaam Medemblik zijn:

  • In 2040 wordt 100% van het elektriciteitsverbruik in de gemeente duurzaam opgewekt;
  • In 2020 gebruikt de gemeente 20% minder energie, stoot de gemeente 20% minder CO2 uit en wordt 20% van het energieverbruik duurzaam opgewekt;
  • Nieuwbouwprojecten worden gasloos ontwikkeld;
  • In 2035 zijn 50% van de bestaande woningen aardgasloos;
  • In 2050 zijn alle woningen aardgasloos;
  • In 2017 neemt de gemeente circulair inkopen op in de inkoopvoorwaarden;
  • In 2020 koopt de gemeente 100 procent circulair in;
  • In 2020 neemt de gemeente circulaire randvoorwaarden op in de omgevingsvisie;
  • In 2030 kunnen gebieden in de gemeente grote hoeveelheden regenwater opvangen;
  • In 2030 beheert de gemeente 27 terreinen op een wijze waarmee de biodiversiteit toeneemt (Kadernotitie Biodiversiteit);
  • Nieuwe wijken scoren een voldoende op de duurzaamheidscheck. Dit geldt ook voor de her in te richten wijken;
  • In 2028 komen tot emissieloos openbaar vervoer in onze gemeente.

Voor het plangebied geldt dat Molenblik gasloos zal worden aangelegd. Het wordt een bijna energieneutrale wijk, met ruimte op de daken voor zonnepanelen. Er is rekening gehouden met een goede bezonning van de woningen en er zal waar mogelijk natuurinclusief gebouwd worden. Hiermee ontstaat een wijk met kwalitatief goede woningen en een goede woonomgeving. Daarnaast is de wijk klimaatadaptief door de ruimte voor groen en met name water in de wijk. De oevers worden daarbij zoveel mogelijk natuurlijk ingericht. Daarnaast bestaan de groenvoorzieningen grotendeels uit inheemse bomen en planten en wordt de dijk een bloemrijke weide. Bij de inrichting van de wijk wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat er bovengronds regenwater wordt afgevoerd en een gescheiden waterafvoersysteem.

Molenblik sluit aan bij het duurzaamheidsbeleid van de gemeente.

2.5.6 Conclusie

Op basis van bovenstaande samenvattingen van de van belang zijnde beleidsnota's kan geconcludeerd worden dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 3 Huidige situatie

3.1 Ontstaansgeschiedenis

Regio West-Friesland

West-Friesland is ontstaan uit grote hoeveelheden sediment die zijn afgezet door het Zeegat van Bergen. Dit getijdebekken, dat tot ver in het binnenland reikte, zorgde voor opslibbing van zand en klei uit zee. Hierop vestigde zich al vroeg een groot aantal mensen in een relatief hoge dichtheid. West-Friesland is dan ook een archeologisch waardevol gebied, met in de bodem relicten van nederzettingen uit Steentijd, Bronstijd, IJzertijd en Romeins tijd (zie ook archeologie). Vooral de resten uit de Midden- en Late-Bronstijd uit oostelijk West-Friesland zijn uniek.

Vanaf de IJzertijd vernatte het gebied waardoor er veen tot ontwikkeling kwam. Dit maakte het gebied ongeschikt voor bewoning. Vanaf de vroege middeleeuwen werd het veen in ontginning genomen. Om het gebied te ontwateren werden vanuit bestaande veenrivieren parallelle sloten het veen in gegraven. Op de droge toplaag kon men vervolgens wonen en akkers aanleggen. Een deel van de ontginningen werd beperkt door natuurlijke grenzen of bezitsgrenzen maar elders trok men onder druk van de bodemdaling steeds verder het veen in – net als in andere veengebieden. Om droge voeten te houden werden de nederzettingen verplaatst naar de hoogste plaatsen in het landschap, ten oosten van Hoorn en bij Medemblik lagen veel nederzettingen op kreekruggen. Kreekruggen zijn kronkelende zandbanen die op veel plaatsen in West-Friesland voorkomen. De zandbanen zijn met zand opgevulde restanten van voormalige getijgeulen. Er zijn twee hoofdtakken. De noordelijke hoofdtak loopt vanaf Hoogwoud via Abbekerk, Twisk en Opperdoes naar Medemblik. De zuidelijke hoofdtak loopt vanaf Hoogwoud via Wognum ten noorden langs Hoorn naar Wijdenes en verder richting Enkhuizen.

De meeste nederzettingen in de veenontginningen kregen de vorm van langgerekte linten. Veel plaatsnamen in West-Friesland eindigend op –woud, -woude en –broek (zoals Westwoud en Grootebroek) herinneren nog aan het onontgonnen landschap en de veenvegetatie. Het veenpakket dat zich eerder op de kleibodem had ontwikkeld, is inmiddels verdwenen door oxidatie. Het gebied heeft echter wel de ruimtelijke karakteristieken van een veenontginningsgebied behouden. Doordat de gronden ter weerszijden van de opgevulde getijdegeulen zijn ingeklonken en het zand in de geulen niet, zijn deze met zand gevulde geulen nu lichte verhogingen in het landschap. Dit noemt men reliëfinversie.

Vanaf omstreeks de 11e eeuw begon men met het aanleggen van dijken om de veenontginningen tegen inbraken van de zee te beschermen. Vanaf de tweede helft van de 13e eeuw vormden deze dijken één geheel: de Westfriese Omringdijk. Door de gesloten dijk nam de invloed van de zee sterk af. De Omringdijk onderging na aanleg nog flinke veranderingen door de vele doorbraken en achter zwakke dijktracés werden inlaagdijken (reservewaterkeringen) aangelegd. In de late middeleeuwen trachtte Graaf Floris V West-Friesland aan zich te onderwerpen door dwangburchten – waaronder kasteel Radboud bij Medemblik– te bouwen langs de dijk. Nog altijd vormt de Omringdijk door zijn hoogte en als scheiding tussen landschapstypen die in verschillende periode zijn ontstaan, de markante begrenzing van het oude zeekleigebied.

West-Friesland lag lange tijd aan zee en aan meren. Na de drooglegging van onder andere de Beemster en de aanleg van de Wieringermeerpolder werd de Westfriese Omringdijk steeds meer de scheiding tussen oud en nieuw land. In dit ensemble doet vrijwel de gehele Westfriese Omringdijk nog dienst als primaire waterkering voor het IJsselmeer en het Markermeer.

Rond 800 was Medemblik al een belangrijke havenstad langs het Vlie op de vaarroute naar Dorestad. In de periode tussen 1400 en 1600 was de handel en scheepvaart op het Oostzeegebied (hout en graan) en het Middellandse Zeegebied (zout) van groot belang voor West-Friesland. De Verenigde Oostindische Compagnie, opgericht in 1602, zorgde voor een bloei van de handel. Zuiderzeesteden als Hoorn, Enkhuizen en Medemblik groeiden in die periode uit tot vooraanstaande havensteden. Vanaf 1800 zakte deze handel in en verloren de steden deels hun betekenis.

Het gebied kende lang vooral een agrarisch gebruik (akkerbouw en fruitteelt). Het grootste deel van het transport ging over water. Polder het Grootslag was bijvoorbeeld een ‘vaarpolder’ met een zeer beperkt aantal wegen. Als onderdeel van de intensivering en structuurverbetering van de Nederlandse landbouw vonden in de tweede helft van de 20e eeuw grootschalige ruilverkavelingen en daarmee schaalvergroting plaats. Het landschap werd getransformeerd, maar dat gebeurde niet overal op dezelfde manier of in dezelfde mate. In polder Het Grootslag is het landschap in de jaren 80 bijvoorbeeld ingrijpend getransformeerd, veel sloten werden gedempt en er werd een wegennetwerk aangelegd. De ecologische zone in de polder verwijst nog naar de vaarpolderstructuur die er vroeger was. Langs de Markermeerdijk tussen Hoorn en Enkhuizen is het historische landschap nog zichtbaar.

Sindsdien is het beeld van het agrarisch landschap onder invloed van schaalvergroting van agrarische bebouwing verder gewijzigd. In delen van polder het Grootslag bijvoorbeeld begint het agrarisch platteland meer de verschijningsvorm van een bedrijventerrein te krijgen. Het gebied ten zuiden van Andijk is ingericht als glastuinbouwgebied. Andere delen van het ensemble zijn in de laatste decennia van de vorige eeuw flink verstedelijkt, bijvoorbeeld bij Hoorn, Medemblik, Enkhuizen, Hoogkarspel, Bovenkarspel en Wervershoof.

Medemblik

Parallel aan de ontwikkeling van het landschap is het gebied door mensen in gebruik genomen en zijn karakteristieke bebouwingsstructuren ontstaan, die de cultuurhistorische waarde en eigenheid van het landschap benadrukken. In de gemeente is lintbebouwing op de kreekruggen en langs de dijken de oorspronkelijke bebouwingsvorm. Medemblik is als enige als stad aan de Zuiderzee ontstaan. Medemblik, Wervershoof en Andijk waren via de dijk met elkaar verbonden. Buiten de sloten waren er nauwelijks verbindingen met het achterland, op de spoorlijn en de Banneweg na.

Zowel de oude kern van Medemblik als de dorpslinten zijn min of meer langzaam gegroeid en hebben een bijzonder cultuurhistorische waarde. De planmatig opgezette woongebieden, sportvelden en bedrijventerreinen die zich na de Tweede Wereldoorlog achter het lint hebben ontwikkeld hebben een inrichting die gericht is op basiskwaliteiten van de (woon)omgeving.

In de verschijningsvorm van het landschap, zijn de oorspronkelijke kreekruggen nog steeds als hogere delen in het landschap herkenbaar. De lintbebouwing in dit gebied volgt nog steeds in hoofdlijnen deze natuurlijke hoogtes.

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0003.jpg"

Kaart Medemblik en omgeving in ca. 1878 (plangebied rood omcirkeld), bron: www.topotijdreis.nl

Plangebied

Het plangebied wordt aan de noordkant begrensd door de Twiskerdijksloot, een middeleeuwse ontginningssloot van cultuurhistorische waarde. Een groot gedeelte van de oostkant van het plangebied wordt begrensd door een sloot die onderdeel uitmaakt van een ringsloot van cultuurhistorische waarde. Deze ringsloot begrenst polders De Braeck, De Poel en De Wijmers. Op 3 juni 1630 werd door de Staten van Holland en West-Friesland de vergunning verleend voor het bedijken van "de Brake, Poel en Wymers". Waarschijnlijk zijn de werkzaamheden kort daarna uitgevoerd. Het plangebied ligt in het noordoostelijke gedeelte van de droogmakerij de Braeck. Door het plangebied loopt, parallel aan de ringsloot, de dijk die de grens van polder de Braeck vormt. Tijdens de ruilverkaveling in de 20ste eeuw is de oorspronkelijke verkaveling binnen het plangebied veranderd, waardoor de ringsloot geen cirkel meer vormt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0004.jpg"

Kaart Medemblik en omgeving in ca. 1990 na de ruilverkaveling (plangebied rood omcirkeld), bron: www.topotijdreis.nl

Op basis van de ontstaansgeschiedenis en de huidige structuur van Medemblik, is de zuidzijde een logische locatie voor de uitbreiding. Ontwikkeling in dit gebied sluit aan op de meest recente uitbreidingen van Medemblik. Het plangebied staat al vele jaren op kaart als een beoogde nieuwbouwontwikkeling. Het is als zodanig aangeduid in de structuurvisie Medemblik en veelvuldig benoemd bij de realisatie van Schepenwijk II. In ruimtelijk en functioneel opzicht vormt structuurvisie Medemblik ook een logische stadsuitbreiding. Op hoofdlijnen heeft de stad zich ontwikkeld tussen het spoor, de Brakeweg en het IJsselmeer. De randen zijn daarmee aan de noord-, oost- en westzijde helder gedefinieerd. De realisatie van structuurvisie Medemblik is een logische vervolgstap in de afronding van de kern. De cultuurhistorisch waardevolle sloten langs de randen van het plangebied en de Brakeweg blijven behouden.

3.2 Huidige situatie plangebied

Het plangebied is geprojecteerd in het agrarisch gebied in noordwesten van de bebouwde kom. De randen van het plangebied hebben elk hun eigen karakteristieken. In deze paragraaf worden de belangrijkste kenmerken van het gebied en zijn directe omgeving beschreven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0005.jpg"

Ligging plangebied (plangebied rood omcirkeld) bron: www.topotijdreis.nl

Het plangebied zelf bestaat in de huidige situatie uit akkerland en weiland met in het midden een sloot. Ten noorden van het plangebied ligt de recente uitbreidingswijk Schepenwijk II. De bebouwing bestaat hier grotendeels uit woningen van één of twee lagen met kap. Aan de oost-, zuid- en westzijde wordt het plangebied omgeving door agrarisch gebied met langs de Brakeweg aan de zuidkant een aantal boerenerven met opgaande beplanting rondom. De bebouwing op de erven bestaat over het algemeen uit één laag met (hoge) kap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0006.jpg"

Luchtfoto (plangebied rood omkaderd), bron: Google Earth

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0007.jpg"

Zicht over het plangebied en op de Windmoter Brakepolder vanaf de noordzijde (Patrijspoort)

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0008.jpg"

Zicht over plangebied vanaf zuiden (Brakeweg), bron: Google Earth

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt het stedenbouwkundig plan uiteengezet en beschreven aan de hand van een aantal aspecten. De plannen zullen na vaststelling van het bestemmingsplan verder uitgewerkt worden. De woningbouwplannen en de inrichting van de openbare ruimte zullen in overeenstemming zijn met de regels en de verbeelding (het juridisch bindende deel) van het onderhavige bestemmingsplan.

4.2 Stedenbouwkundig plan

In het stedenbouwkundig plan voor Molenblik is een heldere structuur neergelegd waarin water, ontsluiting en woongebieden zorgvuldig met elkaar in verband zijn gebracht. Hierbij is rekening gehouden met de uitgangspunten uit de kaderstellende notitie. Het ontwerp doet recht aan de bijzondere ligging in de Brakepolder. De kenmerkende polderstructuur met de opstrekkende verkaveling en langgerekte sloten vormt de basis voor het plan. Daarbij zijn doorzichten open gehouden naar de kop van de polder, waar nu een boerderij staat en ooit een poldermolen. Schuin tegenover de locatie bevindt zich de "Watermotor de Brakepolder". De kleine maar markante molen vormt een oriëntatiepunt langs de Brakeweg en is zichtbaar vanuit de woonwijk. De overgang naar het open landschap wordt eveneens met veel zorg vormgegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0009.jpg"

Stedenbouwkundig plan Molenblik, bron: Vollmer & Partners

Molenblik wordt een waterrijk woonmilieu. Het water is bevaarbaar en dooradert de wijk en staat in open verbinding met de randsloot en de Braak. Deze lijnen zijn beeldbepalend en daarom is een goede inrichting van de oevers en erfafscheidingen en begeleiding door bomen en bebouwing van belang. Het nieuwe woongebied krijgt groene randen met natuurlijk ingerichte oevers en groen begroeide dijkjes. Tevens komen er mooie wandelpaden en worden er speelaanleidingen in het groen gerealiseerd.

De aansluitingen op de omgeving worden op verschillende manieren gemaakt. Aan de noordzijde van het plangebied liggen de woningen in een karakteristiek milieu met natuurlijk groen en oeverbeplanting. Aan de oostkant vormt de waterstructuur de overgang naar het naastgelegen agrarische perceel. In de zuidoosthoek wordt de aansluiting op het lint van de Brakeweg gemaakt door het realiseren van een nieuw erf. Dit wordt zodanig ingepast en vormgegeven dat het past in het lint en de woningen buiten de geurcontour van de veehouderij aan de Brakeweg 65 blijven. Het dijklichaam aan de zuid- en westrand van het plangebied vormt de overgang naar de polder.

De wijk wordt voor autoverkeer ontsloten vanaf de noordwestkant. De wegverbinding loopt met een knik door de polder, over de Schootsvel en sluit aan op de Almereweg. De woonwijk zelf krijgt een ringvormige hoofdontsluitingsweg waar verschillende straten op aangesloten worden om de woningen te bereiken. Voor voetgangers en fietsers zijn er direct verbindingen naar de andere wijken en naar de stad. Er komen twee fietsbruggen over het water richting Schepenwijk II en een doorsteek voor fietsers naar de Brakeweg. Eén van de fietsbruggen zal ook gebruikt worden voor calamiteitenverkeer.

4.2.1 Landschappelijke inpassing

Het plangebied valt binnen het ensemble West-Friesland Midden. De historische verkaveling is met de ruilverkaveling van de tweede helft van de twintigste eeuw verdwenen. In het Westfriese landschap zijn de ontginningsstructuren, vaarten en dijkwegen de belangrijkste lokale structuurlijnen.

Het plangebied is gelegen aan de zuidzijde van de kern, op de overgang tussen stad en landschap. De ontwikkeling van dit gebied maakt het mogelijk om de stad verder te verankeren in de karakteristieke landelijke omgeving. De structuur van het omliggende landschap wordt met name bepaald door de historische watergangen, landwegen en lintbebouwing. Ze dooraderen stad en landschap en verbinden deze met elkaar. De harde stedelijke elementen als de provinciale weg N240 en de spoorlijn doorsnijden het landschap, maar voegen zich wel binnen het kenmerkende haakse patroon van het polderlandschap. Het plangebied grenst aan enkele van de historische structuurlijnen. In het ontwerp van Molenblik wordt op deze lijnen aansluiting gezocht om zo het gebied te verankeren in zijn omgeving. Het gaat daarbij zowel om verbindingen over land, met name bij de aansluiting op de Brakeweg aan de oostzijde, als om verbindingen over het water, zoals bij de aansluiting op de randsloot en de Braak aan de westzijde. De openheid van het landschap is goed beleefbaar. Schuin tegenover de locatie bevindt zich de "Watermotor de Brakepolder". In de woonbuurt is een zichtlijn open gehouden op deze kleine maar karakteristieke molen. Iets verderop bevindt zich ook een beeldbepalende stolpboerderij.

De landschappelijke inpassing van het plan als geheel is op een aantal karakteristieken van het landschap gebaseerd. Het ontwerp doet recht aan de bijzondere ligging in de Brakepolder door de kenmerkende polderstructuur met de opstrekkende verkaveling en langgerekte sloten als basis te nemen voor het plan. Zowel de structuur voor de wegen, de bebouwing, het water als het groen zoekt aansluiting op de rechtlijnige, opstrekkende verkaveling van Polder de Brake, waardoor de relatie met het landschap wordt versterkt. Door toevoeging van streekeigen groenelementen als rietkragen, bomenrijen en dijkjes met wandelpaden wordt deze verankering verder onderstreept.

De randen van het plan, die de overgang vormen naar de omgeving, worden op verschillende manier in de karakteristieken van het landschap ingepast.

Aan de noordrand, grenzend aan de bestaande woonbuurt Schepenwijk II, wordt er veel groen gerealiseerd zodat er een natuurlijke overgang tussen de bestaande en de nieuwe wijk ontstaat. Ten zuiden van de randsloot wordt een natuurlijk ingerichte groenstrook gerealiseerd met veel ruimte voor oeverplanten. Tussen het groen komen woningen met een vlonderterras aan het water. Aan de oostzijde wordt de overgang naar het agrarisch landschap gemaakt met een watergang.

De Brakeweg heeft een heel eigen sfeer als oude lintstructuur. Op de overgang tussen het nieuwbouwgebied en het lint wordt een nieuw erf gerealiseerd. Het erf wordt met een stevige groene rand als windvang omgeven. Het erf wordt zodanig ingepast en vormgegeven dat het past in het lint en daar een mooie nieuwe bijdrage aan zal leveren. Het biedt kans voor een onderscheidend woonmilieu, met ruimte voor een CPO project of de ontwikkeling van een Knarrenhof.

Het dijklichaam aan de zuid- en westrand van het plangebied vormt de overgang naar het open landschap van de polder. Er komt een groene kade met daarachter een kleinschalig woonmilieu. Over de groene kade loopt een wandelpad, waar je heerlijk kunt uitwaaien.

Op deze manier wordt het plan verankerd en ingepast in het landschap.

4.3 Woningen

4.3.1 Woningtypen

Medemblik is een aantrekkelijke gemeente om in te wonen, waardoor er een grote vraag is naar extra woningen. Een van de aantrekkelijke punten is wonen aan het water. Een belangrijke kracht van het plan is de aantakking op het bestaande vaarnetwerk van Medemblik. Hierdoor grenzen veel woningen direct aan het water. Zo zijn er onder meer wooneilanden aan de zuidkant van het plan, terraswoningen aan de noordzijde en het boerenerf met zijn specifieke inrichting.

Voor het stedenbouwkundig plan en in de kaderstellende notitie is er goed onderzocht naar welke woningtypes er vraag is en daar sluit het woonprogramma op aan. Hierdoor ontstaat een plan met een grote variatie aan woningtypologieën waarbij voor veel doelgroepen gepast aanbod gerealiseerd zal worden. Er komen zowel woningen in de koop- als huursector. Woningen voor starters, gezinnen en 55-plussers. Dit uit zich in een brede programmamix met beneden-bovenwoningen, rijwoningen, rug-aan-rug woningen, 2-onder-1-kap woningen, vrijstaande woningen, vrije kavels en levensloopbestendige woningen. Onderdeel hiervan is een aantal CPO woningen (collectief particulier opdrachtgeverschap). Op die manier wordt er tegemoet gekomen aan de brede vraag naar woningen in Medemblik en ontstaat er een gemixte wijk.

Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van circa 220 woningen mogelijk. De woonwijk zal gefaseerd ontwikkeld worden, waarbij het streven is dat in elke fase aangesloten kan worden bij de actuele woonvraag en dat in elke fase voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn.

4.3.2 Verantwoording ladder duurzame verstedelijking en PRV

In deze paragraaf wordt aangegeven hoe de ontwikkeling zich verhoudt tot de ladder voor duurzame verstedelijking en het provinciale, regionale en gemeentelijke woonbeleid. In paragraaf 4.2 is gemotiveerd op welke manier de ontwikkeling is ingepast in het Westfriese landschap. Voor de ontwikkeling van Molenblik is een ladderonderbouwing opgesteld (Ladderonderbouwing Molenblik, Medemblik, Bureau Stedelijke Planning, 23 september 2021, bijlage 1). Hierin wordt geconcludeerd dat voor de komende 10 jaar in de gemeente Medemblik een groei van circa 7% wordt verwacht. In absolute zin neemt het aantal huishoudens toe met 1.370. Dit betekent dat er in de komende tien jaar een vraag naar 1.370 nieuwe woningen in de gemeente Medemblik bestaat. Voor de regio Westfriesland wordt een groei van 7% verwacht. In absolute zin neemt het aantal huishoudens toe met 6.510 huishoudens. In de woningwetregio Noord-Holland Noord is in 2021 een woningtekort geschat van 8.480 woningen (2,8%). Deze loopt de komende jaren op naar 9.950 woningen in 2025 (3,1%). Om het hoge woningtekort terug te dringen is het noodzakelijk om bovenop de huishoudensgroei te programmeren, ook omdat een deel van de plannen vaak niet tot realisatie komt. Op basis van het landelijke woonwensenonderzoek van het Ministerie van BZK en CBS (WoON2018) zijn de woonvoorkeuren in de regio afgeleid. 49% van de respondenten heeft een voorkeur voor een (centrum)dorps woonmilieu. Het plan voor Molenblik valt in deze categorie. Rekening houdend met een groei van 1.370 huishoudens in Medemblik en 6.510 huishoudens in de regio Westfriesland bedraagt de totale vraag naar woningen in het (centrum)dorps woonmilieu in Medemblik 671 woningen en in de regio 3.190 woningen. Op basis van de woonwensen in het onderzoeksgebied is vervolgens de vraag naar woningtype en eigendom berekend. 64% van de respondenten heeft een voorkeur voor een grondgebonden woning. 60% van de respondenten heeft een voorkeur voor koopwoningen. Het regionaal kwalitatief woningmarktonderzoek 'Westfries vooruitdenken en tempo maken' van Atrivé onderschrijft dat de grootste behoefte de komende jaren in de regio Westfriesland ligt bij de grondgebonden koopwoning in het goedkope en het (middel)dure segment. Daarnaast is er behoefte aan het toevoegen van levensloopbestendige woningen. Ook is er een zekere mate van interesse voor CPO, met name voor gezinnen. In het stedenbouwkundig plan bestaat het woonprogramma uit 24% sociale huur, 24% goedkope koop en 52% vrije sector. Het gevarieerde woningbouwprogramma van Molenblik sluit aan bij de woningbehoefte van Medemblik en de regio Westfriesland.

Het totale planaanbod in gemeente Medemblik bestaat uit 2.274 woningen. Het totale planaanbod in de regio Westfriesland bestaat uit 12.630 woningen. Van het totale planaanbod in gemeente Medemblik zijn 303 woningen opgenomen in een vastgesteld bestemmingsplan. In regio Westfriesland zijn 3.045 woningen planologisch vastgelegd. Dit vormt de harde plancapaciteit. Er zijn zachte plannen voor 1.971 woningen in de gemeente Medemblik en 12.630 woningen in de regio Westfriesland. Van de zachte plancapaciteit is het niet zeker of en wanneer deze woningen daadwerkelijk gerealiseerd zullen worden. Daarom worden deze woningen niet meegenomen in de behoefteraming. In de gemeente Medemblik bestaat de volledige harde plancapaciteit uit een centrum-dorps woonmilieu. In de regio Westfriesland bestaat 41% van de harde plancapaciteit uit woningen in een (centrum)dorps woonmilieu. Dat zijn plannen voor 1.259 woningen. In de harde plancapaciteit in Medemblik zijn 259 grondgebonden woningen opgenomen (85%) en 44 appartementen (15%). In Medemblik zijn er 231 woningen (76%) opgenomen als koopwoning. De overige 72 woningen (24%) zijn huurwoningen. Hier ligt het zwaartepunt op het sociale huursegment. In de regio Westfriesland zijn 2.177 grondgebonden woningen (71%) en 846 appartementen (28%) opgenomen in harde plannen. Daarnaast zijn er 2.402 woningen opgenomen als koopwoning (79%).

Voor de kwantitatieve behoefte wordt daarom geconcludeerd dat op basis van de verwachte huishoudensgroei en het harde planaanbod de behoefte aan woningen tot 2031 in de gemeente Medemblik 1.067 woningen is. In de regio Westfriesland is een behoefte aan 3.465 woningen berekend. Er blijkt in de gemeente Medemblik ruim voldoende behoefte voor de ontwikkeling van 220 woningen in het plan Molenblik. In 2021 zijn er verschillende plannen in de regio in voorbereiding. Op basis van provinciale cijfers zijn er circa 2.180 woningen in voorbereiding. Er is voldoende kwantitatieve regionale ruimte voor alle plannen die in voorbereiding zijn.

Voor de kwalitaiteve behoefte is op basis van de plancapaciteit, de verwachte huishoudensgroei en het woonwensenonderzoek de woningbehoefte naar de geplande woningen in Molenblik berekend. Hierbij is uitgegaan van de vraag naar woningen naar een (centrum)dorps woonmilieu, woningtype en eigendomsverhouding. De 220 geplande woningen in een (centrum)dorps woonmilieu passen ruimschoots binnen de geconstateerde woningbehoefte in Medemblik (+368) en die in de regio Westfriesland (+1.931). De 220 geplande grondgebondenwoningen passen ruimschoots binnen de geconstateerde woningbehoefte in Medemblik (+618) en die in de regio Westfriesland (+1.978). Van de grondgebonden woningen bestaat circa 30% uit het goedkope segment goedkoop en is 13% middelduur. Dit sluit aan bij de ambitie betaalbare woningbouw en faciliteert de vraag van starters en jonge gezinnen. De levensloopbestendige woningen faciliteert de vraag van ouderen. Het programma in Molenblik bestaat uit 52 huurwoningen (24%) en past hiermee ruimschoots binnen de behoefte van Medemblik (+476) en de regio Westfriesland (+1.974). De 24% sociale huurwoningen in het programma is als kader meegegeven van de gemeente Medemblik om te voldoen aan de vraag naar sociale huurwoningen in de gemeente Medemblik. De 164 woningen geplande koopwoningen (76%) passen ook ruimschoots binnen de constateerde woningbehoefte in Medemblik (+591) en die in de regio Westfriesland (+1.491)

Op locatie Molenblik geldt in het vigerend bestemmingsplan de bestemming 'agrarisch'. De beoogde ontwikkeling van deze locatie vereist transformatie van deze gronden naar de bestemming 'wonen'. Om de ontwikkeling mogelijk te maken is een uitbreiding van het stedelijk gebied nodig. Voor de Ladder betekent deze voorziene uitbreiding van het stedelijk gebied dat een motivering nodig is waarin wordt aangetoond dat bouwen buiten bestaand stedelijk gebied noodzakelijk is. Dit wordt gedaan door alternatieve locaties binnen bestaand stedelijk gebied in de regio Westfriesland te beoordelen.

Uit analyse van mogelijke alternatieve locaties, blijkt dat deze geen alternatief bieden voor locatie Molenblik omdat:

  • de alternatieve locaties niet dezelfde omgevingskwaliteiten bieden als locatie Molenblik (aantrekkelijke duurzaam en waterrijke woonomgeving);
  • een deel van de locaties bevinden zich in kernen of in linten met een zeer beperkt voorzieningenniveau;
  • een deel van de locaties biedt een duidelijk ander concept aan dat gericht is op een specifieke doelgroep;
  • op een enkele locatie vervangen de geplande woningen bestaand aanbod.

Het plangebied biedt ruimte voor de ontwikkeling van 220 woningen in een (centrum)dorps woonmilieu. De combinatie van een (centrum)dorps woonmilieu met een aantrekkelijke woonomgeving op steenworp afstand van het dorpscentrum maakt deze locatie uniek. Elders in bestaand stedelijk gebied zijn de mogelijkheden voor ontwikkelingen op deze schaal en tijdsspanne nihil. Voor de 220 geplande woningen in een (centrum)dorps woonmilieu op locatie Molenblik in de gemeente Medemblik is op basis van de vereisten van de Ladder voldoende behoefte aangetoond. De geplande ontwikkeling is daarmee gebaseerd op een zorgvuldig gebruik van de ruimte. Hiermee wordt ook voldaan aan het woonbeleid van alle betrokken overheden.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Verkeersstructuur

In het kader van het opstellen van het stedenbouwkundig plan is adviesbureau Antea Group gevraagd onderzoek te verrichten naar de beste ontsluitingsroute voor de nieuwe woonwijk (Ontsluitingsvarianten ontwikkeling Molenblik in Medemblik, Antea Group, 20 april 2023). Dit onderzoek is terug te vinden in Bijlage 2. In het onderzoek is ook de verkeergeneratie van de toekomstige woningen berekend. Om de toekomstige wijk aan te sluiten op het bestaande wegennet zijn er vier ontsluitingsvarianten die in het onderzoek verkeerskundig worden onderzocht en beoordeeld. Voor elke variant is in beeld gebracht welke verkeersbewegingen zullen ontstaan als gevolg van de nieuwe woningen, welke mogelijke effecten dit zal hebben op het omliggend wegennet (doorstroming en verkeersveiligheid) en welke route het meest aantrekkelijk is voor de gebruikers. Hierin is rekening gehouden met het huidige woningbouwprogramma van 220 woningen. De verschillende varianten zijn in onderstaande afbeelding weergegeven en betreffen:

  • Variant A: ontsluiting via Schootsvel
  • Variant B: ontsluiting via Voorhamer
  • Variant C: ontsluiting via Schepenlaan - Voorhamer
  • Variant D: ontsluiting via de Bolzijl

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0010.jpg"

Ontsluitingsvarianten Molenblik

Een directe aansluiting op de Markerwaardweg (N240) is geen onderdeel van deze studie. In het voorgaande rapport van Goudappel Coffeng is benoemd dat bij de eerste planvorming van deze ontwikkellocatie een quickscan is uitgevoerd naar een ontsluitingsmogelijkheid die direct aansluit op de Markerwaardweg (N240). Uit deze quickscan is gebleken dat dit niet haalbaar is. Provincie Noord-Holland wil ten behoeve van doorstroming geen extra rotonde in de N240 tussen de bestaande rotondes (Almereweg en Droge Wijmersweg).

Variant D (via Bolzijl) is eveneens in een eerdere fase van het verkeersonderzoek beschouwd. De provincie Noord-Holland staat een directe aansluiting van een nieuwe ontwikkeling op parallelwegen niet toe vanwege de functie die deze wegen nu hebben. Het aansluiten van een nieuwe ontwikkeling op een parallelweg verandert de functie van die weg en zorgt voor verkeersonveiligheid en sluipverkeer. In het verkeerskundig onderzoek is variant D daarom niet meegenomen in de beoordeling.

Voor de verkeergeneratie is gerekend met 220 woningen voor het plan Molenblik. Hierbij heeft elk type woning een eigen verkeersgeneratie. Uitgaande van 220 woningen en het gehanteerde programma ontstaat er een verwachte maximale verkeersgeneratie van 1.687 motorvoertuigbewegingen per weekdag etmaal (mvt/etm) en 1.873 motorvoertuigen per werkdag etmaal.

De drie ontsluitingsvarianten A t/m C zijn beoordeeld op verkeerskundige aspecten. Dit zijn:

  • Doorstroming:
    • 1. Kwantitatief: in welke mate wordt verwacht dat de doorstroming hinder zal ondervinden van een nieuwe ontsluitingsroute;
    • 2. Kwalitatief: wat is het verwachte ervaren effect op de doorstroming als gevolg van de nieuwe ontsluitingsvariant;
  • Verkeersveiligheid: in welke mate worden conflictpunten tussen auto – auto of auto – fiets vermeden c.q. gecreëerd;
  • Aantrekkelijkheid: de mate van aantrekkelijkheid van een ontsluitingsroute; of het een stedenbouwkundig goede route is.

De verkeersveiligheid is in alle varianten een aandachtspunt. Varianten A, B en C kruisen een tweerichtingenfietspad. Het risico van de kruising met het fietspad is in variant A het beste te beheersen door de inrichting van de weg daar op aan te passen. Bij variant B kan voor eenzelfde oplossing gekozen worden, maar daar speelt ook mee dat de route het fietspad op korte afstand van een ander kruispunt (Voorhamer) met het fietspad kruist. Dit is een aanvullend risico ten opzichte van variant A. In variant C zijn er aanvullend verkeersveiligheidsrisico's omdat er in de woonstraten extra verkeer wordt geïntroduceerd en er meer menging met langzaam verkeer is. Volgens de categorisering van erftoegangsweg kan dit, maar ten opzichte van varianten A en B kent variant C wel meer conflicten.

Variant B kent een groter ruimtebeslag dan de andere varianten en doorsnijdt tevens de huidige BMX-baan. Variant C kent naast verkeersveiligheidsnadelen ook het nadeel van een hogere omgevingsimpact op de bestaande huizen dan andere varianten. Voor variant A, B en C geldt dat de ontsluitingsroute via een industrieterrein verloopt en daarmee ruimtelijk gezien minder aantrekkelijk is. Dit is echter geen onderscheidend punt.

De voorrangskruispunten van de ontsluitingsroutes met de Almereweg in variant A, B en C kennen in de plansituatie een voldoende verkeersafwikkeling, er ontstaan geen knelpunten op deze locaties en de verkeersafwikkeling is voor deze varianten dan ook niet onderscheidend

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0011.jpg"

Overzicht scores ontsluitingsvarianten

Er is gekozen voor variant A. de wijk wordt voor autoverkeer ontsloten vanaf de noordwestkant. De wegverbinding loopt met een knik door de polder, over de Schootsvel en sluit aan op de Almereweg. Het autoverkeer gaat dus niet door bestaande woongebieden, zowel niet door Schepenwijk II als de Brakeweg, om verkeerstechnische, duurzame en gezondheidsredenen. Om de aansluiting op de Schootsvel te realiseren is deze opgenomen in dit bestemmingsplan.

De woonwijk zelf heeft een ringvormige ontsluitingsweg, met daarbinnen meerdere verbindingen tussen de woonstraten. De wooneilanden aan de zuidzijde zijn ook via de ringvormige ontsluitingsweg bereikbaar. Voor deze doodlopende wegen wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de gestelde eisen uit de landelijke Handreiking Bluswatervoorzieningen en bereikbaarheid 2019 van Brandweer Nederland. De wegen worden uitgevoerd als 30 km/uur gebied. Door de toepassing van plateau's wordt de verkeersveiligheid geborgd.

Voor voetgangers en fietsers wordt de wijk goed verbonden met zijn omgeving. Er komt een aansluiting op het Boegbeeld en de Patrijspoort met fietsbruggen over het water. Er komt een doorsteek voor fietsers naar de Brakeweg. De fietsbrug naar het Boegbeeld zal ook gebruikt worden voor calamiteitenverkeer en daarvoor geschikt gemaakt worden. Daarmee zijn zowel het centrum, het station, de woonomgeving en de omliggende plaatsen goed bereikbaar gemaakt.

Omdat de wijk zelf ingericht zal worden voor 30 km/uur, kan de fietser over de rijbaan en hoeven er geen aparte fietspaden of fietsstroken te komen. Indien de gemeentelijke standaard wordt aangehouden, worden er ook veel trottoirs gerealiseerd. In het kader van de duurzaamheid wordt overwogen om in rustige straten uit te gaan van shared-space. Daardoor is er meer ruimte voor groen en water. Langs de west- en zuidrand loopt een recreatief wandelpad, bijvoorbeeld uitgewerkt als schelpenpad over een dijkje.

Het Nieuwe Erf wordt voor langzaam verkeer ontsloten via de Brakeweg. Om het smalle dijkje niet verder te belasten, loopt de ontsluiting voor gemotoriseerd verkeer over de woonwijk. Alleen de woning direct aan het lint is bereikbaar via de Brakeweg.

4.4.2 Parkeren

In de woonwijk is voldoende ruimte opgenomen voor het parkeren. Bij het opstellen van het stedenbouwkundig plan is daarbij de gemeentelijke norm voor het aantal parkeerplaatsen per woningtype gehanteerd, waarvan minimaal 0,3 in het openbaar gebied ten behoeve van bezoekers (Nota Parkeernormen, gemeente Medemblik, 2021).

Het parkeren wordt deels op eigen terrein en deels in het openbare gebied opgelost. Bij de woningtypen vrijstaand, twee-onder-een-kap- en geschakelde woningen en enkele hoekwoningen van rijen wordt er zoveel mogelijk op eigen terrein geparkeerd. Voor de overige woningen wordt er in de openbare ruimte geparkeerd. Daar waar de bouwvormen compacter zijn en de parkeerdruk hoog is, wordt haaksparkeren toegepast. Daar waar de parkeerdruk lager is, zijn de openbare parkeerplaatsen als langsparkeerplaatsen in de straat uitgevoerd. In het stedenbouwkundig plan is zorgvuldig gekeken naar de parkeerverdeling waarbij ervoor is gezorgd dat er steeds voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn in de directe nabijheid van de woning.

Bij de verdere uitwerking van het stedenbouwkundig plan wordt het aantal en type van woningen definitief gemaakt. Hierbij zal dan worden voldaan aan bovenstaande uitgangspunten voor het parkeren. Er zal daarbij rekening worden gehouden met het dan geldende beleid van de gemeente, ook voor elektrische laadpalen. In de regels van dit bestemmingsplan is opgenomen dat er voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden ten behoeve van de nieuwe functie.

4.5 Groen- en speelvoorzieningen

Het nieuwe woongebied krijgt groene randen met natuurlijk ingerichte oevers en groen begroeide dijkjes. In de wijk komen ook een aantal groenstroken en plantsoenen waar wandelpaden en speelaanleidingen in het groen worden gerealiseerd. De straten zijn zo ontworpen dat er ruimte is voor bomen, hagen en groenstroken, waarmee het aanzien van de wijk niet stenig wordt maar groen. Langs de zuidrand van de wijk komt een dijk waar je overheen kunt wandelen en heerlijk kunt uitwaaien. Het idee is om deze te laten begroeien als een bloemenweide. Langs de slootkant van deze dijk komen aan de zuidwestelijke kant natuurlijk ingerichte oevers met riet. Ook langs de noordzijde komt er een natuurlijk ingerichte groenstrook met veel ruimte voor oeverplanten tussen terraswoningen.

De groenvoorzieningen bestaan grotendeels uit inheemse bomen en planten. De natuurwaarde is hoog vanwege de vele natuurlijke oevermilieu's, bloeiende bermen en inheemse beplanting.

4.6 Waterstructuur

Molenblik wordt een waterrijke wijk. Een groot deel van het water in het nieuwe woongebied wordt bevaarbaar en aangesloten op het bestaande vaarnetwerk van Medemblik. Het water dooradert de wijk en staat in open verbinding met de randsloot en de Braak. De nieuwe woonwijk wordt daartoe nagenoeg op hetzelfde niveau gebracht als Schepenwijk II. In de wijk komen bruggen en doorvaarbare duikers.

De randsloot zelf is onderdeel van het vaarroutenetwerk West-Friesland Oost. Aan de westkant kun je verder varen over de Braak naar de Twiskdijkersloot, langs de Brakeweg naar de Kleine en Grote Vliet. Via deze waterstructuur is het mogelijk om via de Westerhavensluis naar het IJsselmeer te varen en eventueel vandaaruit nog verder.

4.7 Duurzaamheid

Een nieuwe stedelijke ontwikkeling dient aan de eisen voor duurzaam en klimaatneutraal bouwen te voldoen. Nieuwe wijken in de gemeente worden gasloos en de woningen worden bijna energie neutraal (BENG) opgeleverd. Bij de inrichting van de openbare ruimte wordt rekening gehouden met extremere weersomstandigheden door klimaatverandering. Door de opzet van het plan met veel ruimte voor groen en water is er voldoende mogelijkheid tot waterbuffering wat de waterrobuustheid en klimaatbestendigheid voor de toekomst groter maakt.

Molenblik wordt een duurzame woonwijk. Dit blijkt onder andere uit:

  • Een bijna energieneutrale wijk, dit geldt zowel voor de woningen als de openbare ruimte;
  • Aardgasvrij bouwen;
  • Bezonning van de woningen;
  • Het benutten van de daken voor zonnepanelen;
  • Toekomstgericht bouwen met voldoende flexibiliteit en goed doordacht woningaanbod;
  • Klimaatadaptieve maatregelen;
  • De ruime dooradering van de wijk met water en groen;
  • Het gebruik van streekeigen beplanting en oevermilieus met hoge natuurwaarde, dit komt ten goede aan de biodiversiteit;
  • Een goed stelsel van voet- en fietspaden door de wijk en richting het centrum;
  • Natuurlijk spelen en speelaanleidingen;
  • Afkoppeling van het hemelwater;
  • Natuurinclusief bouwen, waarbij rekening wordt gehouden met leef- en nestmogelijkheden nabij de woningen en in het openbaar gebied (bijvoorbeeld verblijfplaatsen voor vleermuizen onder bruggen);
  • Gebruik van duurzame materialen;
  • Plaatsing ledverlichting.

Binnen de regels voor de bestemmingen van dit bestemmingsplan is er voldoende ruimte opgenomen voor het aanbrengen van zonnepanelen, zonnecollectoren, e.d. Ook is in de bestemmingsomschrijving kleinschalige duurzame energiewinning opgenomen.

4.8 Beeldkwaliteitsplan

Aan het bestemmingsplan is een beeldkwaliteitsplan gekoppeld. Het beeldkwaliteitsplan vormt het toetsingskader voor de welstandscommissie bij verdere uitwerking van het plan.

In het stedenbouwkundig plan is een heldere structuur neergelegd waarin water, ontsluiting en woongebieden zorgvuldig met elkaar in verband zijn gebracht. In het beeldkwaliteitsplan wordt deze samenhang verder versterkt door middel van de architectuur van de woningen en de inrichting van de buitenruimte. In het beeldkwaliteitsplan worden landschapselementen en architectuurkenmerken aangereikt, die dienen als leidraad en toetsingskader voor het verdere ontwerptraject. Er wordt ingegaan op algemene kwaliteiten die gelden voor de gehele en op specifieke thema's voor deelgebieden. Ook worden specifieke, beeldbepalende plekken aangeduid die een bijzondere benadering verdienen bij de verdere uitwerking van het plan.

Het plan kan in vijf verschillende woonsferen worden onderscheiden: de Terraswoningen, de Singelbuurt, de Kappenbuurt, de Wooneilanden en Het Nieuwe Erf. Voor elk van deze zones worden de aspecten benoemd die voor de beeldkwaliteit belangrijk zijn.

Aan de noordzijde worden Terraswoningen gerealiseerd. Deze woningen worden geïntegreerd in een natuurlijk oevermilieu. De woningen hebben private terrassen die als vlonders in de groenzone liggen. De uitwerking van de terrassen is onderdeel van het architectonische ontwerp van de woning.

De woningen in het middendeel vormen de Singelbuurt. In de Singelbuurt dragen bomenlanen en groene hagen bij aan de groene de sfeer, samen met de groene oevers van het water rondom. Het talud van het dijklichaam aan de westzijde maakt een natuurlijk ingerichte oever met oeverbeplanting langs het water en een kruidlaag (bloeiende weide) op de dijk.

Centraal in het plan ligt de Kappenbuurt, hier hebben de rijwoningen een karakteristieke kap met lage goot. Bomenlanen en hagen zorgen voor een groen straatbeeld. De bebouwing is sterk verwant aan de Singelbuurt.

Aan de zuidzijde liggen drie Wooneilanden die met bevaarbare watergangen van elkaar zijn gescheiden. De woonstraten die de eilanden ontsluiten hebben een beëindiging in een groen uitgewerkt boomvak met boom, waar in het geval van het middelste wooneiland een voetpad doorheen loopt naar het dijkje. Om de landschappelijke uitstraling van de randen van de wijk beeldbepalend te laten zijn vanaf openbaar toegankelijke routes, worden aan private oevers en erfafscheidingen aanvullende eisen gesteld. De bebouwing sluit aan op de architectuur van de Singelbuurt en heeft een eigentijdse uitstraling.

Aan de oostzijde komt Het Nieuwe Erf aan de Brakeweg. De woningbouw is daar ontworpen als onderdeel van een collectief boerenerf, geïnspireerd op de streekeigen erven en rurale architectuur. Het erf krijgt een stolp aan de Brakeweg. Het erf als samenhangend geheel wordt benadrukt doordat het met water en een windsingel is omgeven en doordat het wordt uitgevoerd in onderscheidende klinkerverharding.

Het beeldkwaliteitsplan is opgenomen als bijlage 1 van de Regels van dit bestemmingsplan en wordt aangehaald in de Regels, waarmee de juridische koppeling tussen beeldkwaliteitsplan en bestemmingsplan ontstaat. Daarmee is het beeldkwaliteitsplan geborgd in het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Milieu

5.1 Inleiding

Voor het bestemmingsplan is een aantal milieuaspecten, van belang voor het plangebied, nader bekeken. Aandacht is besteed aan geluidhinder afkomstig van verkeer, bedrijven en milieuzonering, bodem, externe veiligheid en luchtkwaliteit. Daarnaast is aandacht besteed aan de aspecten ecologie, archeologie en is een waterparagraaf opgenomen.

5.2 Bedrijven en milieuzonering

5.2.1 Wet- en regelgeving

Sommige activiteiten die in een bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, veroorzaken milieubelasting voor de omgeving. Andere activiteiten moeten juist beschermd worden tegen milieubelastende activiteiten. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals woningen) worden hinder en gevaar voorkomen en wordt het voor bedrijven mogelijk gemaakt dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen. Voor het bepalen van de milieuzonering wordt gebruikgemaakt van de handreiking Bedrijven en milieuzonering (maart 2009) van de VNG. Richtafstanden gelden ten aanzien van de hinderaspecten geur, stof, geluid en gevaar en kunnen worden gezien als de afstand waarbij onaanvaardbare hinder van een milieubelastende activiteit voor gevoelige functies kan worden uitgesloten. In gebieden waar een menging van functies voorkomt, wordt uitgegaan van een kleinere richtafstand.

5.2.2 Situatie plangebied

Het plangebied vormt een uitbreidingsgebied van Medemblik. Gelet op de (directe) omgeving rondom het plangebied wordt het omgevingstype 'rustige woonwijk' gehanteerd. Voor het bestemmingsplan is onderzocht of wordt voldaan aan de handreiking Bedrijven en milieuzonering (Memo Bedrijven en milieuzonering, Antea Group, 24 januari 2022, bijlage 3).

Rondom het plangebied bevinden zich verschillende bedrijven. Ten oosten van het plangebied bevindt zich een schapenhouderij (Brakeweg 16). Ten zuiden van het plangebied is binnen de bestemming 'Bedrijf' een dierenpension gevestigd (Brakeweg 69). Ten zuidoosten van het plangebied is binnen de bestemming 'Agrarisch' een agrarisch grondgebonden bedrijf gevestigd (Brakeweg 65). Ten noordwesten van het plangebied zijn binnen de bestemming 'Bedrijventerrein' verschillende bedrijvigheden gevestigd (bedrijventerrein Almere/Overleek). Voor al deze bedrijven geldt een maximale indicatieve hinderafstand van 100 meter.

Voor het dierenpension (honden) geldt de maximale indicatieve hinderafstand vanuit het aspect geluid. De bestaande woningen in de directe omgeving van het pension (binnen deze hinderafstand) zijn maatgevend en staan dichterbij het pension dan de geprojecteerde woningbouw. De afstand van het pension tot de geprojecteerde woningbouw bedraagt meer dan 200 meter, er worden derhalve geen belemmeringen voorzien in het kader van een goed woon- en leefklimaat.

Bij het melkveebedrijf aan de Brakeweg 65 volgt de hinderafstand ook uit de gemeentelijke geurverordening en Wet geurhinder en veehouderij. Binnen 100 meter van het bouwvlak van de Brakeweg 65 worden geen woningen mogelijk gemaakt met betrekking tot de ontwikkeling Molenblik. Er dient derhalve geconcludeerd te worden dat voldaan wordt aan de afstandseis en er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Voor de schapenhouderij aan de Brakeweg 16 geldt dat de minimale afstand tussen geurgevoelig object en dierenverblijf van 25 meter, zoals geldt buiten de bebouwde kom, dient te zijn. Verdere toelichting voor deze richtafstand wordt onderbouwd in 5.8.2 Situatie plangebied.

Op het bedrijventerrein Almere/Overleek ten noordwesten van het plangebied is bedrijvigheid toegestaan tot en met milieucategorie 3.2. Voor deze milieucategorie geldt een afstand van 100 meter. De afstand tussen het plangebied en de bouwvlakken van dit bedrijventerrein bedraagt meer dan 250 meter. Daarmee wordt voldaan aan de indicatieve hinderafstand.

Bovendien worden bovengenoemde functies niet in hun milieuruimte beperkt door voorgenomen ontwikkelingen. Zo bevinden zich ten opzichte van alle functies reeds bestaande woningen op gelijke of kortere afstand dan vanuit het plangebied bekeken.

Spuitzone

Omdat het op agrarische percelen in de regel is toegestaan drift veroorzakende chemische bestrijdingsmiddelen te gebruiken ten behoeve van de bescherming van de op de agrarische gronden te telen gewassen, dient aandacht te worden geschonken aan de invloed van deze gewasbeschermingsmiddelen op de omliggende functies zoals wonen. Om de bestemming Wonen mogelijk te maken is het noodzakelijk om een spuitvrije zone van 50 meter te realiseren tot de agrarisch percelen waar de drift veroorzakende chemische bestrijdingsmiddelen zijn toegestaan. Ten zuiden van de nieuwe woonwijk bevinden zich agrarische percelen die eigendom zijn van de ontwikkelende partij, waarmee afspraken zijn gemaakt om geen chemische bestrijdingsmiddelen te gebruiken binnen de zone van 50 meter. Aan de noordzijde is een bestrijdingsvrije zone vastgelegd in het bestemmingsplan. De agrarische gronden ten oosten van het plangebied bevinden zich op een afstand van meer dan 50 meter tot de bestemming Wonen.

Over de bestrijdingsvrije zone zijn afspraken gemaakt met de eigenaar van het desbetreffende agrarische perceel. In het bestemmingsplan is een spuitzone opgenomen die betrekking heeft op het deel van het woongebied dat binnen de spuitzone valt, in het geval de bestrijdingsvrije zone geen doorgang vindt. Middels een voorwaardelijke verplichting wordt in het bestemmingsplan voorkomen dat wonen gerealiseerd kan worden binnen de spuitzone, zolang het gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen niet is beeïndigd.

5.2.3 Conclusie

Het plangebied betreft een woongebied. De bedrijven buiten het plangebied bevinden zich op voldoende afstand van de toekomstige woningen en vormen daardoor geen belemmering. De bedrijven worden niet in hun milieuruimte beperkt door voorgenomen ontwikkelingen. Vanuit de systematiek van 'Bedrijven en milieuzonering' wordt daarmee een voldoende woon- en leefklimaat gegarandeerd. Ten aanzien van spuitzones is een afstand van 50 meter geborgd tot de bestemming Wonen. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor het uitvoeren van het bestemmingsplan.

5.3 Bodem

5.3.1 Wet- en regelgeving

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening is onderzoek noodzakelijk naar de bodemgesteldheid in het projectgebied. In de bouwverordening is wettelijk geregeld dat bouw pas kan plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Daarom moet bij iedere nieuwbouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld worden gebracht. Het bodemonderzoek mag niet meer dan vijf jaar oud zijn en moet een vastgestelde informatiekwaliteit bieden. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op voor woningbouw geschikte grond te worden gerealiseerd.

5.3.2 Situatie plangebied

Voor het plangebied is een onderzoek naar bodemkwaliteit en de aanwezigheid van asbest uitgevoerd (Verkennend bodem- en asbestonderzoek plangebied Molenblik in Medemblik, Antea Group, 27 juli 2021, bijlage 4). Het verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd volgens de NEN 5740 (Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond). Op basis van het vooronderzoek is voor de onderzoekslocatie de strategie voor een onverdachte, grootschalige, niet-lijnvormige locatie aangehouden (ONV-GR-NL). Voor het tracé aan de Bolzijl (wegberm) is de strategie voor een kleinschalige, lijnvormige locatie met een heterogeen verdeelde verontreiniging aangehouden (VED-HE-L). Het onderzoek ter plaatse van de (voormalige) dammetjes is uitgevoerd conform de NEN 5740 met als strategie een verdachte locatie met heterogeen voorkomende verontreiniging (VED-HE-L) en conform de NEN 5707+C2: 2017 'Bodem - Inspectie en monsterneming van asbest in bodem en partijen grond', eveneens met de strategie VED-HE. Het onderzoek naar de slootdempingen is uitgevoerd conform de door de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord (OD NHN) aangeven opzet: het verrichten van een raai van 3-5 boringen haaks op de voormalige sloten. Omdat uit historisch onderzoek blijkt dat de voormalige sloten relatief smal zijn (greppels), zijn de boringen op relatief korte afstand van elkaar verricht. In een 2e fase is verkennend asbestonderzoek uitgevoerd op een deel van het plangebied. Dit onderzoek is uitgevoerd volgens de NEN 5707+C2: 2017 'Bodem - Inspectie en monsterneming van asbest in bodem en partijen grond'. Omdat tijdens de 1e fase alleen asbestverdacht materiaal is aangetroffen op het maaiveld van het westelijke (meer geroerde) terreindeel en niet in de opgeboorde /opgegraven grond, heeft het verkennend asbestonderzoek zich alleen gericht op het westelijke terreindeel.

Resultaten grond

De bodemopbouw in de slootdempingen is, met uitzondering van een zwakke bijmenging met slib en baksteen, niet afwijkend ten opzichte van het overige terrein. In de zandige en kleiige ondergrond in de dempingen zijn geen verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen gemeten (klasse AW2000). De dammetjes bestaan met uitzondering van één dammetje, uit zandig materiaal waarin sporen bakstenen zijn aangetroffen. In één dammetje is sprake van een geroerde bodemvreemde laag van slakken, lava/gravel en/of puin.

De bodem bevat doorgaans geen of ten hoogste licht verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen. Op het maaiveld op het westelijk terreindeel zijn circa 70 asbesthoudende plaatjes aangetroffen. In het opgeboorde materiaal is geen asbest waargenomen. In de fijne fractie is plaatselijk sprake van verhoogde gehalten aan asbest maar de grenswaarde voor nader onderzoek wordt niet overschreden. Op de overige deellocaties is zintuigelijk en analytisch geen asbest aangetoond.

Geadviseerd wordt om de stukjes materiaal die nog het maaiveld liggen, ter voorbereiding op de herontwikkeling door middel van hand-picking te verwijderen en dubbel verpakt af te voeren naar een geëigende verwerker. Er dient rekening mee te worden gehouden dat tijdens de herontwikkeling dan wel het toekomstige gebruik van het westelijke deel mogelijk plaatselijk nog meer asbesthoudend plaatmateriaal kan worden aangetroffen. Aanbevolen wordt ook dit in voorkomende gevallen middels handpicking te verwijderen en dubbel verpakt af te voeren naar een erkend verwerker. Deze handpicking is inmiddels uitgevoerd.

Uit het vooronderzoek (Vooronderzoek plangebied Molenblik in Medemblik, 15 maart 2022, bijlage 5) blijkt dat er van de voorgenomen ontsluiting onvoldoende representatieve onderzoeksgegevens bekend zijn. Daarnaast is nabij het gebied sprake van een demping met mogelijk verontreinigd materiaal. Voor de voorgenomen wijziging in ontsluiting is de uitvoering van bodemonderzoek noodzakelijk.

 

Resultaten grondwater

Het grondwater is ten tijde van de veldwerkzaamheden aangetroffen op 0,4 á 1,6 m –mv. en bevat maximaal licht verhoogde concentraties aan onderzochte stoffen.

Op basis van de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de bodem hooguit licht verhoogde gehalten aan onderzochte parameters bevat. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt zijn er geen belemmeringen voor de toekomstige woonfunctie. Voor de voorgenomen herontwikkeling zijn geen maatregelen noodzakelijk in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb). Conform de richtlijnen van de CROW 400 is het niveau basishygiëne van toepassing. Asbestgehalten in de grond zijn niet verhoogd (ten opzichte van de norm) waargenomen. Er dient rekening te worden gehouden dat tijdens de herontwikkeling dan wel het toekomstige gebruik van het westelijke deel mogelijk nog plaatselijk asbesthoudend plaatmateriaal kan worden aangetroffen.

5.3.3 Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het uitvoeren van het bestemmingsplan met de beoogde woonbestemming met infrastructuur.

5.4 Cultuurhistorie en archeologie

5.4.1 Wet- en regelgeving

De Monumentenwet 1988 is op 1 juli 2016 overgegaan in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet vormt samen met de Omgevingswet het wettelijke fundament voor de cultuurhistorie in Nederland. In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien zijn aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals die in de oude wetten en regelingen golden blijven gehandhaafd. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die in 2021 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode 2016-2021. Het betreft dan:

  • 1. Vergunningen tot wijziging, sloop of verwijdering van rijksmonumenten
  • 2. Verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van archeologie
  • 3. Bescherming van stads- en dorpsgezichten

Zaken zoals het certificeringsstelsel en de aanwijzing van archeologische rijksmonumenten blijven in de Erfgoedwet.

Per 1 januari 2012 is de Modernisering Monumentenwet doorgevoerd via een wijziging van artikel 3.6. lid 2 van Besluit ruimtelijke ordening. In de toelichting van een bestemmingsplan moet voortaan het volgende worden opgenomen: Een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Hierdoor dienen cultuurhistorische waarden dus uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Gemeenten zullen een inventarisatie moeten (laten) maken van alle cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied, dus niet alleen de archeologische waarden. Daarnaast moeten ze aangeven welke conclusies ze daaraan verbinden en op welke wijze ze deze waarden borgen in het bestemmingsplan. Dit is één van de pijlers van de Modernisering Monumentenzorg (MoMo).

De Rijksdienst helpt gemeenten om hieraan te voldoen met de Handreiking erfgoed en ruimte. Hierin staat hoe gemeenten zo’n inventarisatie en analyse kunnen uitvoeren. Ook wordt in deze handreiking aangegeven op welke wijze gemeenten cultuurhistorische waarden kunnen opnemen in een bestemmingsplan, compleet met voorbeeldbepalingen.

5.4.2 Situatie plangebied

Archeologie

Het plangebied valt in het vigerende bestemmingsplan Buitengebied binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Voor het plangebied is een archeologische quickscan uitgevoerd (Archeologische Quickscan De Weeshuisgronden/Schepenwijk III, Medemblik, Archeologie West-Friesland, 23 september 2016, bijlage 6). Hierin wordt aangegeven dat op de concept-beleidskaart archeologie van de gemeente Medemblik de verwachting van het bestemmingsplan Buitengebied nader is gespecificeerd. Binnen het plangebied zijn drie verschillende zones te onderscheiden: hoge verwachting voor vindplaatsen uit de prehistorie (met name de bronstijd) en een lage archeologische verwachting voor vindplaatsen uit andere periodes met een vrijstellingsgrens van 1.000 m² (lichtoranje), middelhoge verwachting voor vindplaatsen uit de prehistorie en een lage archeologische verwachting voor vindplaatsen uit andere periodes met een vrijstellingsgrens van 2500 m² (geel) en lage verwachting voor alle perioden met een vrijstellingsgrens van 5000 m² (groen). Het plangebied grenst aan het plangebied ‘Schepenwijk II’ in het noorden. Hier is vooruitlopend op de woningbouw, in 2007 een nederzetting uit de Midden- en Late Bronstijd opgegraven.

Na het uitvoeren van het archeologisch onderzoek is het plangebied aangepast door een andere keuze voor de ontsluitingsweg en door het betrekken van agrarische grond aan de oostzijde. Op onderstaande kaarten wordt daarom een plangebied aangegeven dat niet geheel overeenkomt met het plangebied van dit bestemmingsplan. Er is door Archeologie West-Friesland een aanvullend advies gegeven over het nog niet onderzochte deel van het plangebied (Aanvullend Archeologisch Advies (versie 2022), Archeologie West-Friesland, 20 april 2022 , bijlage 8). Voor het nog niet onderzochte deel geldt dat de ruilverkaveling de meeste sporen heeft aangetast. Archeologie West-Friesland adviseert de voorgenomen ingrepen in het niet onderzochte deel vrij te geven met betrekking tot het aspect archeologie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0012.jpg"

Uitsnede Beleidskaart Archeologie

De geplande ingreep overschrijdt de vrijstellingsgrens. Op basis van de geplande ontwikkeling en de hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de Midden- en Late Bronstijd is een archeologisch onderzoek in het kader van de AMZ-cyclus vereist. Dit archeologisch onderzoek dient te bestaan uit een Inventariserend Veldonderzoek in de vorm van proefsleuven. Als leidraad voor het proefsleuvenonderzoek dient een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen te worden opgesteld.

Tijdens het inventariserend veldonderzoek (Medemblik Weeshuisgronden IVO-P, Een Inventariserend Veldonderzoek in de vorm van proefsleuven, ADC ArcheoProjecten, april 2020, bijlage 7) zijn verspreid over het plangebied resten uit de Bronstijd aangetroffen. Het centrale deel van het plangebied wordt van oost naar west doorsneden door een smalle zandige rug. Ter hoogte van de rug is het sporenniveau uit de Bronstijd afgetopt en zijn sporen ernstig aangetast of verdwenen. Binnen het westelijke perceel (de moderne akker) is de bodemopbouw grotendeels verstoord, met uitzondering van het noorden. In het zuiden zijn hier nog enkele bronstijdsporen aangetroffen, maar de conservering hiervan was matig. De conservering en zeldzaamheid van de resten op twee plaatsen is echter uitzonderlijk en behoudenswaardig. De resten in het zuiden zijn het best geconserveerd en bijzonder te noemen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0013.jpg"

Overzicht van de aard van de sporen van het proefsleuvenonderzoek

In het noordelijk deel zijn veel grondsporen uit de Midden-Bronstijd gevonden. Het gaat hierbij om greppels, kuilen, paalkuilen en stakenrijen. Wat bijzonder is aan dit deel van het plangebied, is enerzijds dat de bodemopbouw grotendeels intact is. Het bronstijd sporenvlak wordt afgedekt door een ca. 10 cm dikke zwarte laag. Dit betekent dat ook de kwetsbare sporen zoals bijvoorbeeld ploegsporen nog bewaard kunnen zijn gebleven. De aanwezigheid van vele staken geeft al aan dat de conserveringsomstandigheden zeer goed zijn. Wat deze locatie verder heel bijzonder maakt, is dat er in een van de proefsleuven een huisplaats is herkend. De combinatie met de goede conserveringsomstandigheden, maakt deze huisplaats een ideale locatie om onderzoeksvragen over huisplaatsen te beantwoorden.

In het zuidelijk deel is de spoordichtheid aanzienlijk lager dan in het noordelijk deel. Wat dit terrein bijzonder maakt, is de aanwezigheid van een ringsloot van een grafstructuur. Ongeveer de helft van de structuur is onderzocht tijdens het proefsleuvenonderzoek, graven werden niet aangetroffen. Ten noordwesten van de grafstructuur werd een cluster kuilen uit de Bronstijd aangetroffen. Vergelijkbare kuilclusters zijn een zeldzaam fenomeen, mogelijk houden ze verband met funeraire zaken in dit deel van het terrein.

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0014.jpg"

Ligging behoudenswaardige terreinen

Deze twee terreinen (zone Noord met een omvang van ca. 15.300 m² en zone Zuid van 6.500 m²) zijn als behoudenswaardig bestempeld, de rest van het plangebied kan vrijgegeven worden. In het selectieadvies wordt geadviseerd dat, indien behoud in situ niet mogelijk is, beide terreinen door middel van een opgraving nader te onderzoeken. Dit selectieadvies is overgenomen door de bevoegde overheid, Archeologie West-Friesland namens de gemeente Medemblik.

Voor het nog niet onderzochte deel onder de ontsluitingsweg geldt dat de ruilverkaveling de meeste sporen heeft aangetast. Het westelijke deel van het door middel van proefsleuven onderzochte deel kan daardoor worden geëxtrapoleerd naar het niet onderzochte zuidwestelijke deel. Archeologie West-Friesland adviseert de voorgenomen ingrepen in het niet onderzochte deel vrij te geven met betrekking tot het aspect archeologie. De voorgenomen ingrepen binnen het nieuwe deel van het bestemmingsplangebied zijn daarmee vrijgesteld van archeologisch onderzoek. Ten behoeve van het doen van waarnemingen dient wel in de omgevingsvergunning te worden opgenomen dat Archeologie West-Friesland toekomstige graafwerkzaamheden wil monitoren. Dit geldt dan met name voor het graven van de waterpartij in het meest westelijke, niet onderzochte deel. Dit geldt dan met name voor het uitgraven van het wegcunet in het noordelijke deel en het graven van de waterpartij in het meest westelijke, niet onderzochte, deel.

Omdat in situ behoud niet mogelijk is, wordt er een onderzoek uitgevoerd naar het ex situ behouden van het archeologisch erfgoed. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd na het vaststellen van het bestemmingsplan. Om de bescherming van de archeologisch waardevolle delen te waarborgen is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2' voor de twee behoudenswaardige zones in dit bestemmingsplan opgenomen.

In het bestemmingsplan zijn eveneens agrarische gronden meegenomen ten oosten van de nieuwe woonwijk. Deze krijgen de bestemming 'Agrarisch'. De gronden hebben in het bestemmingsplan Buitengebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 3'. Deze behoudenswaardige zone is eveneens in het bestemmingsplan opgenomen.

Cultuurhistorie

In het plangebied zijn geen Rijksmonumenten of beschermde Stads- of Dorpsgezichten aanwezig. Ook liggen er geen karakteristieke panden die door de gemeente beschermd worden vanwege cultuurhistorische eigenschappen.

Ten zuidoosten van de ontwikkeling ligt de Windmotor Brakepolder, dit is een Rijksmonument. Het plangebied ligt op meer dan 200 meter, heeft een beperkte hoogte en kan gebruik maken van meerdere rotorbladen. Daarnaast is geen formeel beschermingsregime opgenomen voor de bijbehorende molenbiotoop in de Keur, provinciale verordening en het huidige bestemmingsplan. de woonwijk wordt verder een zichtlijn richting de Windmotor open gehouden. Er worden daarom geen wezenlijk negatieve effecten verwacht ten aanzien Windmotor Brakepolder.

De Westfriese Omringdijk ten oosten van Medemblik is opgenomen als landschappelijke structuur in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie van de provincie Noord-Holland is provinciaal beschermd als keringselement. Gezien de afstand van meer dan een kilometer tussen de woningbouwontwikkeling en het monument worden geen negatieve effecten verwacht op deze landschappelijke structuur. Ten westen van het plangebied ligt het Bijzonder Provinciaal Landschap 'Abbekerk en omgeving'. Dit landschap ligt aan de andere kant van de N240 en wordt niet aangetast door de ontwikkeling van Molenblik.

5.4.3 Conclusie

Het aspect archeologie en cultuurhistorie vormt geen belemmering voor het uitvoeren van het bestemmingsplan.

5.5 Ecologie

5.5.1 Wet- en regelgeving

Per 1 januari 2017 is de nieuwe Wet Natuurbescherming (WNB) van kracht. De Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet worden in deze wet geïntegreerd. In de WNB is zowel de soortbescherming van wilde flora en fauna geregeld als de gebiedsbescherming die veelal voortkomt uit bepalingen van de Europese Habitatrichtlijn (HRL) en Vogelrichtlijn (VRL). De provincies zijn, op enkele uitzonderingen na, het bevoegd gezag van de wet. De provincies organiseren de ontheffingsverlening en handhaving.

Ruimtelijke ontwikkeling en (her)inrichting zoals het bouwen van woningen of het dempen van wateren kan beschadiging of vernieling tot gevolg hebben van de voortplantings- en rustplaatsen van de in het gebied voorkomende (beschermde) soorten. Dit hangt af van de fysieke uitvoering daarvan en de periode waarin het project plaatsvindt. In bepaalde gevallen moet dan ontheffing voor de WNB verkregen worden. De vraag of de ontheffing kan worden verleend zal worden beoordeeld door het bevoegde gezag (veelal de provincie waarin het plangebied is gelegen).

De WNB regelt ook de gebiedsbescherming van Natura 2000 gebieden en gebieden binnen het Natuurnetwerk Nederland. De provincies kunnen ook andere gebieden aanwijzen vanwege landschappelijke en/of natuurlijke waarden. In de bescherming worden ook de gevolgen van de stikstofdepositie door de geplande ontwikkeling op de beschermde gebieden meegenomen.

In 2009 werd afgesproken het stikstofprobleem ‘programmatisch’ te gaan aanpakken. Dit heeft geleid tot ‘Programma Aanpak Stikstof’ (PAS). Met het PAS is ontwikkelingsruimte beschikbaar gesteld voor nieuwe economische ontwikkelingen. Tegelijkertijd zijn met het PAS maatregelen vastgesteld waarmee geborgd wordt dat de natuurlijke kenmerken van de natuurgebieden niet worden aangetast. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State op 29 mei 2019 is de basis voor het verlenen van vergunningen onder het PAS komen te vervallen. Vergunningen kunnen nu nog slechts kunnen worden verleend indien is aangetoond dat er géén sprake is van (een toename van) stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied. Met het programma AERIUS Calculator wordt de depositie van stikstofverbindingen in de vorm van ammoniak (NH3) en stikstofoxiden (NOx) op het oppervlak van de omliggende Natura 2000-gebieden inzichtelijk gemaakt. Bij een projecteffect kleiner dan of gelijk aan 0,00 mol/ha/jaar zorgt het beoogde plan niet voor een significante toename in stikstofdepositie en worden negatieve effecten uitgesloten.

In de WNB is daarnaast de bescherming van houtopstanden (bossen, rijenbeplantingen, houtwallen, heester- en struikhagen, struwelen of beplantingen van bosplantsoenen) geregeld. Dit is van toepassing als er kap nodig is van een houtopstand die buiten de vastgestelde bebouwde kom houtopstanden ligt en die groter is dan 10 are (1.000 vierkante meter) of voor bomen in een rijbeplanting van 20 bomen of meer.

Een belangrijke bepaling van de WNB is de zorgplicht die stelt dat “een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied, een bijzonder nationaal natuurgebied of voor in het wild levende dieren en planten kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.”

5.5.2 Situatie plangebied

Er is een natuurtoets in het kader van de huidige natuurwetgeving voor het plangebied uitgevoerd (Natuurtoets Molenblik te Medemblik, Toetsing Wet natuurbescherming en NNN t.b.v. een bestemmingsplan, Antea Group, 7 april 2022, bijlage 9). Hierin is gekeken naar beschermde soorten, beschermde gebieden en houtopstanden.

Soortbescherming

Uit de bureaustudie in combinatie met het terreinbezoek is gebleken dat (leefgebied van) de volgende in het kader van de Wet natuurbescherming beschermde soorten aanwezig zijn en/of mogelijk verwacht worden in het plangebied:

  • Vogels met een jaarrond beschermd nest (buizerd, ransuil);
  • Algemene broedvogels (zeer waarschijnlijk nestplaatsen);
  • Vleermuizen (meervleermuis).

Er is een aantal vogelsoorten waarvan de broedplaatsen jaarrond beschermd zijn en bij verwijdering van de broedplaats altijd ontheffing moet worden aangevraagd. De aanwezigheid van nesten van de buizerd en ransuil in de directe omgeving van het plangebied is niet uit te sluiten. Voor deze soort geldt dat aantasting niet zonder meer toegestaan is. Indien daadwerkelijk verblijfplaatsen van de soort aanwezig is in bomen direct grenzend aan het plangebied, kunnen deze als gevolg van de werkzaamheden verstoord raken. Dit is een overtreding van gestelde verbodsbepalingen in de Wet natuurbescherming (artikel 3.1). Voor de buizerd en ransuil geldt dat de werkzaamheden buiten het broedseizoen uitgevoerd dienen te worden om overtreding van de Wet natuurbescherming te voorkomen. Indien dit niet mogelijk is, is nader onderzoek naar de aanwezigheid van nestplaatsen van buizerd en ransuil in de directe omgeving noodzakelijk. Als blijkt dat de nesten in gebruik zijn door een soort met een jaarrond beschermde nestplaats, dient het effect van de werkzaamheden en de gebruiksfase op de geschiktheid van de broedlocatie getest te worden in het nader onderzoek.

In het plangebied kunnen nesten gebouwd worden door (algemeen voorkomende) soorten in het weidegebied. Alle in gebruik zijnde nesten van vogelsoorten in Nederland zijn beschermd onder de Wet natuurbescherming (artikel 3.1). Met de meeste broedvogels kan echter in de algemeen relatief eenvoudig rekening worden gehouden door sloop- en realisatiewerkzaamheden niet uit te voeren in de broedtijd (circa maart tot en met juli) en indien concrete broedgevallen aanwezig zijn. Op deze wijze zijn geen belemmeringen vanuit de Wet Natuurbescherming aan de orde. Indien het niet mogelijk is om buiten het broedseizoen om te werken dan dient het plangebied (waar de werkzaamheden plaatsvinden) vóór het broedseizoen ongeschikt gemaakt te worden voor (broed)vogels.

Verwacht wordt dat het plangebied gebruikt wordt als foerageergebied voor vleermuizen. Het plangebied vormt gezien de geringe (natuurlijke) omvang, het monotone karakter en de afwezigheid van unieke groene/natuurlijke elementen ten opzichte van de omgeving, naar verwachting geen essentieel foerageergebied (d.w.z. van essentieel belang voor de functionaliteit van de vaste rust- en verblijfplaatsen in de omgeving). In de omgeving is voldoende en alternatief foerageergebied aanwezig (zoals verder in het buitengebied). De ontwikkeling van de nieuwe woningen zorgt ook niet voor een effect op mogelijke vliegroutes in de omgeving. Er worden immers geen lijnvormige structuren doorbroken. Wel dient er rekening gehouden te worden met lichtverstoring, in de realisatiefase en gebruiksfase. Indien er tijdens de realisatiefase tussen zonsondergang en zonsopgang geen lichtbron richting de watergangen wordt gericht, is er geen sprake van lichtverstoring. In de gebruikersfase is verstoring door licht ook van belang. De meervleermuis is zeer gevoelig voor verstoring door licht en is een zwaar beschermde soort. Vliegroutes van de meervleermuis mogen niet onder invloed komen van verlichting. Geadviseerd wordt om in het lichtplan op te nemen dat verlichting van het water af, naar de bebouwing wordt gericht (eventueel met aanvullende armaturen om het licht te sturen). Indien verlichting op de watergang onvermijdelijk is zal alsnog onderzoek moeten worden gericht om eventuele effecten in beeld te brengen. Indien volgens voorgestelde werkwijze wordt gewerkt, zijn er voor wat betreft vleermuizen geen belemmeringen ten aanzien van de Wet Natuurbescherming. De toekomstige inrichting met groenelementen en gebouwen kan bovendien de foerageer- en verblijfmogelijkheden in het plangebied verhogen.

Nader onderzoek

Voor de buizerd en ransuil is een nader onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van vogels met een jaarrond beschermd nest binnen de invloedssfeer van het plangebied (Nader onderzoek jaarrond beschermde nesten Molenblik te Medemblik, Antea Group, 12 mei 2021, bijlage 10). Hiervoor zijn in de periode maart t/m april 2021 vier veldbezoeken uitgevoerd. Tijdens de veldbezoeken is gelet op waarnemingen waaruit het gebruik van het nest blijkt en/of het nest een jaarrond beschermd nest betreft. Hierbij is gelet op nest indicerende waarnemingen door vogelgedrag te observeren, bijvoorbeeld broedgedrag, nestindicatief gedrag, nestbouw/aansleep van nestmateriaal, aanwezigheid op het nest of territoriaal gedrag. Daarnaast zijn indirecte waarnemingen, zoals prooiresten en verse takken (oplichtend breukvlak van nest) op het nest goede aanwijzingen om te bepalen of het nest bezet is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0015.jpg"

Weergave van de actuele nesten: nest één is geel aangegeven, nest twee met blauw en nest drie roze. De ster geeft het huis met huismus aan

Tijdens alle terreinbezoeken is ekster waargenomen rond en op het eerste nest (gele stip). Er kan met zekerheid geconcludeerd worden dat het eerste nest geen jaarrond beschermd nest is. Het nest wordt gebruikt door de ekster, wat geen jaarrond beschermde soort is. Er zijn geen vervolgstappen aan de orde.

Tijdens het tweede, derde en laatste bezoek is zwarte kraai waargenomen op het tweede nest (blauwe stip) . Dit nest is geen jaarrond beschermd nest. Er kan met grote zekerheid worden gezegd dat het nest in gebruik is door zwarte kraai. Er zijn geen vervolgstappen aan de orde.

Tijdens alle terreinbezoeken is zwarte kraai waargenomen rond het derde nest (roze stip). Er kan met zekerheid gezegd worden dat het derde nest geen jaarrond beschermd nest is. Het nest wordt gebruikt door zwarte kraai. Er zijn geen vervolgstappen aan de orde.

Tijdens het tweede, derde en vierde terreinbezoek is huismus waargenomen rond het huis grenzend aan het plangebied (oranje ster). De soort toonde binding met de woning en broed vermoedelijk onder de dakpannen. De nesten bevinden zich vermoedelijk 15 à 20 meter van het plangebied. De huismus is een soort met een jaarrond beschermd nest. Echter, is de huismus relatief weinig gevoelig voor verstoring. Wanneer werkzaamheden die de meeste verstoring opleveren (zoals heien) worden uitgesteld tot na het broedseizoen, is er geen sprake van verstoring van huismus. Ook blijven er voldoende groenelementen zoals struiken en bomen bestaan in de tuinen van de omliggende percelen. Effecten op de soort zijn dan uitgesloten.

Tot slot zijn alle in gebruik zijnde nesten van vogelsoorten in Nederland beschermd onder de Wet natuurbescherming (artikel 3.1). Het plangebied is zeer geschikt voor weidevogels (zoals grutto) om tot broeden te komen. Met de meeste broedvogels kan echter in het algemeen relatief eenvoudig rekening worden gehouden door werkzaamheden niet uit te voeren in de broedtijd (circa maart tot en met juli1) indien concrete broedgevallen aanwezig zijn. Op deze wijze zijn geen belemmeringen vanuit de Wet Natuurbescherming aan de orde.

Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt niet in Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'IJsselmeer' ligt op circa 1,2 kilometer afstand ten oosten van het plangebied. Als gevolg van de relatief grote afstand kunnen effecten op de Natura 2000-gebieden ten gevolge van bijvoorbeeld versnippering, verdroging, verstoring door geluid, verstoring door licht en verstoring door trillingen op voorhand worden uitgesloten. Enkel de effecten ten gevolge van vermesting en verzuring als gevolg van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen kunnen niet op voorhand worden uitgesloten. Er is daarom een AERIUS-berekening uitgevoerd.

In het plangebied is geen NNN-gebied aanwezig. Het dichtstbijzijnde NNN-gebied is op circa 500 meter ten zuidoosten van het plangebied gelegen. Ook significant negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN in de nabijheid van het plan kunnen worden uitgesloten. De ontwikkeling in het plangebied heeft geen effect op de directe omgeving van het plangebied. Vanuit dit oogpunt zijn er voor NNN geen belemmeringen. Het NNN-beleid staat de uitvoering van het plan niet in de weg. (Significant) negatieve effecten zijn uitgesloten. Er is daarom geen noodzaak voor vervolgstappen of een uitgebreidere toetsing wat betreft NNN-gebieden.

Stikstof

Er is een toetsing uitgevoerd om te zien of de toename van stikstofemissie (significante) gevolgen kan hebben voor de Natura 2000-gebieden in de omgeving (Stikstofdepositieonderzoek Bestemmingsplan Molenblik, Antea Group, 7 december 2023, bijlage 11).

Het plangebied ligt op ongeveer 20 kilometer van het dichtstbijzijnde Nederlandse Natura 2000-gebied waar voor stikstofgevoelige habitats aanwezig zijn, het betreft Natura 2000-gebied de 'Waddenzee'. In de Natura 2000-gebieden 'IJsselmeer' en 'Markermeer & IJmeer' zijn geen voor stikstofgevoelige habitats aanwezig. In het Natura 2000-gebied 'Waddenzee' is sprake van een overbelaste situatie doordat op verschillende habitats de achtergronddepositie hoger is dan de kritische depositiewaarde (KDW) van dat habitat.

De stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied kan berekend worden met behulp van het verplicht te gebruiken rekenprogramma Aerius Calculator (2022). Uit de berekening blijkt dat de maximale projectbijdrage van de aanleg en het gebruik van de gebouwen is 0,00 mol/ha/jaar op de meest dichtbijgelegen stikstofgevoelige habitattypen. Significant negatieve effecten ten aanzien van stikstof op Natura 2000-gebieden kunnen dan ook worden uitgesloten. Het aspect stikstofdepositie staat nadere besluitvorming niet in de weg.

Houtopstanden

Er worden geen buiten de (volgens de Wnb bepaalde) bebouwde kom gelegen beplantingen gekapt, groter dan 1000 m². Ook voorziet het plan niet in het kappen van meer dan 20 bomen in een rijbeplanting (bijzondere houtopstand). Overtreding van art. 4.2 en 4.3 van de Wet natuurbescherming is uitgesloten.

5.5.3 Conclusie

De werkzaamheden zullen buiten het broedseizoen van vogels plaatsvinden. Het aspect ecologie vormt verder geen belemmering voor het voorgenomen plan.

5.6 Externe veiligheid

5.6.1 Wet- en regelgeving

Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Het gaat hierbij om risico's door stationaire (inrichtinggebonden) activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's door het transport van gevaarlijke stoffen. In beide gevallen wordt de afweging gebaseerd op de omvang van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen, de mogelijke effecten die optreden en de kans dat die effecten ook daadwerkelijk manifest worden.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico is gedefinieerd als de kans per jaar die een persoon op een bepaalde plaats heeft om dodelijk getroffen te worden door enig ongeval ten gevolge van een bepaalde activiteit, indien de persoon zich continu maximaal blootstelt aan de schadelijke gevolgen van het ongeval. Het groepsrisico betreft de kans per jaar dat een bepaald aantal personen dodelijk getroffen wordt door enig ongeval ten gevolge van een bepaalde activiteit, waarbij van de feitelijke omgevingssituatie wordt uitgegaan. Nieuwe (beperkt) kwetsbare bestemmingen mogen niet voorkomen op plaatsen waar het plaatsgebonden risico groter is dan 10-6 per jaar. De normen voor het plaatsgebonden risico zijn bedoeld als grenswaarden volgens de Wet milieubeheer. Dit houdt onder meer in dat er sprake is van een resultaatsverplichting om te voldoen aan de norm. Voor het groepsrisico is geen wettelijke norm vastgelegd maar wordt uitgegaan van een oriënterende waarde. Dit houdt in dat er een inspanningsverplichting is om te voldoen aan de norm. Het bevoegd gezag kan zo nodig, mits gemotiveerd en na belangenafweging, afwijken van deze norm.

Op 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) in werking getreden. De regelgeving zoals die in het Bevi is opgenomen, is gericht op het beperken van de risico's van een ongeval met gevaarlijke stoffen in inrichtingen (bedrijven) voor personen. De grenswaarde voor het plaatsgebonden risico en de oriënterende waarde voor het groepsrisico zijn in het Bevi vastgesteld.

Het externe veiligheidsbeleid met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen is in de Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs) opgenomen. In de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is dit beleid verder uiteengezet. Dit beleid is waar mogelijk overeenkomstig het Bevi.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In het Bevb is bepaald dat er bij buisleidingen (veiligheids)zones aanwezig zijn.

5.6.2 Situatie plangebied

Voor het plangebied is een onderzoek naar externe veiligheid uitgevoerd (Externe veiligheid Molenblik Medemblik, Antea group, 31 mei 2021, bijlage 12). Hierin wordt aangegeven dat in de omgeving van het plangebied zich twee risicobronnen bevinden, de provinciale weg N240 en meerdere hoogspanningsverbindingen. In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen bedrijven die gevaarlijke stoffen aanwezig hebben en gebruiken op een wijze en in een omvang zodanig dat er relevante gevaarlijke effecten zijn te verwachten nabij de nieuw op te richten kwetsbare objecten.

N240

De N240 is niet opgenomen in de Regeling basisnet, het landelijk aangewezen netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Rijkswegen en provinciale wegen (zoals de N240) zijn in principe opengesteld voor alle transport van gevaarlijke stoffen. In de bijlage van de Handleiding Risicoanalyse Transport (HART) zijn vuistregels opgenomen om te bepalen of er sprake is van een PR 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico. Hieruit blijkt dat er voor de N240 ter hoogte van het plangebied geen sprake is van een PR 10-6-contour (minder dan 500 transporten GF3 per jaar). Er wordt daarmee voldaan aan de grens- en richtwaarden ten aanzien van het plaatsgebonden risico.

Voor het groepsrisico geldt dat voor het trajectdeel ter hoogte van het plangebied de gemiddelde personendichtheid op 150 meter van de weg hoger moet zijn dan 500 personen per hectare (op basis van eenzijdige bebouwing). Op basis van de omgevingskenmerken (woningbouw en agrarisch) wordt geconcludeerd dat de personendichtheid zowel in de huidige als de toekomstige situatie lager is. Het groepsrisico van de N240 is zowel in de huidige als in de toekomstige situatie (inclusief voorgenomen ontwikkeling) lager dan 0,1 keer de oriëntatiewaarde en zal in de toekomstige situatie toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Omdat het plangebied binnen het invloedsgebied van de weg is gelegen, is een beperkte verantwoording van het groepsrisico (beschouwen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid) conform het Bevt verplicht.

Binnen het invloedsgebied van de provinciale weg N240 kan een plasbrand, BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion) of toxisch scenario optreden. De gevolgen van deze scenario's zijn verschillend. Het effect dat optreedt bij een ongeval met enkel brandbare vloeistoffen is vooral warmtestraling door een (plas)brand. Het invloedsgebied is circa 45 meter, uitgaande van een calamiteit waarbij de gehele wagen- of tankinhoud vrijkomt. De omvang van het effect wordt beïnvloed door de oppervlakte van de plasbrand. De afstand tussen de geprojecteerde woningen en de weg bedraagt meer dan 150 meter, het plasbrandscenario is daarmee niet relevant voor deze groepsrisicoverantwoording.

Een koude BLEVE ontstaat wanneer de tankwagen bezwijkt waardoor er plotseling gas kan ontsnappen, dat na ontsteking ontploft. Een warme BLEVE ontstaat door een (plas)brand in de nabijheid van een tankwagen. Door de hitte van de brand loopt de druk in een tankwagen hoog op, terwijl de sterkte van de metalen wand afneemt. Hierdoor kan de wand het begeven en de tank ontploffen. Met de 'Safety Deal hittewerende bekleding op LPG-autogastankwagens' zijn tankauto's voorzien van een hittewerende bekleding die de kans op een warme BLEVE gedurende ten minste 75 minuten voorkomt.2 De brandweer is daardoor in staat de tank tijdig te koelen.

Bij (zeer) toxische vloeistoffen is het scenario dat ten gevolge van een ongeval de tankwagen lek raakt en een vloeistofplas vormt. Vervolgens verdampen deze toxische vloeistoffen waardoor een gaswolk ontstaat (met dezelfde gevolgen als een gaswolk van toxisch gas). Bij een ongeval met een toxisch gas ontstaat direct een toxische gaswolk. Bij een percentage aanwezige personen zal letaal letsel (de dood veroorzakend) optreden door blootstelling aan de gaswolk. Bij de toxische scenario's zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. De omvang, verplaatsingsrichting en verstrooiing van de gaswolk is mede afhankelijk van de weersgesteldheid op dat moment.

Zelfredzaamheid is de mate waarin personen in staat zijn zichzelf (zonder hulp van buitenaf) in geval van een calamiteit in veiligheid te brengen. Het gewenste handelingsperspectief in geval van een calamiteit (schuilen en/of vluchten) is afhankelijk van het scenario. Op basis van de stedenbouwkundige structuur zijn er mogelijkheden om het plangebied via de Bolzijl te verlaten (voor alle verkeer) en via de Patrijspoort, het Boegbeeld en Brakeweg tevens voor fietsers en voetgangers (langzaam verkeer). Bestrijdbaarheid is de mate waarin een rampscenario door de brandweer te bestrijden is. De verschillende scenario's vragen allen een ander aanvalsplan. De mate waarin uitvoering aan deze aanvalsstrategieën kan worden gegeven hangt af van de capaciteit van de brandweer (opkomsttijd en beschikbare blusmiddelen) en de bereikbaarheid van het plangebied (opstelplaatsen).

In het geval van een 'koude' BLEVE is er geen tijd om te vluchten en zullen alle personen in de directe omgeving slachtoffer worden. Buiten de 150 meter is schuilen in een gebouw of woning in beginsel de beste manier om de calamiteit te overleven. Echter, een koude BLEVE kan plaatsvinden zonder enige aankondiging vooraf. De omgeving zal dus verrast worden door het incident en zelfredzaamheid is niet aan de orde. Het ontstaan van een koude BLEVE is niet te bestrijden, omdat de tank meteen explodeert. De branden die door de explosie ontstaan kunnen wel bestreden worden. Vanwege de maatregelen uit de Safety Deal (hittewerende bekleding) wordt een warme BLEVE bij LPG-tankwagens gedurende ten minste 75 minuten voorkomen. De brandweer is daardoor in staat de tank tijdig te koelen

Bij een calamiteit waarbij toxische gassen vrijkomen is zo snel mogelijk schuilen in een gebouw het voorkeurscenario. Bij een calamiteit met toxische gassen zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. Snel reageren, naar binnen vluchten en ramen en deuren sluiten is bij dit scenario dus van belang. Binnen het plangebied zijn geen specifieke functies voorzien die de langdurige aanwezigheid van (groepen) verminderd zelfredzame personen (zoals kinderen, ouderen) faciliteren. Bij een ongeval met toxische gassen en vloeistoffen kan de brandweer, afhankelijk van de stofintensiteit en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water.

Hoogspanningsleidingen

Ten oosten van het plangebied bevindt zich de hoogspanningsleiding Enkhuizen – Medemblik (50 kV). Daarnaast is ter hoogte van de N240 een ondergrondse 150 kV-verbinding. Hoewel een hoogspanningsleiding formeel niet aan te merken is als risicobron vanuit het aspect externe veiligheid, worden beide leidingen volledigheidshalve beschouwd.

Het plangebied ligt niet binnen de dubbelbestemming 'Leiding – Hoogspanningsverbinding' van de 50 kV-leiding Enkhuizen – Medemblik. Ter plaatse van de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' is in principe geen bebouwing toegestaan. Daarnaast geldt rondom de hoogspanningsleiding Enkhuizen – Medemblik een zogenaamde indicatieve zone van 50 meter aan weerszijden van de leiding. Binnen deze indicatieve zone moet voor nieuwe situaties in beginsel worden vermeden dat gevoelige bestemmingen hier worden gerealiseerd. Nieuwe woningbouw (inclusief voor- en achtertuin) moet in principe ook worden vermeden binnen deze indicatieve zone. Uit nader onderzoek blijkt dat de werkelijke magneetveldzone van deze leiding kleiner dan 20 meter is en daarmee niet reikt tot het plangebied. Deze magneetveldzone levert derhalve geen belemmeringen op voor de beoogde ontwikkelingen.

Voor de 150 kV-verbinding ter hoogte van de N240 geldt dat via de ruimtelijke procedure geborgd is dat de magneetveldzone op maaiveld 0 meter bedraagt. Voor deze ondergrondse leiding geldt daarmee geen ruimtelijke beperkingen in de omgeving vanwege de aanwezigheid van een magneetveldzone.

Het plangebied wordt voorzien van voldoende en toereikende bluswatervoorzieningen overeenkomstig de landelijke Handreiking Bluswatervoorzieningen en bereikbaarheid 2019 van Brandweer Nederland.

5.6.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het uitvoeren van het bestemmingsplan.

5.7 Geluid

5.7.1 Wet- en regelgeving

Wet geluidhinder

De basis voor de ruimtelijke afweging van geluid is de Wet geluidhinder (Wgh) alsook de Luchtvaartwet. De Wet geluidhinder biedt geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai door middel van zonering. Met de invoering van geluidproductieplafonds voor hoofd(spoor)wegen op 1 juli 2012 geldt de Wgh niet meer voor de aanleg/wijziging van hoofd(spoor)wegen, maar nog wel voor de bouw van gevoelige bestemmingen langs deze wegen. De Wet geluidhinder heeft een sterk verband met de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Anders dan de naam van de Wet geluidhinder misschien suggereert, worden niet alle milieugerichte geluidsaspecten in de Wet geluidhinder geregeld.

Volgens de Wet geluidhinder dient te worden getoetst aan de regelgeving en de grenswaarden van de Wet geluidhinder. De geluidbelasting op de gevels van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen mag in principe niet hoger zijn dan de voorkeurgrenswaarde. Als de geluidbelasting op de gevel wel hoger is dan de voorkeurgrenswaarde, kan onder bepaalde voorwaarden een verzoek worden gedaan tot vaststelling van hogere waarden. Hierbij mag de geluidsbelasting de uiterste grenswaarde echter niet overschrijden. De voorkeursgrenswaarde en uiterste grenswaarde voor nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen kunnen per geluidsbron verschillen. Om voor vaststelling van een hogere grenswaarde in aanmerking te kunnen komen, moet aan de volgende wettelijke eis worden voldaan: het moet om een situatie gaan waarbij maatregelen om het verwachte geluidsniveau terug te brengen tot de voorkeursgrenswaarde onvoldoende doeltreffend zijn, dan wel op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard stuiten.

Wegverkeerslawaai

Langs alle wegen bevinden zich als gevolg van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones, behalve bij woonerven en 30 km-gebieden. Nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen, binnen zones van wegen moeten worden getoetst aan de Wgh (artikel 74). De breedte van de zone langs wegen is afhankelijk van de ligging van een weg (in stedelijk gebied of buitenstedelijk) en van het aantal rijstroken, zie onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0016.png"

Bij nieuwe geluidgevoelige bestemmingen binnen zones langs wegen is akoestisch onderzoek nodig. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen. De voorkeursgrenswaarde voor nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen bedraagt 48 dB. De uiterste grenswaarde bedraagt binnen de bebouwde kom 63 dB. Buiten de bebouwde kom bedraagt de uiterste grenswaarde 53 dB.

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0017.png"

Spoorweglawaai

De zonebreedte bij spoorwegen is volgens art. 106b van de Wet geluidhinder afhankelijk van het aantal sporen en de intensiteit van het gebruik. Bij nieuwe/gewijzigde geluidsgevoelige bestemmingen in de zone moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen. De voorkeursgrenswaarde en uiterste grenswaarde bedragen respectievelijk 55 en 68 dB(A).

Industrielawaai

Rond industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van bedrijven, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, de zogenaamde grote lawaaimakers, moet op grond van art. 41 van de Wet geluidhinder een geluidzone worden vastgesteld. In deze zone gelden regels ten aanzien van nieuwbouw van geluidsgevoelige bestemmingen. Door middel van zonebeheer moet worden voorkomen, dat de geluidbelasting ten gevolge van de geluidemissie van de bedrijven gezamenlijk buiten de zone hoger wordt dan de voorkeursgrenswaarde. Binnen de zone moeten zo nodig maatregelen worden getroffen en kan voor de geluidsgevoelige bestemmingen een hogere waarde worden vastgesteld. De voorkeursgrenswaarde en uiterste grenswaarde bedragen respectievelijk 50 en 60 dB(A).

5.7.2 Situatie plangebied

Voor het bestemmingsplan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai Bouwplan Molenblik te Medemblik, Antea Group, 9 maart 2022, bijlage 13). De te realiseren woningen zijn gelegen binnen de zones van de Markerwaardweg (N240), de Bolzijl en de Brakeweg. Op de Markerwaardweg geldt een maximumsnelheid van 80 km/uur. Op de Bolzijl en de Brakeweg geldt een maximumsnelheid van 60 km/uur. De wegen zullen worden getoetst aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh. Met behulp van het rekenmodel is op alle ontvangerspunten de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de gevels van de nieuw te realiseren woningen voor het zichtjaar 2031 berekend.

De geluidbelasting van het wegverkeer op de Markerwaardweg op de te beoordelen gevels bedraagt ten hoogste 45 dB inclusief 2 dB aftrek ingevolge artikel 110g Wet geluidhinder en ligt daarmee ruim onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Als gevolg van deze weg zijn er geen akoestische belemmeringen voor het plan.

De geluidbelasting van het wegverkeer op de Bolzijl op de te beoordelen gevels bedraagt ten hoogste 30 dB inclusief 5 dB aftrek ingevolge artikel 110g Wet geluidhinder en ligt daarmee ruim onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Als gevolg van deze weg zijn er geen akoestische belemmeringen voor het plan.

De geluidbelasting van het wegverkeer op de Brakeweg op de te beoordelen gevels bedraagt ten hoogste 40 dB inclusief 5 dB aftrek ingevolge artikel 110g Wet geluidhinder en ligt daarmee ruim onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Als gevolg van deze weg zijn er geen akoestische belemmeringen voor het plan.

5.7.3 Conclusie

Het aspect wegverkeerslawaai vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van Molenblik. Een goed akoestisch binnenklimaat wordt door maatregelen aan de woning gewaarborgd. Overige geluidsaspecten, zoals spoorweglawaai, industrielawaai en/of vliegtuiglawaai, zijn voor het onderhavige plan niet van toepassing.

5.8 Geur

5.8.1 Wet- en regelgeving

Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (verder: Wgv) in werking getreden. De Wgv is het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van geurhinder afkomstig van dierenverblijven bij (vergunningplichtige) veehouderijen. De Wgv stelt normen voor maximale geurbelasting op geurgevoelige objecten of minimaal vereiste afstanden tussen veehouderijen en geurgevoelige objecten. Binnen de Wgv zijn geurgevoelige objecten onderverdeeld in twee categorieën, te weten objecten gelegen binnen de bebouwde kom en objecten gelegen buiten de bebouwde kom. Eenzelfde werkwijze wordt gehanteerd voor meldingsplichtige veehouderijen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit)

De gemeente Medemblik is op grond van bijlage 1 van de Meststoffenwet gelegen buiten een zogenaamd concentratiegebied. Buiten een concentratiegebied geldt een geurbelasting op een geurgevoelig object welke is gelegen binnen bebouwde kom van maximaal 2,0 ouE/m3. In geval het geurgevoelige object is gelegen buiten de bebouwde kom mag de geurbelasting maximaal 8,0 ouE/m3 bedragen.

Naast bedrijven waar dieren gehouden worden waarvoor geuremissiefactoren gelden zijn er bedrijven waar dieren worden gehouden waarvoor geen geuremissiefactoren zijn vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien of paarden). Voor deze bedrijven gelden vaste (minimum) afstanden tot woningen van derden. Tussen dergelijke bedrijven en objecten gelegen in de bebouwde kom geldt een (minimum) vaste afstand van 100 meter. De minimale afstand tot een object gelegen buiten de bebouwde kom bedraagt 50 meter. De afstand dient hierbij te worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf (zie hieronder) en de gevel van het voor geurgevoelige object (een woning van derden). In de praktijk wordt vaak het bouwvlak gehanteerd, zodat een eventuele groei van de betreffende veehouderij ook in de toekomst mogelijk blijft. Tevens geldt een minimumafstand van 25 meter (buiten de bebouwde kom) of 50 meter (binnen de bebouwde kom) tussen de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object.

Omgekeerde werking

In de Wgv en het Activiteitenbesluit wordt niet expliciet ingegaan op de gevolgen van geuremissie voor ruimtelijke planontwikkeling. Vanuit het principe van 'goede ruimtelijke ordening', zoals genoemd in de Wet ruimtelijke ordening, is het echter noodzakelijk bij de beoordeling van de gevolgen voor het plangebied en zijn omgeving, rekening te houden met de milieubelasting die (agrarische) bedrijven veroorzaken. Er moet immers sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat en mogen partijen niet onevenredig in hun belangen worden geschaad. Deze belasting vloeit voort uit de rechtsgeldige Omgevingsvergunning (Wet milieubeheer vergunning) of melding Activiteitenbesluit en rekening houden met eventuele uitbreidingen.

In beginsel mag niet binnen geurhindercontouren van (bestaande) veehouderijen worden gebouwd. Voor de beoordeling van de geurinvloed op het plangebied worden daarom de normen uit de Wgv of het Activiteitenbesluit (art. 3.115 en 3.116) omgekeerd gehanteerd. Met andere woorden: er wordt beoordeeld of betreffende agrarische bedrijven na realisatie van het plan (nog steeds) kunnen voldoen aan het gestelde in de Wgv/het Activiteitenbesluit en hun (mogelijke) uitbreidingsplannen niet worden beperkt. Als dit niet het geval is, dan kan het plan niet zondermeer doorgang vinden. Deze beoordelingswijze wordt ook wel omgekeerde werking genoemd.

5.8.2 Situatie plangebied

De gemeente Medemblik heeft in het verleden een geurverordening opgesteld: de "Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Medemblik 2014". Deze heeft vervolgens een plek gekregen in artikel 6.1 en 6.2 van de "Verordening fysieke leefomgeving Medemblik 1ste tranche" (hierna: de verordening) en geeft de gemeente extra regels omtrent veehouderijen en ruimtelijke inpassing. De gemeente Medemblik is in de verordening opgedeeld in twee gebieden binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De gebieden binnen de bebouwde kom zijn weer opgedeeld in twee deelgebieden (A1 en A2). Deze twee deelgebieden zijn te onderscheiden in binnen de bebouwde kom met een stedelijk karakter (A1) en een landelijk karakter (A2). Hierin is vastgelegd dat voor woningen in deelgebied A2 een minder grote afstand kan worden gehanteerd (50 meter t.o.v. 100 uit de Wgv) voor veehouderijen. Hierbij zijn vervolgens voor rundveehouderijen aanvullende eisen gesteld aan de afstand ten opzichte van deelgebied A1 met meer dan 200 stuks rundvee (exclusief bijbehorend rundvee).

Voor het bestemmingsplan is een onderzoek naar geur uitgevoerd (Memo geur omgeving Molenblik Medemblik, Antea Group, 24 februari 2022, bijlage 14). Hierin is de geuremissie gemodelleerd, waarbij gebruik is gemaakt van het programma V-stacks vergunning 2020. V-Stacks vergunning berekent de geurbelasting van een individuele veehouderij op omliggende woningen. In de omgeving van de beoogde woningbouwlocatie Molenblik zijn twee veehouderijen gelegen, waarvan moet worden bepaald wat de impact is op het plan. Het betreft ten eerste een veehouderij aan de Brakeweg 16. De veehouderij aan de Brakeweg 16 kan ongeveer 250 ooien huisvesten. De tweede veehouderij is een veehouderij aan de Brakeweg 65. Op de veehouderij aan de Brakeweg 65 is geconstateerd dat alleen sprake is van dieren zonder vastgestelde geuremissiefactor. Het bedrijf heeft op dit moment 112 melkkoeien en 65 stuks vrouwelijk jongvee (minder dan 200 stuks rundvee). Hiervoor zijn in de verordening geen hogere afstanden opgenomen ten opzichte van deelgebied A1.

Op basis van de berekeningen uitgevoerd met V-stacks vergunning is geconstateerd dat op alle rekenpunten kan worden voldaan aan de geurnormeringen zoals voorgeschreven in de Wgv ten gevolge van het houden van 250 ooien aan de Brakeweg 16. De resultaten zijn opgenomen in bijlage 1. De hoogst berekende geurbelasting is 2,5 ouE/m3 op Brakeweg 18 (buiten de bebouwde kom, oftewel geurnorm bedraagt 8,0 ouE/m3). Op alle andere rekenpunten is de berekende geurbelasting lager (ter hoogte van het plangebied maximaal 1,1 oue/m3). De minimale afstand van 25 meter vanaf het dierenverblijf van Brakeweg 16 wordt gehandhaafd en verandert niet. Voor Brakeweg 65 is met behulp van ArcMap twee bufferzones van 50 en 100 meter in kaart gebracht. Hiervoor is het bouwvlak van Brakeweg 65 aangehouden als maximaal mogelijk binnen het huidige bestemmingsplan. Deze kaart is opgenomen in bijlage 2. Hieruit is op te maken dat de buffer van 100 meter het beoogde bouwvlak niet overschrijdt. Hiermee wordt voldaan aan de voorgeschreven richtafstanden zoals opgenomen in de Wgv, zowel voor objecten binnen als buiten de bebouwde kom.

Ter plaatse van de gevel van de beoogde woningen worden de geurnormen als gevolg van de veehouderij aan de Brakeweg 16 (schapen) en zoals voorgeschreven in het Activiteitenbesluit niet overschreden. De minimale gevelafstanden voor Brakeweg 16 kunnen tevens worden gehandhaafd. Tevens worden binnen de richtafstanden (gemeten vanaf het bouwvlak) van de veehouderij aan de Brakeweg 65 (rundvee) geen geurgevoelige objecten ontwikkeld en wordt ook hier aan de afstandsnormen voldaan.

Beide veehouderijen worden niet belemmerd in de voortzetting van de bestaande bedrijfsactiviteiten. Er is bij beide geen sprake van concrete uitbreidingsplannen. Hierdoor worden de twee veehouderijen niet onevenredig in hun belangen geschaad. Voor de toekomstige bewoners voldoet het bouwplan aan de wettelijke geurregels en is hiermee een goed woon- en verblijfklimaat voor de bewoners gegarandeerd. Nu niemand onevenredig in zijn belangen wordt geschaad is sprake van een goede ruimtelijke ordening, waarbij het plan niet in strijd is met het recht.

5.8.3 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

5.9 Kabels en leidingen

In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van kabels en leidingen die ruimtelijke relevantie hebben en/of van belang zijn in het kader van beheer, externe veiligheid of gezondheidsrisico's.

In het plangebied is een hoogspanningsleiding aanwezig. Deze is op de verbeelding opgenomen. Voor het overige zijn geen kabels en leidingen aanwezig. Het aspect kabels en leidingen staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.

5.10 Luchtkwaliteit

5.10.1 Wet- en regelgeving

De Wet luchtkwaliteit is op 15 november 2007 in werking getreden en vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met de nieuwe Wet luchtkwaliteit en bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen, wil de overheid zowel verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. Gelijktijdig met het in werking treden van de nieuwe Wet luchtkwaliteit is de AMvB 'Niet in betekende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriele regeling 'niet in betekende mate' (Regeling NIBM) in werking getreden. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een project draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging als de 3% grens niet wordt overschreden. De 3% grens is gedefinieerd als 3% van de jaargemiddelde grenswaarde bij aan de concentraties fijnstof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met een toename van maximaal 1,2 µg/m3 voor zowel PM10 als NO2.

Projecten die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging zijn onder andere:

  • 1. Woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen bij één ontsluitingsweg en 3.000 nieuwe woningen bij twee ontsluitingswegen;
  • 2. Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m² bij één ontsluitingsweg en 200.000 m² bij twee ontsluitingswegen;
  • 3. Bepaalde landbouwinrichtingen en spoorwegemplacementen .

Bovenstaande projecten mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

5.10.2 Situatie plangebied

Molenblik maakt maximaal 220 woningen mogelijk en valt daarmee onder de projecten die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging (woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen). Er is geen sprake van verslechtering van de luchtkwaliteit ter plekke.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt inzicht gegeven in de luchtkwaliteit binnen het plangebied. In het naastgelegen bestemmingsplan 'Medemblik Woongebieden' wordt een onderzoek naar de luchtkwaliteit in de gemeente beschreven. Hierin wordt geconcludeerd dat er binnen de gemeente geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden voor fijn stof (PM10), stikstofdioxide (NO2) , benzeen en koolstofmonoxide. Ook uit de monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl) - een webapplicatie die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort - blijkt dat direct langs de maatgevende wegen ruimschoots aan de grenswaarden uit de Wlk wordt voldaan. Op de kaart van de luchtkwaliteit van het RIVM (www.atlasleefomgeving.nl) blijkt dat het plangebied binnen de grenswaarden blijft. Er is uit het oogpunt van luchtkwaliteit dan ook sprake van een goed woon- en leefklimaat.

5.10.3 Conclusie

Het onderhavige bouwplan voldoet aan de Wet luchtkwaliteit en er zijn op het gebied van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.

5.11 Water

5.11.1 Wet- en regelgeving

Sinds 1 november 2003 is de watertoets een verplicht onderdeel van een ruimtelijk plan. Het doel van het watertoetsproces is om in een zo vroeg mogelijk stadium rekening te houden met water in ruimtelijke plannen en besluiten. In de startovereenkomst Waterbeleid voor de 21e eeuw en in het Nationaal Bestuursakkoord Water hebben de gezamenlijke overheden bepaald dat water een sturend principe moet zijn in de ruimtelijke ordening. Hierbij wordt het waterneutraal principe gehanteerd. Concreet houdt dit in dat bij ruimtelijke ontwikkelingen, waarbij het verhard oppervlak toeneemt en/of waarbij het waterbergend vermogen afneemt, er maatregelen worden getroffen om de negatieve effecten op te kunnen heffen. Uitgangspunt is dat dit plaatsvindt in het plangebied.

Daarnaast is er het Deltaprogramma 2015: Nederland veilig en leefbaar in de 21e eeuw, een nationaal programma met beslissingen en strategieën die Nederland de komende decennia moeten beschermen tegen hoogwater en moeten zorgen voor voldoende zoetwater. Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten gaan aan de slag om Nederland robuuster in te richten en de extremen van het klimaat veerkrachtig op te vangen. Voor nieuwbouw is hierbij van belang het punt ruimtelijke inrichting: alle overheden gaan gezamenlijk en systematisch aan het werk om de bebouwde omgeving bij (her)ontwikkeling beter bestand te maken tegen hitte, droogte, wateroverlast en eventuele overstromingen. Dit betekent steden en dorpen waterbestendig inrichten en het water waar nodig de ruimte te geven. In 2050 moet heel Nederland meer klimaatbestendig zijn ingericht.

5.11.2 Situatie plangebied

Verantwoordelijk voor het waterbeheer in het plangebied is Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Er is een watertoets uitgevoerd voor het plangebied (Watertoets Molenblik, Toelichting op de watertoets Molenblik te Medemblik, Antea Group, 28 april 2022, bijlage 15). Hierbij is contact gezocht met het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.

Watercompensatie

Om het basisniveau voor preventie van wateroverlast te behouden is het van belang dat bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen voldoende waterberging wordt aangelegd en de opgave niet afgewenteld wordt op de omgeving (waterneutraal bouwen). De beleidsregels dragen bij aan het voorkomen van achteruitgang van het basisniveau en bieden daarnaast de flexibiliteit om te komen tot voor de omgeving gedragen en klimaatbestendige oplossingen. Bij een toename aan verharding van meer dan 2.000 m² wordt de compensatieopgave door het hoogheemraadschap bepaald middels een maatwerkberekening. Voor het plangebied is de compensatie-opgave vastgesteld op 15% van de toename aan verharding. Na het verrichten van de Watertoets is een beperkte wijziging doorgevoerd in het stedenbouwkundig plan, waarbij een extra woning en extra water is gerealiseerd. Het overschot aan open water is daardoor toegenomen. In de onderstaande berekening is de wijziging doorgevoerd.

De berekening van de watercompensatie is:

Bebouwing 15.355 m²

50% resterend uitgeefbare kavel 17.625 m²

Infrastructuur 23.915 m²

Totaal 56.895 m² 15% = 8.534,25 m²

In het stedenbouwkundig plan is circa 11.613 m² oppervlaktewater opgenomen. Dit betekent dat het stedenbouwkundig ontwerp meer dan voldoende oppervlaktewater heeft om de toename aan verharding van de ontwikkeling Molenblik te compenseren. Het plan voorziet voor de eigen ontwikkeling in een overschot van circa 3.078,25 m². Vanuit de ontwikkeling van de woonwijk Schepenwijk II resteert echter ook nog een watercompensatie opgave van 3.950 m². Het overschot aan open water kan daarom worden aangewend om invulling te geven aan deze resterende opgave. Het resterend tekort dient opgenomen te worden in de waterbank van de gemeente. Hierover dienen afspraken gemaakt te worden met de gemeente.

Afwatering/riolering

De wijze waarop de afwatering wordt gerealiseerd is nog niet bekend. Het schone hemelwater wordt uiteraard afgevoerd naar het oppervlaktewater, maar of dit met een bovengronds systeem of met behulp van HWA riolering gaat is nog niet uitgewerkt. Gelet op de inrichting van het plangebied met de vele watergangen ligt een bovengronds afvoersysteem voor de hand.

Om het plan klimaatrobuust te maken dient bij aanleg van het HWA stelsel ook rekening te houden met extreme neerslag, waardoor wateroverlast in de woningen te voorkomen.

Het vuilwater wordt middels een vuilwater rioolstelsel (DWA) afgevoerd op het bestaande rioolstelsel van Medemblik. Hiervoor zal te zijner tijd een rioleringsplan voor moeten worden opgesteld.

Uitgangspunt hierbij is dat dan de DWA afgevoerd zal worden naar het gemeentelijk rioolstelsel in de bestaande Schepenwijk. Hierbij zal de primaire watergang (Brakesloot) moeten worden gekruist met een leiding. Naar verwachting zal er dan een rioolgemaal moeten komen in Molenblik, omdat afvoer onder vrij verval onder deze sloot door waarschijnlijk niet mogelijk is.

Voor het aan te leggen rioleringssysteem zal te zijner tijd ook een watervergunning voor moeten worden aangevraagd.

Watergangen

De watergangen binnen het plangebied betreffen wateren van de categorie secundair water. In het gebied ten noorden van het plangebied ligt primair oppervlaktewater. Twee duikers liggen aangrenzend op de scheiding van het plangebied. Langs zowel de primaire als secundaire watergangen zijn beschermingszones opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0420.BPKMEDMOLENBLIK-VA01_0018.jpg"

Oppervlaktewater in en rondom het plangebied

Van belang is dat de toekomstige watergangen onderhoudbaar zijn. Conform de beleidsregels worden de toekomstige watergangen in het stedelijk gebied varend onderhouden. De breedte van de watergangen is afgestemd op het varend kunnen onderhouden. Alle watergangen hebben een minimale breedte van 6 meter op de waterlijn. Voor de watergang aan de zuidoostzijde van het plangebied komt daar de natuurvriendelijke oever nog bij op. Om te kunnen keren met een onderhoudsboot is een draaicirkel van minimaal 8 meter noodzakelijk. Daarom krijgt de watergang aan de noordoostzijde van het plangebied aan het uiteinde een draaikom met een straal van 8 meter om met een onderhoudsboot te kunnen keren.

Voor de natuurvriendelijke oever langs de sloot aan de westzijde van het plangebied dient onderhoud bovendien te worden afgestemd tussen HHNK en de gemeente. Een watervergunning is hiervoor vereist. Voor de natuurvriendelijke oever aan de noordzijde wordt de inrichting van de oeverzone in nadere afstemming met gemeente en het hoogheemraadschap ingericht.

In het kader van het vooroverleg voor de watervergunningen zullen te zijner tijd tekeningen met maatvoeringen en dwarsprofielen worden overlegd.

Bij de nadere uitwerking van het ontwerp van het plan zal rekening gehouden moeten worden met onder andere de aanleg van locaties om de maaiboot te water te kunnen laten. Tevens zal ongeveer per 200 meter watergang een laad-/losplaats voor uitkomend slootvuil (maaisel, drijfvuil, diepvuil, bagger enz.) beschikbaar moeten zijn. Langs het merendeel van de watergangen ligt een groenstrook in de openbare ruimte. Het ontwerp biedt voldoende mogelijkheden om te water laat plaatsen te realiseren en om locaties in te passen waar maaisel uit de watergang kan worden gehaald.

Momenteel wordt door de gemeente Medemblik en HHNK gewerkt aan het project overname onderhoud stedelijk water (OSW) Medemblik. Hierbij zullen afspraken gemaakt worden over het in de toekomst door HHNK in samenspraak met de gemeente onderhouden van de bestaande watergangen binnen de bebouwde gebieden van de hele gemeente.

Daarop vooruitlopend is het uitgangspunt dat nieuw stedelijk water ook in onderhoud zal komen bij HHNK, in samenspraak met de gemeente. Dus ook het natte profiel van de watergangen binnen Molenblik. De droge, bovenwateroevers komen in onderhoud bij de aanliggend eigenaren. Over het onderhoud van natuurvriendelijke oevers zullen ook afspraken gemaakt moeten worden tussen gemeente en HHNK.

Peilwijzigingen

Binnen het plangebied wordt een dynamisch waterpeil gehanteerd van NAP -3,7 m. Dit peil ligt lager dan de omliggende gebieden rondom het plangebied waar dynamische streefpeilen zijn gedefinieerd van NAP -2,2 m (noordelijk) en NAP -2,90 m (ten oosten).

In de toekomstige situatie is een inrichting voorzien waarbij woningen grenzen aan water dat doorvaarbaar is vanaf de Brakesloot, waar een streefpeil wordt gehanteerd van NAP - 2,2 m. Het uitbreidingsgebied waar water wordt ingepast bevindt zich momenteel binnen een gebied met een streefpeil van NAP - 3,7 m. De te graven watergangen krijgen een waterdiepte van minimaal 1 meter (bodemhoogte NAP -3,2 m). Om vanaf de bestaande watergang zonder sluisconstructie door het plangebied te kunnen varen dient het water hetzelfde peil te hebben. Om de benodigde ontwateringsdiepte en drooglegging te behalen wordt het plangebied opgehoogd en is een wijziging van het waterpeil noodzakelijk. Om deze peilwijziging mogelijk te maken is een partiele herziening van het peilbesluit Vier Noorder Koggen noodzakelijk. Hiervoor wordt een separate procedure doorlopen bij het hoogheemraadschap. De gronden binnen het plangebied worden opgehoogd om voldoende drooglegging te garanderen voor de toekomstige situatie.

In de onderbouwing voor de peilwijziging (Partiële herziening peilbesluit, Toelichting op peilwijziging voor plan Molenblik te Medemblik, Antea Group, 1 april 2022, bijlage 16) wordt geconcludeerd dat de voorgenomen peilwijzigingen geen nadelige gevolgen hebben voor de aangrenzende percelen.

Aan de noordoostzijde worden de nadelige effecten gecompenseerd door mitigerende maatregelen in de vorm van ophoging. Aan de zuidoostzijde is een peil scheidende dam van voldoende breedte aanwezig om geen negatieve effecten te verwachten. De lage doorlatendheid van de kleibodem resulteert in zeer beperkte vernattende effecten van de watergangen. Bovendien zijn de gronden aan de zuidwestzijde in eigendom van de ontwikkelende partij die deze effecten accepteert.

Op basis van bovenstaande punten wordt geconcludeerd dat de voorgenomen peilwijzigingen geen nadelige gevolgen hebben voor de aangrenzende percelen.

5.11.3 Conclusie

De waterhuishoudkundige inrichting van het plangebied vormt geen knelpunt om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken, daarbij het voorbehoud dat onder meer de nog door HHNK te voeren procedure tot partiële herziening peilbesluit VNK wordt doorlopen. Het plangebied bevat voldoende ruimte voor waterberging en de inrichting van het watersysteem vormt geen knelpunten voor wat betreft het onderhoud en de waterkwaliteit.

5.12 Milieueffectrapportage

5.12.1 Wet- en regelgeving

Per 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd. Een belangrijk nieuw element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevals­definities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Onderdeel C van het Besluit m.e.r. wijst de activiteiten en gevallen aan waarvoor een directe m.e.r.-plicht geldt. In dit onderdeel staan de activiteiten benoemd die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Onderdeel D van het Besluit m.e.r. bevat grotendeels dezelfde activiteiten als onderdeel C. Een belangrijk verschil zit in de gevallen (kolom 2) waarop de activiteit betrekking heeft. De drempelwaarden die in kolom 2 'gevallen' aangegeven staan, zijn in onderdeel D lager dan in onderdeel C. Voor deze activiteiten, die boven de drempelwaarden van onderdeel D, maar beneden die van onderdeel C vallen, geldt niet een directe m.e.r.-plicht, maar een m.e.r.-beoordelingsplicht. In deze m.e.r.-beoordelingsplicht moet het bevoegd gezag beoordelen of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Voor activiteiten die beneden de indicatieve drempelwaarden van onderdeel D vallen dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden aan de hand van de criteria uit Bijlage III van de Europese richtlijn m.e.r.,om te bepalen of (mogelijke) belangrijke nadelige milieugevolgen op kunnen treden. Als uit deze vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen mogelijk zijn geldt voor plannen, die deze activiteiten mogelijk maken, geen directe (plan-)m.e.r.-plicht.

Op 7 juli 2017 is een wetswijziging van het Besluit milieueffectrapportage inwerking getreden. Deze wijziging heeft onder meer tot gevolg dat het bevoegd gezag ook bij een vormvrije m.e.r.-beoordeling hierover een expliciet besluit moet nemen: het m.e.r.-beoordelingsbesluit.

5.12.2 Situatie plangebied

Het plan voorziet in de bouw van maximaal 220 woningen, een toename ten opzichte van de bestaande situatie. Dit valt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage onder: 'aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterrein'. De drempelwaarden voor een m.e.r.- plichtige activiteit zijn hierbij:

  • Een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • Een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • Een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

Met de bouw van maximaal 220 woningen wordt hier ruimschoots onder gebleven. Het plan is daarmee niet planMER-plichtig, maar er dient een vormvrije m.e.r. -beoordelingsbesluit genomen te worden. Voor het bestemmingsplan is een aanmeldingsnotitie opgesteld (Aanmeldingsnotitie m.e.r-beoordeling, Molenblik te Medemblik, Antea Group, 12 april 2022, bijlage 17) met daarin de informatie op basis waarvan het bevoegde gezag het m.e.r.-beoordelingsbesluit kan nemen.

Uit de aanmeldingsnotitie en in de voorgaande paragrafen is het milieubelang van deze ontwikkeling in voldoende mate afgewogen. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van de kenmerken en locatie van onderhavig plan, die zouden kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu ter plaatse. Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen. Voor de meeste milieuaspecten geldt dat er geen nadelige effecten optreden, dan wel dat deze effecten met mitigerende maatregelen worden beperkt, zodat wordt voldaan aan de geldende wet- en regelgeving. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er geen noodzaak is voor het doorlopen van een m.e.r.-procedure en het opstellen van een milieueffectrapport (MER) voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.12.3 Conclusie

Het aspect milieueffectrapportage vormt geen belemmering voor het uitvoeren van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Juridische vormgeving

6.1 Plansystematiek

Het bestemmingsplan is opgezet volgens de landelijke Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP 2012). Het vaststellen van een digitale versie is per 1 januari 2010 verplicht. De digitale versie is de juridisch bindende versie. Er blijft een analoge (papieren) versie van het bestemmingsplan naast het digitale plan bestaan.

Bestemmingsplan 'Molenblik' bestaat uit een verbeelding, de regels (inclusief bijlagen) en een toelichting. De verbeelding en de regels tezamen vormen het juridisch bindende deel van het plan. Verbeelding en regels dienen te allen tijde in onderlinge samenhang te worden opgenomen en toegepast. Bij de regels is het Stedenbouwkundig plan en beeldkwaliteitsplan Molenblik, Vollmer & Partners, 24 november 2023 toegevoegd als Bijlage 1.

Op de verbeelding krijgen alle gronden binnen het plangebied een bestemming. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. De juridische betekenis van deze bestemmingen en aanduidingen zijn terug te vinden in de regels. Een gedeelte van de informatie op de analoge verbeelding heeft geen juridische betekenis, maar is slechts opgenomen om de leesbaarheid van en oriëntatie op de verbeelding te vergroten, zoals een kadastrale/GBKN ondergrond. Alle letters, aanduidingen en lijnen worden verklaard in de legenda op de verbeelding. Bij eventuele verschillen tussen de digitale en analoge verbeelding is de digitale verbeelding juridisch bindend.

De regels bepalen de gebruiksmogelijkheden van de gronden binnen het plangebied en geven tevens de bouw- en gebruiksmogelijkheden met betrekking tot bouwwerken aan. De regels van het bestemmingsplan 'Molenblik' zijn opgebouwd conform de door het SVBP 2012 voorgeschreven systematiek en omvatten inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en ten slotte de overgangs- en slotregels.

6.2 Opzet en toelichting van de planregels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

In de inleidende regels zijn alle gehanteerde begrippen nader omschreven (artikel 1). Ook is omschreven hoe er gemeten dient te worden (artikel 2). Door het geven van begripsomschrijvingen en aanwijzingen voor het meten, wordt de interpretatievrijheid verkleind en daardoor de duidelijkheid en rechtszekerheid vergroot.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

In de artikelen 3 t/m 7 is, per artikel, een bestemmingsomschrijving gegeven en zijn de bouwregels opgenomen.

De bestemming 'Agrarisch' (artikel 3) heeft betrekking op het agrarisch perceel aan de oostzijde. Binnen deze bestemming is agrarisch grondgebruik mogelijk.

De bestemming 'Groen' (artikel 4) omvat de groene buffer aan de zijde van het open landschap en cruciale groenstroken in het plan. De aanleg van diverse speelvoorzieningen is mogelijk binnen deze bestemming.

De bestemming 'Verkeer' (artikel 5) bevat de aansluiting via Schootsvel waar aanpassingen nodig zijn om de nieuwe woningen via deze route te kunnen ontsluiten, inclusief de aansluiting op de Almereweg.

De bestemming 'Verkeer-Verblijfsgebied' (artikel 6) heeft betrekking op de nieuwe hoofdontsluitingsweg door Molenblik. Deze bestemming is uitgebreider dan de bestemming Verkeer en bevat naast de wegen ook de mogelijkheid voor de aanleg van voetpaden en (vrijliggende) fietspaden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en water.

Alle grote waterlopen zijn opgenomen binnen de bestemming 'Water' (artikel 7).

Met de bestemming 'Wonen' (artikel 8) worden de woningen mogelijk gemaakt. Hierbij is het mogelijk om behalve woningen ook de bijbehorende voorzieningen zoals ontsluitingswegen, groen en water mogelijk te maken. Binnen de bestemming Wonen wordt een aantal randvoorwaarden meegegeven zoals de maximaal toegestane bouwhoogte, de afstand van het hoofdgebouw tot de perceelsgrenzen, het maximum aantal woningen en de typen woningen die toegestaan zijn. Binnen deze randvoorwaarden kunnen verschillende plannen uitgevoerd worden, waardoor het stedenbouwkundig plan flexibel uitgewerkt kan worden.

Ter bescherming van de hoogspanningsleiding is de dubbel-bestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' (artikel 9) opgenomen.

Ter bescherming van archeologische waarden in de bodem is de dubbel-bestemming 'Waarde - Archeologie -2' (artikel 10) en de dubbel-bestemming 'Waarde Archeologie -3' (artikel 11) opgenomen. Voor de bescherming van deze waarden is een archeologisch onderzoek nodig waarbij duidelijk moet zijn wat de gevolgen voor deze waarden zijn voor een omgevingsvergunning voor bouwen verleend kan worden.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

De algemene regels omvatten een anti-dubbeltelregel (artikel 12), algemene gebruiksregels (artikel 13), algemene afwijkingsregels (artikel 14) en algemene wijzigingsregels (artikel 15), algemene aanduidingsregel (artikel 16) en overige regels (artikel 17).

In de algemene gebruiksregels wordt aangegeven wat er onder strijdig gebruik wordt verstaan.

In de algemene afwijkingsregels staat vermeldt welke algemene afwijkingen ten opzichte van het bestemmingsplan zijn toegestaan.

De algemene wijzigingsregels zijn opgenomen om wijzigingen voor het beloop of profiel van wegen indien noodzakelijk mogelijk te maken.

De algemene aanduidingsregel is opgenomen om in het agrarische gebied een spuitvrije zone aan te houden.

In de overige regels is de toepassing van de parkeernormen opgenomen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Hierin zijn de overgangsregels ten aanzien van bouwwerken en ten aanzien van het gebruik opgenomen (artikel 18). De regels eindigen met de slotregel, waarin de titel is opgenomen waaronder de regels kunnen worden aangehaald (artikel 19).

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerp voor een bestemmingsplan moet op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting van een bestemmingsplan minimaal inzicht te worden gegeven in de uitvoerbaarheid van het plan. Ook geldt volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dat als sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken (bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut) deze moeten kunnen worden verhaald op de initiatiefnemer of ontwikkelaar. Een en ander moet worden vastgelegd in een exploitatieplan. Een exploitatieplan is alleen nodig voor ontwikkelingen, die met het plan mogelijk worden gemaakt en waarvoor, voor de vaststelling van het bestemmingsplan, geen privaatrechtelijke overeenkomsten zijn gesloten.

De gronden zijn in eigendom van de gemeente Medemblik, BPD Gebiedsontwikkeling en Zeeman Real Estate. De gehele woonwijk Molenblik wordt ontwikkeld in samenwerking tussen de gemeente Medemblik en BPD en Zeeman. Over deze samenwerking zijn nadere afspraken gemaakt. Deze zijn uitgewerkt in een anterieure overeenkomst.

Het kostenverhaal ten aanzien van het gehele plan is verzekerd door de afspraken tussen de gemeente en de ontwikkelaar. Een exploitatieplan hoeft niet te worden vastgesteld, aangezien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het bestemmingsplan begrepen gronden anderszins is verzekerd. De gemaakte afspraken bieden inzicht in de economische uitvoerbaarheid van de plannen. Er kan worden geconcludeerd dat de voorliggende plannen in beginsel financieel uitvoerbaar zijn.

Hoofdstuk 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

8.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro zal het voorontwerp van het bestemmingsplan 'Molenblik' naar verschillende overleginstanties gezonden. In bijlage 18 zijn de vooroverlegreactie van de provincie Noord-Holland en de gemeente Hollands Kroon opgenomen.

8.2 Inspraak

Het stedenbouwkundig plan is in een vroegtijdig stadium voorgelegd aan de omwonenden en de gemeenteraad tijdens een inloopavond (september 2019) en een (digitale) informatiebijeenkomst (maart en juli 2021). Daarnaast is er op 8 juli 2021 nog een informatiebijeenkomst geweest specifiek voor de bewoners van de aangrenzende woningen in Schepenwijk II. De aandachts- en verbeterpunten die uit deze bijeenkomsten naar voren kwamen zijn verwerkt in het stedenbouwkundig plan.

8.3 Ter inzage legging

Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient de kennisgeving, als bedoeld in artikel 3:12 van de Awb, ook in de Staatscourant te worden geplaatst en via elektronische weg te geschieden. Tevens dient de kennisgeving te worden toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan het waterschap en aan belanghebbende gemeenten.

Na de zienswijzeperiode zijn de zienswijzen verzameld en voorzien van een gemeentelijke reactie. De zienswijzenota is opgenomen in bijlage 19. De zienswijzen zullen door de gemeenteraad worden meegewogen bij de vaststelling van het bestemmingsplan.