3.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
- bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
- decentralisatie van verantwoordelijkheden;
- vereenvoudiging van regels.
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken.
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in hat kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
- strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
- andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.
Ten opzichte van de oude Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplannen) toegevoegd.
Planspecifiek
Soortenbescherming
Met de voorgenomen ontwikkeling bestaat de kans dat beschermde soorten en/of beschermde gebieden aangetast worden en er een overtreding van de Wet natuurbescherming plaatsvindt. Derhalve is voorafgaand aan de sloop van de bebouwing een quickscan flora en fauna uitgevoerd (Bureau Endemica, 17 september 2018, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 3).
Op het voormalige BaZa-terrein kunnen algemene (broed)vogels, vleermuizen en kleine marterachtigen voorkomen. Specifiek zijn struweel, graslanden en gebouwen geschikt voor algemene broedvogels aangetroffen.
Andere beschermde plant- of diersoorten komen niet in het plangebied voor. Voor zowel vleermuizen als (kleine) marterachtigen geldt dat ze het plangebied alleen maar zullen passeren en waarschijnlijk ook foerageren. Vaste rust- of verblijfplaatsen dan wel essentiële vliegroutes en/of essentieel foerageergebieden zijn niet aanwezig. Verder komen wel verschillende algemene plant- en diersoorten voor waarvoor uitsluitend de zorgplicht van toepassing is.
Voor de sloop en de herinrichting van het voormalige BaZa-terrein is dan ook geen aanvullend onderzoek faunaonderzoek nodig. Evenmin is het nodig om voor de uit te voeren werkzaamheden een ontheffing van de Wet natuurbescherming aan te vragen. Wel dient ervoor gezorgd te worden dat tijdens de uitvoer van de werkzaamheden geen broedende vogels worden verstoord en hun nesten (met eieren dan wel met jongen) worden vernield.
In juli 2020, nadat het merendeel van de bebouwing gesloopt is en het tijdelijke gebruik door de aannemer ten behoeve van de ondertunneling van de Vennewatersweg, is met veldbezoeken vastgesteld of er broedende vogels aanwezig zijn in het plangebied (Bureau Endemica, 13 juli 2020, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 4). Hieruit kan geconcludeerd worden dat het BaZa-terrein bouwrijp gemaakt kan worden zonder dat hierbij nesten van vogels verloren gaan. Enig behoud hierbij is dat de aan het spoor grenzende beplanting vóór half augustus nog niet verwijderd kan worden. Onderdeel van het bouwrijp maken is het afschermen van het terrein met een paddenscherm. Dit conform de verleende ontheffing van de Wet natuurbescherming.
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, weidevogelgebied of het Natuurnetwerk Nederland. Ten aanzien van bij provinciale verordening beschermde natuurgebied is externe werking geen toetsingskader. De afstand tot het Natura 2000-gebied Noordhollands Duinreservaat bedraagt minimaal 2,5 km. Gezien deze afstand en de aard en omvang van het plan, zijn effecten op Natura 2000-gebieden, met uitzondering van stikstofdepositie, uitgesloten.
In de Wet natuurbescherming is voorgeschreven dat voor alle activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op Natura 2000-gebieden een vergunning vereist is. Verzuring en vermesting is één van die mogelijk negatieve effecten. Voor ieder habitattype binnen een Natura 2000-gebied dat gevoelig is voor verzuring en/of vermesting is een kritische depositiewaarde (KDW) vastgesteld. De KDW geeft de grens aan waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van het habitat significant wordt aangetast door de verzurende en/of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie. Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State uitspraak gedaan omtrent de PAS. De PAS mag niet meer gebruikt worden als basis voor toestemming voor ‘activiteiten’. Hiermee is de PAS buiten werking gesteld. In de nieuwe AERIUS Calculator van oktober 2020 zijn de bezwaren van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zoals verwoord in de uitspraak van 29 mei 2019 weggenomen.
Voor de beoogde ontwikkeling is een stikstofdepositieberekening uitgevoerd (Antea Group, 23 augustus 2021, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 5). De maximaal berekende stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden bedraagt niet meer dan 0,00 mol/ha/jaar tijdens de gebruiksfase. Op basis van deze resultaten en de ligging van het project kan tevens geconcludeerd worden dat er buiten 5 km geen effecten op Natura 2000-gebieden optreden als gevolg van wegverkeer. Hierdoor kent dit voornemen geen vergunningplicht voor de Wet natuurbescherming.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling leidt, mits er rekening gehouden wordt met de mogelijke aanwezigheid van rugstreeppadden, algemene broedvogels en de algemene zorgplicht, niet tot overtreding van de Wet natuurbescherming. De conclusie is dan ook dat de beoogde ontwikkeling uitvoerbaar is.
3.5.1 Beleid
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan de kans op verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) verkleind worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijksten hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 wordt het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Dit nieuwe Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
Beleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Waterprogramma 2016 - 2021
In het waterprogramma 2016 - 2021 presenteert het hoogheemraadschap het beleid, de maatregelen, de programma's en de projecten die in deze periode worden uitgevoerd. Met dit waterprogramma geeft het hoogheemraadschap richting aan het waterbeheer tussen 2016 en 2021. Hierin wordt antwoord gegeven op de vragen: Hoe zorgt het hoogheemraadschap in de toekomst voor veilige dijken, droge voeten en voldoende schoon en gezond water in Hollands Noorderkwartier? Welke benaderingen worden daarvoor gekozen? En welke kosten en inzet gaan daarmee gepaard?
De klimaatverandering en de veranderende maatschappij dwingen tot aanscherping en heroverweging van keuzes in het waterbeleid. Door het veranderende klimaat wordt het waterbeheer steeds complexer. Veranderende patronen in communicatie en participatie in de maatschappij vragen van het hoogheemraadschap grotere betrokkenheid en intensievere dialoog met de partners en belanghebbenden. Bovendien zijn er steeds meer partijen betrokken bij het waterbeheer. Alleen door slim samen te werken is integraal en doelmatig waterbeheer mogelijk.
3.5.2 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium.
Planspecifiek
Watercompensatie
Een ruimtelijke ontwikkeling moet voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: het 'standstill beginsel'. Dit beginsel houdt in dat, als gevolg van een ontwikkeling, geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan.
In artikel 20 lid 5 van de regels van het geldende bestemmingsplan 'Zuiderloo' is vastgelegd dat voor de berging en infiltratie van hemelwater, in het gehele gebied dat valt onder de uit te werken bestemmingen, een oppervlakte wordt ingericht die minimaal gelijk is aan 20% van het verharde oppervlak dat direct loost op het oppervlaktewater. Daarbij gaat het niet zozeer om het creëren van wateroppervlakken alswel het creëren van plaatsen waar het hemelwater kan infiltreren.
Tot 2019 was het plangebied deels verhard met bebouwing en verhard oppervlak. Daarnaast is een deel van het plangebied onverhard, bestaande uit weides. Met het voorliggende plan worden woningen, wegen en parkeerplaatsen gerealiseerd. De watergangen ten zuiden en oosten van het plangebied blijven behouden.
In de navolgende tabellen is de verhardingsbalans van de beoogde ontwikkeling weergegeven.
Bestaande situatie | Oppervlakte (m²) |
Bebouwing | 1.428 |
Verharding | 1.902 |
Subtotaal verhard | 3.330 |
Onverhard | 4.813 |
Totaal plangebied | 8.143 |
Beoogde situatie | Oppervlakte (m²) |
Bebouwing (hoofdgebouwen) | 1.075 |
Verharding openbaar gebied (wegen en parkeren in openbaar gebied) | 2.362 |
Halfverharding openbaar gebied | 335 |
Subtotaal verhard | 3.772 |
Uitgeefbare kavels exclusief hoofdgebouwen | 950 |
Openbaar groen | 3.421 |
Wateroppervlak | 0 |
Totaal plangebied | 8.143 |
De beoogde ontwikkeling leidt tot een verhardingstoename van 3.772 - 3.330 = 442 m². Verder is het aannemelijk dat een deel van de uitgeefbare kavels verhard wordt. Wanneer deze voor 50% worden verhard bedraagt de verhardingstoename (950 / 2) + 442 = 917 m².
Er is (950 / 2) + 3.421 = 3.896 m² (overige 50% van de uitgeefbare kavels exclusief hoofdgebouwen + openbaar groen) geschikt voor het infiltreren van hemelwater in de bodem. Dit oppervlak betreft 103% van de berekende verhardingsoppervlakte binnen het plangebied.
Er is een 'Masterplan water Zuiderloo en Zandzoom, Heiloo' opgesteld. Hierin wordt onder andere beschreven hoe omgegaan wordt met de berging en infiltratie van hemelwater in Zuiderloo.
In de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor een voorziening voor waterberging. Deze dient een minimale waterbergende capaciteit van 54 mm in 12 uur en 63 mm in 24 uur te hebben.
Waterafvoer
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het hoogheemraadschap over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
- de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
- de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
- schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
De woningen zullen voor de afvoer van afvalwater aangesloten worden op het rioolsysteem. Het hemelwater vanaf de nieuwe woningen wordt afgekoppeld van het riool en zal in de bodem infiltreren en/of afgevoerd worden naar de naastgelegen watergangen.
3.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Om aan te tonen of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichting, transportroutes voor gevaarlijke stoffen en/of buisleidingen aanwezig zijn is de risicokaart externe veiligheid geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart.
Uitsnede risicokaart (plangebied zwart omkaderd, bron: risicokaart.nl)
Uit de voorgaande afbeelding blijkt dat in de omgeving van het plangebied (binnen een straal van circa 550 m) geen risicovolle inrichtingen, transportroutes voor gevaarlijke stoffen of buisleidingen aanwezig zijn. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
3.7 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
In het kader van het geldende bestemmingsplan 'Zuiderloo' is onderzoek gedaan naar de effecten van de gehele ontwikkeling van Zuiderloo (en Zandzoom) op het gebied van luchtkwaliteit. Uit dit onderzoek volgt dat:
- Er geen sprake is van een 'gevoelige bestemming'. Toetsing aan de grenswaarden in het plangebied is op grond van de Wm niet noodzakelijk.
- De verkeersemissies leiden 'niet in betekenende mate' tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden is derhalve niet nodig.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de 'Atlas Leefomgeving' gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2019 van fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) nabij het plangebied bedragen respectievelijk maximaal 16 μg/m³, 8 μg/m³ en 12 μg/m³. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden van 40 μg/m³ voor fijnstof PM10 en stikstofdioxide en 25 μg/m³ voor fijnstof PM2,5.
Gezien voorgaande vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
3.10 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Voorliggend uitwerkingsplan voorziet in de uitwerking van de bestemming 'Woongebied - Uit te werken' uit het geldende bestemmingsplan 'Zuiderloo'. In de toelichting van dit bestemmingsplan is op het aspect bedrijven en milieuzonering. Hieruit blijkt dat er voldaan wordt aan de richtafstanden tot bedrijven of andere milieubelastende activiteiten binnen het ontwikkelgebied Zuiderloo.
In aanvulling op het voorgaande bevinden zich direct ten noordwesten van het plangebied, achter de woningen aan de Westerweg 346, 348 en 350, (paarden)weiden en een paardenbak. Thans worden alleen op Westerweg 350 dieren gehouden, te weten vier paarden en twee pony's. Er wordt niet met de dieren gefokt en er is ook niet meer stalruimte beschikbaar dan voor dit aantal dieren. Er zijn twee paardenbakken direct achter de gebouwen. Achter de paardenbakken ligt weiland, begroeid met gras. ’s Winters krijgen de dieren hooi gevoerd, wat van elders wordt aangevoerd. De paardenmest wordt op een ommuurde mestplaat opgeslagen en wordt regelmatig afgevoerd, zodat nooit veel mest aanwezig is. De hoeveelheid vaste mest bestaat hoofdzakelijk uit zaagsel/gehakseld stro met enige mest en overstijgt een omvang van 10 m³ niet.
Het houden van dieren aan de Westerweg 350 op de genoemde wijze wordt, gezien de omvang, de continuïteit en het doel, niet beschouwd als een inrichting in het kader van de Wet milieubeheer. Ook aan de Westerweg 346 en 348 is geen sprake van een inrichting voor het houden van dieren. Hier worden immers geen dieren gehouden. Bovendien is de afstand van de beoogde woningen tot deze percelen ten minste circa 50 m.
Gelet op de specifieke omstandigheden wordt verwacht dat bewoners van de beoogde woningen geen geur of stofoverlast zullen ervaren van het houden van dieren in de omgeving. Specifiek voor de paardenweide die direct aan het plangebied grenst wordt, gezien het kleine aantal paarden, het niet uitrijden van mest en de overwegend zuidwestelijke windrichting, tevens geen overlast verwacht. Bij zomers weer, wanneer bewoners buiten zitten, is de windrichting overwegend vanuit het oosten/zuidoosten, zodat ook dan geen overlast door geur of stof valt te verwachten.
Buiten het plangebied van het bestemmingsplan 'Zuiderloo' zijn volgens het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Zuid West' (vastgesteld op 8 november 2010) en het bestemmingsplan 'Westerweg 391' (vastgesteld op 5 oktober 2020) ten (noord)westen van het plangebied, aan de overzijde van de Westerweg, milieubelastende activiteiten toegestaan. Dit gaat om persoonlijke dienstverlening, een zorginstelling, maatschappelijke voorzieningen, een tuincentrum en een hoveniersbedrijf. Dit zijn activiteiten van ten hoogste milieucategorie 3.1. Hiervoor geldt een richtafstand van 50 m. De afstand van de beoogde woningen tot milieubelastende activiteiten bedraagt minimaal 75 m, waarmee aan de richtafstand wordt voldaan.
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt gezien het voorgaande geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
3.12 Duurzaamheid
Nederland in 2050 vrij van aardgas
Maar liefst 95% van de 7,7 miljoen huishoudens in Nederland gebruikt aardgas voor verwarming, warm water en om mee te koken. Stoppen met het gebruik van aardgas zorgt dus voor een flinke afname van onze CO2-uitstoot. En hoe minder CO2 in de lucht, hoe beter dat is voor het klimaat en de biodiversiteit
Door de toenemende onzekerheid over het aardgas, de effecten van aardgaswinning in Groningen, de toenemende afhankelijkheid van geïmporteerd aardgas en de klimaatdiscussie kiezen projectontwikkelaars, overheden en netbeheerders vaker voor wijken en andere ontwikkelingen zonder gasleidingen.
Gasleidingen gaan ongeveer 45 jaar mee, daarna zijn ze verouderd en minder veilig. Elk jaar zijn er dan ook grote stukken van het gasnet die aan vervanging toe zijn. Er kan in dit geval ook gekozen worden om de leidingen te verwijderen. De keuze om ze te verwijderen of te vervangen hangt vooral af van de plannen om aardgas in het gebied te behouden of niet.
Energiebesparing en duurzame energiebronnen
Tot 1 januari 2021 geldt conform het Bouwbesluit 2012 een EPC-norm van 0,4. Vanaf 1 januari 2021 moeten alle vergunningaanvragen voor nieuwbouw voldoen aan de BENG-eisen. De BENG-eisen vervangen de energieprestatiecoëfficiënt (EPC). De BENG-eisen komen voort uit de Europese richtlijn energieprestatie van gebouwen en het Energieakkoord voor duurzame groei. Strategisch gezien is het raadzaam om energieneutraal te bouwen. Indien dit niet haalbaar is, wordt aangeraden om aan de BENG-eisen te voldoen. Deze eisen zijn:
- de maximale energiebehoefte is 25 kWh/m² bvo;
- het maximale primaire energieverbruik is 25 kWh/m² bvo;
- het minimale aandeel van 50 % hernieuwbare energie.
Om aan deze eisen te voldoen kan gebruik gemaakt worden van warmtepompen, zonnecollectoren en PV-panelen.
Gemeentelijk beleid
Op september 2020 is het Ambitiedocument Programma Klimaat 2021-2025 vastgesteld. Dit document heeft de gemeente Heiloo samen met de gemeente Bergen, Uitgeest en Castricum opgesteld. Het overkoepelende doel van het Programma Klimaat is om bij te dragen aan de CO2-reductiedoelstellingen uit het Klimaatakkoord (49% reductie in 2030 ten opzichte van 1990), de leefomgeving klimaatbestendig in te richten zoals omschreven is in het Deltaplan Ruimtelijke adaptatie en toe te werken naar een Circulaire Economie in 2050. De gemeenten werken hieraan vanuit de vijf pijlers die onderling verbonden zijn: Energietransitie, Duurzame mobiliteit, Klimaatadaptatie, Circulaire Economie en Duurzame bedrijfsvoering.
De gemeenten werken aan het klimaat vanuit de visie: Samen met inwoners, ondernemers, publiek/private instellingen en regionale partners worden de (inter)nationale duurzaamheidsopdrachten zoals omschreven in het Klimaatakkoord gerealiseerd, waaronder het terugbrengen van CO2-uitstoot en het toewerken naar een Circulaire Economie in 2050. Tevens is in 2050 de gebouwde omgeving klimaatbestendig ingericht. De gemeenten nemen regie waar nodig, werken zoveel mogelijk vanuit de lokale kleur en geven zelf het goede voorbeeld. Er zijn noodzakelijke keuzes nodig om de planeet leefbaar te houden voor toekomstige generaties. Inwoners en ondernemers hebben daarin ook een grote eigen verantwoordelijkheid. We leren de komende jaren met elkaar door te doen en door goed bij te houden welke maatregelen en projecten het meest effectief zijn in het behalen van de doelstellingen.
Bij de uitvoering van het programma Klimaat vinden de gemeente vijf uitgangspunten belangrijk. Deze uitgangspunten vormen de manier van werken om de klimaatopgaven waar te maken.
- Draagvlak creëren voor het probleem en de oplossing.
- Lokale initiatieven van inwoners en ondernemers te stimuleren.
- Oog hebben voor de haalbaarheid en betaalbaarheid van de maatregelen die wij als gemeenten soms verplicht zijn om te nemen.
- We zetten in op de versnellingsfase die nodig is om de doelstellingen op tijd te bereiken. We kunnen alleen een duurzame leefomgeving creëren als we pijlers en opgaven op een logische manier met elkaar verbinden. Daarvoor is integrale samenwerking nodig, waarin de inbedding en borging van beleid in de Omgevingsvisie en -plannen essentieel is.
5.2 Nadere toelichting regels
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden uiteengezet.
De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo, het Bor en het 'moederplan', bestemmingsplan 'Zuiderloo' van de gemeente Heiloo.
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Artikel 1 Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Artikel 2 Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de plankaart geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
In het tweede hoofdstuk komen de bestemmingen aan de orde. De bestemmingsregels zijn zoveel als mogelijk overgenomen uit het bestemmingsplan 'Zuiderloo'. Op enkele plaatsen zijn de regels aangepast of aangevuld, zodat ze aansluiten bij de uitwerkingsregels uit het bestemmingsplan of bij de in ontwikkeling zijnde bouwplannen. Zodoende is een regeling ontstaan die zoveel mogelijk overeenkomt met het bestemmingsplan 'Zuiderloo' en die uiteraard past binnen het juridische kader van dat plan. In het uitwerkingsplan komen de volgende (dubbel)bestemmingen voor:
- Groen (artikel 3);
- Tuin (artikel 4);
- Verkeer - Verblijfsgebied (artikel 5);
- Wonen - 1 (artikel 6);
- Waarde - Archeologie (artikel 7).
Artikel 3 Groen
De openbare groenvoorzieningen, de fiets- en voetpaden en de calamiteitenontsluiting zijn voorzien van de bestemming 'Groen'. Deze gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, fiets- en voetpaden, calamiteitenontsluiting, speelvoorzieningen, wegverbredingen en openbare nutsvoorzieningen. De houtwallen zijn aangeduid op de verbeelding. Er mogen geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van gebouwen ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen.
Artikel 4 Tuin
Ten behoeve van een aantrekkelijk dorpsbeeld acht de gemeente het wenselijk om op delen van de erven geen bebouwing toe te staan. Over het algemeen betreft dit het deel van het erf bij een woning tussen de voorgevel en het openbaar gebied. Aan deze gronden is de bestemming 'Tuin' toegekend. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd.
Artikel 5 Verkeer - Verblijfsgebied
De gronden aan de oostzijde van het plangebied, waar de ontsluitingsweg en de parkeervoorzieningen zijn beoogd, en de toegangspaden tot de woningen zijn voorzien van de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied. Deze gronden zijn bestemd voor verkeersdoeleinden, verblijfsdoeleinden, fiets- en voetpaden, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, groenvoorzieningen, water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding en openbare nutsvoorzieningen. Er mogen geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van gebouwen ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen.
Artikel 6 Wonen - 1
Voor de woonpercelen is de bestemming 'Wonen - 1' opgenomen. Op basis van deze bestemming mogen binnen de bouwvlakken woningen gerealiseerd worden. Het maximum aantal woningen en de maximale goot- en bouwhoogte zijn per bouwvlak aangeduid op de verbeelding. Bijbehorende bouwwerken mogen ook buiten het bouwvlak worden gebouwd.
Artikel 7 Waarde - Archeologie
De voor ‘Waarde - Archeologie’ aangewezen gronden zijn behalve voor de daar voorkomende bestemmingen mede bestemd voor de bescherming van de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Artikel 8 Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Artikel 9 Algemene gebruiksregels
De bepaling bevat algemene regels omtrent strijdigheid met het bestemmingsplan, aan-huis-verbonden beroepen en een voorwaardelijke verplichting voor waterberging.
Artikel 10 Algemene afwijkingsregels
In dit artikel is in aanvulling op de afwijkingsmogelijkheden uit de bestemmingen een aantal algemene afwijkingen opgenomen. Het betreft hier een algemene regeling die het mogelijk maakt om bij de uitvoering van bouwplannen beperkte afwijkingen van het plan mogelijk te maken. Daarnaast zijn er afwijkingsmogelijkheden voor een aan-huis-verbonden bedrijf en het bouwen van kelder buiten het buitenwerk van het bovengronds gelegen gebouw.
Artikel 11 Algemene wijzigingsregels
In dit artikel is, in aanvulling op de afwijkingsmogelijkheden uit de bestemmingen en het artikel ‘Algemene afwijkingsregels’, een aantal wijzigingsmogelijkheden opgenomen. Het betreft de oprichting van wat grotere nutsvoorzieningen een enigszins andere situering en/of begrenzing van in het plan opgenomen grenzen.
Artikel 12 Overige regels
In dit artikel is de regeling ten aanzien van parkeren uit het bestemmingsplan 'Parapluplan Parkeren' overgenomen. In deze regeling wordt verwezen naar het Parkeerbeleidsplan Heiloo 2010.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
In het laatste hoofdstuk ‘Overgangs- en slotregels’ is een regeling opgenomen voor bebouwing en gebruik dat al bestond bij het opstellen van het plan, maar dat strijdig is met de in dit bestemmingsplan opgenomen planregels. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of strijdig gebruik worden voortgezet of gewijzigd. In de slotbepaling is de officiële naam van de planregels bepaald. Onder deze naam kunnen de planregels van het bestemmingsplan aangehaald worden.