het uitwerkingsplan Hoogeweg 73a met identificatienummer NL.IMRO.0399.UwpHoogeweg73a-0401 van de gemeente Heiloo;
1.2 bestemmingsplan:
het bestemmingsplan Zandzoom vastgesteld door de gemeenteraad op 11 juli 2005;
1.3 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.4 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.5 aan-huis-verbonden bedrijf:
een bedrijf dat in een (gedeelte van) of bij een woning wordt uitgeoefend en dat is gericht op het vervaardigen van producten en/of het leveren van diensten, door de gebruik(st)er van de woning;
1.6 aan-huis-verbonden beroep:
een beroep dat uitgeoefend wordt in een praktijkruimte, (para-) medische beroepen, kantoor, atelier, kapsalon, schoonheidssalon of hondentrimsalon en naar de aard daarmee gelijk te stellen functies, welke in een woning worden uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;
1.7 achtererfgebied:
erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;
1.8 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
1.9 bestaand:
het moment ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan;
1.10 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.11 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.12 bijbehorend bouwwerk:
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak te onderscheiden in:
aanbouw:
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
bijgebouw:
een vrijstaand gebouw ten dienste van een groter genot van het hoofdgebouw, dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, zoals garages, schuren, hobbykasjes en huisdierverblijven;
uitbouw:
een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.13 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.14 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.15 bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke bouwhoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en kapverdieping;
1.16 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de planregels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.17 bouwperceelgrens:
een grens van een bouwperceel;
1.18 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de planregels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.19 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.20 eerste bouwlaag:
de bouwlaag op de begane grond;
1.21 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.22 hoofdgebouw:
gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
1.23 onevenredige aantasting:
het resultaat van een ruimtelijke ingreep welke verhoudingsgewijs een te groot nadelig effect heeft op:
de aanwezige waarden in dat gebied, en/of;
de ruimtelijke karakteristiek, en/of;
de bestaande woonomgeving;
1.24 peil:
voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
indien in of op het water wordt gebouwd: het Nieuw Amsterdams Peil;
1.25 risicovolle inrichting:
een inrichting, bij welke het Besluit externe veiligheid inrichtingen een grenswaarde, richtwaarde voor het risico c.q. een risicoafstand moet worden aangehouden bij het in het bestemmingsplan toelaten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten;
1.26 seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte, waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting wordt in elk geval verstaan: een seksbioscoop, een seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.27 voor-, zij- en achtergevelrooilijn:
de denkbeeldige lijn die strak loopt langs de voor-, zij- respectievelijk achtergevel van een hoofdgebouw tot aan de perceelsgrenzen;
1.28 woning:
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;
1.29 zijerf:
het gedeelte van het erf tussen een zijgevellijn en de aan die zijde van het hoofdgebouw gelegen erfgrens.
Artikel 2 Wijze van meten
2.1 Wijze van meten
2.1.1 dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak; voor zover in de voorschriften een dakhelling is voorgeschreven, is deze niet van toepassing op de horizontale gedeelten van afgeknotte daken, de bovenste dakvlakken van mansardekappen en op dakvlakken welke niet evenwijdig aan de noklijn zijn gelegen;
2.1.2 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de horizontale snijlijn van gevelvlak en dakvlak;
2.1.3 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het bouwwerk, ondergeschikte bouwdelen als schoorstenen, lichtstraten en antennes niet meegerekend;
2.1.4 de oppervlakte van een bouwwerk:
buitenwerks en 1 m boven peil;
2.1.5 de afstand tot de (zijdelingse) grens van een bouwperceel:
vanaf enig punt van een bouwwerk tot de (zijdelingse) grens van een bouwperceel.
2.1.6 de inhoud van een bouwwerk:
boven peil tussen de bovenzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.2 Toegelaten overschrijding bouwgrenzen
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen binnen bouwvlakken of bestemmingsvlakken worden ondergeschikte bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten buiten beschouwing gelaten, mits de bouw- c.q. bestemmingsgrens met niet meer dan 0,5 m wordt overschreden.
Voor luifels, balkons en overstekende daken mag de bouw- c.q. bestemmingsgrens met niet meer dan 1,8 m worden overschreden, met dien verstande dat de afstand tot de bestemmingsgrens van de bestemmingen 'Verkeer' en 'Verkeer - Verblijfsgebied' ten minste 2 m dient te bedragen. Voor een portaal of ingangspartij mag de bouw- c.q. bestemmingsgrens met niet meer dan 1,5 m worden overschreden, met dien verstande dat de afstand tot de bestemmingsgrens van de bestemming Verkeer - Verblijfsgebied ten minste 2 m dient te bedragen.
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Tuin
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
tuinen en erven behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen binnen de bestemming 'Wonen - 1';
parkeervoorzieningen;
groenvoorzieningen;
water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
openbare nutsvoorzieningen.
3.2 Bouwregels
3.2.1 Algemeen
Uitsluitend zijn toegestaan bouwwerken, die ten dienste staan van deze bestemming.
3.2.2 Gebouwen
Op deze gronden mogen uitsluitend erkers en ingangspartijen worden gebouwd voorzover deze zijn verbonden met het hoofdgebouw in de aangrenzende bestemming, en voldoen aan de volgende bepalingen:
voor erkers:
de overschrijding ten opzichte van de voorgevel van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 1 m;
de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan de hoogte van de bovenzijde van de afgewerkte vloer van de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw waaraan gebouwd wordt;
de breedte mag niet meer bedragen dan 2/3 van de breedte van de voorgevel van het hoofdgebouw in de aangrenzende bestemming;
voor ingangspartijen:
de overschrijding ten opzichte van de voorgevel van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 1,5 m;
de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan de hoogte van de bovenzijde van de afgewerkte vloer van de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw waaraan gebouwd wordt;
de breedte mag niet meer bedragen dan 1/3 van de breedte van de voorgevel van het hoofdgebouw in de aangrenzende bestemming;
met dien verstande dat een erker en een ingangspartij niet in combinatie met elkaar aan eenzelfde gevel mogen worden gerealiseerd en de afstand tot de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' ten minste 2 m dient te bedragen.
3.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt dat er uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd welke zijn bedoeld in artikel 2.1, lid 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
3.3 Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
de bezonning, privacy en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
het straat- en bebouwingsbeeld;
de bouwvorm, zoals bepaald door goothoogte, bouwhoogte, dakhelling, kapvorm en gevelindeling van karakteristieke panden;
de beleving van groen en water;
de verkeersveiligheid en toegankelijkheid;
de parkeerruimte op eigen erf;
de sociale veiligheid;
bij omgevingsvergunning afwijken van:
het bepaalde in artikel 3 lid 2.3 ten behoeve van het bouwen van erfafscheidingen met een bouwhoogte van ten hoogste 2 m, met dien verstande dat deze worden gebouwd op een afstand van ten minste 2,5 m achter de voorgevelrooillijn;
het bepaalde in artikel 3 lid 2.3 ten behoeve van een toegangshek ter plaatse van een oprit met een bouwhoogte van ten hoogste 2 m.
3.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
het kappen van bomen of verwijderen van struikgewas binnen groengebieden zoals aangegeven op de verbeelding 'karakteristieke bomen'.
Artikel 4 Wonen - 1
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
wonen;
met daaraan ondergeschikt:
tuinen en erven;
groenvoorzieningen;
water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
openbare nutsvoorzieningen;
parkeervoorzieningen.
4.2 Bouwregels
4.2.1 Algemeen
Uitsluitend zijn toegestaan bouwwerken, die ten dienste staan van deze bestemming.
4.2.2 Hoofdgebouwen
Hoofdgebouwen dienen aan de volgende bepalingen te voldoen:
gebouwen mogen uitsluitend worden gesitueerd ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’;
ter plaatse van de aanduiding ‘maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' is ten hoogste de aangegeven goot- en bouwhoogte toegestaan;
ter plaatse van de aanduiding ‘maximum bouwhoogte (m)' is ten hoogste de aangegeven bouwhoogte toegestaan;
het aantal woningen bedraagt ten hoogste het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal per bouwvlak;
bouwen onder peil is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’.
4.2.3 Bijbehorende bouwwerken
Voor bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:
het achtererfgebied mag, tenzij anders is aangegeven in de bestemming, voor maximaal 50% worden bebouwd met bijbehorende bouwwerken, met dien verstande dat:
bij percelen tot 250 m² de maximale gezamenlijke oppervlakte 50 m² bedraagt;
bij percelen van 250 - 500 m² de maximale gezamenlijke oppervlakte 75 m² bedraagt;
bij percelen groter dan 500 m² de maximale gezamenlijke oppervlakte 100 m² bedraagt;
bijbehorende bouwwerken worden op een afstand van ten minste 2,5 m achter de voorgevelrooilijn gebouwd;
de diepte van aan- en uitbouwen achter de achtergevelrooilijn bedraagt ten hoogste 3,5 m, gerekend vanaf de achterste bouwgrens, dan wel uitsluitend voor bestaande bijbehorende bouwwerken de bestaande diepte indien deze meer is;
aan- en uitbouwen worden uitsluitend plat afgedekt, tenzij in de bestaande situatie sprake is van een kap;
de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste 3,25 m, dan wel uitsluitend voor bestaande bijbehorende bouwwerken de bestaande bouwhoogte, indien deze hoger is;
in aanvulling op het gestelde in artikel 4 lid 2.3 sub e geldt dat bestaande bijbehorende bouwwerken met een hogere bouwhoogte dan 3,25 m mogen worden uitgebreid met de afwijkende bouwhoogte; bij vervangende nieuwbouw dient sprake te zijn van een bouwhoogte van ten hoogste 3,25 m;
bijgebouwen worden op ten minste 1 m van enig ander gebouw op hetzelfde erf gebouwd, dan wel uitsluitend voor bestaande bijgebouwen de bestaande afstand indien deze minder is;
in aanvulling op het gestelde in artikel 4 lid 2.3 sub g geldt dat bij uitbreiding van bijgebouwen en bij vervangende nieuwbouw sprake dient te zijn van een afstand van ten minste 1 m tussen het bijgebouw en enig ander gebouw op hetzelfde erf.
4.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Binnen deze bestemming mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:
de bouwhoogte van erfafscheidingen voor de voorgevel van het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 1 m;
de bouwhoogte van erfafscheidingen elders mag niet meer bedragen dan 2 m;
de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.
4.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:
de bezonning, privacy en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
het straat- en bebouwingsbeeld;
de bouwvorm, zoals bepaald door goothoogte, bouwhoogte, dakhelling, kapvorm en gevelindeling van karakteristieke panden;
de beleving van groen en water;
de verkeersveiligheid en toegankelijkheid;
parkeerruimte op eigen erf;
de sociale veiligheid;
nadere eisen stellen aan:
de plaats van hoofdgebouwen indien niet in de naar de weg gekeerde bouwgrens wordt gebouwd;
de diepte van hoofdgebouwen;
de plaats van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
4.4 Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
de bezonning, privacy en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
het straat- en bebouwingsbeeld;
de bouwvorm, zoals bepaald door goothoogte, bouwhoogte, dakhelling, kapvorm en gevelindeling van karakteristieke panden,
de beleving van groen en water;
de verkeersveiligheid en toegankelijkheid;
parkeerruimte op eigen erf;
de sociale veiligheid;
met een omgevingsvergunning afwijken van:
het bepaalde in artikel 4 lid 2.2 sub a voor het bouwen buiten het bouwvlak, met dien verstande dat de ontheffing voor aaneengebouwde woningen uitsluitend kan worden verleend voor zover dit voor een gehele straatzijde of cluster gebeurt, tot een bouwblokdiepte van ten hoogste 11 m; voor vrijstaande woningen kan de ontheffing uitsluitend worden verleend voor de vergroting van de bouwblokdiepte tot ten hoogste 11 m;
het bepaalde in artikel 4 lid 2.3 sub b en toestaan dat bijbehorende bouwwerken worden gebouwd op een afstand van minder dan 2,5 m achter de voorgevelrooilijn;
het bepaalde in artikel 4 lid 2.3 sub d, artikel 4 lid 2.3 sub e en artikel 4 lid 2.3 sub f en toestaan dat bijbehorende bouwwerken met een kap mogen worden afgedekt uitsluitend voor zover de aan- en uitbouwen op zijerven tussen de voor- en achtergevelrooilijn zijn gesitueerd. De goot- en bouwhoogte mag niet meer bedragen dan respectievelijk 3,25 m en 5,5 m.
4.5 Specifieke gebruiksregels
4.5.1 Voorwaardelijke verplichting ecologie
Het bevoegd gezag verleent niet eerder omgevingsvergunning voor de sloop en bouw van gebouwen dan:
nadat is vastgesteld dat er geen onder de Wet natuurbescherming beschermde soorten geschaad worden dan wel ontheffing of vergunning is verleend op basis van de Wet natuurbescherming.
4.5.2 Voorwaardelijke verplichting bodem
Het bevoegd gezag verleent niet eerder omgevingsvergunning voor de sloop en bouw van gebouwen dan:
nadat is vastgesteld dat er geen onder de Wet bodembescherming gevaarlijke stoffen of materialen in de bodem aanwezig zijn danwel ontheffing of vergunning is verleend op basis van de Wet bodembescherming.
het behoud van de aldaar in of op de grond aanwezige archeologische waarden.
5.2 Bouwregels
Aanvullend op de bouwregels in de andere voor de betreffende gronden aangewezen bestemmingen gelden de volgende bouwregels:
bij een aanvraag voor omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk groter dan 50 m², waarbij de bodemingrepen dieper gaan dan 0,50 m, moet de aanvrager een onderzoeksrapport overleggen, waaruit blijkt of en in welke mate de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft, worden verstoord.
als uit het in artikel 5 lid 2 sub a genoemd rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals: alternatieven voor heiwerk, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht, of;
de verplichting tot het doen van opgravingen op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen, of;
de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologische deskundige op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen, of;
de verplichting om na beëindiging van de activiteiten schriftelijk verslag uit te brengen waaruit blijkt op welke wijze met de archeologische waarden is omgegaan.
voordat burgemeester en wethouders beslist op een aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5 lid 2 sub a, wint het advies in bij een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg over de vraag of door het verlenen van de omgevingsvergunning geen onevenredige aantasting plaatsvindt of kan plaatsvinden aan de archeologische waarden, en zo ja, of en welke van de in artikel 5 lid 2 sub b genoemde voorwaarden er in de vergunning moeten worden opgenomen.
het overleggen van een rapport als bedoeld in artikel 5 lid 2 sub a is niet nodig als de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg, voldoende is vastgesteld.
als op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn of;
als het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte met maximaal 50 m² wordt uitgebreid, de bodemingrepen niet dieper gaan dan 0,50 m en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders;
voor activiteiten die ten dienste staan van archeologisch onderzoek.
5.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bouwwerken, de inrichting en het gebruik van gronden, als uit archeologisch onderzoek blijkt dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn. De nadere eisen zijn er op gericht de archeologische waarden in de grond (in situ) te behouden.
5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden uit te voeren, met dien verstande dat het werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden betreft met een oppervlakte groter dan 50 m² en dieper dan 0,50 m:
het ontgronden, afgraven, egaliseren, mengen, diepploegen en ontginnen van gronden;
het graven van watergangen;
grondbewerkingen: afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, het scheuren van grasland, ontginnen van gronden of het aanleggen van een drainage;
het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
het verlagen of verhogen van het grondwaterpeil;
het aanleggen of rooien van bos, houtwallen of boomgaarden waarbij stobben worden verwijderd;
het aanleggen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
Het verbod als bedoeld in artikel 5 lid 4 sub a is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:
het normale onderhoud betreffen. Onder normaal onderhoud van drainage wordt in ieder geval verstaan het vervangen van drainage in inmiddels gedraineerde percelen;
reeds in uitvoering zijn ten tijde van het van kracht worden van het plan;
ten dienste staan van archeologisch onderzoek;
plaatsvinden nadat op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
Ten aanzien van de in artikel 5 lid 4 sub a genoemde omgevingsvergunning gelden de volgende beoordelingscriteria:
de omgevingsvergunning kan slechts worden verleend voor zover de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast, wat moet blijken uit een rapport dat de aanvrager bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5 lid 4 sub a, moet overleggen. In het rapport moeten de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar oordeel van het bevoegd gezag voldoende zijn vastgesteld. Als het rapport daarvoor aanleiding geeft, moet op het advies van de erkend archeoloog zo nodig een opgraving plaatsvinden;
het overleggen van een rapport is niet nodig als naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie voldoende is vastgesteld.
Burgemeester en wethouders kunnen één of meerdere van de volgende voorwaarden aan de omgevingsvergunning bedoeld in artikel 5 lid 4 sub a verbinden:
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals: alternatieven voor heiwerk, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht of;
de verplichting tot het doen van opgravingen op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen of;
de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologische deskundige op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd Programma van Eisen;
de verplichting om na beëindiging van de activiteiten schriftelijk verslag uit te brengen waaruit blijkt op welke wijze met de archeologische waarden is omgegaan.
Voordat burgemeester en wethouders beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5 lid 4 sub a winnen zij advies in bij een archeologisch deskundige over de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige aantasting plaatsvindt of kan plaatsvinden aan de archeologische waarden, en zo ja welke van de in sub d genoemde voorwaarden moeten worden overgenomen.
3 Algemene regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene gebruiksregels
7.1 Algemeen
Tot een gebruik in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval gerekend:
het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van seksinrichtingen;
het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van geluidzoneringsplichtige inrichtingen;
het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van risicovolle inrichtingen.
7.2 Aan-huis-verbonden beroep
Onder het wonen is het aan-huis-verbonden beroep uitsluitend begrepen voor zover:
de uitoefening plaatsvindt in het hoofdgebouw of aan- en uitbouwen;
de vloeroppervlakte ten hoogste 20% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van het hoofdgebouw en aan- en uitbouwen betreft met een maximum van 50 m²;
detailhandel kan uitsluitend deel uitmaken van een aan-huis-verbonden beroep voor zover dit een geïntegreerd en ondergeschikt deel is van de beroepsuitoefening.
dit niet leidt tot een verhoging van de parkeerdruk of tot extra autoverkeer in een mate waarin het woonklimaat onevenredig wordt aangetast.
Artikel 8 Algemene afwijkingsregels
8.1 Algemeen
Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
de bezonning, privacy en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
het straat- en bebouwingsbeeld;
de bouwvorm, zoals bepaald door goothoogte, bouwhoogte, dakhelling, kapvorm en gevelindeling van karakteristieke panden;
de beleving van groen en water;
de verkeersveiligheid en toegankelijkheid;
parkeerruimte op eigen erf;
de sociale veiligheid;
bij omgevingsvergunning afwijken van:
de in het plan gegeven maten, afmetingen, aantallen en percentages tot ten hoogste 10% van die maten, afmetingen en percentages;
het bepaalde in het plan en toestaan dat bestemmings- of bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
het bepaalde in het plan en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, toiletgebouwtjes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes worden gebouwd, mits de inhoud per gebouwtje ten hoogste 75 m³ bedraagt;
het bepaalde in het plan en toestaan dat antennemasten voor telecommunicatie mogen worden gebouwd, waarvan de bouwhoogte ten hoogste 40 m bedraagt.
8.2 Aan-huis-verbonden bedrijf
Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
de bezonning, privacy en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
het straat- en bebouwingsbeeld;
de bouwvorm, zoals bepaald door goothoogte, bouwhoogte, dakhelling, kapvorm en gevelindeling van karakteristieke panden;
de beleving van groen en water;
de verkeersveiligheid en toegankelijkheid;
parkeerruimte op eigen erf;
de sociale veiligheid;
bij omgevingsvergunning afwijken van:
het bepaalde in regels hoofdstuk 2 en, in combinatie met de woonfunctie, toestaan dat gronden en bouwwerken worden gebruikt ten behoeve van maatschappelijke voorzieningen en bedrijven die zijn genoemd onder milieucategorie 1 in de bij deze regels horende bijlage 1 Staat van Bedrijven, tot een oppervlakte van ten hoogste 50% van de gezamenlijke oppervlakte van hoofdgebouw en aan- en uitbouwen, met een maximum van 100 m²;
het bepaalde in regels hoofdstuk 2 en, in combinatie met de woonfunctie, toestaan dat gronden en bouwwerken, in combinatie met de woonfunctie, worden gebruikt ten behoeve van detailhandel;
het bepaalde in regels hoofdstuk 2 en, in combinatie met de woonfunctie, een verruiming van de maximale oppervlakte die mag worden benut voor een aan-huis-verbonden beroep toestaan, tot ten hoogste 100 m², uitsluitend voor bouwpercelen die door hun aard (hoekkavel of kavel met vrijstaande woning) meer ruimte geven voor bebouwing.
8.3 Kelders
Burgemeester en wethouders kunnen, voor ondergrondse bouwwerken die minder dan 1 m buiten het buitenwerk van het bovengronds gelegen gebouw worden gerealiseerd, een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van ondergrondse bouw buiten de oppervlakte van bovengronds gelegen gebouwen, met inachtneming van de volgende voorwaarden:
de kelder volledig is gelegen beneden peil;
kelders mogen niet worden voorzien van een dakraam of lichtkoepel.
Artikel 9 Algemene wijzigingsregels
9.1 Algemeen
Burgemeester en wethouders kunnen, mits een zorgvuldige inpassing in de ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied en de directe omgeving daarvan gewaarborgd wordt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro, het plan wijzigen ten behoeve van:
een enigszins andere situering en/of begrenzing van bouwpercelen, dan wel bestemmingsgrenzen, bouwgrenzen en bouwvlakken en/of aanduidingen, indien bij de uitvoering van het plan mocht blijken dat verschuivingen nodig zijn ter uitvoering van een bouwplan, op voorwaarde, dat de oppervlakte van het betreffende bouwperceel, bestemmingsvlak dan wel bouwvlak met niet meer dan 10% zal worden gewijzigd.
Artikel 10 Overige regels
10.1 Voldoende parkeergelegenheid
Voor het parkeren van motorvoertuigen en/of fietsen, alsmede voor het laden of lossen van goederen dienen voldoende voorzieningen te worden getroffen op het betreffende bouwperceel, of in de omgeving daarvan.
Een bouwwerk, waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, kan niet worden gebouwd wanneer op eigen terrein niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden. Of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid wordt bepaald aan de hand van de nota 'Parkeerbeleidsplan Heiloo 2010', danwel de opvolger daarvan.
Een omgevingsvergunning voor het (ver)bouwen van een bouwwerk wordt slechts verleend indien op eigen terrein of in de omgeving daarvan in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden. Of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid wordt bepaald aan de hand van de nota 'Parkeerbeleidsplan Heiloo 2010', danwel de opvolger daarvan.
10.2 Afwijken
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3 lid 1 en toestaan dat minder parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd dan de parkeernorm voorschrijft onder voorwaarden dat:
het voldoen aan deze regel door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
op andere geschikte wijze in de nodige parkeergelegenheid wordt voorzien en dit ook blijkt uit een verkeerskundig onderzoek;
strikte toepassing van de nota ledit tot een bijzondere hardheid die niet door dringende redenen/oorzaak wordt gerechtvaardigd;
onder de voorwaarde dat dit mogelijk is indien de structuur van de omgeving daartoe aanleiding geeft en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de bereikbaarheid en de verkeerssituatie ter plaatse.
4 Overgangs- en slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
11.1 Bouwwerken
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het bestemmingsplan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
11.2 Gebruik
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 12 Slotregel
Deze regels kunnen worden aangehaald als "Regels van het uitwerkingsplan Hoogeweg 73a".