direct naar inhoud van Regels
Plan: Rijksstraatweg 178
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0396.BPrsw1782023-OW01

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan

het bestemmingsplan 'Rijksstraatweg 178' met identificatienummer NL.IMRO.0396.BPrsw1782023-OW01 van de gemeente Heemskerk.

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.3 verbeelding

de digitale tekening van het bestemmingsplan 'Rijksstraatweg 178' van de gemeente Heemskerk beschikbaar via www.ruimtelijkeplannen.nl.

1.4 aanduiding

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.5 aanduidingsgrens

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.6 aanduidingsvlak

een op de verbeelding aangegeven vlak waarop een aanduiding betrekking heeft.

1.7 agrarisch vlak

een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren alsook de verkoop van eigen (geteelde) producten;

1.8 agrarische verbreding

het ontplooien van nevenactiviteiten op een agrarisch bedrijf, die ruimtelijk inpasbaar zijn en verbonden zijn aan de bestaande te behouden agrarische bedrijfsvoering, zoals extensieve dagrecreatie, kleinschalige verblijfsrecreatie en productiegebonden detailhandel.

1.9 archeologische waarde

de aan een gebied toegekende, of naar verwachting voorkomende, waarde in verband met de kennis en studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen uit oude tijden.

1.10 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

1.11 bed & breakfast

recreatief nachtverblijf in de vorm logies met ontbijt binnen de bestaande woning en/of bestaande bebouwing.

1.12 bedrijf

een onderneming waarbij de bedrijfsactiviteiten gericht zijn op het vervaardigen, bewerken, installeren, inzamelen en verhandelen van goederen, waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als ondergeschikt onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop c.q. levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen.

1.13 bedrijfsgebouw

een gebouw dat dient voor de uitoefening van een of meer bedrijfsactiviteiten.

1.14 bestaand

het vergunde gebruik en/of de vergunde bouwwerken ten tijde van de inwerkingtreding van het plan.

1.15 bestaande stikstofemmissie

de stikstofemissie van een agrarisch bedrijf zoals die kan worden afgeleid uit de Landbouwtelling 2015 en de Regeling ammoniak en veehouderij (zoals die geldt op het moment waarop het plan is vastgesteld).

1.16 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak.

1.17 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met een zelfde bestemming.

1.18 bijbehorend bouwwerk

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

1.19 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.20 bouwgrens

de grens van een bouwvlak.

1.21 bouwlaag

een gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met uitsluiting van onderbouw en zolder. De maatvoering van het Bouwbesluit dient in acht te worden genomen.

1.22 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge deze regels zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan.

1.23 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.

1.24 bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct, hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.25 categorie van horeca-activiteiten

een groep horeca-activiteiten, die een gelijke of nagenoeg gelijke invloed hebben op een nabij gelegen of omringende woonomgeving.

1.26 dagrecreatie

het verblijf voor recreatieve doeleinden buiten de woning, zonder dat daar een overnachting (elders) mee gepaard gaat.

1.27 detailhandel

het bedrijfsmatig aan particulieren te koop of te huur aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, verkopen en/of leveren van goederen aan personen, die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit; horecadoeleinden worden hier niet onder begrepen.

1.28 erf

al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat grenst aan een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw.

1.29 extensieve dagrecreatie

niet-gemotoriseerde recreatieve activiteiten, zoals wandelen, fietsen, skaten, paardrijden, vissen, zwemmen en natuurobservatie.

1.30 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.31 geurgevoelig object

een gebouw, bestemd voor en volgens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of verblijf en die daarvoor permanent of regelmatig wordt gebruikt. Zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij.

1.32 glastuinbouw

de teelt van gewassen (nagenoeg) geheel met behulp van kassen.

1.33 grondgebonden veehouderij

iedere vorm van een agrarisch bedrijf, niet zijnde een intensieve veehouderij.

1.34 hobbymatig houden van dieren (hobbyboeren)

agrarische activiteiten die niet vallen onder de werking van het Activiteitenbesluit zoals dat luidde ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

1.35 hoofdfunctie

de belangrijkste functie waarvoor het hoofdgebouw en/of de gronden mogen worden gebruikt.

1.36 hoofdgebouw

een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie en/of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.

1.37 horeca(bedrijf)

het bedrijfsmatig verstrekken van dranken en maaltijden, overwegend voor gebruik ter plaatse, een en ander gepaard gaande met dienstverlening.

1.38 horecavoorziening

voorzieningen, geen horecabedrijf zijnde en ondergeschikt aan de hoofdfunctie, voor het bedrijfsmatig verstrekken van dranken en etenswaar voor het gebruik ter plaatse.

1.39 intensieve veehouderij

de teelt van slacht-, fok-, leg- of pelsdieren in gebouwen en (nagenoeg) zonder weide gang, waarbij de teelt niet afhankelijk is van de agrarische (open) grond als productiemiddel.

1.40 kampeermiddelen

een mobiel en/of vast kampeermiddel dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf en waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.

1.41 kassen

bedrijfsgebouwen van glas of ander lichtdoorlatend materiaal oorspronkelijk vergund en/of opgericht ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, met dien verstande dat ten hoogste 10% van de oppervlakte van de vergunde kassen mag worden gebouwd als gebouw ten behoeve van teeltondersteunende functies zoals bijvoorbeeld verspeenruimte, ketelhuis en kantine.

1.42 kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen

voorzieningen ten behoeve van activiteiten zoals wandelen, fietsen, vissen, zwemmen, kanoën en natuurobservatie in de vorm van bijvoorbeeld aanlegsteigers, picknickplaatsen, observatiepunten, informatieborden en banken.

1.43 kleinschalig kamperen

kamperen, in de vorm van recreatief medegebruik op gronden met een andere hoofdfunctie, niet zijnde permanente standplaatsen.

1.44 maatvoeringsvlak

het op de verbeelding aangegeven vlak, dat goothoogtes en woningtypes scheidt.

1.45 mobiel kampeermiddel

een tent, tentwagen, kampeerauto, toercaravan of enig ander onderkomen met de bedoeling deze te plaatsen op een kampeerterrein gedurende niet meer dan 3 aansluitende maanden per strandseizoen.

1.46 nevenfunctie/activiteit

een activiteit die niet rechtstreeks de bedrijfs- of functie-uitoefening overeenkomstig de bestemming betreft en die van een zodanige (beperkte) bedrijfsmatige en/of ruimtelijke omvang is dat de functie waaraan zij wordt toegevoegd, qua aard, omvang en ruimtelijke verschijningsvorm, als hoofdfunctie duidelijk herkenbaar en als zodanig ook functioneel aanwezig blijft.

1.47 opslag

het bedrijfsmatig opslaan, verpakken en verhandelen van goederen.

1.48 paardenbak

een door middel van een afscheiding afgezonderd stuk terrein met een andere ondergrond dan gras, kennelijk ingericht voor het africhten en/of trainen en berijden van paarden, pony's en/of het anderszins beoefenen van de paardensport, met of zonder de daarbij behorende voorzieningen.

1.49 parkeerplaats

een al dan niet speciaal hiervoor aangelegde gelegenheid voor het parkeren van een voertuig met een afmeting zoals opgenomen in het gemeentelijk Parkeerbeleidsplan.

1.50 perceelsgrens

een grens van een bouwperceel.

1.51 recreatief medegebruik

een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan.

1.52 recreatieve voorziening

voorziening ten behoeve van recreatie, hieronder mede begrepen sport- en spelaccommodaties, voorzieningen ter bevordering van de lichamelijke en geestelijke gezondheid, kantine alsmede accommodaties voor administratieve functies ten dienste van de bestemming.

1.53 strandseizoen

de periode van 1 april tot 1 oktober van het kalenderjaar, met dien verstande dat bebouwing aanwezig mag zijn in de periode van 15 maart tot 15 oktober.

1.54 teeltondersteunende voorzieningen

voorzieningen in, op of boven de grond, die door agrarische bedrijven met plantaardige teelten worden gebruikt:

  • a. hoge teeltondersteunende voorzieningen met een meer permanent karakter: teeltondersteunende voorzieningen, in de regel hoger dan 2 m, ter bescherming van zaaisels en planten, tegen onkruid en wildschade en tegen weersinvloeden, die vrij gemakkelijk verwijderbaar zijn, maar waarbij dat niet na elk teeltseizoen plaats vindt, zoals teeltbakken instellingen, plastic en foliekassen, -tunnels en -regenkappen;
  • b. hoge ondersteunende voorzieningen met een tijdelijk karakter: teeltondersteunende voorzieningen, in de regel hoger dan 2 m, ter bescherming van zaaisels en planten, tegen weersinvloeden, die aanwezig zijn gedurende de periode dat de teelt dat vereist, en die na (een deel van) het teeltseizoen, en uiterlijk binnen 8 maanden, weer worden verwijderd, zoals voor mensen toegankelijke wankelkappen, schaduwhallen en hagelnetten;
  • c. lage teeltondersteunende voorzieningen met een meer permanent karakter: teeltondersteunende voorzieningen voorplantaardige teelten, met een hoogte van maximaal 2 m, die op of nabij de grond worden aangebracht, voor zogenaamde containerteelt;
  • d. lage teeltondersteunende voorzieningen met een tijdelijk karakter: teeltondersteunende voorzieningen met een hoogte van maximaal 2 m, aanwezig gedurende de periode dat de teelt dat vereist, en die na (een deel van) het teeltseizoen, en uiterlijk binnen 8 maanden, weer wordt verwijderd, zoals lage tunnels, insectengaas, afdekfolies en vlakveldfolies.
1.55 toename van stikstofemissie
  • a. Er is sprake van een toename van stikstofemissie van gronden en bouwwerken wanneer de emissie N/kg/jaar * meer bedraagt dan de emissie N/kg/jaar afkomstig van het ten tijde van de vaststelling van het plan feitelijk aanwezige en planologisch legale gebruik van de betreffende gronden en bouwwerken.
  • b. Indien een gelijkblijvende of een afname van de stikstofemissie (N/kg/jaar*) afkomstig van het feitelijk bestaande, planologisch legale gebruik van de betreffende gronden en bouwwerken ten tijde van de vaststelling van het plan, een hogere stikstofdepositie veroorzaakt op voor stikstof gevoelige en voor stikstof overbelaste habitats in een Natura 2000-gebied, dan wordt dit eveneens beschouwd als een toename van stikstofemissie;
  • c. Als uitzondering op lid a en lid b van deze begripsbepaling geldt dat geen sprake is van een toename van stikstofemissie wanneer er sprake is van één van de volgende situaties:
    • 1. de emissie N/kg/jaar afkomstig van betreffende gronden en bouwwerken bedraagt maximaal de emissie N/kg/jaar afkomstig van de betreffende gronden en bouwwerken conform een ten tijde van de vaststelling van dit bestemmingsplan verleende en onherroepelijke vergunning als bedoeld in artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 en/of artikel 2.7 lid 2 Wet natuurbescherming en waarvoor een passende beoordeling is gemaakt.
    • 2. de toename van de stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige en voor stikstof overbelaste habitats in een Natura 2000-gebied ten gevolge van een toename van stikstofemissie zoals bedoeld in lid a en lid b van deze bepaling, kleiner is dan 0,005 mol/ha/jaar.

* wanneer in deze regels 'emissie N/kg/jaar' wordt gebruikt, wordt de hiervan onderdeel uitmakende hoofdletter 'N' bedoeld als verzamelnaam voor NH3 en NOx.

1.56 tuin- en akkerbouwbedrijf

een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen.

1.57 uitweg

elke ontsluiting van een perceel op een weg.

1.58 verblijfsrecreatie

het nachtverblijf voor recreatieve doeleinden buiten de eerste woning, waarbij ten minste een nacht wordt doorgebracht, met uitzondering van overnachtingen bij familie en kennissen.

1.59 vloeroppervlak
  • a. bruto verkoopvloeroppervlak: de totale vloeroppervlakte van winkels met inbegrip van de daartoe behorende magazijnen en overige dienstruimten;
  • b. netto verkoopvloeroppervlak (verkoopvloeroppervlak): de voor het publiek zichtbare en toegankelijke (besloten) winkelruimte ten behoeve van de detailhandel.
1.60 volwaardig bedrijf

een bedrijf dat jaarrond een arbeidsbehoefte of -omvang heeft van tenminste één volledige arbeidskracht, met een daarbij passend jaarinkomen en waarvan het behoud ook op langere termijn in voldoende mate en op duurzame wijze is verzekerd (bedrijfseconomisch en milieuhygiënisch).

1.61 voorgevel

de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die kennelijk als zodanig moet worden aangemerkt.

1.62 voorgevellijn

de (denkbeeldige) lijn waarin de voorgevel van een bouwwerk is gelegen alsmede het verlengde daarvan.

1.63 watergang

een werk al of niet overdekt, dienend om in het openbaar belang water te ontvangen, te bergen, af te voeren en toe te voeren, de boven water gelegen taluds, bermen en onderhoudspaden daaronder mede verstaan.

1.64 weg

alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten, alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

1.65 woning

een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat blijkens aard, inrichting en indeling geschikt en bestemd is voor de huisvesting van één huishouden.

Artikel 2 Wijze van meten

2.1 afstand

de afstand tussen bouwwerken onderling alsmede de afstand van bouwwerken tot perceelsgrenzen worden daar gemeten waar deze afstand het kleinst zijn.

2.2 bebouwingspercentage

een in het plan aangegeven percentage, dat op gronden ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage (%)" aangeeft wat maximaal mag worden bebouwd.

2.3 bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen zoals schoorstenen, antennes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.4 breedte, lengte en diepte van een bouwwerk

tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en het hart van de scheidsmuren.

2.5 dakhelling

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.6 goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.7 inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels ( en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.8 oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.9 peil

Het peil wordt door de gemeente vastgelegd.

  • a. voor gebouwen die onmiddellijk aan de weg grenzen: de kruin van die weg;
  • b. in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.
2.10 verticale diepte

van het peil tot het laagste punt van het bouwwerk, fundering niet meegerekend.

2.11 vloeroppervlakte

totale oppervlakte aan bebouwing binnen een bestemmingsvlak.

2.12 ondergeschikte bouwdelen

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen binnen bouwvlakken of bestemmingsvlakken worden ondergeschikte bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, balkons, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de bouw- c.q. bestemmingsgrens met niet meer dan 0,5 meter wordt overschreden.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch - Tuindersgebied

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Agrarisch - Tuindersgebied aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. bestaande glastuinbouwbedrijven;
  • b. tuin- en akkerbouwbedrijven;
  • c. extensief recreatief medegebruik;
  • d. kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen;

en tevens voor:

  • e. bestaande niet-agrarische nevenactiviteiten en agrarische verbreding zoals bedoeld in 3.5.1 zijn toegestaan;
  • f. het tuinbouwconcentratiegebied zoals opgenomen in de provinciale ruimtelijke verordening van de provincie Noord-Holland d.d. 1 maart 2017, ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - tuinbouwconcentratiegebied';

met daaraan ondergeschikt:

  • g. infrastructurele voorzieningen;
  • h. waterlopen en duinrellen;
  • i. waterhuishoudkundige voorzieningen;
  • j. groenvoorzieningen.
3.2 Bouwregels
3.2.1 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  • a. gebouwen, niet zijnde:
    • 1. kassen met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 20% van een bouwvlak;
    • 2. teeltondersteunende voorzieningen met een meer permanent karakter; en/of
    • 3. kleine dagrecreatieve voorzieningen;

mogen uitsluitend worden gebouwd op gronden die zijn voorzien van een bouwvlak;

  • b. binnen een bouwvlak mogen uitsluitend gebouwen ten behoeve van één agrarisch bedrijf worden gebouwd tot een bebouwingspercentage van ten hoogste 75%;
  • c. kassen ten behoeve van bestaande glastuinbouwbedrijven mogen uitsluitend worden gebouwd buiten een bouwvlak tot een bebouwingspercentage van ten hoogste 90%, met dien verstande dat kassen ter plaatse van de aanduiding 'kas' uitsluitend binnen een bouwvlak mogen worden gebouwd en met inachtneming van het bepaalde in lid 4.2.1, sub a onder 1;
  • d. de afstand tussen gebouwen, niet zijnde woningen, mag niet minder dan 2 m bedragen, tenzij de gebouwen aaneengesloten worden gebouwd.
3.2.2 Bedrijfsgebouwen

Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen gelden de volgende regels:

  • a. bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, mogen worden gebouwd tot een goot- en bouwhoogte van ten hoogste respectievelijk 6 m en 15 m;
  • b. teeltondersteunende voorzieningen mogen worden gebouwd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1.54 teeltondersteunende voorzieningen.
3.2.3 Kassen

Voor het bouwen van kassen gelden de volgende regels:

  • a. kassen mogen worden gebouwd tot een bouwhoogte van ten hoogste 8 m:
  • b. kassen mogen niet worden gebouwd binnen een afstand van:
    • 1. 10 m van een woning van derden, voor zover er sprake is van een bestaand glastuinbouwbedrijf;
    • 2. 30 m van een woning van derden;
    • 3. 10 m van de grens van aangrenzende gronden met een verkeersbestemming;
    • 4. 1 m met de grens van het perceel;
  • c. afstand van kassen tot de zijdelingse perceelsgrens dient ten minste 1 m te bedragen, tenzij de kassen in de perceelsgrens worden gebouwd.
3.2.4 Bedrijfswoningen

Voor het bouwen van bedrijfswoningen en bijbehorende bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' zijn bedrijfswoningen niet toegestaan.
3.2.5 Bouwwerken geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  • a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen buiten een bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat ten hoogste 5% van de buiten een bouwvlak gelegen gronden bebouwd mag worden tot een maximum van 20 m², met dien verstande dat de oppervlakte van waterbassins niet worden meegerekend voor het bepalen van de toegelaten oppervlakte aan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten een bouwvlak;
  • b. de bouwhoogte van waterbassins mag ten hoogste 6 m bedragen;
  • c. waterbassins dienen op een afstand van ten minste 1 m uit de perceelsgrens te worden gebouwd;
  • d. de bouwhoogte van (schotel)antennes mag ten hoogste 10 m bedragen;
  • e. de bouwhoogte van antennemasten mag ten hoogste 20 m bedragen;
  • f. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen mag ten hoogste 3 m bedragen;
  • g. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het opwekken van energie door middel van wind mag ten hoogste 15 m bedragen;
  • h. de bouwhoogte van balkonhekken op aangebouwde bijbehorende bouwwerken mag ten hoogste 1,2 m bedragen ten opzichte van de hoogte van de 1e bouwlaag van het aangebouwde bijbehorende bouwwerk;
  • i. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen die worden gebouwd vóór de voorgevelrooilijn mag ten hoogste 1 m bedragen, voor het overige mag de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen ten hoogste 2 m bedragen;
  • j. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag ten hoogste 3 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen een vlak ten hoogste 6 m mag bedragen;
  • k. de bouwhoogte van een warmtebuffers mag ten hoogste 15m bedragen.
3.2.6 Beoordeling bouwplannen

Ten aanzien van bouwaanvragen als bedoeld in 3.2.1 tot en met 3.2.5 met een oppervlakte groter dan 50 m², geldt dat een omgevingsvergunning voor het bouwen uitsluitend zal worden verleend indien sprake is van een volwaardig bedrijf.

3.3 Afwijken van de bouwregels
3.3.1 Goothoogte bedrijfsgebouwen

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 3.2.2 onder a teneinde de goothoogte van bedrijfsgebouwen te verhogen ten behoeve van efficiënt ruimtegebruik, met dien verstande dat de goothoogte niet meer mag bedragen dan 8 m en de afstand tot de bouwgrens ten minste 5 m bedraagt.

3.3.2 Bouwhoogte kassen

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 3.2.3 onder b teneinde de bouwhoogte van kassen te vergroten met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 12 m.

3.3.3 Afstand van kassen tot woningen van derden

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 3.2.3 onder b teneinde de onder punt 1 bedoelde afstand van 10 meter van de kassen tot woningen van derden te verminderen, mits voldoende waarborgen aanwezig zijn dat er geen onevenredige aantasting zal plaatsvinden van het woon- en leefklimaat. Daartoe dient van te voren het advies van een onafhankelijke ter zake deskundige te zijn ingewonnen.

3.3.4 Voorwaarden

De afwijkingen als bedoeld onder 3.3.1 tot en met 3.3.3 wordt uitsluitend verleend indien:

  • 1. de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast.
3.4 Specifieke gebruiksregels
3.4.1 In strijd met het bestemmingsplan

Onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 onder c van de Wabo wordt in ieder geval verstaan:

  • a. het gebruik van de gronden en gebouwen voor intensieve veehouderij;
  • b. het al dan niet ten verkoop opslaan en opstellen van ongebruikte en/of gebruikte dan wel geheel of ten dele uit gebruikte onderdelen samengestelde motorvoertuigen of aanhangwagens, vaartuigen, voertuigen, caravans, strandhuisjes en onderdelen daarvan, welke bruikbaar en niet aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken zijn;
  • c. het opslaan, storten, lozen of bergen van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerken, stoffen, materialen en zand, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  • d. het plaatsen van mestzakken buiten het agrarisch bouwvlak;
  • e. het oprichten van foliemestbassins en -platen;
  • f. het stallen van kampeermiddelen in de open lucht en/of in gebouwen;
  • g. het gebruiken of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken waarbij een toename van stikstofemissie plaatsvindt;
  • h. het gebruik van gronden en bouwwerken voor de nieuwvestiging en verplaatsing van glastuinbouwbedrijven.
3.4.2 Het oprichten van paardenbakken

Onder het verboden gebruik wordt niet verstaan het oprichten van paardenbakken, met dien verstande dat:

  • a. per agrarisch bedrijf ten hoogste 1 paardenbak is toegestaan;
  • b. lichtmasten mogen worden opgericht indien de afstand van gronden bestemd voor de bestemming 'Natuur' tenminste 500 m bedraagt;
  • c. het aantal lichtmasten ten hoogste 6 bedraagt;
  • d. de hoogte van de lichtmasten ten hoogste 6 m bedraagt;
  • e. de afstand van paardenbakken tot een woning van derden tenminste 15 m dient te bedragen;
  • f. de omheining bij paardenbakken ten hoogste 1,80 m mag bedragen;
  • g. de paardenbak in het bouwvlak dient te worden aangelegd achter de bestaande bebouwing;
  • h. het gezamenlijk oppervlak van een paardenbak ten hoogste 1000 m2 mag bedragen.
3.4.3 Uitsluiten geurgevoelig object

Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - geurgevoelig object' is het gebruik van gebouwen als een geurgevoelig object ex artikel 1 Wet geurhinder en veehouderij, niet toegestaan.

3.5 Afwijken van de gebruiksregels
3.5.1 Nevenactiviteit en agrarische verbreding

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 3.1 teneinde de volgende niet-agrarische nevenactiviteiten en agrarische verbreding toe te staan:

  • a. opslag en stalling van mobiele kampeermiddelen;
  • b. hovenier;
  • c. ondergeschikte maatschappelijke voorzieningen;
  • d. ondergeschikte
  • e. dagrecreatie, zoals een pluktuin, vlindertuin en daarmee gelijk te stellen activiteiten;
  • f. verhuur van niet-gemotoriseerde voertuigen ten behoeve van de dagrecreatie, zoals fietsen- en/of huifkarrenverhuur;
  • g. dierenpension;
  • h. hobbymatige paardenhouderij;
  • i. detailhandel als bedoeld onder 11;
  • j. horeca categorie 1 zoals bedoeld in Bijlage 1 Staat van Horeca-activiteiten;

Met dien verstande dat:

  • 1. agrarische verbreding uitsluitend is toegestaan binnen het bouwvlak, met uitzondering van een paardenbak ten behoeve van een hobbymatige paardenhouderij;
  • 2. de activiteiten worden gehuisvest in bestaande bebouwing, niet zijnde kassen, met uitzondering van de (woon)zorgboerderijen waarvoor beperkte uitbreiding van bebouwing mogelijk is;
  • 3. de (ver)nieuwbouw voor (woon)zorgboerderijen heeft een streekeigen agrarische uitstraling, passend bij het gebied;
  • 4. er geen buitenopslag plaatsvindt;
  • 5. de agrarische bedrijfsvoering de hoofdfunctie blijft;
  • 6. nevenactiviteiten dan wel agrarische verbreding mogen maximaal 25% van het bestaand gezamenlijk vloeroppervlak van de bedrijfsbebouwing beslaan met een maximum van 300 m²;
  • 7. de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig worden aangetast;
  • 8. als gevolg van de nevenactiviteit en/of de agrarische verbreding de verkeersafwikkeling niet onevenredig wordt belast;
  • 9. in geval van publieksaantrekking dient voorzien te worden in voldoende parkeergelegenheid binnen het bouwvlak;
  • 10. de agrarische verbreding en/of nevenactiviteit mag niet meldings- of vergunningsplichtig zijn op grond van de Wet milieubeheer, of een aan deze wet verbonden regeling, tenzij is aangetoond dat de betreffende activiteit(en) geen onevenredige milieubelasting opleveren voor de omgeving;
  • 11. verkoop is uitsluitend toegestaan op kleine schaal, voor zover direct verbonden aan het functionerend agrarisch bedrijf of in de directe omgeving daarvan geproduceerde en/of bewerkte primaire agrarische producten, tot een maximaal verkoopvloeroppervlak van 50 m2 per agrarisch bedrijf;
  • 12. horecavoorzieningen zijn uitsluitend toegestaan op kleine schaal, tot een maximaal bedrijfsvloeroppervlak van 25 m2 per agrarisch bedrijf;
  • 13. verblijfsrecreatie dan wel dagrecreatieve voorzieningen zijn toegestaan tot een maximaal oppervlak van 250 m2 per agrarisch bedrijf;
  • 14. als gevolg van de agrarische verbreding en/of de nevenactiviteiten de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van de omringende bedrijven en/of omringende agrarische (bedrijfs)activiteiten niet onevenredig worden beperkt;
  • 15. nevenactiviteiten en agrarische verbreding niet langer zijn toegestaan indien geen sprake meer is van een volwaardig bedrijf.
3.5.2 Verblijfsrecreatie

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 3.1 ten behoeve van het toestaan van kleinschalige kamperen alsmede bed & breakfast, met dien verstande dat:

  • a. het aantal kampeerplaatsen ten behoeve van mobiele kampeermiddelen per agrarisch bedrijf niet meer dan 30 bedraagt;
  • b. het aantal trekkershutten per agrarisch bedrijf ten hoogste 2 bedraagt met een oppervlakte van maximaal 28 m2 en een bouwhoogte van ten hoogste 4,5 m per trekkershut;
  • c. de trekkershutten binnen het bouwvlak dienen te worden geplaatst
  • d. het aantal kamers voor bed & breakfast per agrarisch bedrijf ten hoogste 3 bedraagt;
  • e. er geen nieuwe bebouwing mag worden gebouwd, met uitzondering van sanitaire voorzieningen met een oppervlakte van ten hoogste 50 m², een goothoogte en bouwhoogte van respectievelijk ten hoogste 3 m en 6 m, mits deze noodzakelijk zijn;
  • f. de kampeerplaatsen binnen een bouwvlak, dan wel op een afstand van ten hoogste 50 meter van een bouwvlak dienen te zijn gelegen;
  • g. kampeermiddelen als bedoeld onder a en b uitsluitend aanwezig zijn gedurende het strandseizoen;
  • h. omliggende agrarische bedrijven niet onevenredig in hun bestaande bedrijfsvoering, de ontwikkelingsmogelijkheden en de omringende agrarische (bedrijfs-)activiteiten worden beperkt;
  • i. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 4 m bedraagt ten behoeve van het plaatsen van afschermende beplanting.
3.5.3 Combineren van 3.5.1 en 3.5.2

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 3.1 ten behoeve van het toestaan van 3.5.2 Verblijfsrecreatie in combinatie met activiteiten als genoemd in 33.5.1 Nevenactiviteit en agrarische verbreding, met dien verstande dat:

  • a. de gecombineerde aard van de activiteiten kleinschalig zijn;
  • b. de voorwaarden als bedoeld in 3.5.1 en 3.5.2 van overeenkomstige toepassing zijn.
3.5.4 Paardenbakken buiten het bouwvlak

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 3.4.2 voor de aanleg van paardenbakken buiten een agrarische bouwvlak, mits:

  • a. binnen het agrarische bouwvlak onvoldoende ruimtelijke mogelijkheden aanwezig zijn om een paardenbak aan te leggen;
  • b. de paardenbak wordt aangelegd op gronden aansluitend aan en gelegen binnen een afstand van 50 m vanaf het agrarische bouwvlak;
  • c. de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig worden aangetast.

Artikel 4 Waarde - Archeologie 4

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

4.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

  • a. op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 4.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van niet meer dan 3 m;
  • b. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien:
    • 1. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport heeft overlegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
    • 2. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het bouwen regels te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologisch deskundige;
  • c. het bepaalde in dit lid onder b1 en b2 is niet van toepassing, indien het bouwplan betrekking heeft op één of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken:
    • 1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
    • 2. een bouwwerk met een oppervlakte van niet meer dan 2.500 m2;
    • 3. een bouwwerk dat zonder boor- en graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.
4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden
4.3.1 Aanlegverbod zonder omgevingsvergunning

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 4' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 40 cm, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
  • b. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of ander wijze indrijven van voorwerpen;
  • c. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  • d. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
  • e. het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
4.3.2 Voorwaarden voor een omgevingsvergunning

De werken en werkzaamheden, zoals in lid 4.3.1 bedoeld, zijn slechts toelaatbaar, indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden aan de hand van nader archeologisch onderzoek kan aantonen dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig zijn. Voorts zijn de werken en werkzaamheden toelaatbaar, indien:

  • a. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden een rapport heeft overlegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
  • b. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden regels te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologisch deskundige.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 5 Algemene afwijkingsregels

5.1 geringe afwijkingen

Het bevoegd gezag kan afwijken van de bepalingen van het plan voor geringe afwijkingen, welke in het belang zijn van een ruimtelijke of technische beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of werken of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, mits de afwijking niet meer dan 2 m bedraagt.

5.2 Omgevingsvergunning afwijken stikstofemissieplafond op basis van een AERIUS-berekening

Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen om af te wijken van het bepaalde in 3.4.1 onder g onder de navolgende voorwaarden:

  • a. de emissie afkomstig van het met deze omgevingsvergunning aangevraagde 'gebruik na wijziging van gronden en bouwwerken’, ten opzichte van de emissie afkomstig van de feitelijke planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het plan vanuit die gronden en bouwwerken leidt niet tot een toename van stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol N/ha/jr op voor stikstofgevoelige habitats in enig Natura 2000-gebied;
  • b. of sprake is van een toename van stikstofdepositie als bedoeld onder a, dient te worden bepaald door een verschilberekening te maken, waarbij gebruik wordt gemaakt van de op het moment van indienen van de aanvraag om omgevingsvergunning meest actuele versie van het wettelijk voorgeschreven rekenmodel AERIUS Calculator.

Artikel 6 Algemene bouwregels

6.1 Waterlopen

Ten aanzien van waterlopen dient een bebouwingsafstand van ten minste 1,50 m in acht te worden genomen.

6.2 Afstand tussen bouwwerken
  • a. Ter voorkoming van vervuiling en ongedierte dienen bouwwerken aaneengesloten te worden gebouwd dan wel met een tussenruimte van minimaal 1 m.
  • b. Afgeweken kan worden van het bepaalde onder a indien op afdoende wijze kan worden voorzien in reiniging van de tussenruimten tussen bouwwerken.

Artikel 7 Algemene gebruiksregels

Tot een strijdig gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in elk geval gerekend:

  • a. het gebruik van de gronden en de daarop voorkomende bouwwerken c.q. gebouwen of delen daarvan ten behoeve van een seksinrichting;
  • b. een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
  • c. het gebruik van de gronden voor het opslaan van kampeermiddelen, roei-, motor- en zeilboten en al of niet gedemonteerde strandhuisjes.

Artikel 8 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 9 Overige regels

9.1 Werking wettelijke regels

Indien en voor zover in deze regels wordt verwezen naar wetten, verordeningen of enige andere algemeen verbindende regeling, dienen deze regelingen te worden gelezen zoals deze luiden op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

9.2 De bestaande situatie

Wanneer een bestaand gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde:

  • a. een grotere goothoogte;
  • b. een grotere bouwhoogte;
  • c. een grotere oppervlakte;
  • d. een grotere dakhelling;
  • e. een kleinere dakhelling,

heeft dan in de bouwregels in de van toepassing zijnde bestemming is toegestaan, dan zal:

  • 1. de goothoogte ten hoogste de bestaande goothoogte;
  • 2. de bouwhoogte ten hoogste de bestaande bouwhoogte;
  • 3. de oppervlakte ten hoogste de bestaande oppervlakte;
  • 4. de dakhelling ten hoogste de bestaande dakhelling;
  • 5. de dakhelling ten minste de bestaande dakhelling;

bedragen.

9.3 Parkeren
  • a. onverminderd het bepaalde in artikel 6 dient bij de oprichting van een nieuw bouwwerk, de vergroting van een bestaand bouwwerk en/of de verandering in functie op het bijbehorende bouwperceel, te worden voorzien in parkeerplaatsen volgens de volgende regeling, hiertoe dient op tekening te worden aangegeven waar welke functie zich binnen het bouwwerk bevindt:

afbeelding "i_NL.IMRO.0396.BPrsw1782023-OW01_0013.png"

  • b. bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen volgens lid 9.3 onder a, worden de ten tijde van het rechtskracht krijgen van dit plan door parkeerplaatsen in gebruik zijnde, of voor parkeerplaatsen geplande gronden, buiten beschouwing gelaten;
  • c. voor zover er door het oprichten van nieuwe bouwwerken of het vergroten van bestaande bouwwerken, parkeerplaatsen verloren gaan, dienen deze in gelijke omvang te worden gecompenseerd. De te compenseren parkeerplaatsen worden toegevoegd aan het onder lid a genoemde aantal. Deze compensatie is niet van toepassing indien voldaan blijft worden aan de normatieve parkeerbehoefte volgens lid a.
  • d. bij de eindberekening dient het aantal parkeerplaatsen naar boven te worden afgerond op hele parkeerplaatsen;
  • e. voor niet onder artikel 9.3 onder a genoemde functies geldt de parkeernorm zoals opgenomen in het Heemskerkse Parkeerbeleidsplan, voor zover hierin niet opgenomen wordt gebruik gemaakt van de parkeerkencijfers als aangegeven in de CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeergeneratie", oktober 2012, waarbij wordt uitgegaan van het gemiddelde van de waarde in de kolommen "buitengebied" van de rij "matig stedelijk";
  • f. het bevoegd gezag wijkt af van de hierboven aangegeven parkeernormen indien niet aannemelijk kan worden gemaakt dat de gestelde normen voldoen aan de te verwachten parkeerbehoefte bij het betreffende gebruik. In dat geval of bij het ontbreken van normen zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat in de te verwachte parkeerbehoefte voorzien kan worden;
  • g. het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 9.3 onder a indien:
    • 1. het gebruik niet wijzigt en
    • 2. de uitbreiding niet meer bedraagt dan 100 m² brutovloeroppervlakte dan wel 10% van de totale brutovloeroppervlakte indien dit meer is dan 100 m² en
    • 3. is aangetoond dat als gevolg van de uitbreiding de parkeerbehoefte niet toeneemt;
  • h. het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 9.3 onder a indien op het bouwperceel redelijkerwijs geen gronden (meer) beschikbaar kunnen worden gehouden ten behoeve van een parkeerplaats en in voldoende mate binnen redelijke afstand van het bouwperceel in parkeerplaatsen is of kan worden voorzien; dit dient te worden aangetoond op de weekmomenten met de hoogste parkeerdruk, waarbij als redelijke afstand 100 meter vanaf de toegang van de bebouwing wordt gehanteerd;
  • i. het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 9.3 onder a, indien de parkeerdruk voor derden niet toeneemt door de realisatie van de nieuwe bebouwing of het nieuwe gebruik;
  • j. het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 9.3 onder a, indien op grond van de parkeernorm zoals opgenomen in het Heemskerkse Parkeerbeleidsplan (voor zover hierin niet opgenomen wordt gebruik gemaakt van de parkeerkencijfers als aangegeven in de CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeergeneratie", oktober 2012, waarbij wordt uitgegaan van het gemiddelde van de waarde in de kolommen "buitengebied" van de rij "matig stedelijk"), een minder aantal parkeerplaatsen is vereist;
  • k. het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 9.3 onder a, indien uitbreiding van de bebouwing niet leidt tot een grotere parkeerbehoefte;
  • l. Voor het parkeren bij woningen op eigen terrein worden de berekeningsaantallen gehanteerd zoals opgenomen in het Heemskerkse Parkeerbeleidsplan, voor zover hierin niet opgenomen wordt gebruik gemaakt van de berekeningsaantallen als aangegeven in de CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeergeneratie", oktober 2012, tabel 7, pagina 92;
  • m. Wanneer bij de berekening van de parkeerbehoefte gebruik wordt gemaakt van balansparkeren, worden de aanwezigheidspercentages gehanteerd zoals aangegeven in het Heemskerkse Parkeerbeleidsplan, voor zover hierin niet opgenomen wordt gebruik gemaakt van de aanwezigheidspercentages als aangegeven in de CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeergeneratie", oktober 2012, tabel 8, pagina 93;
  • n. bij publieke voorzieningen zoals bioscoop, bibliotheek en gemeentehuis moet minimaal 5% van de parkeerplaatsen algemene gehandicapten parkeerplaatsen zijn. Deze parkeerplaatsen moeten zo dicht mogelijk bij de ingang van het gebouw liggen, op een afstand van maximaal 100 meter;
  • o. bij openbare parkeerterreinen moet per 50 gewone parkeerplaatsen één voor mindervaliden aangepaste parkeerplaats zijn, dit aantal wordt naar boven afgerond;
  • p. het bevoegd gezag kan afwijken van de aantallen en oppervlaktematen van lid 9.3 onder a en onder e, indien blijkt dat de genoemde normen niet meer volstaan om te kunnen voorzien in de parkeerbehoefte;
  • q. het bevoegd gezag kan afwijken van de publicatienummer van de Parkeerkencijfers van het CROW (zoals genoemd in lid 9.3 onder e, i, k en l, indien hiervan een nieuwe vervangende editie is verschenen;
  • r. het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van artikel 9.3 onder a indien de parkeerbehoefte voor het betreffende bouwwerk voldoet aan de uitgangspunten als vastgelegd in het Heemskerkse Parkeerbeleidsplan;
  • s. de onder a genoemde parkeerbehoefte voor bezoekers van 0,3 dient openbaar toegankelijk te zijn voor derden en als dusdanig herkenbaar;
  • t. bij horeca geldt voor de bijhorende terrassen een gelijke parkeernorm, met dien verstande dat deze parkeernorm alleen van toepassing is op het terrasoppervlak minus het consumptieoppervlak van de betreffende horecafunctie.
9.4 Fiets-parkeren
  • a. Onverminderd het bepaalde in de vorige artikelen dient bij:
    • 1. de oprichting van een nieuw gebouw - niet zijnde een woning of een woongebouw;
    • 2. de vergroting van een bestaand gebouw - niet zijnde een woning of een woongebouw; en/of
    • 3. de verandering in functie van een gebouw - niet zijnde een woning of woongebouw;

in het gebouw of op het daartoe behorende terrein te worden voorzien in voldoende fietsparkeerplaatsen, hiertoe dient op tekening te worden aangegeven waar welke functie zich binnen het bouwwerk bevindt. Voor de bepaling hiervan dient gebruik te worden gemaakt van het overzicht fietsparkeerkencijfers zoals opgenomen in publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie", CROW oktober 2012, blz.99 tot en met blz.102.

  • b. bij horeca geldt voor de bijhorende terrassen een gelijke fietsparkeernom, met dien verstande dat deze fietsparkeernorm alleen van toepassing is op het terrasoppervlak minus het consumptieoppervlak van de betreffende horecafuntie;
  • c. het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 9.4 onder a indien blijkt dat de genoemde normen niet meer volstaan om te kunnen voorzien in de fietsparkeerbehoefte;
  • d. het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van artikel 9.4 onder a indien de fietsparkeerbehoefte voor het betreffende bouwwerk voldoet aan de uitgangspunten als vastgelegd in het Heemskerkse Parkeerbeleidsplan;
  • e. de bedoelde fietsparkeerplaatsen dienen tenminste 0,60 m bij 2,00 m te bedragen;
  • f. het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 9.4 onder a indien op het bouwperceel redelijkerwijs geen gronden (meer) beschikbaar kunnen worden gehouden ten behoeve van het fietsparkeren en in voldoende mate binnen redelijke afstand van het bouwperceel in fietsparkeren is of kan worden voorzien; waarbij als redelijke afstand 50 m vanaf de toegang van de bebouwing wordt gehanteerd.
9.5 Laden en lossen
  • a. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het daarbij behorende, onbebouwd blijvende terrein.
  • b. De verplichting tot het hebben van een ruimte voor laden of lossen volgens onder a, is niet van toepassing indien ten tijde van het rechtskracht krijgen van dit plan voor het gebouw met het dan geldende gebruik geen laad- of losruimte op eigen terrein aanwezig was.
  • c. Het is niet toegestaan op eigen perceel laad- en losruimte aan te leggen voor de (doorgetrokken) voorgevellijn. Het bevoegd gezag kan bij de omgevingsvergunning hiervan afwijken indien geen afbreuk wordt gedaan aan de stedenbouwkundige uitstraling van de omgeving en de verkeersveiligheid.
  • d. Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in onder a indien:
    • 1. op het bouwperceel redelijkerwijs geen gronden (meer) beschikbaar kunnen worden gehouden ten behoeve van laden en lossen en in voldoende mate binnen redelijke afstand van het bouwperceel in laad en losmogelijkheden is of kan worden voorzien; dit dient te worden aangetoond op de weekmomenten met de hoogste parkeerdruk;
    • 2. het voldoen aan deze bepaling door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; en
    • 3. derden hierdoor geen onevenredige hinder ondervinden.
9.6 Uitwegen
  • a. indien op een perceel parkeervoorzieningen, als bedoeld in lid 9.3 onder a, dan wel laad- en losmogelijkheden, als bedoeld in lid 9.5 onder a, zijn aangebracht, kan het betreffende perceel te worden voorzien van een in-/uitrit naar de openbare weg;
  • b. de aanleg en de aanwezigheid van een uitweg mogen in fysiek opzicht niet tot een verslechtering van de bestaande verkeerssituatie leiden dan wel voor beheertechnische problemen zorgen;
  • c. het is niet toegestaan een in-/uitrit te hebben ten behoeve van de onder a genoemde parkeervoorzieningen en/of laad- en losmogelijkheden, indien hierdoor bestaande groenvoorzieningen onevenredig worden aangetast, tenzij het voldoen aan deze bepaling door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit en derden hierdoor geen onevenredige hinder ondervinden;
  • d. het is niet toegestaan een in-/uitrit te maken of te gebruiken ten behoeve van een parkeervoorziening en/of laad- en losmogelijkheden zonder het hebben van een omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning hiervoor alleen weigeren indien afbreuk wordt gedaan aan:
    • 1. de verkeersveiligheid;
    • 2. de bruikbaarheid, en het doelmatig gebruik van de weg;
    • 3. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
    • 4. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en erven;
  • e. het is niet toegestaan meerdere in- en/of uitritten te hebben ten behoeve van de onder a genoemde parkeervoorzieningen en/of laad- en losmogelijkheden. Het bevoegd gezag kan bij de omgevingsvergunning hiervan afwijken indien geen afbreuk wordt gedaan aan:
    • 1. de verkeersveiligheid;
    • 2. de bruikbaarheid, en het doelmatig gebruik van de weg;
    • 3. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
    • 4. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en erven;
  • f. Indien de parkeervoorziening als genoemd in artikel 9.3 onder a bereikbaar is middels een hellingbaan dan dient het einde van de hellingbaan minimaal 5 m van af de perceelsgrens te zijn gelegen, opdat hier een opstelplek is voor een personenauto, alvorens deze gebruik zal gaan maken van de openbare weg. Het bevoegd gezag kan bij de omgevingsvergunning hiervan afwijken indien geen afbreuk wordt gedaan aan de verkeersveiligheid.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 10 Overgangsrecht

10.1 Overgangsrecht bouwwerken

Voor bouwwerken luidt het overgangsrecht als volgt:

  • a. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan;
  • b. het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van dit lid onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in dit lid onder a met maximaal 10%;
  • c. dit lid onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
10.2 Overgangsrecht gebruik

Voor gebruik luidt het overgangsrecht als volgt:

  • a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  • b. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  • c. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  • d. dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 11 Slotregel

Deze regels worden aangehaald onder de naam 'Regels van het Bestemmingsplan Rijksstraatweg 178'.