Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Nieuw-Vennep Venneperweg 827
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0394.BPGnwvvenneperw827-C001

Toelichting

 
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Stichting Octet heeft een perceel grond gekocht van de gemeente Haarlemmermeer aan de Venneperweg 827 te Nieuw-Vennep en wil ter plaatse een particulier maatschappelijk wooninitiatief realiseren met 8 appartementen voor mensen met een verstandelijke beperking genaamd 'Villa Octet'.
 
Gelet op de bestaande ruimtelijke en functionele structuur is de gewenste beschermde woonfunctie een gebiedseigen ontwikkeling en in beginsel passend in de omgeving. Op verzoek van de stichting wordt daarom het bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied herzien om de bouw van Villa Octet (kleinschalig beschermd wonen met 8 appartementen) mogelijk te maken. Die komt in plaats van de vrijstaande woning die ter plaatse volgens het geldende bestemmingsplan gerealiseerd mag worden.
1.2 Ligging en begrenzing plangebied
Het plangebied ligt aan de Venneperweg 827 in de wijk Getsewoud in Nieuw-Vennep en staat kadastraal bekend als gemeente Haarlemmermeer, sectie E, nr. 4010. Het plangebied wordt als volgt begrensd:
  • aan de noordoostzijde: een groenstrook aan de Burchtpoort;
  • aan de zuidoostzijde: het perceel aan de Grenadierspoort 2 en de Grenadierspoort;
  • aan de zuidwestzijde: de Venneperweg;
  • aan de noordwestzijde: het perceel aan de Venneperweg 829.
 
Globale ligging plangebied (rode druppel, Bron: maps.google.nl)
 
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, Bron: maps.google.nl)
1.3 Doel en planvorm
Het bestemmingsplan 'Nieuw-Vennep Venneperweg 827' is ontwikkelingsgericht. Op de betreffende locatie - een braakliggend terrein - is weliswaar een vrijstaande woning toegestaan, maar omdat het juridisch-planologische kader wordt verruimd, is sprake van een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan. Het doel van het bestemmingsplan is het bieden van een actueel juridisch-planologisch kader voor een maatschappelijk wooninitiatief, bestaande uit de bouw van onder andere 8 appartementen voor beschermd wonen en enkele gemeenschappelijke ruimten.
1.4 Geldende bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Nieuw-Vennep Getsewoud', vastgesteld op 11 april 2013. In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemmingen 'Tuin (artikel 11)' en 'Wonen (artikel 14). Ter plaatse is een bouwvlak opgenomen voor de bouw van één vrijstaande woning met een maximum goot- en bouwhoogte van 3,0 m respectievelijk 10,0 m.
 
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met globale plangrens (rode omkadering)
 
Omdat het voorgenomen bouwplan niet is gelegen binnen het aanwezige bouwvlak en er een beperkte overschrijding van de maximum goot- en bouwhoogte plaatsvindt, wordt het bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied herzien, ex artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening, om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken.
1.5 Planproces
Voordat dit bestemmingsplan rechtskracht verkrijgt, dient de procedure te zijn doorlopen, zoals vastgelegd in de 'Wet ruimtelijke ordening'. Dit betekent:
  1. Overleg met verschillende betrokken instanties over het ontwerpbestemmingsplan, voor dit bestemmingsplan heeft dit betrekking op het Hoogheemraadschap van Rijnland en de provincie Noord-Holland;
  2. Terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan gedurende zes weken, met bekendmaking van de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen bij de gemeenteraad;
  3. Vaststelling van het bestemmingsplan onder afweging van de ingediende zienswijzen door de gemeenteraad binnen 12 weken na afloop van de terinzagelegging;
  4. Terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan gedurende zes weken, met de bekendmaking van de mogelijkheid in beroep te gaan bij de Raad van State.
Indien het rijk en/of de provincie van mening zijn dat het (gewijzigd) vastgestelde bestemmingsplan in strijd is met rijks- dan wel provinciaal belang, hebben zij – als ter zake door hen tevoren een zienswijze is ingediend - de mogelijkheid om in te grijpen in de vorm van een reactieve aanwijzing, nog voordat de beroepstermijn ingaat. Het onderdeel waarop deze aanwijzing betrekking heeft, maakt dan geen onderdeel meer uit van het bestemmingsplan.
Na de terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan is het plan van kracht, tenzij binnen de beroepstermijn bij een ingediend beroep ook een verzoek om voorlopige voorziening (schorsende werking) bij de Raad van State is ingediend.
Het plan is onherroepelijk als de Raad van State een definitieve uitspraak heeft gedaan over de eventueel ingestelde beroepen.
 
Toepassing coördinatieregeling
In dit geval is niet alleen verzocht een bestemmingsplan te maken. Ook is verzocht om toepassing van de coördinatieregeling.
Als reactie op dat verzoek heeft het college, na toetsing aan de coördinatieverordening, bij besluit d.d. 4 juli 2017 nr. 2017.0033091 het verzoek ingewilligd. Het betreft in dit geval de gecoördineerde voorbereiding van het bestemmingsplan, de hogerewaardenprocedure en de omgevingsvergunning.
Dat betekent dat, na inhoudelijke afstemming, in twee fasen de procedure een gelijkloop kent: het ontwerpbestemmingsplan wordt tegelijk met de ontwerpomgevingsvergunning bekendgemaakt en ter visie gelegd, en datzelfde gebeurt met de besluiten omtrent de vaststelling/ verlening.
Voor beide onderdelen geldt de beroepsmogelijkheid rechtstreeks bij de Raad van State. Die heeft een half jaar de tijd om uitspraak te doen over de eventuele beroepen.
1.6 Leeswijzer
Het tweede hoofdstuk van deze toelichting geeft een beeld van de bestaande situatie in het plangebied. Er wordt een beschrijving gegeven van de ruimtelijke en functionele structuur van het gebied. In het derde hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleid en de regelgeving en de invloed hiervan op het bestemmingsplan. Het vierde hoofdstuk gaat in op de nieuwe situatie met de te verwachten ontwikkelingen en de gewenste ruimtelijk-functionele structuur. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de milieuaspecten, onderzoeksgegevens en beperkingen. In het hoofdstuk zes komt de uitvoerbaarheid aan bod en in het laatste hoofdstuk wordt ingegaan op de juridische aspecten van dit bestemmingsplan
2 Bestaande situatie
 
2.1 Ruimtelijke structuur
Het plangebied bestaat uit een braakliggend terrein met enkele solitaire bomen en een kleine bosschage. Het bosschage bestaat uit verschillende soorten coniferen en een appelboom. Rondom het plangebied zijn uitsluitend woningen gelegen, met recht achter het perceel een groenstrook aan de Burchtpoort.
 
De grondgebonden rijwoning aan de Grenadierspoort 2, direct ten zuidoosten van het plangebied, bestaat uit 2 bouwlagen en is voorzien van steile kap. De vrijstaande woning direct ten noordwesten van het plangebied aan de Venneperweg 829 bestaat uit 1 bouwlaag en is eveneens voorzien van een steile kap. Op navolgende afbeeldingen een impressie van het plangebied en de directe omgeving ervan:
 
Impressie plangebied richting noordoosten
 
Impressie plangebied richting zuidwesten
 
Impressie woning Grenadierspoort 2-6
 
Impressie woning Venneperweg 829
2.2 Functionele structuur
Omdat het plangebied een braakliggend terrein betreft is een nadere omschrijving van de functionele structuur niet relevant.
3 Beleid en regelgeving
3.1 Rijk
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke druk af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
Het Barro is niet specifiek van toepassing voor het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' die op 1 juli 2017 in werking is getreden.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden opgevat, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Gezien de ligging van het plangebied in de kern betekent dit dat er geen verantwoording noodzakelijk is in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking voor de bouw van een maatschappelijk wooninitiatief met 8 appartementen op een locatie waar al de bouw van een vrijstaande woning was toegestaan op basis van het geldende bestemmingsplan.
 
De gronden waarop 'Villa Octet' wordt gerealiseerd maken al onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied.
 
De conclusie uit de hiervoor beschreven toets is dat het bestemmingsplan aan de ladder voor duurzame verstedelijking voldoet.
3.2 Provincie en regio
3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040
In de Structuurvisie Noord-Holland 2040 beschrijft de provincie op welke manier ze met ontwikkelingen omgaat die een grote ruimtelijke impact hebben zoals globalisering, klimaatverandering en trends als vergrijzing en economische krimp. Daarnaast geeft de provincie aan welke keuzes gemaakt worden en schetst ze hoe de provincie er in 2040 er uit moet komen uit te zien. Door de ruimtelijke ordening aan te passen waar nodig, kan met de veranderingen worden omgegaan. Tegelijkertijd is het van belang bestaande kwaliteiten van het provinciale landschap te behouden of verder te ontwikkelen. Op basis hiervan richt de structuurvisie zich op drie hoofdbelangen:
  • klimaatbestendigheid: de provincie zorgt voor een gezonde en veilige leefomgeving in harmonie met water en gebruik van duurzame energie;
  • ruimtelijke kwaliteit: de provincie zorgt voor behoud van het Noord-Hollandse landschap door verdere ontwikkeling van de kwaliteit en diversiteit.
  • duurzaam ruimtegebruik: de provincie zorgt voor een regionale ruimtelijke hoofdstructuur waarin functies slim gecombineerd worden en goed bereikbaar zijn nu, en in de toekomst. 
 
Planspecifiek
In de structuurvisie is het plangebied aangeduid als 'Bestaand Bebouwd Gebied (BBG)'. Binnen het Bestaand Bebouwd Gebied bevordert de Provincie Noord-Holland zoveel mogelijk de intensivering en bundeling van stedelijkheid. De voorgenomen ontwikkeling draagt bij aan een duurzaam ruimtegebruik en verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en past daarmee binnen de provinciale structuurvisie.
 
In de PRV (zie toelichting paragraaf 3.2.2) wordt een ander begrip gehanteerd voor de definiëring van het stedelijk gebied, namelijk bestaand stedelijk gebied (BSG). Dit begrip en de daarmee samenhangende bepalingen in de PRV zijn juridisch bindend, terwijl de structuurvisie enkel richtinggevend is.
 
3.2.2 Provinciale ruimtelijke verordening
De Provinciale ruimtelijke verordening (Prv) geeft een beschrijving waaraan bestemmingsplannen en beheersverordeningen moeten voldoen. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid naar gemeenten toe heeft de provincie de beschikking over de zogenaamde provinciale verordening.
 
Deze verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen. Wel zal hierin duidelijk het provinciaal belang naar voren moeten komen. Het uitgangspunt daarbij is dat de bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijk beleid zoveel mogelijk proactief worden ingezet en het provinciale beleid daarbij zoveel mogelijk eenduidig wordt geregeld.
 
Planspecifiek
Het voorliggende plan is een kleinschalige ontwikkeling: nieuwe bebouwing voor stedelijke functies die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (zie toelichting paragraaf 3.1.3). Bij een kleinschalige ontwikkeling is artikel 5c van de PRV van toepassing. Dit artikel regelt verstedelijking die zodanig beperkt van omvang is dat deze niet ladderplichtig is. De gedachte hierbij is dat er voor een kleinschalige ontwikkeling altijd ruimte te vinden is binnen het bestaand stedelijk gebied, terwijl er buiten bestaand stedelijk gebied wel beperkingen gelden. Uit toelichting paragraaf 3.1.3 blijkt dat het voorgenomen plan voldoet aan de Ladder.
 
De definitie van bestaand stedelijk gebied is gelijk aan de definitie van artikel 1.1.1 eerste lid onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Omdat ter plaatse van de voorgenomen woning reeds de bestemming 'Wonen' geldt en het plangebied onderdeel uitmaakt van het woongebied, dient het plangebied aangemerkt te worden als bestaand stedelijk gebied.
 
Vanwege de ligging binnen bestaande stedelijk gebied zijn er geen beperkingen ten aanzien van het voorgenomen plan, dat een kleinschalige ontwikkeling betreft. Gesteld kan worden dat het plan in overeenstemming is met het provinciale ruimtelijke beleid.
3.3 Gemeente
3.3.1 Structuurvisie Haarlemmermeer 2030
Door middel van deze visie wil de gemeente 'de samenhang laten zien van plannen en gewenste toekomstige ontwikkelingen'. Het is een belangrijk ruimtelijk instrument waarin de inrichting van de ruimte beschreven wordt, wat de basis vormt voor alle bestemmingsplannen. Er staat bijvoorbeeld in hoofdlijnen in waar gewoond, gewerkt en gerecreëerd mag worden.
 
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat iedere gemeente in een of meer structuurvisies haar ruimtelijk beleid moet vastleggen. Los van deze verplichting ziet de raad de structuurvisie ook als een noodzakelijk en bruikbaar instrument. De al eerder door de gemeenteraad vastgestelde Toekomstvisie Haarlemmermeer is het vertrekpunt voor de strategie achter de structuurvisie. Hierbij is aandacht voor zowel de ruimtelijk-fysieke inrichting als voor de sociaal-maatschappelijke, economische en bestuurlijke inrichting. De ambities, de langetermijnvisie op Haarlemmermeer en grote maatschappelijke opgaven vormen tezamen de contouren van de structuurvisie. De structuurvisie wordt daarna (ruimtelijk) verder geconcretiseerd in deelstructuurvisies en/of bestemmingsplannen.
 
Naast het borgen van vastliggende grote planontwikkelingen, lopende planontwikkelingen en nog gewenste toekomstige ontwikkelingen wil de raad ook de volgende doelen realiseren:
  • het (ruimtelijk) vertalen van ruimtelijk-fysieke, sociaal-maatschappelijke, economische en bestuurlijke ambities; richting geven aan de ruimtelijke ontwikkeling van Haarlemmermeer in de periode tot 2030;
  • het bieden van een kader bieden voor het toetsen van het ruimtelijk beleid en plannen voor de periode 2010-2020;
  • het situeren, initiëren en stimuleren van nieuwe ontwikkelingen die een positief effect hebben op het wonen, werken en welbevinden in Haarlemmermeer;
  • het geven van zekerheid aan bewoners en belanghebbenden over de ontwikkelingen die de gemeente nastreeft;
  • het bieden van inzicht in de lange termijn investeringen en geven van de mogelijkheid voor het verhalen van kosten voor bovenwijkse voorzieningen bij ruimtelijke ontwikkelingen.
 
Planspecifiek
De wijk Nieuw-Vennep Getsewoud, waarin het plangebied is gelegen, is in de structuurvisie aangegeven als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied van Haarlemmermeer.
 
3.3.2 Woonvisie Haarlemmermeer 2012 - 2015
De Woonvisie is het kader voor het woonbeleid van Haarlemmermeer. De Woonvisie heeft een looptijd van 2012 tot en met 2015. De Woonvisie is geen gedetailleerd voorschrift: er wordt een heldere beleidskoers uitgezet die worden vertaald naar concrete activiteiten in een haalbaar en realistisch Uitvoeringsprogramma Wonen. Uiteraard is bij het opstellen van de Woonvisie rekening gehouden met een blik op de woningmarkt met een termijn die verder reikt dan 2015.
 
De Woonvisie heeft als centrale doelstelling: ‘Haarlemmermeer zet zich in voor duurzame en betaalbare woningen in leefbare dorpen en wijken en aangenaam wonen in diverse woonmilieus: stedelijk, suburbaan, dorps en landelijk’
 
In de Woonvisie wordt de bovenstaande doelstelling opgesplitst, verdiept en geoperationaliseerd in het kader van drie pijlers. Deze drie pijlers vormen het fundament van de visie – aangevuld met de facetten inbraakpreventie, duurzaamheid en toegankelijkheid.
  1. Woongenot in dorpen en wijken: Maatwerk in regelgeving op lokaal niveau, aandacht voor woonwijken met stadse en suburbane woonmilieus (Hoofddorp, Nieuw‐Vennep) en versterken van uniek karakter in de kernen en het buitengebied.
  2. Inspelen op de woningmarkt: De woningmarkt, vraag en aanbod, is het uitgangspunt. Dit heeft zijn weerslag in het woningbouwprogramma en de toewijzing aan woningzoekenden. Nieuwbouwaanbod is minder dan voorheen een ‘draaiknop’ omdat de vraagzijde de markt regeert.
  3. Wonen en zorg / bijzondere doelgroepen: De vergrijzing zorgt voor een veranderende woonvraag en het huisvesten van bijzondere doelgroepen heeft onze extra aandacht. Mede door het scheiden van wonen en zorg en de decentralisatie van taken naar de gemeente, spelen partners die gespecialiseerd zijn in wonen, zorg en welzijn hierbij een sleutelrol.
Daarnaast is er facetbeleid: duurzaamheid, inbraakpreventie en toegankelijkheid.
 
Bijzondere doelgroepen
Onder bijzondere doelgroepen wordt verstaan personen die tijdelijk of structureel begeleiding nodig hebben bij het wonen of in een bijzondere en/of kwetsbare situatie verkeren. Daarin zijn vier categorieën te onderscheiden:
  • Mensen met een verstandelijke, lichamelijke of meervoudige beperking;
  • Mensen aangewezen op de GGZ;
  • Mensen aangewezen op maatschappelijke opvang (SMO);
  • Overige woningzoekenden (voorbeeld: ex‐gedetineerden) die door middel van toewijzingsafspraken bij woonruimtebemiddeling worden gehuisvest in reguliere woningen.
 
De bijzondere woningzoekenden (met uitzondering van de arbeidsmigranten) vinden elk een plek op een trede van de woonladder. Dat is een verzameling van een aantal bijzondere woonvormen:
  • Begeleid wonen;
  • Beschermde woonvormen;
  • Opname;
  • Maatschappelijke opvang;
  • Geclusterd groepswonen.
 
De ambitie is om voldoende aanbod beschikbaar te hebben voor de bijzondere woningzoekenden. De vraag naar kleinschalig beschermd wonen neemt vooral in de periode 2010 ‐ 2020 sterk toe. De vraag naar grootschalig beschermd wonen neemt daarentegen licht af in diezelfde periode door het proces van extramuralisering. Samen met zorginstellingen en woningcorporaties speelt de gemeente in op de veranderende vraag naar beschermd wonen door te streven naar het voldoende aanbieden van passende huisvesting en zorg.
 
Planspecifiek
Het voorgenomen initiatief betreft de realisatie van een maatschappelijk wooninitiatief bestaande uit 8 appartementen ten behoeve van volwassenen met een licht tot matig verstandelijke beperking. Door de realisatie van deze vorm van kleinschalig beschermd wonen wordt een bijdrage geleverd aan de invulling van een voldoende groot aanbod van passende huisvesting voor bijzondere doelgroepen in de gemeente Haarlemmermeer.
4 Nieuwe situatie
4.1 Visie op het plangebied
Het braakliggende terrein aan de Venneperweg 827 te Nieuw-Vennep leent zich uitstekend voor woningbouw, wat ook terugkomt in het huidige juridisch-planologische kader. Gelet op de bestaande ruimtelijke en functionele structuur is de gewenste beschermde woonfunctie een gebiedseigen ontwikkeling en in beginsel passend in de omgeving. Het bebouwen van het braakliggende terrein leidt daarnaast tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
 
De ideële doelstelling van de Stichting Octet met het project is een zo duurzaam mogelijke woonvoorziening te verwezenlijken, voor 8 jongeren met een verstandelijke beperking, die tevens levensloopbestendig is. Geïntegreerd binnen een veilige samenleving, met in de directe omgeving faciliteiten die voor hen van belang zijn, zoals gezondheidszorg (huisarts, tandarts, apotheek, fysiotherapeut, etc.), winkels en openbaar vervoer.
De ouders van de bewoners willen bereiken dat de bewoners zich daar in een prettige en warme sfeer écht thuis kunnen voelen. Daarom zal de bebouwing niet alleen bestaan uit de acht appartementen, waar de bewoners net als ieder ander ook zelf bezoek kunnen ontvangen en de rust kunnen vinden, die sommigen af en toe extra nodig hebben. De kansen voor het creëren van een goede sfeer zijn ook aanwezig in de vorm van een gemeenschappelijke ruimte, die een onderdeel van het pand wordt.
De visie van de ouders is dat hun kinderen met een verstandelijke beperking niet zelfstandig kunnen wonen. Daar hebben ze begeleiding en bescherming bij nodig, ieder op hun eigen niveau; die wordt in handen van deskundigen gegeven. Om zo dicht mogelijk bij de thuissituatie te blijven, is gekozen voor een particulier wooninitiatief.
Kortom, het gaat om het tot stand brengen van een gewone huiselijke situatie, in een gewone woonwijk, met passende begeleiding.
4.2 Ruimtelijke structuur
Er is een ontwerp gemaakt voor 'Villa Octet' waarin een maatschappelijk wooninitiatief, bestaande uit onder andere 8 appartementen voor beschermd wonen en enkele gemeenschappelijke ruimten zijn opgenomen. Daarvoor is een vergunningaanvraag ingediend. In het ontwerp is qua gevelontwerp (puntgevel) en qua goot- en bouwhoogte aansluiting gezocht bij de woning aan de Venneperweg 829. Op navolgende afbeeldingen is een impressie opgenomen van de voorgenomen bebouwing (Bron: ENZO architecten, nr. 16301, versie 2016.01, d.d. 28 juli 2016):
 
Situatieschets
 
De villa bestaat uit 3 volumes die door middel van een doorgaande galerij met elkaar verbonden zijn. Het hoofdvolume (bestaande uit 2 delen) bevindt zich aan de Venneperweg, waarbij qua voorgevelrooilijn is aangesloten bij de voorgevel van de woning aan de Venneperweg 829. De voetprint van dit volume bedraagt circa 16,2 m (straatzijde) bij 16,7 m diep, waarbij er gezorgd is voor geleding door 2 aparte volumes met een centrale entree te creëren aan de straatzijde.
 
Het achterste volume staat in lijn met de rijwoningen aan de Grenadierspoort 2 t/m 8 en is qua voetprint ongeveer gelijk aan de woningen aan de Grenadierspoort (7,0 m x 10,5 m). Zoals te zien op navolgende afbeeldingen zijn alle volumes van de villa voorzien van een puntgevel:
 
Impressie voorzijde (Venneperweg)
 
Impressie achterzijde
 
Impressie oostzijde (Grenadierspoort)
 
De goothoogte bedraagt circa 3,6 m (zijkanten). De doorgaande galerij tussen de hoofdvolumes heeft een bouwhoogte van circa 5,9 m. De bouwhoogte bedraagt circa 10,5 m.
4.3 Functionele structuur
De functionele structuur in de nieuwe situatie betreft een maatschappelijk wooninitiatief, bestaande uit de bouw van onder andere 8 appartementen voor beschermd wonen en enkele gemeenschappelijke ruimten. Tot de ruimtelijke component van de zorgverlening behoort dat in het achterste bouwdeel een ruimte geschikt en ingericht is voor verblijf van hen die zorg verlenen, zodanig dat er permanent iemand aanwezig kan zijn. De ruimte aan de straatzijde van de bebouwing wordt voor parkeren ingericht, de overige onbebouwde ruimte als tuin.
5 Milieu- en omgevingsaspecten
 
5.1 Water
 
5.1.1 Beleid en regelgeving
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
 
Europese Kaderrichtlijn Water
De kaderrichtlijn Water richt zich op de bescherming van water in alle wateren en stelt zich ten doel dat alle Europese wateren in het jaar 2015 een 'goede toestand' hebben bereikt en dat er binnen heel Europa duurzaam wordt omgegaan met water.
 
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Ook is via de Invoeringswet Waterwet de saneringsregeling voor waterbodems van de Wet bodembescherming overgebracht naar de Waterwet. Naast de Waterwet blijft de Waterschapswet als organieke wet voor de waterschappen bestaan. Met de Waterwet zijn Rijk, waterschappen, gemeenten en provincies beter uitgerust om wateroverlast, waterschaarste en waterverontreiniging tegen te gaan. Ook voorziet de wet in het toekennen van functies voor het gebruik van water zoals scheepvaart, drinkwatervoorziening, landbouw, industrie en recreatie. Afhankelijk van de functie worden eisen gesteld aan de kwaliteit en de inrichting van het watersysteem.
 
Nationaal Waterplan 2016-2021
Het Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik naar 2050. Het kabinet speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Binnen de planperiode gaan realistische maatregelen in uitvoering die een antwoord bieden op de opgaven voor de korte termijn en voldoende mogelijkheden openlaten om op langere termijn verdere stappen te zetten. Het kabinet sluit daarmee aan bij de resultaten van het Deltaprogramma. Met deze handelwijze is Nederland koploper en toonaangevend voorbeeld in de wereld.
Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
Het omvat een integrale benadering, door natuur, scheepvaart, landbouw, energie, wonen, recreatie, cultureel erfgoed en economie (inclusief verdienvermogen) zo veel mogelijk in samenhang met de wateropgaven te ontwikkelen.
De ambitie is dat overheden, bedrijven en burgers zich in 2021 meer bewust zijn van de kansen en bedreigingen van het water in hun omgeving. Iedereen neemt zijn eigen verantwoordelijkheid om samen te komen tot een waterrobuuste ruimtelijke inrichting, het beperken van overlast en rampen onverstandig handelen in extreme situaties.
 
Watervisie 2021
De inzet van het provinciaal waterbeleid is om Noord-Holland nog mooier, bedrijviger en veiliger maken. Daarbij moet er een impuls uitgaan voor de leefomgevingskwaliteit en/of het vestigingsklimaat. Waterproblemen worden aangepakt wanneer er toch al gebiedsontwikkeling plaatsvindt.
Voor Haarlemmermeer speelt met name het vinden van toekomstbestendige oplossingen voor de schoon- en zoetwaterproblematiek.
Voor waterveiligheid wordt uitgegaan van: veilige dijken en duinen (laag 1 en ook de belangrijkste); een waterrobuuste ruimtelijke inrichting van overstromingsgevoelige gebieden (laag 2) en een op overstromingsrampen toegesneden calamiteitenorganisatie (laag 3). Deze meervoudige benadering van waterveiligheid wordt meerlaagsveiligheid (MLV) genoemd. 
Op de kaart Overstromingsrisico Noord-Holland zijn de overstromingsgevoelige gebieden indicatief aangegeven. De provincie maakt nog duidelijk welke gemeenten tot het overstromingsgevoelige gebied worden gerekend en in hun bestemmingsplannen duidelijk moeten maken hoe rekening wordt gehouden met het overstromingsrisico. Daarbij is uitgangspunt het “waterrobuust inrichten”: het zodanig inrichten van overstromingsgevoelig gebied dat bij een overstroming de kans op slachtoffers klein is en de economische schade beperkt blijft. Er is nauwelijks overstromingsrisico vanuit de Noordzee, omdat deze kust voor het merendeel door brede duinen wordt beschermd.
 
Waterbeheerplan 5 2016-2021
Samen werken aan water staat centraal. Zodat nu en in de toekomst in dit unieke deel van Nederland onder zeeniveau gewoond, gewerkt en gerecreëerd kan worden. Water is een maatschappelijke opgave, en Rijnland wil samen met zijn omgeving werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.
Die toekomst wordt mede bepaald door trends in klimaat en maatschappij en de noodzaak om op duurzame wijze met onze omgeving om te gaan. De verwachte toename van neerslag en droogte, bodemdaling, verzilting zeespiegelrijzing en de verdergaande verstedelijking, leggen een steeds grotere druk op het watersysteem.
De hoofdambitie is schoon water en droge voeten. Dit wordt bereikt door:
  • Beschermen tegen overstromingen vanuit zee, de rivieren en het regionale watersysteem door een aanpak in drie lagen (meerlaagsveiligheid): preventie, adviseren over het beperken van de gevolgen van overstromingen (gevolgbeperking), en voorbereiden op een calamiteit.
  • Zorgen voor schoon en gezond water dat past bij de verschillende functies in een gebied.
  • Optimaliseren van de verwerking van het afvalwater en hergebruiken van de grondstoffen uit afvalwater.
  • Zorgen voor voldoende water: niet te veel en niet te weinig, passend bij het gebruik.
 
Riolering en afkoppelen 
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
 
Keur Rijnland 2015
De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels voor waterkeringen, watergangen en andere waterstaatwerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen) en voor kwelgevoelige gebieden. Maar ook voor onttrekken en lozen van grondwater en het aanbrengen van verhard oppervlak.
Het uitgangspunt van deze Keur is ‘ja, tenzij’: in beginsel zijn handelingen en/of werken in het watersysteem toegestaan, tenzij expliciet in deze Keur anders is bepaald. De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente).
In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen, is dit nader uitgewerkt.
 
Waterstructuurvisie Haarlemmermeerpolder (Hoogheemraadschap van Rijnland)
In de Waterstructuurvisie Haarlemmermeerpolder, vastgesteld op 22 september 2010, heeft het hoogheemraadschap het waterbeleid (een klimaatbestendig en robuust watersysteem) verder geconcretiseerd. Het watersysteem wordt vormgegeven volgens principes: flexibele peilen, hogere peilen, lijn/vlakvormig ontwerp en optimalisatie van de inrichting. Hierbij worden de belangen van de bestaande en nieuwe gebruiksfuncties zoveel mogelijk ondersteund. De eerste drie principes zijn met name van toepassing bij gewijzigd gebruik. Functieverandering biedt kansen om het watersysteem in alle opzichten duurzamer te maken.
 
Waterplan Haarlemmermeer 2015-2030
De Strategische Samenwerkingsagenda Haarlemmermeer-Rijnland (verder Waterplan) is een samenwerkingsdocument tussen de gemeente en het hoogheemraadschap. Het geeft de situatie en problemen weer van het hele watersysteem (oppervlaktewater, hemelwater,
grondwater en afvalwater) in Haarlemmermeer. Het stelt doelen met betrekking tot de riolering, het oplossen van infrastructurele knelpunten en nemen van maatregelen.
Het Waterplan heeft onder andere als ambitie:
  • het scheiden van vuil afvalwater en schoon regenwater;
  • het tijdelijk bergen van water om extreme neerslag op te vangen;
  • afvalwater als bron te gebruiken waaruit afvalstoffen en energie gewonnen kunnen worden. Haarlemmermeer past bijvoorbeeld innovatieve ontwikkelingen toe bij het inzamelen van afvalwater zoals riothermie, het winnen van warmte uit afvalwater.
 
In het Waterplan worden ook grondwatermaatregelen beschreven, omdat deze een belangrijke link hebben met de rest van het watersysteem, zoals oppervlaktewater en de ruimtelijke inrichting. Daarnaast is er in het verleden onvoldoende aandacht besteed aan grondwater, waardoor een inhaalslag nodig is om aan de zorgplicht te voldoen. 
De maatregelen die genomen moeten worden om de doelstellingen voor het watersysteem te bereiken, zijn verzameld in het uitvoeringsprogramma van het Waterplan. De financiering van deze maatregelen komt uit verschillende bronnen, waaronder het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP).
 
Gemeentelijk Rioleringsplan 2015-2019
De gemeente is op grond van de Wet milieubeheer verplicht periodiek een Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) vast te stellen om invulling te geven aan haar zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater. Het GRP bevat rioleringsbeleid en een overzicht van alle aanwezige rioleringsvoorzieningen, inclusief de actuele toestand ervan en de te verwachten vervangingsperioden.
Ook geeft het plan inzicht in de wijze waarop de riolering wordt beheerd, welke effecten er zijn voor het milieu en hoe het beheer wordt gefinancierd.
De gedachten vanuit de Structuurvisie Haarlemmermeer 2030, Proeftuin klimaatbestendige stad en het integraal Waterplan Haarlemmermeer 2015-2030 zijn ook van toepassing op het gemeentelijke riolerings- en grondwaterbeleid. De rode draad in het beleid is dat de gemeente streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem.
Het GRP geeft basis de planning van nieuwe aanleg, plannen om vuiluitworp te reduceren en plannen voor beheer en onderhoud voor de komende vijf jaar, met een doorkijk naar de verdere toekomst.
Bij nieuwbouw en verbouw is het gescheiden aanbieden van het afvalwater en het hemelwater het uitgangspunt. Voor nieuwbouwwijken en grotere reconstructiegebieden wordt uitgegaan van een zwaardere ontwerpnorm voor het rioolstelsel, waardoor zwaardere regenbuien minder snel overlast veroorzaken.
Om overlast door grondwater te voorkomen voorziet het GRP in de aanleg van drainage in vijf wijken: Rijsenhout-Zuid, Pax, Graan voor Visch (Hoofddorp), Linquenda, Welgelegen (Nieuw-Vennep), en het uitvoeren van grondwatermaatregelen in Zwanenburg.
 
Vanuit het Bestuursakkoord Water heeft de gemeente verdere invulling gegeven aan een verbetering van de samenwerking met omliggende gemeenten en met het Hoogheemraadschap van Rijnland.
 
5.1.2 Onderzoek en conclusies
Aangezien in het plangebied in de bestaande situatie volgens het geldende bestemmingsplan al een vrijstaande woning (maximaal 150 m²) met bijbehorende bouwwerken (maximaal 75 m²) gebouwd mag worden, en in de opzet voor de wijk Getsewoud al is voorzien in voldoende waterberging, kan gesteld worden dat er in principe geen extra waterberging hoeft te worden gerealiseerd.
 
Desondanks is er getoetst aan de regels van het hoogheemraadschap. In navolgende tabel is dit nader uitgewerkt, waarbij ervan uitgegaan is dat 70 % van het niet bebouwde deel van het plangebied (10 % extra ten opzichte van de gebruikelijke 60 % in verband met het verharde voorterrein) in de toekomstige situatie wordt voorzien van terreinverharding.
 
 
Huidige planologische situatie (m²)
Toekomstige situatie (m²)
Dakoppervlak
225
374
Verharding
561
550
Onverhard
374
236
Totaal
1.160
1.160
 
De toename aan verhard oppervlak bedraagt 374 - 236 = 138 m² en blijft daarmee ruimschoots onder de norm van het hoogheemraadschap.
 
Daarnaast worden het afvalwater en het hemelwater gescheiden aangeboden op de perceelsgrens en zal geen gebruik gemaakt worden van uitlogende bouwmaterialen.
5.2 Bodem
 
5.2.1 Beleid en regelgeving
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
5.2.2 Onderzoek en conclusie
Bureau Grondslag heeft, in opdracht van de gemeente als grondverkoper, historisch onderzoek naar de bodem verricht en daarover een rapport uitgebracht d.d. 7 juli 2017 nummer 27058.
Gezien de resultaten van voorgaand bodemonderzoek en de schuur met het vermoedelijk asbesthoudende dak op het buurperceel Venneperweg 829, kan een verontreiniging van de bodem met asbest niet worden uitgesloten. Daarom wordt aanbevolen om een verkennend asbestonderzoek conform de NEN 5707 uit te voeren.
Hierop ingaande heeft genoemd bureau in juli 2017 verkennend en nader asbestonderzoek gedaan en daarover op 13 juli 2017 een rapport uitgebracht. In de bovengrond van twee boorgaten is asbest aangetroffen in de grondfractie < 2 cm. Het asbestgehalte is ruimschoots kleiner dan de interventiewaarde. In de bovengrond is zowel visueel als analytisch geen asbest aangetroffen. In verband met het aantreffen van kolen en slakken in de bodem, is de grond aanvullend onderzocht op een standaard NEN pakket. Hierbij zijn geen verhogingen gemeten.
 
De onderzoeksresultaten vormen geen aanleiding tot nader onderzoek, er is dan ook geen belemmering voor de beoogde woonfunctie met tuin.
5.3 Flora en fauna
 
5.3.1 Beleid en regelgeving
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming was tot en met 31 december 2016 de Flora- en faunawet van toepassing. Per 1 januari 2017 is de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming zijn de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn vervallen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten.
 
Gebiedsbescherming
Op grond van artikel 2.1 van de Wet natuurbescherming kunnen natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna, door de Minister worden aangewezen ter uitvoering van de Vogelrichtlijn- en/of Habitatrichtlijn, de zogeheten Natura 2000-gebieden. Ook kan de Minister op grond van deze wet in enkele specifieke gevallen bijzondere nationale natuurgebieden aanwijzen. De Wet natuurbescherming draagt Gedeputeerde Staten daarnaast op, om in hun provincie te zorgen voor een landelijk ecologisch netwerk, genaamd natuurnetwerk Nederland. De bescherming van dit natuurnetwerk wordt geregeld bij provinciale verordening. Daarnaast kunnen provincies bij provinciale verordening andere gebieden met bijzondere natuurwaarden beschermen, zoals belangrijke weidevogelgebieden of ganzenfoerageergebied.
 
Ter bescherming van vogelsoorten, van soorten van de Habitatrichtlijn en van rode lijstsoorten dienen provincies, op basis van artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming, zorg te dragen voor de totstandkoming en instandhouding van een samenhangend ecologisch netwerk, genaamd Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur, EHS). De bescherming van dit netwerk gebeurt bij provinciale verordening. Daarnaast kunnen provincies bij provinciale verordening andere gebieden met bijzondere natuurwaarden beschermen, zoals weidevogelgebieden of ganzenfoerageergebied.
 
Soortenbescherming
Op basis van artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming geldt voor al de in het wild levende soorten altijd de zorgplicht. Iedereen dient voldoende zorg in acht te nemen voor deze soorten en hun directe leefomgeving. Dit houdt onder meer in dat men negatieve gevolgen voor aanwezige soorten zoveel mogelijk beperkt door het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden verwacht. Naast de zorgplicht is voor een aantal soorten door middel van verboden een aanvullend beschermings-regime opgenomen. Er is een apart beschermingsregime voor vogelrichtlijnsoorten (artikelen 3.1-3.4), voor habitatrichtlijnsoorten (artikelen 3.5-3.9) en voor andere soorten (artikelen 3.10 en 3.11).
 
Provinciale staten kunnen in een verordening een vrijstelling verlenen van de bovenstaande verboden. De provincie Noord-Holland heeft voor een aantal algemeen voorkomende zoogdiersoorten en amfibieën een vrijstelling verleend, voor handelingen die men verricht in het kader van ruimtelijke inrichting en ontwikkeling en voor handelingen in het kader van bestendig beheer en onderhoud. Het betreft de soorten aardmuis, bosmuis, dwergmuis, dwergspitsmuis, egel, gewone bosspitsmuis, haas, huisspitsmuis, konijn, ondergrondse woelmuis, ree, rosse woelmuis, tweekleurige bosspitsmuis, veldmuis, vos, woelrat, bruine kikker, gewone pad, kleine watersalamander, meerkikker, middelste groene kikker. Daarnaast geldt voor bunzing, hermelijn en wezel een vrijstelling gedurende de eerste zes maanden na vaststelling van de provinciale verordening.
 
5.3.2 Onderzoek en conclusies
Er is een quickscan flora en fauna (Cluster Ruimtelijke Ontwikkeling, d.d. 15 februari 2017) uitgevoerd in het plangebied.
 
Gebiedsbescherming
Gezien de schaal van het plan en de afstand tot de dichtstbijzijnde Natura 2000 gebieden (meer dan 10 km) is niet aannemelijk dat dit plan ook maar enige invloed zou uitoefenen op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Er ligt geen tak van het Natuurnetwerk Nederland door of langs dit gebied, dus ook invloed daarop is niet te verwachten.
 
Qua gebiedsbescherming zijn er geen belemmeringen van de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
Soortenbescherming
Het betreft een ruig grasveld, met veel en dicht gras. Achteraan enkele uitheemse coniferen van minder dan 6,0 m hoog. Op het veld staan een opgeschoten es, na loop van de gebouwen spontaan opgekomen, en een oude appelboom. Verder een hoek met lage bramen. Voedselrijke grond, de grassoorten zijn soorten van voedselrijke omstandigheden, zoals kropaar, rietgrassen en beemdgrassen.
 
De volgende waarnemingen zijn gedaan tijdens het veldbezoek:
  • Vogels: geen waarnemingen. Geen nesten, geen permanent beschermde nesten. Opmerkingen: Het is mogelijk dat zo nu en dan een vogel nestelt in één van de bomen, maar geen soort met een jaarrond beschermd nest. De struiken dienen ook niet als zomer-/winterverblijf voor huismussen.
  • Zoogdieren: Geen waarnemingen van dieren, geen holletjes of molshopen. Geen sporen. Opmerkingen: als er al vleermuizen jagen boven dit terrein, dan kan het niet gekenschetst worden als essentieel jachtterrein of vliegroute. Te open, te ver van water af. Het oordeel is dat dit terrein weliswaar voedsel kan bieden aan plantenetende woelmuizen, maar dat er te weinig voedseldieren zijn voor wezels, laat staan voor grotere soorten, en dat er te weinig koppeling met geschikte gebieden in de omgeving is om een deelterritorium voor wezel, bunzing of hermelijn te kunnen zijn.
  • Reptielen en amfibieën: Geen waarnemingen van dieren, en bij gebrek aan water ook geen voortplantingsmogelijkheden.
  • Vissen: Geen water, geen vissen
  • Beschermde planten: Geen beschermde planten
  • Andere beschermde diersoorten: Geen.
Qua soortenbescherming zijn er geen belemmeringen van de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling. Wel geldt altijd de zorgplicht, op basis waarvan door iedereen voldoende zorg in acht moet worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit kan bijvoorbeeld door buiten kwetsbare periodes (het voortplantings- en winterslaap seizoen) te starten met werkzaamheden en het gefaseerd werken om dieren te kans te geven om te vluchten.
 
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.4 Cultuurhistorie en archeologie
 
5.4.1 Beleid en regelgeving
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
5.4.2 Onderzoek en conclusies
Uit het geldende bestemmingsplan blijkt dat op basis van een inventarisatie van archeologische waarden alleen archeologisch onderzoek vereist is bij ruimtelijke plannen van 10.000 m² en groter. De voorgenomen ontwikkeling blijft ruimschoots onder deze waarde.
 
In en nabij het plangebied zijn geen noemenswaardige cultuurhistorische waarden aanwezig.
 
De aspecten cultuurhistorie en archeologie vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.5 Geluid
 
5.5.1 Beleid en regelgeving
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
 
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarde is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/ uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dienen er (uitgezonderd 30 km/ uur wegen) hogere waarden te worden vastgesteld. De maximale waarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Daarnaast is in de Wet geluidhinder bepaald dat een akoestisch onderzoek dient plaats te vinden naar de samenloop (cumulatie) van verschillende geluidbronnen (art. 110f, lid 1 Wgh). In dat kader dient ook de invloed van het luchtvaartlawaai vanwege Schiphol onderzocht te worden.
 
5.5.2 Onderzoek en conclusies
Er is een akoestisch onderzoek (Windmill Milieu Management en Advies, nr. 17.048.01-02, d.d. 22 februari 2017) naar de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer en luchtvaartverkeer uitgevoerd voor het maatschappelijk wooninitiatief.
 
In verband met de realisatie van het plan wordt een ruimtelijke procedure doorlopen. In het kader van deze procedure is conform het gestelde in de Wet geluidhinder (Wgh) een onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting ten gevolge van de zoneringsplichtige geluidbronnen waarvan de zone het plangebied overlapt. De planlocatie is gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van de Venneperweg. De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van voorkeurswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de relevante 30 km/uur-wegen in de directe nabijheid van het plan meegenomen. Het onderzoek is uitgevoerd volgens de regels van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. 
 
De geluidbelasting ten gevolge van de zoneplichtige Venneperweg bedraagt ten hoogste 60 dB op de gevels van de nieuwe woningen. Hiermee wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet gerespecteerd. Aan de maximale ontheffingswaarde van 63 dB uit de Wgh wordt echter voldaan. In verband met de geconstateerde overschrijdingen van de voorkeursgrenswaarde zijn mogelijke maatregelen onderzocht, deze stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige en financiële aard. Nieuwbouw is alleen mogelijk als door het bevoegd gezag, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, hogere grenswaarden vastgesteld worden voor de woningen.
 
Voor niet-zoneplichtige wegen zijn de normen uit de Wet geluidhinder niet van toepassing. Ter vergelijking worden de geluidbelastingen beoordeeld aan de hand van de voorkeursgrenswaarde (48 dB) en de maximale ontheffingswaarde uit de Wet geluidhinder voor een vergelijkbare 50 km/uur-weg. Als gevolg van de Wayesteinsingel bedraagt de geluidbelasting hoogstens 41 dB. De voorkeursgrenswaarde uit de Wgh wordt hiermee niet overschreden. Geconcludeerd wordt dat vanwege de 30 km/uur wegen sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de gecumuleerde geluidbelastingen vanwege alle relevante geluidbronnen inzichtelijk gemaakt. Het plan is gelegen buiten de 50 dB contour vanwege het luchtvaartlawaai. Het luchtvaartlawaai is derhalve buiten beschouwing gelaten bij de cumulatie. Ter plaatse van de woningen bedraagt de hoogste cumulatieve geluidbelasting 65 dB (exclusief aftrek ex artikel 110g Wgh). Deze geluidbelasting wordt bepaald door de Venneperweg. Vanwege de overige wegen vindt geen significante geluidbijdrage plaats en daarmee is er geen sprake van een significante samenloop van meerdere geluidbronnen. Geconcludeerd wordt dat ten aanzien van de gecumuleerde geluidbelasting sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
 
Uit een aanvullend onderzoek naar de geluidwering van de gevel zal moeten blijken of de vereiste karakteristieke geluidwering van de gevel (GA;k) voldoet aan de eisen uit het Bouwbesluit. Dit aspect betreft vooral de vergunning.
 
Na het vaststellen van een hogere waarde voor de van toepassing zijnde woningen vormt het aspect geluid vanwege de omliggende wegen geen belemmering voor de realisatie van het plan.
5.6 Lucht
 
5.6.1 Beleid en regelgeving
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder verdere beoordeling. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 μg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn.
 
5.6.2 Onderzoek en conclusies
Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging in het plangebied kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL, worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5) ter plaatse van het plangebied, respectievelijk < 35 μg/m³ (NO2), < 35 μg/m³ (PM10) en < 20 μg/m³ (PM2,5) bedragen. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog lager is. Hiermee wordt voldaan aan de doelstellingen van de duurzaamheidsagenda.
 
Om te kunnen bepalen wat het effect van de voorgenomen ontwikkeling zelf is op de luchtkwaliteit, is bepaald wat de extra voertuigaantrekkende werking is ten opzichte van de planologisch al toegestane vrijstaande woning. In navolgende tabel staat de voertuigaantrekkende werking van het wooninitiatief. Hierbij moet aangetekend worden dat de begeleiders naar verwachting in Nieuw-Vennep wonen en daarom met de fiets komen.
 
 Aantal voertuigbewegingenAantal begeleiders/ bezoekersTotaal aantal voertuigbewegingen
Begeleiders2510
Bezoekers248
Totaal  18
 
Qua voertuiggeneratie voor de vrijstaande woning wordt aangesloten bij de normen uit publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van het CROW. De gemeente Haarlemmermeer behoort tot de gebiedscategorie ‘sterk stedelijk' en het plangebied valt binnen de 'rest bebouwde kom’. De voertuigaantrekkende werking van een vrijstaande woning bedraagt circa 8 voertuigbewegingen. Dit aantal moet nog van het aantal voertuigbewegingen in de tabel worden afgetrokken: 18 - 8 = 10 voertuigbewegingen per dag.
 
Aangezien er slechts 10 extra voertuigbewegingen zijn (het equivalent van de voertuigaantrekkende werking van circa 1,25 woningen), kan gesteld worden dat er hooguit sprake is van een NIBM-bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de realisatie van het voorgenomen initiatief.
5.7 Externe veiligheid
 
5.7.1 Beleid en regelgeving
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
 
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
5.7.2 Onderzoek en conclusies
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
Uitsnede risicokaart met globale begrenzing plangebied (zwarte omkadering)
 
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid van het plangebied voorkomen. Wel lopen er drie aardgastransportleidingen op circa 750 m ten zuidoosten van het plangebied. Deze afstand is dusdanig groot, dat geen nadere verantwoording in het kader van het groepsrisico noodzakelijk is. Bovendien was ter plaatse al de realisatie van een vrijstaande woning mogelijk.
 
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.8 Milieuzoneringen
 
5.8.1 Beleid en regelgeving
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
 
5.8.2 Onderzoek en conclusies
Direct rondom het plangebied zijn alleen woningen gelegen. De maatschappelijke voorzieningen (t/m milieucategorie 2: richtafstand 30 m) aan de Burchtpoort liggen op voldoende afstand, evenals de bedrijven aan de IJweg (t/m milieucategorie 3.2: richtafstand 100 m).
 
Voor de uitstraling van het wooninitiatief zelf naar de omliggende woningen, kan gesteld worden dat feitelijk sprake is van een gewone woonfunctie, waar alleen extra begeleiding wordt verleend aan de 8 bewoners. Dit leidt tot extra voertuigaantrekkende werking ten opzichte van een reguliere vrijstaande woning (waar overigens ook 8 personen in kunnen wonen). De extra voertuigaantrekkende werking bedraagt circa 10 voertuigbewegingen per etmaal (zie toelichting paragraaf 5.6 voor de berekening van het aantal voertuigbewegingen). Dit aantal extra voertuigbewegingen is dusdanig beperkt (equivalent van circa 1,5 reguliere woningen) dat gesteld kan worden dat sprake is van een functie die passend is in de woonomgeving.
 
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.9 Luchtvaartverkeer
 
5.9.1 Beleid en regelgeving
Het Luchthavenindelingbesluit (LIB) bevat ruimtelijke maatregelen op rijksniveau die verband houden met de luchthaven Schiphol. Het Luchthavenverkeerbesluit is gericht op de beheersing van de belasting van het milieu door het luchthavenluchtverkeer. Tezamen vormen deze besluiten een uitwerking van het hoofdstuk 8 van de Wet luchtvaart. Het bestemmingsplan is getoetst aan het LIB.
 
5.9.2 Onderzoek en conclusie
Beperkingengebied Bebouwing
Het plangebied valt niet binnen het gebied met sloopzones, individuele risicocontour of 58 dB(A) Lden contour.
 
Maximale bouwhoogte
Voor het plangebied geldt op grond van artikel 2.2.2 van het LIB een maximale bouwhoogte (gerelateerd aan de referentiehoogte van Schiphol van -4.00 m NAP). Hoger bouwen is mogelijk met een ontheffing, na afweging door de VROM-inspectie, de inspectie Verkeer en Waterstaat en de Luchtverkeersleiding Nederland.
Het plangebied valt in het Bouwhoogtebeperkingen gebied met een hoogtebeperking. Het voorliggende bestemmingsplan staat bouwhoogten toe die veel lager zijn dan het maximum dat in het LIB is gesteld.
  
Toetshoogte in verband met radar
In artikel 2.2.2a van het LIB is geregeld dat objecten die hoger zijn dan de aangegeven maximale waarde slechts zijn toegestaan mits uit een advies van de Inspectie Leefomgeving en Transport blijkt dat het object geen belemmering vormt voor het functioneren van radarapparatuur met het oog op veilig luchtverkeer.
 
Conclusie
Binnen het plangebied worden geen nieuwe ontwikkelingen voorzien die met het LIB strijdig zijn.
5.10 Milieueffectrapportage
 
5.10.1 Beleid en regelgeving
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen.
 
5.10.2 Onderzoek en conclusies
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen). Het blijft beneden de drempelwaarde van 2.000 woningen. Omdat het in dit geval slechts om één maatschappelijk wooninitiatief met acht appartementen gaat (in plaats van één vrijstaande woning, die al gebouwd mocht worden op basis van het geldende bestemmingsplan), is een m.e.r.-beoordeling niet vereist en kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
 
In het kader van dit bestemmingsplan zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is gebleken dat de ontwikkeling geen forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
5.11 Verkeer en parkeren
 
5.11.1 Verkeer
Het plangebied wordt, net als voor de vrijstaande woning het geval was, met een uitrit direct ontsloten op de Venneperweg.
 
Qua voertuigaantrekkende werking wordt verwezen naar de berekening in toelichting paragraaf 5.6.
  
5.11.2 Parkeren
Met het Handboek parkeernormen Haarlemmermeer zijn de parkeernormen uit het Deltaplan Bereikbaarheid geactualiseerd. De parkeernormen zijn gebaseerd op een landelijke richtlijn, uitgegeven door het CROW (publicatie 317). Met het handboek en bijbehorende berekeningsblad kan voor benoemd situaties de parkeernorm op eenduidige wijze kan worden vastgesteld. De gemeentelijke parkeernormen gelden voor nieuwe ontwikkelingen, nieuwe uitbreidingen of herinrichtingen.
 
Qua parkeren wordt aangesloten bij de normen uit publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van het CROW. De gemeente Haarlemmermeer behoort tot de gebiedscategorie ‘sterk stedelijk' en het plangebied valt binnen de 'rest bebouwde kom’.
 
Voor deze beschermde woonvorm kan aangesloten worden bij de normen voor verpleeg- en verzorgingstehuizen': 0,5 - 0,7 parkeerplaatsen per wooneenheid. In het plan zijn 8 wooneenheden opgenomen, wat betekent dat 4,0 tot 5,6 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd.
 
In het plangebied is voorzien in 6 parkeerplaatsen voor 'Villa Octet' en wordt aan de parkeernorm voldaan. 
6 Uitvoerbaarheid
 
6.1 Financiele uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente heeft ten behoeve van het project met Stichting Octet een overeenkomst gesloten tot verkoop van de grond van de gemeente aan de stichting. In deze overeenkomst wordt de betaling geregeld van gemeentelijke onkosten als planbegeleiding, aanpassing openbare ruimte, eventuele planschade.
 
Procedurekosten in verband met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning en dergelijke worden door middel van leges bij Stichting Octet in rekening gebracht.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
De maatschappelijke uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan wordt getoetst aan het vooroverleg met de reguliere overlegpartners en een zienswijzenperiode voor een ieder. Het gemeentebestuur hecht veel waarde aan een breed gedragen en haalbaar bestemmingsplan. Bij het vooroverleg met de reguliere overlegpartners wordt daarom ook de dorps- en wijkraden van het plangebied betrokken. De reacties uit zowel het vooroverleg als de zienswijzenperiode worden voorzien van een beantwoording en verwerkt in het bestemmingsplan.
 
6.2.1 Vooroverleg
Een otwerpbestemmingsplan wordt in het kader van het wettelijk verplichte vooroverleg ex artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening voorgelegd aan de rijksoverheid, de provincie en het waterschap. Niet in alle gevallen is het echter nodig een ontwerpbestemmingsplan voor te leggen aan provincie en rijk. Alleen als er rijks- of provinciale belangen in het geding zijn is vooroverleg.
 
Concreet is de volgende instanties gevraagd om een reactie op het plan:
- provincie Noord-Holland;
- hoogheemraadschap van Rijnland.
Daarnaast is de Wijkraad Getsewoud in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren.
 
Van de provincie is bericht ontvangen dat zij geen behoefte heeft aan het maken van opmerkingen.
Van het hoogheemraadschap is een positief wateradvies ontvangen.
Van de wijkraad is geen bericht gekregen.
Het leidt dan ook niet tot wijzigingen in het plan.
 
6.2.2 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 4 oktober 2017 tot en met 14 november 2017 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er 3 zienswijzen ingediend. In het raadsvoorstel tot vaststelling van het bestemmingsplan zijn deze zienswijzen voorzien van een gemeentelijke reactie.
 
7 Juridische aspecten
7.1 Opzet regels en planverbeelding
De regels en de verbeelding vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. De toelichting is niet juridisch bindend, maar kan wel gebruikt worden als nadere uitleg bij de regels.
 
Op de bij het bestemmingsplan behorende verbeelding zijn alle noodzakelijke gegevens ingetekend. Er wordt onderscheid gemaakt in (dubbel)bestemmingen en aanduidingen. De bestemmingen zijn de belangrijkste elementen. De op de verbeelding opgenomen bestemmingen zijn in overeenstemming met de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012). Door deze standaarden wordt de kleur en de codering van de bestemmingen bepaald. De bestemmingen zijn op het renvooi weergegeven in alfabetische volgorde. Elke op de verbeelding weergegeven bestemming is gekoppeld aan een bestemmingsregel in de regels. De regels laten vervolgens bij elke bestemming zien op welke wijze de gronden binnen de desbetreffende bestemming gebruikt en bebouwd mogen worden. Daarbij wordt onder meer verwezen naar aanduidingen op de verbeelding. Aanduidingen in samenhang met de regels, geven duidelijkheid over datgene wat binnen een bestemmingsvlak al dan niet is toegestaan.
 
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
  • de 'Inleidende regels', bestaande uit een begrippenlijst en regels met betrekking tot de 'wijze van meten';
  • de 'Bestemmingsregels', die in dit bestemmingsplan te onderscheiden zijn in regels voor 'gewone', rechtstreekse bestemmingen en dubbelbestemmingen;
  • de 'Algemene regels' die in principe betrekking hebben op alle bestemmingen die in het plangebied voorkomen;
  • de 'Overgangs- en slotregels' die bestaan uit het overgangsrecht (voor bestaande bouwwerken en bestaand gebruik dat van het bestemmingsplan afwijkt) en de naam waaronder het bestemmingsplan moet worden aangehaald.
7.2 Inleidende regels
Begripsomschrijvingen
Het opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn voorgeschreven in de SVBP 2012 worden ook conform de SVBP 2012 overgenomen. Tevens is een aantal begrippen op basis van de Wabo opgenomen.
 
Wijze van meten
Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken, is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven, bij het toepassen van de wijze van meten.
7.3 Bestemmingsregels
In de bestemmingsregels zijn de volgende bestemmingen opgenomen:
 
Tuin
De bestemming 'Tuin' is gelegd op de onbebouwde gronden gelegen aan de voorzijde van woningen. Bouwwerken in de vorm van erfafscheidingen zijn toegestaan alsmede erkers, afhankelijk van de diepte van de voortuinen.
 
Wonen - Gestapeld
Voor het in het plangebied gelegen maatschappelijk wooninitiatief, bestaande uit 8 appartementen en bijbehorende gemeenschappelijke ruimten, is de bestemming 'Wonen - Gestapeld' opgenomen. Binnen deze bestemming zijn regels opgenomen voor deze woningen met gemeenschappelijke ruimten zelf (het hoofdgebouw) en voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken. Deze mogen gebouwd worden op bij de woning behorende gronden, niet zijnde de voortuin. In of bij woningen (in een bijbehorend bouwwerk) is ook het uitoefenen van een aan huis verbonden beroep mogelijk. Hiervoor gelden wel randvoorwaarden ten opzichte van onder meer het oppervlak en, in verband met het voorkomen van eventuele overlast, de soort bedrijvigheid. Uitgangspunt is namelijk dat de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft en dat er geen overlast ontstaat ten opzichte van het woon- en leefklimaat in de buurt. Om aan te geven dat uitsluitend een maatschappelijk wooninitiatief is toegestaan, zijn de gronden met bestemming 'Wonen - Gestapeld' voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - maatschappelijk'.
7.4 Algemene regels
Een aantal zaken is algemeen van aard of heeft niet zozeer betrekking op een specifieke bestemming uit hoofdstuk 2 van de regels. Deze zaken zijn geregeld in hoofdstuk 3 Algemene regels. Wat de hoogteaanduidingen betreft, is vermeld dat de op de kaart aangegeven hoogten als hoogst toelaatbaar in acht moeten worden genomen en in welke gevallen sprake mag zijn van overschrijdingen hiervan. Verder bevat dit hoofdstuk regels met betrekking tot overschrijding van bouwgrenzen, het buiten werking stellen van de bouwverordening, algemene gebruiksregels en algemene afwijkings- en wijzigingsregels.
 
Parkeerregels
Ook zijn er parkeerregels opgenomen. In deze regel wordt dynamisch verwezen naar het geldende parkeerbeleid van de gemeente Haarlemmermeer. Dit heeft tot gevolg dat, indien in het kader van het bestemmingsplan gebouwd kan worden, op basis van het bestemmingsplan altijd het op dat moment actuele geldende parkeerbeleid van de gemeente Haarlemmermeer gehanteerd moet worden bij het verlenen van de benodigde omgevingsvergunning.
 
Luchtvaartverkeerzone - lib
In hoofdstuk 3 is een verwijzing naar artikel 2.2.2a van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol opgenomen voor gronden die zijn aangeduid als 'luchtvaartverkeerzone - lib'. Omdat het plangebied gelegen is binnen de luchtvaartverkeerzone-LIB art. 2.2.2a, is deze bepaling relevant. Voor deze gronden gelden  beperkingen met betrekking tot de hoogte van objecten. In de bijlage bij de regels is een kaart opgenomen waarop de toegestane maximum bouwhoogte is weergegeven.
7.5 Overgangs- en slotregels
Overgangsregel
In het bestemmingsplan is het overgangsrecht conform het Bro opgenomen. De peildata voor bouwen en gebruiken zijn gelijk getrokken en gelegd op de datum waarop het bestemmingsplan in werking treedt.
 
Slotregel
In de slotregel is aangegeven onder welke benaming de regels kunnen worden aangehaald.
7.6 Handhaafbaarheid
Het bestemmingsplan is het juridisch instrument om te bepalen welke ruimte voor welke bouw- en gebruiksactiviteiten aangewend mag worden. In dit bestemmingsplan zijn regels gesteld waarbij het woongebruik van bouwwerken en wat daarmee verband houdt, in principe het uitgangspunt vormt. Dit betekent dat de huidige situatie in regels is vastgelegd. Het handhavingsbeleid is er op gericht dat deze regels ook worden nageleefd. Het bestemmingsplan bindt zowel burgers als de gemeente en is dan ook de basis voor handhaving en handhavingsbeleid.
 
Handhaving is van cruciaal belang om de in het plan opgenomen ruimtelijke kwaliteiten ook op langere termijn daadwerkelijk te kunnen 'vasthouden'. Daarnaast is de handhaving van belang uit een oogpunt van rechtszekerheid: alle grondeigenaren en gebruikers dienen door de gemeente op eenzelfde manier aan het plan gehouden te worden.
 
Met deze oogmerken is in het bestemmingsplan allereerst gestreefd naar een zo groot mogelijke eenvoud van de regels. Hoe groter de eenvoud (en daarmee de toegankelijkheid en leesbaarheid), hoe groter de mogelijkheden om in de praktijk toe te zien op de naleving van het bestemmingsplan. Ook geldt, hoe minder 'knellend' de regels zijn, hoe kleiner de kans is dat het met de regels wat minder nauw genomen wordt. In de praktijk worden op de lange duur vaak alleen de regels gerespecteerd, waar betrokkenen de noodzaak en redelijkheid van inzien.
 
Onder handhaving wordt niet alleen het repressief optreden verstaan. maar ook preventie en voorlichting. Repressief optreden bestaat uit toezicht en opsporing en in het verlengde daarvan – na afweging van belangen waaronder de effectiviteit van optreden – correctie, bestaande uit sancties en maatregelen. De sancties en maatregelen kunnen bestaan uit het stilleggen van activiteiten, aanschrijvingen, bestuursdwang, strafrechtelijk optreden en de dwangsom. Preventief handelen bestaat uit voorlichting en vooroverleg voor het indienen van een aanvraag om een vergunning en voorts het weigeren van de vergunning en eventuele afwijkingen.