direct naar inhoud van Artikel 18 Algemene afwijkingsregels
Plan: PolanenPark
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0393.BPPP16201001-VG01

Artikel 18 Algemene afwijkingsregels

  • a. Indien niet met toepassing van een andere bepaling van deze regels afgeweken kan worden, zijn burgemeester en wethouders bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, lid 1 onder c, van de Wet ruimtelijke ordening een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van de desbetreffende bepalingen van dit bestemmingsplan, ten behoeve van:
    • 1. afwijkingen ten aanzien van de in het bestemmingsplan gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
    • 2. afwijkingen ten aanzien van de in het bestemmingsplan gegeven maximum bouwhoogte tot niet meer dan 25% van die bouwhoogte ter plaatse van de gronden met een aangewezen maximum bouwhoogte van 12 respectievelijk 16 meter;
    • 3. het oprichten van niet voor bewoning bestemde bouwwerken van openbaar nut, zoals wachthuisjes, telefooncellen en naar de aard en omvang daarmee gelijk te stellen bouwwerken, met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstoffen, voor zover deze bouwwerken geen grotere (goot)hoogte dan 3,50 meter hebben en geen grotere inhoud hebben dan 60 m³;
    • 4. ondergeschikte punten met het oog op de aanpassing aan de werkelijke afmetingen in het terrein en aan het beloop van bepaalde gegevenheden, met dien verstande dat de structuur van het bestemmingsplan niet wordt aangetast, de belangen van derden in redelijkheid niet worden geschaad en de ontheffing gewenst en noodzakelijk wordt geacht voor de juiste verwezenlijking van het bestemmingsplan;
  • b. Burgemeester en wethouders kunnen bij de verlening van de omgevingsvergunning als bedoeld in lid 1 voorwaarden stellen ten aanzien van:
    • 1. ter waarborging van de verkeersveiligheid, de brandveiligheid en een adequate brand- en rampenbestrijding;
    • 2. de gewenste parkeer-, laad- en losruimte, van voldoende omvang, op eigen terrein.
  • c. De in lid a genoemde omgevingsvergunning mag slechts worden verleend indien:
    • 1. hiervoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
    • 2. geen blijvende onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de in het bestemmingsplan beschreven en te beschermen stedenbouwkundige structuur en/of de ruimtelijke kwaliteiten van het gebied;
    • 3. geen verkeersonveilige situaties ontstaan.