Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Middenweg 37, Limmen
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0383.BPL16Middenweg37-VS01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens de bestaande bedrijfsvoering op zijn perceel, gelegen tussen de Rijksweg en de Middenweg in Limmen, te beëindigen en de locatie te herontwikkelen naar woningbouw. De beoogde herontwikkeling voorziet in de realisatie van 18 nieuwe woningen en  het behoud van de bestaande bedrijfswoning. Op 3 december 2015 heeft de raad van de gemeente Castricum het ruimtelijk kader, voor de bouw van woningen op dit perceel, vastgesteld. Op basis van het geldende bestemmingsplan is woningbouw op deze locatie echter niet toegestaan. Om het plan toch tot uitvoering te kunnen brengen is daarom voorliggend bestemmingsplan opgesteld. Dit bestemmingsplan dient als ruimtelijk toetsingskader voor de nog af te geven omgevingsvergunning(en). Met dit bestemmingsplan wordt tevens de illegale opslag van Bouwbedrijf Bos, op het perceel grenzend aan de herontwikkelingslocatie, gelegaliseerd. Voorwaarde voor deze legalisatie is wel dat er een geluidscherm gerealiseerd wordt.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan ligt centraal in de kern Limmen, tussen de Rijksweg en de Middenweg. Het plangebied wordt omringd door woonpercelen. De volgende afbeelding toont de begrenzing van het plangebied.
 
Globale begrenzing plangebied
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het geldende bestemmingsplan 'Kern Limmen'. De raad van de gemeente Castricum heeft dit bestemmingsplan op 7 april 2011 vastgesteld. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
 
Fragment verbeelding bestemmingsplan 'Kern Limmen'
 
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch' met de functieaanduiding 'bollenteelt'. Daarnaast heeft het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2'. Op basis van de geldende bestemming is de realisatie van woningen in het plangebied niet toegestaan.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 komen de verschillende omgevingsaspecten aan de orde. Hoofdstuk 5 bevat vervolgens een juridische toelichting. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Projectbeschrijving
In het plangebied is in de huidige situatie Bloemkwekerij Mooij B.V. gevestigd. Ten behoeve van de bloemkwekerij zijn op het perceel verschillende kassen en schuren aanwezig. In het oosten van het plangebied zijn daarnaast nog een woning en een schuur aanwezig. De ruimte rondom de bebouwing is grotendeels verhard.
 
Initiatiefnemer is voornemens het plangebied te herontwikkelen naar woningbouw. In het kader van de herontwikkeling zal de aanwezige bebouwing grotendeels gesloopt worden. Enkel de bestaande bedrijfswoning en de naastgelegen schuur zullen blijven staan. De bestaande woning zal een woonbestemming krijgen en de naastgelegen schuur zal gaan functioneren als een bijgebouw behorende bij de woning.
 
In plaats van de te slopen bebouwing worden 18 nieuwe woningen teruggebouwd. In totaal zijn in de toekomstige situatie dus 19 woningen in het plangebied aanwezig. De volgende afbeelding toont de toekomstige situatie van het plangebied.
 
Toekomstige situatie plangebied
 
Naast de hiervoor genoemde herontwikkeling maakt ook de illegale opslaglocatie van Bouwbedrijf Bos, op het perceel grenzend aan de herontwikkelingslocatie, onderdeel uit van dit bestemmingsplan. Het voornemen is om de illegale opslag te legaliseren. Voorwaarde voor deze legalisatie is dat er een kierdicht geluidscherm, met een massa van tenminste 20 kg/m² en een minimale en maximale hoogte van 2,4 m is, opgericht en in stand wordt gehouden.
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. In deze structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het Rijksbeleid. In toelichting paragraaf 3.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
De Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van het Rijk en per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Bro. Overheden moeten op grond van het Bro alle nieuwe stedelijke ontwikkelingen motiveren aan de hand van de drie treden van de Ladder. De Ladder is verankerd in het Bro in de artikelen 1.1.1 en 3.1.6. Een ruimtelijke ontwikkeling dient te voldoen aan de volgende voorwaarden:
  1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.’
In het plan Mooij Limmen is met 18 nieuwe woningen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Zodoende is de ontwikkeling getoetst op de Ladder voor duurzame ontwikkeling en zijn de drie treden doorlopen.  Om de kwantitatieve actuele regionale behoefte te kunnen bepalen, is gebruik gemaakt van de provinciale (bevolkings)ramingen. 
 
Trede 1: Zowel kwantitatieve als kwalitatieve behoefte
Om te voldoen aan trede 1 van de Ladder moet het plan aantoonbaar in een kwantitatieve en idealiter ook in een kwalitatieve actuele regionale behoefte voorzien. In dit kader wordt in In  toelichting paragraaf 3.3.1 nader ingegaan op het regionaal beleid met betrekking tot woningbouw. Uit deze paragraaf, en uit het gemeentelijk woonbeleid (zie toelichting paragraaf 3.4.2) blijkt dat er zowel regionaal als lokaal behoefte is aan nieuwe woningen in Limmen. Daarnaast is de ontwikkeling, in het kader van de regionale afstemming, regionaal afgestemd. Wat betreft het woningaanbod blijkt, uit het Onderzoek vraaggestuurd bouwen van de provincie Noord-Holland (19 september 2012), dat er zowel op de korte (tot 2020) als op de lange termijn (tot 2040) een flink tekort is aan woningbouwplannen in centrum-dorpse woonmilieus in de regio Alkmaar. De te realiseren woningen in het plangebied vallen allen onder dit centrum-dorpse woonmilieu. Ook in dit opzicht is er dus behoefte aan de woningen. Het plan voldoet bovendien in een kwalitatieve behoefte naar woonmilieu. In de primaire marktregio bestaat een behoefte van woningen in een klein stedelijk, groen klein stedelijk en centrum dorps woonmilieu. Specifiek is er een vraag naar levenloopbestendige woningen. Dit blijkt uit hier hiervoor opgestelde makelaarsadvies van Rietveld Makelaars. Dit advies is als bijlage opgenomen bij dit bestemmingsplan.
 
Trede 2: Het plan ligt binnen bestaand stedelijk gebied
Gelet op de huidige ruimtelijke structuur van Limmen en de geldende bestemming ligt het project feitenlijk binnen bestaand stedelijk gebied.Op grond van de huidige Verordening is het gebied aan te merken als buitengebied. Echter met de aanstaande herziening van de Provinciale verordening is het gebied daadwerkelijk aan te merken als bestaand stedelijk gebied en is de juridische fictie weer in overeenstemming met de ruimtelijke werkelijkheid. Het gebied is ingericht met stedelijke functies (bedrijvigheid) en valt in die hoedanigheid binnen bestaand stedelijk gebied. Daarom hoeft niet te worden bekeken in hoeverre er geschikte alternatieven binnen bestaand stedelijk gebied zijn. Daarin voorziet het plan immers al.
 
Trede 3: Het plan  is goed ontsloten
Vanwege ligging van plan binnen bestaand stedelijk gebied hoeft niet te worden getoetst in hoeverre dit plan passend is ontsloten. Niettemin is de locatie goed ontsloten. Kortom, het project voldoet aan alle drie de trede van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040
Op 21 juni 2010 is de structuurvisie Noord-Holland 2040 'Kwaliteit door veelzijdigheid' vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Holland. Na vaststelling is de structuurvisie nog verschillende keren herzien/gewijzigd.
 
In de structuurvisie legt de provincie vast welke provinciale belangen een rol spelen bij de ruimtelijke ordening. De visie dient daarmee als leidraad voor de manier waarop de ruimte zich de komende dertig jaar zou moeten ontwikkelen. In het uitvoeringsprogramma behorende bij de structuurvisie is dit uitgewerkt in concrete activiteiten om de visie te realiseren. Via de Provinciale Ruimtelijke Verordening (zie toelichting paragraaf 3.2.2) is de doorwerking naar gemeentelijke bestemmingsplannen geregeld.
 
Het toekomstbeeld voor de provincie Noord-Holland is dat Noord-Holland een mooie, veelzijdige en internationaal concurrerende provincie blijft. Om dit toekomstbeeld te realiseren heeft de provincie in de structuurvisie provinciale belangen benoemd. De volgende drie hoofdbelangen vormen gezamenlijk de ruimtelijke hoofddoelstelling van de provincie:
  • Ruimtelijke kwaliteit: hiervoor wordt vooral gefocust op behoud en ontwikkeling van Noord-Hollandse cultuurlandschappen, natuurgebieden en groen om de stad.
  • Duurzaam ruimtegebruik: waarbij milieukwaliteiten, behoud en ontwikkeling van verkeers- en vervoersnetwerken, voldoende en op de behoefte aansluitende huisvesting en voldoende en gedifferentieerde ruimte voor landbouw, visserij en andere economische activiteiten een belangrijke rol spelen.
  • Klimaatbestendigheid: voor voldoende bescherming tegen overstroming en wateroverlast, schoon drink-, grond- en oppervlaktewater en ruimte voor het opwekken van duurzame energie. De provincie vindt het belangrijk om de beperkte en onder druk staande ruimte goed en duurzaam te gebruiken. Onder duurzaam verstaat men het plaatsen van de juiste functies op de juiste plekken. De juiste plek wordt bepaald door een aantal factoren waaronder de behoefte aan voorzieningen ter plaatse en de bereikbaarheid van de locatie. Binnenstedelijke mogelijkheden worden hierbij geprefereerd. De provincie wil ervoor zorgen dat gemeenten en andere partijen zoveel mogelijk gebruikmaken van de mogelijkheden voor binnenstedelijk bouwen en verdichting.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de visiekaart van de structuurvisie.
 
Fragment visiekaart Structuurvisie Noord-Holland 2040
 
Het plangebied ligt in het bestaand stedelijk gebied. De structuurvisie stelt dat binnenstedelijke ontwikkelingen boven ontwikkelingen buiten de bebouwde kom gaan. De voorgenomen ontwikkeling is derhalve in lijn met het gestelde in de structuurvisie.
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Tegelijk met de Structuurvisie is op 21 juni 2010 de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Holland. Naar aanleiding van nieuwe wetgeving en/of provinciaal beleid wordt de PRV regelmatig aangepast. De laatste versie van de PRV is op 28 september 2015 vastgesteld.
 
De Provinciale Ruimtelijke Verordening stelt regels en voorwaarden waaraan de inhoud van onder ander (gemeentelijke) bestemmingsplannen moet voldoen. Er zijn regels voor het zowel het bestaand bebouw gebied als het landelijk gebied, regels voor uitsluitend het bestaand bebouwd gebied en regels voor uitsluitend het landelijk gebied.
 
Planspecifiek
Zoals reeds aangegeven in toelichting paragraaf 3.2.1 ligt het plangebied binnen het bestaand bebouwd gebied. Bij de PRV, zoals deze op 28 september is vastgesteld, zijn vijf kaarten opgenomen. Eén van deze kaarten geeft en bestaand bebouwd gebied aan. De volgende afbeelding toont een fragment van deze kaart.
 
Fragment kaart 'bestaand bebouwd gebied' actualisatie PRV
 
Voorgaande kaart sluit niet één op één aan op hetgeen in artikel 9 van de PRV is bepaald. Hierin is namelijk bepaald dat als bestaand gebied wordt aangewezen de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreding van de verordening - geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing, uitgezonderd bebouwing op agrarische bouwpercelen en kassen. Strikt genomen kan het plangebied daarmee niet aangemerkt worden als bestaand bebouwd gebeid en dient er een ontheffing van de provinciale verordenign verleend te worden. In de aanpassing van de verordening zoals in juni 2016 ter inzage is gelegd is ook te herleiden dat artikel 9 en de uitwerking hiervan niet in overeenstemming is met hetgeen door de provincie Noord-Holland was bedoeld. Te lezen is: 'De huidige definitie BBG wordt door de Raad van State zeer strikt uitgelegd. Dat betekent dat bebouwing BBG is en de ruimte tussen de gebouwen niet. De definitie in de PRV van Landelijk Gebied is: ‘het gebied, niet zijnde BBG’. Dit betekent dat de tuinen, openbare ruimte en open plekken in steden en dorpen volgens de PRV landelijk gebied is. Dat is niet zo bedoeld.'.
    
Het plangebied ligt midden in het woongebied van Castricum. Vanuit die hoedanigheid kan het perceel ook niet aangemerkt worden als landelijk gebied. De indicatieve kaarten behorende bij de provinciale verordening bevestigen deze veronderstelling. Vanuit ruimtelijk oogpunt is de agrarische bestemming ook niet meer wenselijk en kan ook niet aangemerkt worden als de meest doelmatige bestemming voor het gebied. Daarmee kan gesteld worden dat het opnieuw bestemmen van de gronden voor een agrarische functie ook op gespannen voet staat met een goede ruimtelijke ordening.
 
In de ontwerpverordening  wordt voor het begrip bestaand bebouwd gebied aangesloten bij de Besluit ruimtelijke ordening. Hierin wordt bestaand bebouwd gebied omschreven als een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Dit betekent dat op grond van de ontwerpverordening het plan wel binnen bestaande bebouwd gebied past en in overeenstemming is met de ontwerp verordening.
 
Resumerend kan gesteld worden dat de beoogde ontwikkeling in overeenstemming is met de nu geldende PRV. Door de strikte uitleg, zoals de Raad van State deze geeft, aan artikel 9 is de situatie ontstaan dat binnen de bebouwde kom van woongebieden inbreidingen op agrarische gronden of open gronden niet meer mogelijk is. Deze omissie wordt hersteld met de aanpassing van de PRV zoals deze vanaf juni 2016 ter inzage lag. Hierin wordt aangesloten op de definitie zoals de wetgever deze hanteert in het Besluit ruimtelijke ordening maar ook in de versoepelde ladder van duurzame verstedelijking. De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met de ontwerp Provinciale verordening en voldoet ook aan de Ladder voor duurzame verstedelijking. De ontwikkeling is ook in overeenstemming met de initiële gedachte achter de nu geldende Provinciale verordening. Gesteld kan worden dat het plan in overeenstemming is met het provinciale ruimtelijke beleid.
 
3.2.3 Provinciale woonvisie 2010-2020
Op 25 mei 2010 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland de Provinciale woonvisie 2010-2020 'Goed Wonen in Noord-Holland' vastgesteld. De woonvisie is een verdere uitwerking van de structuurvisie, waarin de kwaliteit van wonen centraal staat.
 
De doelstelling voor 2020 is dat de inwoners van Noord-Holland beschikken over voldoende woningen met een passende kwaliteit en in een aantrekkelijk woonmilieu. Om hiertoe te komen zijn de volgende drie speerpunten benoemd:
  1. betere afstemming tussen vraag en aanbod voor alle consumenten en vooral voor doelgroepen die minder kansen hebben op het vinden van een geschikte woning;
  2. betere afstemming van voorzieningen in de woonomgeving op de vraag van bewoners;
  3. verbetering van de duurzaamheid van het woningaanbod en de woonomgeving.
De provincie zet zich hierbij vooral in op de rol van procesleider, aanjager en expert. Vanuit deze rol stuurt de provincie aan op het maken van bestuurlijke afspraken in de Regionale Actie Programma's. In deze actieprogramma's worden de speerpunten en opgaven uit de woonvisie nader uitgewerkt.  
 
Planspecifiek 
Het plangebied valt binnen het Regionaal Actie Programma voor de Regio Alkmaar. In toelichting paragraaf 3.3.1 wordt op dit actieprogramma verder ingegaan.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionaal Actie Programma Regio Alkmaar
De provincie Noord-Holland en alle gemeenten in Noord-Holland hebben met elkaar regionale actieprogramma's wonen opgesteld. Hiermee geven zij uitvoering aan de Provinciale woonvisie 2010-2020. In de regionale actieprogramma's wonen staan per regio afspraken over het aantal te bouwen woningen en de kwaliteit ervan. 
 
Planspecifiek
Op het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is het Regionale Actie Programma (RAP) Regio Alkmaar van toepassing. De regio Alkmaar heeft in z'n totaliteit tot 2020 ongeveer 13.000-14.000 woningen in de planning zitten. De behoefte is, op basis van de huishoudensontwikkeling, bijna 10.000 woningen. De verstedelijkingsafspraken gaan ook uit van dit aantal. Ervan uitgaande dat een overplanning van 30% noodzakelijk is om tot de gewenste productie te kunnen komen (wegens planuitval en vertraging), is er dus nauwelijks sprake van overplanning. Daar komt bij dat in de periode tot 2020 een aantal woningen zal worden gesloopt. Met deze 'onttrekkingen' dient rekening te worden gehouden bij de productieafspraken in regionaal verband. Dit betekent dat de geplande productie nagenoeg op orde is om de huishoudenontwikkeling te faciliteren.
 
De gemeente Castricum heeft in het totale nieuwbouwprogramma voor de regio een geplande productie in de periode 2010 tot 2020 van 1.616 woningen en de sloop van 200 woningen. Tevens wordt voor Castricum geconstateerd dat de woningmarkten van de kernen Akersloot, Limmen en Bakkum redelijk zelfstandig en gesloten zijn. Voorgaande komt overeen met hetgeen in de Lokale Woonvisie is opgenomen. In toelichting paragraaf 3.4.2 wordt nader ingegaan op de lokale woonvisie.
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Structuurvisie 'Buiten Gewoon Castricum 2030'
Op 4 december 2014 is de actualisatie van de Structuurvisie 'Buiten Gewoon Castricum 2030' vastgesteld door de raad van de gemeente Castricum. De structuurvisie beschrijft hoe de gemeente de komende 15 jaar wil omgaan met bijvoorbeeld het buitengebied, het water binnen de gemeente, woningbouw, verkeer en andere voorzieningen in de vijf kernen. Het is een visie op de nabije toekomst, waarin ruimtelijke en maatschappelijke ontwikkelingen in onderlinge samenhang zijn beschreven. In de visie worden de volgende drie speerpunten gegeven voor Castricum:
  1. Een open gevarieerd landschap - van het Alkmaardermeer tot aan de duinen en de zee - met het erfgoed, dat daarmee verbonden is; met kwaliteit in beheer, behoud en benutting.
  2. Een stabiel inwonertal met voorzieningen op maat; in ‘stenen’ en activiteiten, toegespitst op de werkelijke behoefte aan welzijns-, onderwijs- en culturele voorzieningen van onze inwoners en wonen voor onze starters en ouderen.
  3. Recreatie en toerisme bevorderen als belangrijke pijler van de lokale economie.
Planspecifiek
Op de voorgenomen herontwikkeling van het plangebied naar woningbouw is met name het tweede speerpunt van toepassing. Het aantal inwoners in de gemeente daalt trendmatig. Daarnaast neemt het gemiddelde aantal personen in een woning verder af (huishoudensverdunning). Als er geen nieuwe woningen worden gebouwd zal het aantal inwoners in de gemeente afnemen. De gemeente streeft er echter naar om het inwonertal stabiel te houden op 35.000 inwoners en te komen tot een evenwichtige leeftijdsopbouw van de bevolking. Het bouwprogramma is gericht op woningbouw binnen de bestaande bebouwing van de woonkernen om de groene en landelijke omgeving tussen de woonkernen te behouden.
 
De voorgenomen ontwikkeling, de realisatie van woningen voor verschillende doelgroepen binnen het bestaand stedelijk gebied van de gemeente Castricum, is in lijn met het gestelde in de structuurvisie.
3.4.2 Lokale Woonvisie Gemeente Castricum 2014 – 2030
Op 4 september 2014 is de Lokale Woonvisie Gemeente Castricum 2014-2030 'Wonen in de Heerlykhyd tussen Zee en Meer' vastgesteld door de raad van de gemeente Castricum. In de lokale woonvisie schetst de gemeente haar visie op het wonen in de gemeente Castricum.
 
De speerpunten in de lokale woonvisie 2014-2030 zijn: 
  • Streven naar een kwalitatief gedifferentieerd woningaanbod, dat aansluit op de vraag van onze huidige en toekomstige inwoners. Een gedifferentieerd woningaanbod biedt de mogelijkheid om een gewenste wooncarrière te maken binnen de gemeente (doorstroming) en draagt bij aan een evenwichtige bevolkingsopbouw.
  • Ter bevordering van een evenwichtige bevolkingsopbouw besteden we in ons programma wonen met name aandacht aan bouwen voor jongeren, starters en senioren.
  • Voor senioren is het van belang dat de woning levensloopgeschikt is en zij daar kunnen blijven wonen ook als ze zorg behoeven.
  • Stabiel houden van het aantal inwoners, zodat ook in de toekomst voldoende draagvlak blijft voor het huidige voorzieningenniveau.
  • Om het aantal inwoners stabiel te houden is het, als gevolg van de huishoudensverdunning, noodzakelijk om de woningvoorraad uit te breiden.
  • Realiseren van de nieuwbouw hoofdzakelijk binnen de bestaande bebouwing van de woonkernen om de groene en landelijke omgeving tussen de woonkernen te behouden.
Voorgaande uitgangspunten resulteren in drie beleidsopgaven, namelijk; 
  1. een nieuwbouwprogramma met toekomstwaarde;
  2. een sluitend netwerk van wonen, zorg en welzijn;
  3. aantrekkelijk houden van de bestaande woningvoorraad en wijken.
Planspecifiek
In de gemeente Castricum wonen ongeveer 35.000 mensen. Het streven van de gemeente is om dit inwonertal stabiel te houden en te komen tot een evenwichtige leeftijdsopbouw van de bevolking. In de periode 2006 tot 2020 wil de gemeente daarvoor 1.400 nieuwe woningen realiseren en tenminste 450 woningen vanaf 2021. De gemeente zet daarbij sterk in op woningbouw binnen de huidige bebouwingsgrenzen van de kernen. Een overzicht van inbreidingslocaties voor woningbouw in de gemeente wordt gegeven in het Masterplan Inbreidingen (zie toelichting paragraaf 3.4.3). Het plangebied maakt, in het Masterplan Inbreidingen, onderdeel uit van een locatie waar de realisatie van 70 woningen mogelijk is. Met de voorgenomen ontwikkeling, en de reeds uitgevoerde plannen op de locatie, wordt dit aantal niet overschreden. 
 
Het Masterplan Inbreidingen is opgenomen in de woningbouwcapaciteit van Limmen. In de volgende tabel wordt deze woningbouwcapaciteit weergegeven.
 
 Aantal woningen
Totaal tot 2020 gerealiseerd, harde en halfharde plannen508
Masterplan inbreidingen110
Zachte plannen321
 
Voor Limmen geldt een woningbehoefte van 360 woningen. Uit voorgaande tabel blijkt dat de woningbouwcapaciteit deze behoefte ruimschoots overtreft. Uitgangspunt is echter dat in Limmen met het project Zandzoom (573 woningen) ook in de bovenregionale behoefte wordt voorzien. Daarnaast gaat men uit van een planuitval van minimaal 30% van het Masterplan Inbreidingen. Met voorgaande uitgangspunten kan gesteld worden dat er voor Limmen geen sprake is van een overcapaciteit. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee passend binnen het lokale woningbouwprogramma. Daarnaast sluit de voorgenomen ontwikkeling aan op de opgave om het stedelijk gebied aantrekkelijke te houden. Met de voorgenomen herontwikkeling verdwijnt namelijk een (ongewenste) niet stedelijke functie uit het stedelijk gebied.
3.4.3 Masterplan Inbreidingen
Op 19 november 2009 is het Masterplan Inbreidingen vastgesteld door de raad van de gemeente Castricum. Het masterplan beschrijft de zoektocht naar mogelijke inbreidingslocaties binnen de kernen Castricum, Bakkum, Limmen en Akersloot. De zoektocht heeft geresulteerd in de aanwijzing van 33 locaties. Het betreft locaties die los staan van de bestaande visies en reeds bekende ontwikkelingen, en als mogelijke woningbouwlocatie kunnen worden beschouwd, al dan niet na sloop van bestaande bebouwing. Het Masterplan Inbreidingen doet geen uitspraken over invulling en moment van uitvoering. Wel zijn per locatie uitgangspunten en randvoorwaarden voor bebouwing opgenomen ten aanzien van doelgroepen, type woningen en capaciteit.
 
Planspecifiek
De locatie van het plangebied maakt in het Masterplan Inbreidingen onderdeel uit van een locatie waar ruimte is voor de realisatie van 70 woningen. Een gedifferentieerd bouwprogramma op deze locatie is wenselijk. De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een dergelijk gedifferentieerd woningbouwprogramma.
     
3.4.4 Welstandsnota 2013
Op 19 september 2013 heeft de raad van de gemeente Castricum is de Welstandsnota 2013 vastgesteld. De welstandsnota heeft tot doel een effectief, controleerbaar en helder welstandstoezicht in te richten. In de welstandsnota formuleert de gemeente voor haar grondgebied haar beleid voor de ruimtelijke kwaliteit. Het geeft toetsingscriteria voor alle bouwplannen waarvoor een omgevingsvergunning noodzakelijk is.
 
Toetsing aan de welstandsnota vindt plaats aan de hand van gebiedscriteria. In dit kader worden de volgende gebieden onderscheiden:
  • welstandsvrije gebieden;
  • luwe welstandsgebieden;
  • reguliere welstandsgebieden;
  • bijzondere welstandsgebieden.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de Niveaukaart uit de welstandsnota.
 
 
Fragment niveaukaart welstandsnota 2013
 
Het plangebied ligt deels in een bijzonders welstandsgebied en deels in een welstandsvrij gebied. Voor dit welstandsvrije gebied worden geen gebiedscriteria gegeven en is een welstandstoets niet noodzakelijk. Voor het bijzondere welstandsgebied is deze toets wel noodzakelijk en worden er wel criteria gegeven:
  • Ligging
    • rooilijnen van de hoofdmassa’s volgen de weg en verspringen enigszins ten opzichte van elkaar, bij rijen is de rooilijn in samenhang;
    • gebouwen situeren op de belangrijkste openbare ruimte en zo nodig meerdere voorgevels geven;
    • bijgebouwen staan bij voorkeur uit het zicht en in ieder geval achter de voorgevelrooilijn.
  • Massa
    • de bouwmassa en gevelopbouw zijn evenwichtig, in balans met het dorpse karakter van het gebied en afgestemd op de oorspronkelijke bebouwingskenmerken (hoofdvorm en nokrichting);
    • gebouwen zijn individueel en afwisselend en hebben een eenvoudige tot gedifferentieerde opbouw met een eenvoudige rechthoekige plattegrond;
    • een woning binnen een rij is deel van het geheel;
    • gebouwen hebben bij voorkeur een onderbouw van één laag met een kap;
    • de entree ligt bij voorkeur aan de belangrijkste openbare ruimte;
    • uitbreidingen vormgeven als toegevoegd ondergeschikt element of opnemen in de hoofdmassa;
    • gebouwen met bijzondere functies mogen afhankelijk van hun positie in het gebied afwijken van gebruikelijke massa, opbouw en vorm.
  • Architectonische uitwerking
    • de architectonische uitwerking en detaillering zijn zorgvuldig, gevarieerd en evenwichtig en volgen het beeld van de dorpse bebouwing;
    • begane grondlaag afstemmen op geleding, ritmiek en stijl van de hele gevel;
    • elementen in de gevel zoals deuren en ramen in een logische verhouding tot elkaar en de gevel als geheel plaatsen;
    • kozijnen, dakgoten, daklijsten, windveren en dergelijke zorgvuldig detailleren;
    • ramen zijn bij voorkeur staand of (verticaal) onderverdeeld;
    • wijzigingen en toevoegingen in stijl en afwerking afstemmen op hoofdvolume.
  • Materiaal en kleur
    • materialen en kleuren zijn terughoudend en bij voorkeur traditioneel;
    • gevels in hoofdzaak uitvoeren in baksteen of natuursteen met hier en daar stuc- en siermetselwerkaccenten;
    • hellende daken dekken met (matte) keramische pannen en bij uitzondering met (natuurlijk) riet;
    • houtwerk schilderen in traditionele kleuren - kleuren afstemmen op de omringende bebouwing.
Ten tijde van de omgevingsvergunning(en) in het bijzondere welstandsgebied zal een welstandstoets plaatsvinden.
3.4.5 Bed & Breakfast
In de notitie Bed and Breakfast Beleid Castricum 2009 zijn kaders opgenomen die zijn verbonden aan de start van een Bed & Breakfast-accommodatie. Hierin zijn regels opgenomen over wat onder een Bed & Breakfast wordt verstaan. Daarnaast worden eisen gesteld omtrent de brandveiligheid van een Bed & Breakfast. Aangegeven wordt dat Bed & Breakfast en een horecavergunning niet te verenigen zijn. Het beleid geeft aan dat in het toekomstige bestemmingsplan dusdanige regels opgesteld dienen te worden dat het starten van een Bed & Breakfast, na het verlenen van een afwijkingsbesluit, mogelijk is.
 
Planspecifiek
Overeenkomstig het beleid is in de planregels van voorliggend bestemmingsplan een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor de realisatie van een bed & breakfast.  
3.4.6 Erf- en perceelsafscheidingen
De gemeente heeft haar beleid voor erf- en perceelafscheidingen vastgelegd in een beleidsnotitie. Daarbij is gekeken naar hetgeen mogelijk is op basis van het Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) en naar hetgeen stedenbouwkundig en verkeerskundig gezien toelaatbaar is. Erf- en perceelafscheidingen kunnen namelijk afbreuk doen aan het gerealiseerde bebouwingsbeeld. Het uiterlijk van de erfafscheiding dient te voldoen aan hetgeen hiervoor is opgenomen in de welstandnota. In dit bestemmingsplan is de beleidsnotitie vertaald naar bouwvoorschriften voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde. In de beleidsnotitie is onderscheid gemaakt in een tweetal situaties, namelijk:
  • erf- / perceelafscheidingen voor de voorgevel van een woning;
  • erf- / perceelafscheidingen op achtererf en/of zijerf achter de voorgevel van een woning.
In de beleidsnotitie is bepaald dat een erf- / perceelafscheiding aan de voorzijde van woningen niet hoger mogen zijn dan 1 meter. Voor achtererven en zijerven achter de voorgevel van een woning, geldt dat de hoogte van een erf- / perceelafscheiding in principe 2 meter mag bedragen en dat de erf- /perceelafscheiding geplaatst mag worden tot aan de perceelsgrens. Dit geldt evenwel niet zonder meer voor zij- en achtererven die aan een openbare weg of het openbaar groen grenzen. Daar mogen alleen erf- / perceelafscheidingen tot een hoogte van 2 meter worden geplaatst als de afstand tot de openbare weg en/of het openbare groen groter of gelijk is aan 1 meter. Op afstanden kleiner dan 1 meter tot de openbare weg of openbaar groen mogen alleen erf- / perceelafscheidingen groter dan 1 meter en maximaal 2 meter worden geplaatst als de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet onaanvaardbaar wordt aangetast en de verkeersveiligheid ter plaatst is gegarandeerd (uitzicht op kruisende wegen mag niet worden belemmerd).
 
Planspecifiek
Overeenkomstig de beleidsnotitie zijn in de planregels van voorliggend bestemmingsplan regels opgenomen voor de hoogte van erf- en perceelafscheidingen.
3.4.7 Bomenbeleidsplan Castricum 2015 - 2024
Het Bomenbeleidsplan Castricum 2015 - 2024 is op 5 maart 2015 vastgesteld door de raad van de gemeente Castricum en is een geactualiseerde versie van het Bomenbeleidsplan Castricum 2011 - 2030. Uit de evaluatie is gebleken dat de beleidskaders uit dit bomenbeleidsplan vrijwel niet uitvoerbaar zijn omdat de middelen daarvoor ontbreken. Hoewel de ambitie op langere termijn onveranderd hoog is, zal de inrichting en het beheer van het bomenareaal in de komende jaren sober en doelmatig van karakter moeten zijn. De beleidsdoelstellingen voor de periode 2015 - 2024 zijn de volgende: 
  1. Het in stand houden van het huidige boomareaal van 18.500 bomen met als ondergrens een gemeentelijk bomenbestand van 0,5 boom per inwoner (is 17.130 bomen); 
  2. Het omdopen van de hoofd- en subgroenstructuur uit het groenbeleidsplan naar een bomenstructuur bestaande uit: hoofd-, wijk-, buurtontsluiting- , buitenwegenstructuur en woongroen; 
  3. De overgang naar duurzaam- en kwaliteitgestuurd beheren van het boomareaal op het beheerniveau B-C, waarbij de streefbeelden in dit beleidsplan leidend zijn; 
  4. Bij nieuwbouwplannen en herinrichtingen uitgaan van de ambitie: “Kiezen voor bomen is kiezen voor beheerbare bomen die de mogelijkheid krijgen om oud te kunnen worden”; 
  5. In principe worden geen gezonde bomen verwijderd, ook niet vanwege enige overlast. Er wordt pas overgegaan tot het verwijderen van bomen na zorgvuldige afweging en in bepaalde situaties.
Planspecifiek
In het plangebied zijn in de huidige situatie geen bomen aanwezig. Wel zullen als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling nieuwe bomen geplaatst moeten worden. Hierbij wordt de regel uit de eerste beleidsdoelstelling gehanteerd, namelijk dat er per inwoner 0,5 boom geplaatst moet worden. De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van van 18 nieuwe woningen en het behoud van de bestaande bedrijfswoning. In totaal worden er dus 18 nieuwe woningen toegevoegd. Uitgaande van een gemiddeld huishouden van 2,5 personen per woning zorgt de ontwikkeling voor 45 nieuwe inwoners. Op basis van de beleidsdoelstelling moeten er dan 45 x 0,5 = 22,5 (23) nieuwe bomen geplaatst worden.  
 
In het plangebied zelf is ruimte om 9 nieuwe bomen te plaatsen. De overige bomen worden op de nieuwe bedrijfslocatie van de heer Mooij in Bakkum geplant.
4 Randvoorwaarden omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vijf mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht;
  5. aan de hand van een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 kan geconcludeerd worden dat het plan mogelijk m.e.r.-plichtig is.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend plan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Omdat er slechts 18 nieuwe woningen worden gerealiseerd kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. De vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende paragrafen. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Ter plaatse van het plangebied is een bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 1. De onderzoeksresultaten kunnen als volgt worden samengevat:
  • De bodem bestaat vanaf het maaiveld/de onderzijde van de verharding tot de maximale boordiepte van circa 2,5 m –mv. uit zand. In de opgeboorde grond zijn geen waarnemingen gedaan die duiden op de aanwezigheid van een bodemverontreiniging. Op het maaiveld en in het opgeboorde materiaal zijn geen asbestverdachte materialen waargenomen.
  • De bovengrond bevat plaatselijk zeer licht verhoogde gehalten aan OCB. De ondergrond bevat plaatselijk een licht verhoogd gehalte aan lood.
  • In het grondwater zijn geen verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen gemeten.
  • De ondergrond naast de voormalige ondergrondse tank bevat een licht verhoogd gehalte aan minerale olie. Tijdens het huidige onderzoek is er slechts één boring en geen peilbuis bij de tank geplaatst. Het gehalte aan minerale olie geeft aanleiding tot het uitvoeren van een volledig onderzoek bij de tank, conform de NEN 5740 (strategie VEP-OO).
In het kader van het aanvullende onderzoek is op 2 maart 2016 contact geweest tussen het onderzoeksbureau en de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord. Uit dit contact volgt dat een nader onderzoek pas uitgevoerd kan worden als de aanwezige bebouwing en kassen gesloopt zijn. Dit onderzoek kan na vaststelling van het bestemmingsplan ook nog uitgevoerd worden. Te zijner tijd zal de verplichting tot het uitvoeren van het onderzoek als voorwaarde worden opgenomen in de af te geven omgevingsvergunning. In het kader van de uitvoerbaarheid is wel een reservering voor de aanvullende bodemwerkzaamheden opgenomen.
4.2.2 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen herontwikkeling is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd, zie bijlage 2. Op basis van dit onderzoek kan het volgende geconcludeerd worden:
  • de geluidbelasting ten gevolge van de Rijksweg bedraagt ten hoogste 61 dB. De geluidbelasting is hoger dan de voorkeursgrenswaarde maar voldoet aan de maximale grenswaarde. Hogere waarden zijn nodig om het plan te kunnen realiseren;
  • er zijn redelijkerwijs geen maatregelen te treffen om de geluidbelasting van de Rijksweg te reduceren. Maatregelen aan het wegdek of in de overdracht zijn onvoldoende doeltreffend of stuiten op bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, verkeerskundige en financiële aard;
  • het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen met een hogere waarde is geborgd omdat deze woningen een geluidluwe gevel hebben;
  • de geluidbelasting ten gevolge van de omliggende 30 km/u wegen, de Oudeweg, de Middenweg, de Kerkweg en de Burgemeester Nieuwenhuijsenstraat voldoet aan de voorkeursgrenswaarde;
  • de geluidwering van de gevels moet getoetst worden aan het Bouwbesluit vanwege de hoge geluidbelasting van de Rijksweg. Mogelijk zijn geluidwerende voorzieningen noodzakelijk.
Voor een aantal woningen zal een Hogere Waarde worden vastgesteld, uiteenlopend van 49 tot 61 dB.
4.2.3 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (Wm) gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % (= 1,2 µg/m³) bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2)een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen of een kantoor van minder dan 100.000 m² bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling kan, gelet op de omvang van de ontwikkeling (<1.500 woningen), gezien worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant wordt 'wonen' in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een gevoelige bestemming. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is echter, met behulp van de Atlas Leefomgeving (van o.a. ministerie I&M en RIVM), wel gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Op de volgende afbeelding zijn de concentraties over 2013 van fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) weergegeven. Uit de afbeelding blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. In de praktijk blijkt dat als aan de grenswaarde voor PM10 wordt voldaan, ook de grenswaarde van PM2,5 wordt nageleefd.
 
Concentratie fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) 2013, met aanduiding plangebied (gele ster)
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige functie. Er is daarom gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van het plangebied. Uit raadpleging van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan blijkt dat in de omgeving van het plangebied een aantal bedrijven aanwezig zijn, zie de volgende tabel.
 
BedrijfAdresMilieucategorieRichtafstand (gemengd gebied)Daadwerkelijke afstand tot plangebied
Bouwbedrijf C. Bos b.v.Middenweg 14amaximaal categorie 2 (volgens bestemmingsplan)10 m0 m (tot (illegale)buitenopslag binnen woonbestemming)
C.E.N. Mous Holding B.V.Rijksweg 71maximaal categorie 2 (volgens bestemmingsplan)10 m30 m
Henk Smit B.V. (kantoor)Rijksweg 84categorie 10 m50 m
Albert HeijnVuurbaak 1categorie 10 m30 m
 
Uit voorgaande tabel blijkt dat plangebied binnen de richtafstand van het Bouwbedrijf C. Bos b.v. ligt. Gezien deze ligging is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidemissie van het bedrijf, zie bijlage 3. De geluidbelasting van het bouwbedrijf is ter plaatse van de mogelijk nieuw te bouwen woningen beoordeeld in het kader van goede ruimtelijke ordening en het Activiteitenbesluit. Daarbij is een vergelijk gemaakt tussen de bestemde bedrijfsomvang van het bouwbedrijf en de gewijzigde bedrijfsomvang waarbij gebruik gemaakt wordt van een perceel tussen het bouwbedrijf en het bouwplan (huidige illegale situatie).
 
Op basis van het onderzoek kan geconcludeerd worden dat:
  • Bestemde bedrijfssituatie Bos
    • in de bestemde bedrijfssituatie (zonder uitbreiding) ter plaatse van de woningen van het bouwplan wordt voldaan aan de geluidnormen voor goede ruimtelijke ordening en van het Activiteitenbesluit.
  • Bedrijfssituatie Bos inclusief uitbreiding
    • het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, inclusief uitbreiding, ter plaatse van de woningen van het bouwplan ten hoogste 49 en 26 dB(A) bedraagt in respectievelijk de dag- en nachtperiode. Het woningbouwplan is hiermee ruimtelijk inpasbaar in de nabijheid van Bouwbedrijf C. Bos. Er wordt tevens voldaan aan de normen van het Activiteitenbesluit.
    • het maximaal (piek)geluidniveau, in het kader van de ruimtelijke toetsing, binnen het bouwplan ten hoogste 75 en 60 dB(A) bedraagt in respectievelijk de dag- en nachtperiode. In de avond-periode wordt voldaan, in de dagperiode is er sprake van een overschrijding van acceptabele piekgeluidniveaus.
    • het realiseren van een geluidscherm langs de zuidelijke erfgrens piekgeluiden voldoende kan beheersen voor een ruimtelijke inpassing van het woningbouwplan. Het maximaal geluidniveau in de dagperiode bedraagt, na realisatie van het geluidscherm, ten hoogste 68 dB(A);
    • het maximaal (piek)geluidniveau, in het kader van het Activiteitenbesluit, binnen het bouwplan ten hoogste 67 en 60 dB(A) bedraagt in respectievelijk de dag- en nachtperiode. Hiermee wordt voldaan aan het maximaal geluidniveau conform het Activiteitenbesluit. Het maximaal geluid-niveau in de dagperiode bedraagt, na realisatie van het geluidscherm, ten hoogste 59 dB(A);
Uit voorgaande blijkt dat, wanneer langs de zuidelijke erfgrens een geluidscherm wordt gerealiseerd, het woningbouwplan zowel ruimtelijk als in het kader van het Activiteitenbesluit inpasbaar is in de  nabijheid van het bouwbedrijf. De verplichting tot het realiseren van een geluidscherm is als voorwaardelijke verplichting op genomen in de regels van voorliggend bestemmingsplan.  
 
Naast voorgaande bedrijvigheid wordt in het geldende bestemmingsplan, binnen de bestemming wonen, beroeps- en bedrijfsactiviteiten aan huis mogelijk gemaakt.  Toegestaan zijn bedrijven maximaal in categorie 1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten of bedrijven die voor wat betreft de aard en omvang van de milieuhinder gelijk kunnen worden gesteld met een bedrijf in categorie 1.  De richtafstanden voor dergelijke bedrijven in een gemengd gebied bedragen 0 m. De mogelijke aanwezigheid van bedrijven aan huis vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart externe veiligheid.
 
Fragment risicokaart externe veiligheid, met aanduiding plangebied (gele ster)
 
Uit de risicokaart blijkt dat in de omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen en/of transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
4.3.2 Beleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Waterprogramma 2016-2021
Op 16 december 2015 is het Waterprogramma 2016-2021 vastgesteld door het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. In het Waterprogramma 2016 – 2021 wordt antwoord gegeven op de vragen:
  • Hoe wordt in de toekomst gezorgd voor veilige dijken, droge voeten en voldoende schoon en gezond water in Hollands Noorderkwartier?
  • Welke benadering wordt daarvoor gekozen?
  • Welke kosten en inzet gaan daarmee gepaard?
Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) presenteert in het Waterprogramma het beleid, de maatregelen, de programma's en de projecten die ze in de periode 2016 – 2021 gaan uitvoeren. Het Hoogheemraadschap bouwt voort op de regionale Deltavisie en verankert de landelijke Deltabeslissingen. Met het Waterprogramma wordt richting gegeven aan het waterbeheer tussen 2016 en 2021. Dat is nodig, want de klimaatverandering en de veranderende maatschappij dwingen tot aanscherping en heroverweging van onze keuzes. Door het veranderende klimaat wordt het waterbeheer steeds complexer. Veranderende patronen in communicatie en participatie in de maatschappij vragen grotere betrokkenheid en intensievere dialoog met de partners en belanghebbenden. Bovendien zijn er steeds meer partijen betrokken bij het waterbeheer. Alleen door slim samen te werken is integraal en doelmatig waterbeheer mogelijk.
 
Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Eind 2009 is de 'Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier' vastgesteld door het hoogheemraadschap. De regels in de keur zijn onder te verdelen in twee categorieën: gebodsbepalingen en verbodsbepalingen. Met de geboden worden derden verplicht het aan hen toegewezen onderhoud aan waterstaatswerken uit te voeren. De verboden zijn er om te voorkomen dat wijzigingen worden aangebracht in waterstaatswerken, waardoor ze niet (goed) meer functioneren. Zo is het bijvoorbeeld verboden om zonder toestemming van het hoogheemraadschap een steiger in het water aan te leggen of een sloot te dempen.
 
De regels uit de keur zijn vastgelegd in het keurdocument. De legger uit dit keurdocument bepaalt waar de geboden en verboden uit de keur van toepassing zijn.
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In dit kader is op 30 november 2015 de digitale watertoets ingevuld. Hieruit is gebleken dat de korte procedure gevolgd kan worden. Dit betekent dat de beperkte invloed van het plan op de waterhuishouding kan worden ondervangen met standaard maatregelen. Deze maatregelen zijn verwerkt in voorliggende waterparagraaf. Deze waterparagraaf zal ten tijde van de ter inzage legging van voorliggend bestemmingsplan aan het hoogheemraadschap voorgelegd worden.
 
Planspecifiek
Watercompensatie
Een ruimtelijke ontwikkeling moet voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: het 'standstill beginsel'. Dit beginsel houdt in dat, als gevolg van een ontwikkeling, geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. Volgens artikel 4.2 van de Keur van het Hoogheemraadschap dient een toename van verharding van meer dan 800 m² in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd.
 
Het plangebied is gelegen in een peilgebied zonder een vastgesteld of gedefinieerd peil.  Het maakt onderdeel uit van de Groot-Limmerpolder. Het plangebied is gelegen op een strandwal, dit biedt verschillende mogelijkheden om bij nieuwe ontwikkelingen duurzaam bij te dragen aan het op peil houden van de grondwatervoorraad middels infiltratie of het vasthouden en infiltreren van hemelwater. Op deze locatie is infiltratie van hemelwater goed mogelijk. In deze situaties adviseert het Hoogheemraadschap om dit uitgangspunt te integreren in de herinrichting. Op dit moment is het uitgangspunt infiltreren reeds opgenomen in de ontwikkeling. Bij verdere uitwerking kan hiervoor onder meer gebruik worden gemaakt van doorlatende verharding (bijvoorbeeld in de rijweg en parkeerplaatsen) of er kan meer openbaar groen worden gerealiseerd.
 
Het plangebied heeft een oppervlakte van 6.965 m², waarvan in de huidige situatie 5.950 m² verhard is. Uitgaande van een tuinverharding van 50% bedraagt de verharding in de toekomstige situatie 5.140 m². Ten opzichte van de huidige situatie is dit een afname van 810 m², waardoor de ontwikkeling op lokale schaal een verbetering zal inhouden voor de (grond)waterhuishouding.
 
Waterafvoer 
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Hoogheemraadschap over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
  • de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
  • de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
  • schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
De nieuwe bebouwing wordt aangesloten op het riool grenzend aan het plangebied. Het hemelwater vanaf de nieuwbouw (daken) zal zoveel als mogelijk afgekoppeld worden van het riool. Het regenwater vanaf de bestrating zal 'gewoon' via de berm/tuin infiltreren. In overleg met het Hoogheemraadschap zal worden gekeken hoe er voldoende berging en infiltratie gecrëerd kan worden.
 
Waterlopen
In, of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen waterlopen aanwezig. Wel liggen er in het openbare gebied (in zowel het profiel van de Middenweg als langs de Rijksweg) lange duikers, die in veel gevallen het overtollige hemelwater afvoeren. Deze duiders zijn in beheer en onderhoud van de gemeente.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. Voor het maken van een inschatting van het benodigde aantal parkeerplaatsen en de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn parkeerkencijfers en kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen en kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen en wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Verkeer
In het plangebied worden 18 nieuwe woningen gerealiseerd. Alle woningen worden via een nieuw aan te leggen ontsluitingsweg ontsloten op de Middenweg/Oranjezon. Als gevolg van de ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen op deze wegen toenemen. Deze toename, op basis van cijfers van het CROW, is in de volgende tabel weergegeven. Hierbij is uitgegaan van het omgevingstype 'matig stedelijk' en het woonmilieutype 'rest bebouwde kom'.   
 
 Aantal woningenVerkeersgeneratie (motorvoertuigbewegingen per woning per etmaal)Totale verkeersgeneratie (motorvoertuigbewegingen per etmaal)
Woning (koop, vrijstaand)17,8 - 8,6 7,8 - 8,6
Woning (koop, twee-onder-een-kap)
12
7,4 - 8,288,8 - 98,4
Woning (koop, tussen/hoek)56,7 - 7,533,5 - 37,5
Totaal18-130,1 - 144,5
  
De Middenweg en Oranjezon hebben voldoende capaciteit om de toename van maximaal 153,1 motorvoertuigbewegingen per etmaal op te vangen.
 
Parkeren
Voor het parkeren in het plangebied worden de parkeernormen uit de 'Nota Parkeernormen Castricum 2013' aangehouden. Op basis van deze parkeernormen is de parkeerbalans in de volgende tabel opgesteld. In deze parkeerbalans is voor de seniorenwoningen een lagere parkeernorm gehanteerd dan gebruikelijk is voor twee-onder-één-kapwoningen. Dit is gedaan omdat het gemiddelde autobezit bij senioren lager is dan waar men in de nota parkeernormen van uitgaat.
 
 Aantal woningenParkeernorm (aantal parkeerplaatsen per woning)Totaal aantal parkeerplaatsen
Woning (koop, vrijstaand)
12,62,6
Woning (koop, twee-onder-een-kap)
82,5 20,0
Woning (koop, twee-onder-een-kap, senioren)41,87,2
Woning (koop, tussen/hoek)
52,311,5
Totaal
18-41,3
 
Uit voorgaande tabel blijkt dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling 42 parkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden. In overleg is echter afgesproken dat in het plangebied 43 parkeerplaatsen gerealiseerd zullen worden. De gemeente heeft hierop akkoord gegeven.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • Beschermde Natuurmonumenten;
  • Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage 4. Uit dit onderzoek komen de volgende conclusies naar voren:
  • In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten van de Flora- en faunawet voor. Het plangebied heeft aannemelijk geen essentiële betekenis voor zwaarder en strikt beschermde soorten (tabel 2 & 3). Jaarrond beschermde nestlocaties zijn niet aangetroffen. Gedurende de sloop en ontwikkeling kan verstoring van vleermuizen plaatsvinden als gevolg van (onjuist toegepaste) verlichting. Gedurende de sloop en ontwikkeling kan geschikt leefgebied voor de rugstreeppad ontstaan.
  • De ruimtelijke ingrepen leiden, behoudens vleermuizen en rugstreeppad, mogelijk tot een tijdelijke verstoring van algemene voorkomende en licht beschermde soorten. Beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen en conform de Flora- en faunawet worden niet verwacht. Mits gewerkt wordt zoals aanbevolen wordt nader onderzoek naar het voorkomen van soorten niet nodig geacht.
  • Mits gewerkt zoals navolgend aanbevolen leiden de werkzaamheden aannemelijk niet tot overtreding van de Flora- en faunawet. Er behoeft geen ontheffing van de Flora- en faunawet (artikel 75) aangevraagd te worden.
  • Het plangebied maakt, behoudens Nationaal Landschap 'laag Holland', geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Ecologische Hoofdstructuur. Gezien de aard van de werkzaamheden is van externe werking op beschermde gebieden geen sprake.
Aanbevelingen:
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal rondom de te slopen opstallen (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • Het plangebied tijdens de werkzaamheden bij voorkeur minimaal verlichten en hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (rood/groen licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel) en de werkzaamheden in de periode april - oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes).
  • Ten aanzien van rugstreeppad geldt dat de soort gedurende de sloop en ontwikkeling de locatie kan bevolken (zie voor meer info bijlage 2). In de periode april t/m augustus/september dient te worden voorkomen dat er potentiële voortplantingswateren ontstaan door het terrein voortdurend te egaliseren en met name de delen waar niet gewerkt wordt. In het gehele jaar maar met name in de periode oktober t/m maart dient het ontstaan van potentiële verblijf- en overwinteringslocaties te worden vermeden. Hopen puin en ander sloopafval dient direct te worden afgevoerd. Een alternatief voor voorgaande werkwijze is gehele uitrastering van de gehele werklocatie middels een amfibieënscherm. Welke werkwijze wordt toegepast is ter beoordeling aan de uitvoerend partij. Indien ondanks de zorgvuldige aanpak rugstreeppadden worden aangetroffen moeten de werkzaamheden worden gestaakt. Een ter zake deskundige geeft op welke wijze de werkzaamheden hervat kunnen worden.
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn, zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een archeologisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 5. Uit dit onderzoek volgt dat afzettingen uit de periode Laat-Neolithicum tot en met Vroege-IJzertijd niet zijn bereikt tijdens het booronderzoek. Deze afzettingen kunnen dieper dan 1,5 m beneden maaiveld wel aanwezig zijn. Resten uit de periode Midden-IJzertijd tot en met de Vroege-Middeleeuwen werden verwacht in de top van het stuifzand. Deze top is echter verstoord. Op grond van de resultaten van het onderzoek wordt een archeologisch vervolgonderzoek niet noodzakelijk geacht voor graafwerkzaamheden tot 1,5 m -mv.
4.7 Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse ruimtelijke plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
 
De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat 'een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden' in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
 
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Daarnaast zijn er in de directe omgeving van het plangebied eveneens geen monumenten aanwezig. Ook ligt het plangebied niet in een cultuurhistorisch waardevol gebied. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele monumentale/cultuurhistorische waarden aantast.
5 Juridische toelichting
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
Voor het opstellen van de planregels is uitgegaan van de gemeentelijke standaard. Op deze wijze beschikt de gemeente over zoveel als mogelijk uniforme plannen.
 
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de bestemmingen 'Bedrijf', 'Tuin', 'Verkeer - Verblijfsgebied', 'Wonen' en 'Waarde - Archeologie - 2'. Binnen deze bestemmingen kan de voorgenomen ontwikkeling gerealiseerd worden en wordt de opslag van het bouwbedrijf, onder voorwaarde van de realisatie van een geluidscherm, gelegaliseerd. 
  
Voor is de planregels is aangesloten op de standaard welke binnen de gemeente Castricum gangbaar is. Een nadere toelichting op de regels is dan ook niet noodzakelijk.
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkeling van de locatie zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening en de anterieure exploitatieovereenkomst aan de initiatiefnemer worden doorberekend.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.2.2 Informatieavond
In het kader van de voorgenomen herontwikkeling van het perceel is door initiatiefnemer een tweetal informatieavonden gehouden voor de buurt. Tijdens deze informatieavond zijn de plannen voor de locatie toegelicht.
6.2.3 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
6.2.4 Verslag inspraak
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van de inspraak ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
6.2.5 Verslag zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 9 juni 2016 tot en met 20 juli 2016 ter inzage gelegen. Tijdens deze periode is een ieder in de gelegenheid gesteld om zowel mondeling als schriftelijk, een zienswijze omtrent het ontwerpbestemmingsplan naar voren te brengen. Over het ontwerpbestemmingsplan zijn 4 reacties (zienswijzen) van overleginstanties ingediend.
De ingekomen zienswijzen kort samengevat en voorzien van een gemeentelijke reactie in de Nota Zienswijzen en ambtelijke wijzigingen. Deze Nota is als bijlage opgenomen bij dit bestemmingsplan.
  • 1. Verkennend bodemonderzoek Middenweg 37 te Limmen, Geomechanica B.V., projectnr. 4030/15, 15 april 2015
  • 2. Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai woningbouwplan Mooij te Limmen, Landstra bureau voor bouwfysica, 15135n02, 18 december 2015
  • 3. Akoestisch onderzoek Bouwbedrijf C. Bos BV en de planontwikkeling Bloemkwekerij Mooij te Limmen, Landstra, 15135n03, 4 februari 2016
  • 4. Oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna aan de Middenweg 37 te Limmen, Blom Ecologie, BE/2015/223/r, 15 december 2015.
  • 5. Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek - verkennende fase Middenweg 37 te Limmen, Archeodienst, Rapport 802, 16 maart 2016