Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Sifriedstraat 34, Castricum
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0383.BPC17Sifriedstra34-VS01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens een bestaande woning aan de Sifriedstraat 34 te Castricum te slopen en op deze locatie een nieuwe woning te realiseren. Verder heeft hij een tweetal stroken, die op dit moment functioneel al (deels) tot het woonperceel behoren, gekocht van de gemeente Castricum. Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op legalisering van dit gebruik, aangezien het hier gronden met een sport- en verkeersbestemming betreffen. Daarnaast wordt de nieuwe woning planologisch mogelijk gemaakt. Het geldende bestemmingsplan staat deze woning om een aantal redenen niet toe (zie toelichting paragraaf 1.3). De ontwikkeling leidt tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Voorafgaand aan dit bestemmingsplan is een principeverzoek ingediend bij de gemeente. De gemeente Castricum heeft zich in de beoordeling van het principeverzoek positief uitgesproken over deze ontwikkeling.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan ligt direct ten zuidwesten van de kern Bakkum nabij de kruising van de Sifriedstraat en de Duinenboschweg. Het dorp Bakkum, gescheiden van Castricum door de spoorlijn, is gelegen ten westen van de spoorlijn Haarlem/Amsterdam - Alkmaar. De navolgende afbeeldingen tonen de ligging en de globale begrenzing van het plangebied:
 
Ligging plangebied (rood omcirkeld) (bron: maps.google.nl)
   
Globale begrenzing plangebied (rood omkaderd) (bron: maps.google.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Castricum'. De raad van de gemeente Castricum heeft dit bestemmingsplan op 8 oktober 2014 vastgesteld. Voor dit bestemmingsplan is op 11 juni 2015 een partiële herziening van de regels vastgesteld. De navolgende afbeelding toont een fragment van het geldende bestemmingsplan:
   
Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied Castricum'
 
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemmingen 'Wonen', 'Sport' en 'Verkeer'. Het bestemmingsvlak 'Wonen' geldt voor het grootste deel van het plangebied en is gelijk aan het perceel van de huidige woning. Binnen het bouwvlak is één woning toegestaan met een maximum goothoogte van 6 m, een maximum inhoud van 650 m³ en een verplichte kap met een helling tussen 25° en 65°. Het zuidoostelijke deel heeft de bestemming 'Sport' en het zuidwestelijke deel de bestemming 'Verkeer'. Het gehele plangebied heeft de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'.
 
Op basis van het geldende bestemmingsplan is de voorgenomen woning (zie toelichting paragraaf 2.2) om een aantal redenen niet toegestaan. Ten eerste is de woning deels gelegen buiten het bouwvlak. Ten tweede is een deel van het hoofdgebouw plat afgedekt. Ten derde zijn de carport en het overkapte terras voor de voorgevel gesitueerd, terwijl deze slechts op het achter- of zijerf zijn toegestaan. Ten vierde is een woonfunctie niet toegestaan binnen de bestemmingsvlakken 'Sport' en 'Verkeer'.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 komen de verschillende omgevingsaspecten aan de orde. Hoofdstuk 5 bevat vervolgens een juridische toelichting. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Projectbeschrijving
2.1 Huidige situatie
In de huidige situatie is in het zuidoosten van het plangebied een vrijstaande woning gesitueerd. Deze woning bestaat uit 2 bouwlagen en een kap. Bij deze woning is aan de achterzijde van het perceel een enkellaagse aanbouw geplaatst. Rondom de woning zijn verharding en een inrit aan de zijde van de Duinenboschweg aanwezig.
 
Het plangebied wordt aan de zuidoostzijde middels een bomenrij gescheiden van het naastgelegen tenniscomplex. Het noordwestelijke deel van het perceel is in gebruik als moestuin. Aan de zijde van Duinenboschweg is een voetpad gelegen die middels een smalle groenstrook gescheiden wordt van het perceel dat toebehoort aan de woning. Direct ten noorden van de locatie is een vrijstaande woning, Sifriedstraat 32, gesitueerd.
 
De navolgende afbeeldingen tonen foto's van de huidige situatie:
Foto's bestaande situatie (bron: maps.google.nl)
2.2 Toekomstige situatie
De initiatiefnemer is voornemens de bestaande woning en aanbouwen te slopen. De groenstroken aan de zijde van het tenniscomplex (zuidoostzijde) en de Duinenboschweg (zuidwestzijde) worden toegevoegd aan het perceel bij de woning. Op globaal gezien dezelfde plaats als de huidige woning wordt een nieuwe vrijstaande woning gerealiseerd, waarbij de te realiseren woning een groter oppervlak heeft. Aan de noordwestzijde van de woning wordt een aangebouwde carport gebouwd, die middels een inrit in verbinding staat met de Duinenboschweg. Het overkapte terras en de aangebouwde berging, die functioneel en bouwkundig gescheiden is van het hoofdgebouw, bevinden zich aan de zuidoostzijde. De rest van het plangebied wordt ingericht als tuin.
 
Het hoofdgebouw van de woning heeft een oppervlakte van 140 m² en een inhoud van circa 589 m³. Het hoofdgebouw bestaat aan de zijde van de naastgelegen woning uit één bouwlaag zonder kap (plat afgedekt). Hierbij wordt een sedumdakbedekking toegepast. Het overige deel van de woning bestaat uit minimaal 2 bouwlagen. De dakbedekking hiervan bestaat uit keramische dakpannen of een PV-dakbedekking. Aan de zijde van de naastgelegen woning is sprake van een goothoogte van 5,3 m, terwijl de goothoogte aan de zijde van de Duinenboschweg 3,0 m is. De nokhoogte is 7,7 m.
 
De navolgende afbeeldingen bestaan uit een tekening en een impressie van de toekomstige situatie:
Tekening toekomstige situatie begane grond (bron: Petra Kramer architect bna, VO-03e, 3 april 2017)
 
Impressie toekomstige situatie (bron: Petra Kramer architect bna, VO-03e, 13 april 2017)
 
Het initiatief streeft naar behoud van de groenstructuur aan de zijde van de Duinenboschweg, die voortkomt uit de ligging van de voormalige trambaan. Door de woning zo veel mogelijk in de zuidoosthoek te positioneren en afstand te houden van de Duinenboschweg blijft deze structuur grotendeels behouden. De huidige zichtlijnen blijven, met name voor de naastgelegen woning, vrijwel intact. Het inrichten van de voorzijde van de woning als voortuin zonder hoge afscheidingen draagt hieraan bij.
  
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. In deze structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het Rijksbeleid. In toelichting paragraaf 3.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' die op 1 juli 2017 in werking is getreden.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Bij het voorliggende initiatief is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, omdat er geen woning wordt toegevoegd ten opzichte van het aantal woningen dat op basis van het geldende bestemmingsplan is toegestaan. Slechts het bouwvlak wordt verplaatst en stroken grond met de bestemmingen 'Sport' en 'Verkeer' worden gewijzigd naar 'Wonen'.
 
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling niet nader getoetst hoeft te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040
Op 21 juni 2010 is de structuurvisie Noord-Holland 2040 'Kwaliteit door veelzijdigheid' vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Holland. Nadien is de laatste actualisatie van de structuurvisie vastgesteld op 28 september 2015.
 
In de structuurvisie legt de provincie vast welke provinciale belangen een rol spelen bij de ruimtelijke ordening. De visie dient daarmee als leidraad voor de manier waarop de ruimte zich de komende dertig jaar zou moeten ontwikkelen. In het uitvoeringsprogramma behorende bij de structuurvisie is dit uitgewerkt in concrete activiteiten om de visie te realiseren. Via de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) (zie toelichting paragraaf 3.2.2) is de doorwerking naar gemeentelijke bestemmingsplannen geregeld.
 
Het toekomstbeeld voor de provincie Noord-Holland is dat Noord-Holland een mooie, veelzijdige en internationaal concurrerende provincie blijft. Om dit toekomstbeeld te realiseren heeft de provincie in de structuurvisie provinciale belangen benoemd. De volgende drie hoofdbelangen vormen gezamenlijk de ruimtelijke hoofddoelstelling van de provincie:
  • Ruimtelijke kwaliteit: hiervoor wordt vooral gefocust op behoud en ontwikkeling van Noord-Hollandse cultuurlandschappen, natuurgebieden en groen om de stad.
  • Duurzaam ruimtegebruik: waarbij milieukwaliteiten, behoud en ontwikkeling van verkeers- en vervoersnetwerken, voldoende en op de behoefte aansluitende huisvesting en voldoende en gedifferentieerde ruimte voor landbouw, visserij en andere economische activiteiten een belangrijke rol spelen.
  • Klimaatbestendigheid: voor voldoende bescherming tegen overstroming en wateroverlast, schoon drink-, grond- en oppervlaktewater en ruimte voor het opwekken van duurzame energie. De provincie vindt het belangrijk om de beperkte en onder druk staande ruimte goed en duurzaam te gebruiken. Onder duurzaam verstaat men het plaatsen van de juiste functies op de juiste plekken. De juiste plek wordt bepaald door een aantal factoren waaronder de behoefte aan voorzieningen ter plaatse en de bereikbaarheid van de locatie. Binnenstedelijke mogelijkheden worden hierbij geprefereerd. De provincie wil ervoor zorgen dat gemeenten en andere partijen zoveel mogelijk gebruikmaken van de mogelijkheden voor binnenstedelijk bouwen en verdichting.
Planspecifiek
De navolgende afbeelding toont een fragment van de visiekaart van de structuurvisie: 
Fragment visiekaart Structuurvisie Noord-Holland 2040
 
Het plangebied ligt op de indicatieve kaart net buiten het bestaand bebouwd gebied (BBG). De grens van het BBG ligt 125 m ten noordoosten van het plangebied. Hoewel er geen woningen worden toegevoegd aan de voorraad voldoet de ontwikkeling wel aan de uitgangspunten uit de structuurvisie. Woningbouw moet zowel binnen als buiten bestaand bebouwd gebied bijdragen aan een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit. Bij het betreffende initiatief is dat het geval, omdat de bestaande woning plaats maakt voor een nieuwe woning en het toekomstige ruimtegebruik meer recht doet aan de historische structuur van de trambaan. 
 
De structuurvisie stelt dat binnenstedelijke ontwikkelingen boven ontwikkelingen buiten de bebouwde kom gaan. Bij ontwikkelingen buiten het BBG moet als eerste worden gekeken naar locaties die multimodaal bereikbaar zijn of dit op korte termijn kunnen worden. De locatie is multimodaal bereikbaar en dat wordt bevestigd door de ligging binnen de cirkel van 'efficiënter benutten OV-knooppunt' rond station Castricum.
 
In de PRV (zie toelichting paragraaf 3.2.2) wordt een ander begrip gehanteerd voor de definiëring van het stedelijk gebied, namelijk bestaand stedelijk gebied (BSG). Dit begrip en de daarmee samenhangende bepalingen in de PRV zijn juridisch bindend, terwijl de structuurvisie enkel richtinggevend is.
 
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Tegelijk met de Structuurvisie is op 21 juni 2010 de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Holland. Naar aanleiding van nieuwe wetgeving en/of provinciaal beleid wordt de PRV regelmatig aangepast. De laatste versie van de PRV is op 1 maart 2017 in werking getreden.
 
De Provinciale Ruimtelijke Verordening stelt regels en voorwaarden waaraan de inhoud van onder ander (gemeentelijke) bestemmingsplannen moet voldoen. Er zijn regels voor zowel het gehele provinciale grondgebied als regels voor uitsluitend het bestaand bebouwd gebied en regels voor uitsluitend het landelijk gebied.
 
Planspecifiek
Het voorliggende plan is een kleinschalige ontwikkeling: nieuwe bebouwing voor stedelijke functies die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening. Bij een kleinschalige ontwikkeling is artikel 5c van de PRV van toepassing. Dit artikel regelt verstedelijking die zodanig beperkt van omvang is dat deze niet ladderplichtig is. De gedachte hierbij is dat er voor een kleinschalige ontwikkeling altijd ruimte te vinden is binnen het bestaand stedelijk gebied, terwijl er buiten bestaand stedelijk gebied wel beperkingen gelden. Uit toelichting paragraaf 3.1.3 blijkt dat het voorgenomen plan niet ladderplichtig is.
 
De definitie van bestaand stedelijk gebied is gelijk aan de definitie van artikel 1.1.1 eerste lid onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Volgens jurisprudentie kan een kavel met een stedelijke bestemming zoals 'Wonen' die aansluit op een bestaand woongebied worden aangemerkt als bestaand stedelijk gebied. Omdat ter plaatse van de voorgenomen woning reeds de bestemming 'Wonen' geldt en het plangebied aansluit op het woongebied dat ten noorden en noordoosten van het plangebied is gelegen, dient het plangebied aangemerkt te worden als bestaand stedelijk gebied.
 
Vanwege de ligging binnen bestaande stedelijk gebied zijn er geen beperkingen ten aanzien van het voorgenomen plan, dat een kleinschalige ontwikkeling betreft. Er dient gesteld te worden dat het plan in overeenstemming is met het provinciale ruimtelijke beleid.
 
3.2.3 Provinciale Woonvisie 2010-2020
Op 27 september 2010 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland de Provinciale Woonvisie 2010-2020 'Goed Wonen in Noord-Holland' vastgesteld. De woonvisie is een verdere uitwerking van de structuurvisie, waarin de kwaliteit van wonen centraal staat.
 
De doelstelling voor 2020 is dat de inwoners van Noord-Holland beschikken over voldoende woningen met een passende kwaliteit en in een aantrekkelijk woonmilieu. Om hiertoe te komen zijn de volgende drie speerpunten benoemd:
  1. betere afstemming tussen vraag en aanbod voor alle consumenten en vooral voor doelgroepen die minder kansen hebben op het vinden van een geschikte woning;
  2. betere afstemming van voorzieningen in de woonomgeving op de vraag van bewoners;
  3. verbetering van de duurzaamheid van het woningaanbod en de woonomgeving.
De provincie zet zich hierbij vooral in op de rol van procesleider, aanjager en expert. Vanuit deze rol stuurt de provincie aan op het maken van bestuurlijke afspraken in de Regionale Actie Programma's. In deze actieprogramma's worden de speerpunten en opgaven uit de woonvisie nader uitgewerkt.  
 
Planspecifiek 
Het initiatief heeft met name betrekking op speerpunt 3, omdat de nieuwe woning een duurzamer karakter heeft dan de bestaande woning. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een sedumdak en een PV-dakbedekking. Het plangebied valt binnen het Regionaal Actie Programma voor de Regio Alkmaar. In toelichting paragraaf 3.3.1 wordt op dit actieprogramma verder ingegaan.
 
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionaal Actie Programma Regio Alkmaar
De provincie Noord-Holland en alle gemeenten in Noord-Holland hebben met elkaar regionale actieprogramma's wonen opgesteld. Hiermee geven zij uitvoering aan de Provinciale woonvisie 2010-2020. In de regionale actieprogramma's wonen staan per regio afspraken over het aantal te bouwen woningen en de kwaliteit ervan. 
 
Planspecifiek
Op het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is het Regionale Actie Programma (RAP) Regio Alkmaar van toepassing. De regio Alkmaar heeft in z'n totaliteit tot 2020 ongeveer 13.000-14.000 woningen in de planning zitten. De behoefte is, op basis van de huishoudensontwikkeling, bijna 10.000 woningen. De verstedelijkingsafspraken gaan ook uit van dit aantal. Ervan uitgaande dat een overplanning van 30 % noodzakelijk is om tot de gewenste productie te kunnen komen (wegens planuitval en vertraging), is er dus nauwelijks sprake van overplanning. Daar komt bij dat in de periode tot 2020 een aantal woningen zal worden gesloopt. Met deze 'onttrekkingen' dient rekening te worden gehouden bij de productieafspraken in regionaal verband. Dit betekent dat de geplande productie nagenoeg op orde is om de huishoudenontwikkeling te faciliteren.
 
De gemeente Castricum heeft in het totale nieuwbouwprogramma voor de regio een geplande productie in de periode 2010 tot 2020 van 1.616 woningen en de sloop van 200 woningen. Tevens wordt voor Castricum geconstateerd dat de woningmarkten van de kernen Akersloot, Limmen en Bakkum redelijk zelfstandig en gesloten zijn. Voorgaande komt overeen met hetgeen in de Lokale Woonvisie is opgenomen. In toelichting paragraaf 3.4.2 wordt nader ingegaan op de lokale woonvisie.
 
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Structuurvisie 'Buiten Gewoon Castricum 2030'
Op 4 december 2014 is de actualisatie van de Structuurvisie 'Buiten Gewoon Castricum 2030' vastgesteld door de raad van de gemeente Castricum. De structuurvisie beschrijft hoe de gemeente de komende 15 jaar wil omgaan met bijvoorbeeld het buitengebied, het water binnen de gemeente, woningbouw, verkeer en andere voorzieningen in de vijf kernen. Het is een visie op de nabije toekomst, waarin ruimtelijke en maatschappelijke ontwikkelingen in onderlinge samenhang zijn beschreven. In de visie worden de volgende drie speerpunten gegeven voor Castricum:
  1. Een open gevarieerd landschap - van het Alkmaardermeer tot aan de duinen en de zee - met het erfgoed, dat daarmee verbonden is; met kwaliteit in beheer, behoud en benutting.
  2. Een stabiel inwonertal met voorzieningen op maat; in ‘stenen’ en activiteiten, toegespitst op de werkelijke behoefte aan welzijns-, onderwijs- en culturele voorzieningen van onze inwoners en wonen voor onze starters en ouderen.
  3. Recreatie en toerisme bevorderen als belangrijke pijler van de lokale economie.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling heeft geen directe relatie met de speerpunten uit de structuurvisie. De realisatie van een woning komt wel tegemoet aan de specifieke woonwens van de initiatiefnemer en leidt indirect tot het instant houden van het inwoneraantal.
 
3.4.2 Lokale Woonvisie Gemeente Castricum 2014 – 2030
Op 4 september 2014 is de Lokale Woonvisie Gemeente Castricum 2014-2030 'Wonen in de Heerlykhyd tussen Zee en Meer' vastgesteld door de raad van de gemeente Castricum. In de lokale woonvisie schetst de gemeente haar visie op het wonen in de gemeente Castricum.
 
De speerpunten in de lokale woonvisie 2014-2030 zijn: 
  • Streven naar een kwalitatief gedifferentieerd woningaanbod, dat aansluit op de vraag van onze huidige en toekomstige inwoners. Een gedifferentieerd woningaanbod biedt de mogelijkheid om een gewenste wooncarrière te maken binnen de gemeente (doorstroming) en draagt bij aan een evenwichtige bevolkingsopbouw.
  • Ter bevordering van een evenwichtige bevolkingsopbouw besteden we in ons programma wonen met name aandacht aan bouwen voor jongeren, starters en senioren.
  • Voor senioren is het van belang dat de woning levensloopgeschikt is en zij daar kunnen blijven wonen ook als ze zorg behoeven.
  • Stabiel houden van het aantal inwoners, zodat ook in de toekomst voldoende draagvlak blijft voor het huidige voorzieningenniveau.
  • Om het aantal inwoners stabiel te houden is het, als gevolg van de huishoudensverdunning, noodzakelijk om de woningvoorraad uit te breiden.
  • Realiseren van de nieuwbouw hoofdzakelijk binnen de bestaande bebouwing van de woonkernen om de groene en landelijke omgeving tussen de woonkernen te behouden.
Voorgaande uitgangspunten resulteren in drie beleidsopgaven, namelijk; 
  1. een nieuwbouwprogramma met toekomstwaarde;
  2. een sluitend netwerk van wonen, zorg en welzijn;
  3. aantrekkelijk houden van de bestaande woningvoorraad en wijken.
Planspecifiek
Het plan heeft geen betrekking op het toevoegen van woningen. Het plan levert wel een positieve bijdrage aan het uitgangspunt om de bestaande woningvoorraad en wijken aantrekkelijk te houden door het vervangen van de bestaande woning door een nieuwe woning. De nieuwe woning sluit logischerwijs aan bij de wensen van de initiatiefnemer en toekomstige bewoner. Verder is de ambitie om een levensloopgeschikte woning te bouwen. Dat komt onder meer tot uitdrukking door de aanwezigheid van alle benodigde voorzieningen op de begane grond.
 
3.4.3 Welstandsnota 2013
Op 19 september 2013 heeft de raad van de gemeente Castricum is de Welstandsnota 2013 vastgesteld. De welstandsnota heeft tot doel een effectief, controleerbaar en helder welstandstoezicht in te richten. In de welstandsnota formuleert de gemeente voor haar grondgebied haar beleid voor de ruimtelijke kwaliteit. Het geeft toetsingscriteria voor alle bouwplannen waarvoor een omgevingsvergunning noodzakelijk is.
 
Toetsing aan de welstandsnota vindt plaats aan de hand van gebiedscriteria. In dit kader worden de volgende gebieden onderscheiden:
  • welstandsvrije gebieden;
  • luwe welstandsgebieden;
  • reguliere welstandsgebieden;
  • bijzondere welstandsgebieden.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de niveaukaart uit de welstandsnota:
 
Fragment niveaukaart Bakkum welstandsnota 2013
 
Het plangebied ligt in een regulier welstandsgebied. Voor een regulier welstandsgebied is een welstandstoets noodzakelijk en worden er de volgende criteria gehanteerd:
 
Ligging
  • de hoofdbebouwing staat aan de straatzijde
  • de rooilijnen van de hoofdmassa’s mogen ten opzichte van elkaar verspringen
  • de bebouwing situeren naar de weg met behoud van doorzichten naar het landschap
  • bedrijfsgebouwen liggen achter de voorgevelrooilijn
Massa
  • de bouwmassa en gevelopbouw zijn in balans
  •  gebouwen zijn individueel en afwisselend en hebben bij voorkeur een eenvoudige, eenduidige opbouw met een eenvoudige plattegrond
  • woningen hebben bij voorkeur een onderbouw van één laag met een duidelijke en nadrukkelijke kap (een zadeldak, piramidedak of mansardekap)
  • bedrijfsgebouwen hebben één laag met zadeldak
  • de nok is in beginsel evenwijdig aan of haaks op de verkavelingsrichting of weg
  • uitbreidingen zoals aanbouwen en dakkapellen vormgeven als toegevoegd ondergeschikt element of opnemen in de hoofdmassa
  • bijgebouwen zijn ondergeschikt aan de hoofdmassa en eenvoudig van vorm
Architectonische uitwerking
  • de architectonische uitwerking en detaillering zijn nauwkeurig, afwisselend, evenwichtig en onopvallend of dragen bij aan het landschap
  • bedrijfsgebouwen eenvoudig detailleren
  • elementen in de gevel zoals deuren en ramen in een logische verhouding tot elkaar en de gevel als geheel plaatsen
  • kozijnen, dakgoten en dergelijke zorgvuldig detailleren
  • wijzigingen en toevoegingen afstemmen op hoofdvolume
 Materiaal en kleur
  • materialen en kleuren zijn bij voorkeur terughoudend en afgestemd op de omgeving
  • gevels van bebouwing in hoofdzaak uitvoeren in baksteen
  • hellende daken dekken met keramische pannen, sedum of riet
  • aanbouwen en bijgebouwen in materiaal en kleur afstemmen op de hoofdmassa
Ten tijde van de aanvraag van een omgevingsvergunning zal een welstandstoets plaatsvinden. 
 
3.4.4 Erf- en perceelsafscheidingen
De gemeente heeft haar beleid voor erf- en perceelafscheidingen vastgelegd in een beleidsnotitie. Daarbij is gekeken naar hetgeen mogelijk is op basis van het Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) en naar hetgeen stedenbouwkundig en verkeerskundig gezien toelaatbaar is. Erf- en perceelafscheidingen kunnen namelijk afbreuk doen aan het gerealiseerde bebouwingsbeeld. Het uiterlijk van de erfafscheiding dient te voldoen aan hetgeen hiervoor is opgenomen in de welstandnota. In dit bestemmingsplan is de beleidsnotitie vertaald naar bouwvoorschriften voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde. In de beleidsnotitie is onderscheid gemaakt in een tweetal situaties, namelijk:
  • erf- / perceelafscheidingen voor de voorgevel van een woning;
  • erf- / perceelafscheidingen op achtererf en/of zijerf achter de voorgevel van een woning.
In de beleidsnotitie is bepaald dat een erf- / perceelafscheiding aan de voorzijde van woningen niet hoger mag zijn dan 1 m. Voor achtererven en zijerven achter de voorgevel van een woning, geldt dat de hoogte van een erf- / perceelafscheiding in principe 2 m mag bedragen en dat de erf- /perceelafscheiding geplaatst mag worden tot aan de perceelsgrens. Dit geldt evenwel niet zonder meer voor zij- en achtererven die aan een openbare weg of het openbaar groen grenzen. Daar mogen alleen erf- / perceelafscheidingen tot een hoogte van 2 m worden geplaatst als de afstand tot de openbare weg en/of het openbare groen groter of gelijk is aan 1 meter. Op afstanden kleiner dan 1 m tot de openbare weg of openbaar groen mogen alleen erf- / perceelafscheidingen groter dan 1 m en maximaal 2 m worden geplaatst als de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet onaanvaardbaar wordt aangetast en de verkeersveiligheid ter plaatst is gegarandeerd (uitzicht op kruisende wegen mag niet worden belemmerd).
 
Planspecifiek
Overeenkomstig de beleidsnotitie zijn in de planregels van voorliggend bestemmingsplan regels opgenomen voor de hoogte van erf- en perceelafscheidingen.
 
3.4.5 Bomenbeleidsplan Castricum 2015 - 2024
Het Bomenbeleidsplan Castricum 2015 - 2024 is op 5 maart 2015 vastgesteld door de raad van de gemeente Castricum en is een geactualiseerde versie van het Bomenbeleidsplan Castricum 2011 - 2030. Uit de evaluatie is gebleken dat de beleidskaders uit dit bomenbeleidsplan vrijwel niet uitvoerbaar zijn omdat de middelen daarvoor ontbreken. Hoewel de ambitie op langere termijn onveranderd hoog is, zal de inrichting en het beheer van het bomenareaal in de komende jaren sober en doelmatig van karakter moeten zijn. De beleidsdoelstellingen voor de periode 2015 - 2024 zijn de volgende: 
  1. Het in stand houden van het huidige boomareaal van 18.500 bomen met als ondergrens een gemeentelijk bomenbestand van 0,5 boom per inwoner (is 17.130 bomen); 
  2. Het omdopen van de hoofd- en subgroenstructuur uit het groenbeleidsplan naar een bomenstructuur bestaande uit: hoofd-, wijk-, buurtontsluiting- , buitenwegenstructuur en woongroen; 
  3. De overgang naar duurzaam- en kwaliteitgestuurd beheren van het boomareaal op het beheerniveau B-C, waarbij de streefbeelden in dit beleidsplan leidend zijn; 
  4. Bij nieuwbouwplannen en herinrichtingen uitgaan van de ambitie: “Kiezen voor bomen is kiezen voor beheerbare bomen die de mogelijkheid krijgen om oud te kunnen worden”; 
  5. In principe worden geen gezonde bomen verwijderd, ook niet vanwege enige overlast. Er wordt pas overgegaan tot het verwijderen van bomen na zorgvuldige afweging en in bepaalde situaties.
Planspecifiek
In het plangebied zijn in de huidige situatie geen bomen aanwezig. Slechts buiten de grenzen van het plangebied, aan de zijde van het tenniscomplex en de Duinenboschweg, zijn bomen gesitueerd. Deze blijven behouden.
 
4 Randvoorwaarden omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit een recente uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:314, 31 januari 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) situatie nauwelijks toe. De sloop van één woning en de realisatie van één woning betreft een kleinschalige wijziging, binnen de kern en aansluitend op de bestaande bebouwing in de omgeving, die naar aard en omvang zeer beperkt is. Bovendien nemen de gebruiksmogelijkheden nauwelijks toe, omdat de gronden reeds voor woning (één woning) zijn bestemd. Er is daarmee geen sprake van een stedelijke ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.- (beoordelings)plicht geldt.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
In het plangebied vindt een wijziging van de bestemmingen 'Sport' en 'Verkeer' naar 'Wonen' plaats. Daarom zal aangetoond moeten worden dat de bodem geschikt is voor de toekomstige bestemming. Ter plaatse van het plangebied is een verkennend bodemonderzoek (Econsultancy, nr. 3847.001, 25 april 2017) uitgevoerd.
 
Op basis van vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie 'onverdacht' (ONV). De bodem bestaat voornamelijk uit zwak siltig, matig fijn zand. Verder is de bodem plaatselijk zwak tot matig humeus en bevalt de bodem spikkels schelpen. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen. Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten.
 
De bovengrond is licht verontreinigd met kwik, lood en zink en bevindt zich (indicatie bodemkwaliteitsklasse: wonen) boven de verwachte bodemkwaliteit. De ondergrond is licht verontreinigd met PAK, maar voldoet (indicatie bodemkwaliteitsklasse: Achtergrondwaarde) aan de verwachte bodemkwaliteit (Achtergrondwaarde). Het grondwater is licht verontreinigd met molybdeen. De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als 'onverdacht' kan worden beschouwd wordt, op basis van de lichte verontreinigingen, verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie, alsmede voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging.
 
Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.
 
Op basis van het verkennend bodemonderzoek en de asbestinventarisatie van de bebouwing concludeert de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord dat de locatie bodembelast is met asbest. Daarom dient na de sloop van de woning een bodemonderzoek naar asbest in de bodem NEN-5707 uitgevoerd te worden. Dit onderzoek dient uiterlijk 3 weken voor de aanvang van de bouw te worden ingediend.
 
4.2.2 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft onder andere de verplaatsing van een bouwvlak ten behoeve van de realisatie van een woning. Een woning wordt in het kader van de Wet geluidhinder gezien als een gevoelige functie. Voor het toevoegen van een dergelijke functie binnen de onderzoekszone van een (spoor)weg moet een akoestisch onderzoek uitgevoerd worden. Het plangebied is niet gelegen binnen de onderzoekszone van een (spoor)weg, omdat de spoorweg Amsterdam/Haarlem - Alkmaar gelegen is op een afstand van circa 310 m en alle wegen in de omgeving van de locatie 30 km/u wegen zijn. Er zijn in de nabijheid van de locatie tevens geen gezoneerde industrieterreinen aanwezig.
 
De situering van de toekomstige woning is vergelijkbaar met de huidige woning. De afstand van de gevels tot de Duinenboschweg en de Sifriedstraat is niet kleiner dan in de huidige situatie. Daarom is de geluidsbelasting op de gevels niet groter dan in de huidige situatie, uitgaande van een gelijkblijvende verkeerssituatie.
 
Geconcludeerd kan worden dat geluidsbelasting geen belemmering vormt voor het plan.
 
4.2.3 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (Wm) gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % (= 1,2 µg/m³) bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2)een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen of een kantoor van minder dan 100.000 m² bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling kan gezien de zeer beperkte omvang aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 5 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. De ontwikkeling heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant wordt 'wonen' in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een gevoelige bestemming. Het aspect luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is echter, met behulp van de Atlas Leefomgeving (van o.a. ministerie I&M en RIVM), wel gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Op de navolgende afbeelding zijn de concentraties over 2013 van fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) weergegeven. Uit de afbeelding blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m³ voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. In de praktijk blijkt dat als aan de grenswaarde voor PM10 wordt voldaan, ook de grenswaarde van PM2,5 wordt nageleefd.
 
De sedumdakbedekking bindt fijnstof en heeft derhalve, weliswaar in beperkte mate, een positief effect op de luchtkwaliteit.
 
Concentratie fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) 2014
 
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige functie. Er is daarom gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van het plangebied. Uit raadpleging van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan en omliggende bestemmingsplannen blijkt dat in de omgeving van het plangebied een aantal bedrijven aanwezig zijn, zie de volgende tabel.
 
BedrijfAdresMilieucategorieRichtafstand (m)Daadwerkelijke afstand tot plangebied (m)
Kaptein B.V.Kramersweg 7maximaal categorie 2 (volgens bestemmingsplan)30490
nutsvoorzieningter hoogte van Mient 113maximaal categorie 2 (volgens bestemmingsplan)30360
De Graaf Elektrotechniek & Expert De GraafRuiterweg 36Amaximaal categorie 2 (volgens bestemmingsplan)30510
PaardenfokkerijGeversweg 3Acategorie 3.150280
 
Uit voorgaande tabel blijkt dat ruimschoots wordt voldaan aan de richtafstanden ten aanzien van de aanwezige bedrijven.
 
Ten zuiden van het plangebied zijn agrarische bedrijven aanwezig. In het bestemmingplan 'Buitengebied Castricum' hebben deze gronden, met uitzondering van de paardenfokkerij uit de tabel, de bestemming 'Agrarisch - Tuinbouw'. Binnen deze bestemming is de uitoefening van een bollenbedrijf en-/of akkerbouwbedrijf toegestaan. De bebouwing bij dergelijke activiteiten heeft maximaal milieucategorie 2, waarbij een richtafstand van 30 m geldt. De werkelijke minimale afstand tot bebouwing bij een bollenbedrijf en-/of akkerbouwbedrijf is met circa 300 m ruimschoots voldoende.
 
Direct achter het plangebied liggen tennisbanen. Tennisbanen met verlichting vallen volgens de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' in categorie 3.1. Bij een dergelijke categorie dient een afstand van 50 m aangehouden te worden tussen de tennisbanen en een gevoelige bestemming. In dit geval is de afstand tussen de woning en de tennisbaan circa 12 m. Er treedt een verbetering op ten opzichte van de huidige situatie, omdat de te realiseren woning vergeleken met de bestaande woning 0,39 m verder van de tennisbaan is verwijderd. De nieuwe berging is gelegen op een kleinere afstand, maar omdat die geen deel uitmaakt het hoofdgebouw en het wonen niet plaatsvindt in deze ruimte wordt deze buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van de afstand tussen de woning en het tenniscomplex. Overigens wordt de lichthinder vanwege de lichtmasten beperkt door de aanwezigheid van bomen. Aan de zijde van tennisbaan wordt een geluidsreducerende natuurlijke schutting geplaatst. Het plaatsen van deze schutting en het vergroten van de afstand leiden er toe dat er geen verslechtering van het woon- en leefklimaat optreedt.
 
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
De navolgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart externe veiligheid:
Fragment risicokaart externe veiligheid (plangebied is zwart omcirkeld)
 
Uit de risicokaart blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen en/of transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Het LPG-station ten oosten van plangebied is gelegen op circa 1.300 m afstand. Het zwembad ten zuidoosten van de locatie is gelegen op circa 1.250 m afstand. De contour van het plaatsgebonden risico van deze inrichtingen reikt niet in het plangebied en gezien de grote afstand bevindt het plangebied zich niet binnen het invloedsgebied van het groepsrisico. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
4.3.2 Beleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Waterprogramma 2016-2021
Op 16 december 2015 is het Waterprogramma 2016-2021 vastgesteld door het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. In het Waterprogramma 2016 – 2021 wordt antwoord gegeven op de vragen:
  • Hoe wordt in de toekomst gezorgd voor veilige dijken, droge voeten en voldoende schoon en gezond water in Hollands Noorderkwartier?
  • Welke benadering wordt daarvoor gekozen?
  • Welke kosten en inzet gaan daarmee gepaard?
Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) presenteert in het Waterprogramma het beleid, de maatregelen, de programma's en de projecten die ze in de periode 2016 – 2021 gaan uitvoeren. Het Hoogheemraadschap bouwt voort op de regionale Deltavisie en verankert de landelijke Deltabeslissingen. Met het Waterprogramma wordt richting gegeven aan het waterbeheer tussen 2016 en 2021. Dat is nodig, want de klimaatverandering en de veranderende maatschappij dwingen tot aanscherping en heroverweging van onze keuzes. Door het veranderende klimaat wordt het waterbeheer steeds complexer. Veranderende patronen in communicatie en participatie in de maatschappij vragen grotere betrokkenheid en intensievere dialoog met de partners en belanghebbenden. Bovendien zijn er steeds meer partijen betrokken bij het waterbeheer. Alleen door slim samen te werken is integraal en doelmatig waterbeheer mogelijk.
 
Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Op 21 september 2016 is de 'Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2016' vastgesteld door het hoogheemraadschap. De regels in de keur zijn onder te verdelen in twee categorieën: gebodsbepalingen en verbodsbepalingen. Met de geboden worden derden verplicht het aan hen toegewezen onderhoud aan waterstaatswerken uit te voeren. De verboden zijn er om te voorkomen dat wijzigingen worden aangebracht in waterstaatswerken, waardoor ze niet (goed) meer functioneren. Zo is het bijvoorbeeld verboden om zonder toestemming van het hoogheemraadschap een steiger in het water aan te leggen of een sloot te dempen.
 
De regels uit de keur zijn vastgelegd in het keurdocument. De legger uit dit keurdocument bepaalt waar de geboden en verboden uit de keur van toepassing zijn.
 
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. Deze waterparagraaf zal ten tijde van de terinzagelegging van voorliggend bestemmingsplan aan het hoogheemraadschap voorgelegd worden.
 
Planspecifiek
Watercompensatie
Een ruimtelijke ontwikkeling moet voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: het 'standstill beginsel'. Dit beginsel houdt in dat, als gevolg van een ontwikkeling, geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. Op grond van de Algemene regels bij de Keur geldt dat het aanbrengen van nieuw verhard oppervlak zonder vergunning is toegestaan indien de verhardingstoename minder dan 800 m² bedraagt, de aanleg van nieuw verhard oppervlak minder dan 10 % van het oppervlak van het desbetreffende peilvak beslaat en het desbetreffende watersysteem de toename van de piekafvoer kan verwerken. In navolgende tabel is een overzicht opgenomen waarbij de huidige en toekomstige situatie met elkaar vergeleken worden: 
 
 Huidige situatieToekomstige situatie
Dakoppervlak (m²)106211
Verhardingsoppervlak (m²)7967
Subtotaal (m²)185278
Onverhard (m²)416323
Totaal (m²)601601
 
De verhardingstoename ten opzichte van de huidige situatie is 93 m². Bij het bepalen van het verhardingsoppervlak is er vanuit gegaan dat de volledige oprit wordt verhard. Gezien de beperkte toename is de invloed op het watersysteem te verwaarlozen en is compensatie niet noodzakelijk.
      
Waterafvoer 
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Hoogheemraadschap over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
  • de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
  • de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
  • schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
Het hemelwater wordt ontkoppeld en afgevoerd via de bodem. Door de sedumdakbedekking op de platte daken zal het water geleidelijker worden afgevoerd.
 
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. Voor het maken van een inschatting van het benodigde aantal parkeerplaatsen en de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn parkeerkencijfers en kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen en kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen en wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Verkeer
In het plangebied wordt, gelijk aan de bestaande situatie, een vrijstaande koopwoning gerealiseerd. Omdat het aantal en het type woning gelijk blijven is de verkeersaantrekkende werking hetzelfde als in de bestaande situatie. De woning wordt in de toekomstige situatie, gelijk aan de huidige situatie, via de Duinenboschweg ontsloten.
   
Parkeren
Voor het parkeren in het plangebied worden de parkeernormen uit de 'Nota Parkeernormen Castricum 2013' aangehouden. Voor een vrijstaande koopwoning geldt een parkeernorm van 2,6 parkeerplaatsen. Afgerond komt dat overeen met 3 parkeerplaatsen. Op eigen terrein is ruimte voor 3 parkeerplaatsen: 2 bij de dubbele carport en 1 ten zuidoosten van de carport.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Er is in het plangebied een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna uitgevoerd (Blom Ecologie, nr.
BE/2017/457/r, d.d. 25 oktober 2017).
 
In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voor. Het plangebied heeft, behoudens vleermuizen, aannemelijk geen essentiële betekenis voor de overleving van soorten die behoren tot het beschermingsregime habitatrichtlijnsoorten, vogelrichtlijnsoorten of overige soorten.
 
Vleermuizen maken mogelijk gebruik van de locatie als vaste rust- en/of verblijfplaats en tijdens het foerageren en migreren. Om de functie van de planlocatie voor vleermuizen vast te stellen dient er een aanvullend onderzoek uitgevoerd te worden naar de aan- of afwezigheid van vaste verblijfplaatsen en migratieroutes.
 
De planlocatie maakt tevens onderdeel uit van het leefgebied van algemene amfibieën, broedvogels, zoogdieren, insecten en overige ongewervelden. Om verstoring van algemene broedvogels in de groenelementen rondom de planlocatie te voorkomen dienen de werkzaamheden opgestart te worden buiten het broedseizoen.
 
Geschikt leefgebied van de rugstreeppad is niet aangetroffen op de planlocatie. Echter tijdens de ontwikkelingen kan geschikt leefgebied ontstaan. Tevens is het voorkomen van de rugstreeppad bekend in de omgeving van de planlocatie. Om de aanwezigheid van de rugstreeppad te voorkomen dient het terrein ongeschikt gehouden te worden.
 
Naar aanleiding van de resultaten van het oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna is een (technische) inspectie uitgevoerd naar de aan- dan wel afwezigheid van (sporen van) vleermuizen (FaunaConstruct, nr. FC/2018/01/n, d.d. 18 januari 2018). Op basis hiervan is gebleken dat in de woning potentieel geschikte verblijfplaatsen aanwezig zijn. Van alle locaties kan de aanwezigheid van vleermuizen geheel worden uitgesloten. Het ontbreken van gebruikssporen maakt duidelijk dat aangenomen mag worden dat er per definitie geen sprake kan zijn van grote aantallen vleermuizen (oftewel kolonies). Het vuil en spinrag in de toegangsopeningen duidt op het in ongebruik zijn van de eventueel geschikte ruimtes. Vervolgstappen zijn niet noodzakelijk.
 
Conclusie
De voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling van de planlocatie aan Sifriedstraat 34 te Castricum leidt aannemelijk niet tot aantasting van beschermde gebieden en aantasting van beschermde natuurwaarden. 
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 2’. Op grond van deze dubbelbestemming is archeologisch onderzoek noodzakelijk bij bodemingrepen dieper dan 0,40 m -mv en groter dan 500 m². De bodemingrepen vinden vooral plaats ter plaatse van de bestaande woning, waar de bodem door de bouw van de bestaande woning al is verstoord. Daarom is de bodemverstoring vanwege de ontwikkeling zeer beperkt. In onderhavig geval is daarmee geen sprake van bodemingrepen met een omvang groter dan de eisen. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is derhalve niet vereist.
4.7 Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse ruimtelijke plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
 
De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat 'een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden' in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
 
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Daarnaast zijn er in de directe omgeving van het plangebied eveneens geen monumenten aanwezig. Ook ligt het plangebied niet in een cultuurhistorisch waardevol gebied. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele monumentale/cultuurhistorische waarden aantast.
 
De structuur van de oude trambaan die ter hoogte van de Duinenboschweg is gelegen blijft behouden. Weliswaar wordt een deel van de groene omzoming van deze trambaan opgenomen in het plangebied, maar deze blijft buiten het bouwvlak. De woning is zo veel mogelijk in de hoek van het perceel gepositioneerd. De groene omzoming zal dan ook als tuin ingericht worden, wat nu tevens het geval is, en zal het groene karakter behouden.
5 Juridische toelichting
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
Voor het opstellen van de planregels is uitgegaan van de gemeentelijke standaard. Op deze wijze beschikt de gemeente over zoveel als mogelijk uniforme plannen.
 
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de bestemming 'Wonen' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Binnen deze bestemmingen kan de voorgenomen ontwikkeling gerealiseerd worden.
 
Voor is de planregels is zo veel mogelijk aangesloten op de standaard welke binnen de gemeente Castricum gangbaar is. Een nadere toelichting op de regels is dan ook niet noodzakelijk.
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkeling van de locatie zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening en de anterieure exploitatieovereenkomst aan de initiatiefnemer worden doorberekend.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
6.2.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Het ontwerpbestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen voorgelegd aan de provincie Noord-Holland, het Hoogheemraadshap Hollands Noorderkwartier en de Gasunie. Deze instanties hebben geen opmerkingen op het ontwerpbestemmingsplan.
 
6.2.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 4 januari 2018 tot en met 14 februari 2018 ter inzage gelegen. In deze periode is één zienswijzen ingediend. In de Nota zienswijzen is de ingekomen zienswijze samengevat en voorzien van een gemeentelijke reactie.
 
Participatie 
De initiatiefnemer heeft het plan voorgelegd aan de omwonenden. De bewoners van Sifriedstraat 32 waren in eerste instantie positief over het plan. Wel hadden zij hun bedenkingen over de carport en de muur (hoogte van de bouwlaag) die grenst aan hun perceel. De positionering van de woning is zoveel als mogelijk gelijk aan de positie van de bestaande woning. Wanneer de carport aan de zuidoostzijde van het perceel gebouwd wordt, zal het groene karakter van de Duinenboschweg beperkt worden. Deze beoogde plaats voor de carport is daarom het meest wenselijk. Het deel van de woning dat grenst aan het perceel van Sifriedstraat 32 bestaat uit slechts één bouwlaag. Wanneer een bouwlaag met een lagere bouwhoogte wordt gerealiseerd kan niet meer voldaan worden aan de eisen van Bouwbesluit.  
De bewoners van Duinenboschweg 28/28a en Sifriedstraat 19 hebben geen opmerkingen op het plan. Ook de bewoners van de Duinenboschweg 3 hebben geen opmerkingen en zien het plan als een verrijking voor de omgeving.