direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Kerkedijk 45, Bergen
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0373.WZP06007kerkdk45-C001

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De initiatiefnemer is voornemens een voormalige veehouderijbedrijf te herbestemmen naar een woonbestemming aan de Kerkedijk 45 in Bergen. De grond heeft de bestemming ‘Agrarisch – Landschapsontwikkeling’, echter is het veehouderijbedrijf al enige tijd geleden opgeheven. Het gebruik van het perceel enkel ten behoeve van 'wonen' is in strijd met de bestemming.

Het geldende bestemmingsplan biedt in artikel 4.16 de wijzigingsbevoegdheid om de bestemming te wijzigen naar de bestemming 'Wonen'. Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de juridisch planologische verankering van het plan.

1.2 Ligging en begrenzing van het plangebied

Het plangebied ligt in het buitengebied, ten oosten van de kern Bergen aan Kerkedijk 45. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Bergen Noord-Holland, sectie B, nummer 1081 en heeft een oppervlakte van circa 5.000 m². afbeelding 1.1 geeft de ligging en begrenzing van het plangebied weer. Voor de exacte ligging wordt verwezen naar de verbeelding van dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0373.WZP06007kerkdk45-C001_0001.png"

Afbeelding 1.1: Ligging en begrenzing van het plangebied

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied zijn twee bestemmingsplannen gelegen:

  • Bestemmingsplan 'Landelijk gebied Noord' (vastgesteld 2011-07-07)
  • Paraplubestemmingsplan 'Parkeren' (vastgesteld 2018-05-31)

Bestemmingsplan 'Landelijk gebied Noord'

In dit bestemmingsplan is het plangebied bestemd als ‘Agrarisch - Landschapsontwikkeling’ met de dubbelbestemming 'Archeologisch waardevol gebied (regime III)' en de aanduiding 'Stolp' ter plaatse van de voormalige bedrijfswoning. In de navolgende afbeelding is een uitsnede van het bestemmingsplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0373.WZP06007kerkdk45-C001_0002.png"

Afbeelding 1.2: uitsnede van bestemmingsplan 'Landelijk gebied Noord'

Binnen de agrarische bestemming is de uitoefening van een agrarisch bedrijf toegestaan. Het gebruik van het kavel ten behoeve van wonen zonder de aanwezigheid van een agrarisch bedrijf is niet toegestaan. In artikel 4.16 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om niet agrarische functies mogelijk te maken op deze locatie. Het voorliggende wijzigingsplan voorziet in de uitvoer van de wijzigingsbevoegdheid. In paragraaf 3.3 wordt ingegaan op de specifieke voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid en op welke manier hier aan wordt voldaan.

Paraplubestemmingsplan Parkeren

Ter plaatse van het plangebied geldt ook het paraplubestemmingsplan ‘Parkeren’. In dit bestemmingsplan is geregeld dat voldaan moet worden aan de geldende parkeernormen. De regeling van dit parapluplan is naast het geldend bestemmingsplan eveneens van kracht op de voorgenomen ontwikkeling.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Kerkedijk 45, Bergen" bestaat uit de volgende stukken:

  • toelichting;
  • verbeelding;
  • regels.

De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het bestemmingsplan.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend bestemmingplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de plansystematiek en de opzet van de regels. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, de inspraak en de procedure.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het plan

2.1 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de kern Bergen aan de Kerkedijk 45. Het perceel bestaat uit een voormalig agrarisch bedrijf met een bedrijfswoning. Het agrarisch bedrijf bestaat uit meerdere agrarische opstallen waar rundvee is gehouden en materiaal gestald is. De bedrijfswoning betreft een voor de regio kenmerkende cultuurhistorisch waardevolle stolpwoning.

Het perceel is gelegen op ongeveer 300 meter ten oosten van de kern Bergen en wordt begrensd door weilanden. In de directe omgeving zijn hoofdzakelijk woningen en agrarische bedrijven gelegen zoals de rundveehouderij aan Kerkedijk 43 en de biologische bloemzaden- en plantenkwekerij en een bijenhouderij aan de Kerkedijk 142s.

afbeelding "i_NL.IMRO.0373.WZP06007kerkdk45-C001_0003.png"

2.2 Beoogde situatie

In de beoogde situatie wordt het plangebied fysiek niet aangepast. het betreft uitsluitend de herbestemming naar een woonbestemming. De functie gaat van 'agrarisch – landschapsontwikkeling' naar 'wonen', hierdoor komen de agrarische bouw- en gebruiksmogelijkheden te vervallen. De voormalige bedrijfsbebouwing blijft behouden als bijgebouwen bij de stolpwoning.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid en regelgeving

3.1.1 Nationale omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie.
  • Duurzaam economisch groeipotentieel..
  • Sterke en gezonde steden en regio's.
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren.In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte.
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere.
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In dit geval is geen sprake van een lokale ontwikkeling waarmee Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.

3.1.3 Bro: Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In het onderhavige plan wordt een bestaande bedrijfswoning herbestemd naar een (burger)woning. Er worden geen nieuwe woningen en / of bebouwing toegevoegd. Er is derhalve geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De ladder is om deze reden niet van toepassing op het onderhavige plan.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

De ladder is niet van toepassing op het onderhavige plan waardoor het geen belemmering vormt voor de vaststelling van het wijzigingsplan.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie NH2050 en Omgevingsverordening NH2020

De Omgevingsvisie NH2050 (vastgesteld 19 november 2018) beschrijft de visie van de provincie ten aanzien van de fysieke leefomgeving. De focus van de Omgevingsvisie NH2050 ligt op de balans tussen economische groei en leefbaarheid. Een gezonde en veilige leefomgeving, die goed is voor mens, plant én dier, is een voorwaarde voor een goed economisch vestigingsklimaat. Tegelijkertijd is duurzame economische ontwikkeling een voorwaarde voor het kunnen investeren in een prettige leefomgeving. Het streven is dat de kwalitatieve en kwantitatieve vraag en aanbod van werk- en woonlocaties met elkaar in balans zijn en waarbij de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen behouden en versterkt worden.

Het beleid van de Omgevingsvisie Noord-Holland 2050 is verwerkt in de Omgevingsverordening NH2020 (vastgesteld op 22 oktober 2020)

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het plangebied is in de Omgevingsverordening NH2020 gelegen binnen het Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL) Noord-Kennemerland. In de Omgevingsverordening zijn regels opgenomen om het BPL te behouden en versterken. Het Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL) omvat gebieden in Noord-Holland die landschappelijk, aardkundig, ecologisch of cultuurhistorisch van bijzondere waarde zijn. Het BPL is zo concreet mogelijk beschreven in kernkwaliteiten per deelgebied.

In het BPL zijn ruimtelijke ontwikkelingen, met uitzondering van nieuwe stedelijke ontwikkelingen, toegestaan wanneer de beschreven kernkwaliteiten niet worden aangetast. Per ontwikkeling dient beoordeeld te worden of de kernkwaliteiten niet worden aangetast. Hierdoor is er ruimte voor maatwerk en gebiedsgerichte differentiatie.

De kernkwaliteiten van het BPL Noord-Kennemerland zijn:

  • Aardkundige en landschappelijke karakteristiek
    • 1. Verdichte kleinschalige strandwallen
    • 2. Grillige verkaveling strandvlakten, duinrellen, kreken en dijken
    • 3. Aardkundige waarden, duinzoom Egmond-Binnen
  • Openheid en ruimtebeleving
    • 1. Open strandvlakten en contrast met meer besloten strandwallen
    • 2. Open grasland: habitat voor weidevogels
    • 3. Habitat voor weidevogels
  • Ruimtelijke dragers
    • 1. Doorgaande noord-zuid georiënteerde wegen op strandwallen en oost-west georienteerde wegen in strandvlakten
    • 2. Stelsel Hondsbossche Zeewering – Oude Hargervaart – Slaperdijk – Nieuwe Hargervaart
    • 3. Noordhollandsch Kanaal
    • 4. Stolpenstructuren

Het voorliggende plan betreft een functiewijziging van 'agrarisch - Landschapsontwikkeling' naar 'wonen'. De agrarische bouw- en gebruiksmogelijkheden nemen af, zonder dat daarbij een ruimtelijke ingreep plaats vindt. Het plan zorgt voor de beperking van gebruiksmogelijkheden en activiteiten die kunnen leiden tot de verstoring van kernkwaliteiten. De functiewijziging draagt tevens bij aan het behoud van de Stolpwoning waarmee het in lijn is met het BPL.

Het plangebied is in de Omgevingsverordening NH2020 gelegen binnen het Noord-Holland Noord - Landelijk gebied. In artikel 6.10 van de Omgevingsverordening zijn regels opgenomen om het Landelijk gebied te behouden en versterken.

Lid 1 stelt: "Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied Noord-Holland Noord landelijk gebied uitsluitend voorzien in een kleinschalige woningbouwontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken".

Lid 2 specificeert dat deze afspraken alleen gelden voor locaties die zijn gelegen in of aan kernen of in of aan dorpslinten. Het plangebied is niet een van deze locaties gelegen, waardoor deze afspraken niet van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling.

Lid 3 stelt: "Een ruimtelijk plan kan ook voorzien in functiewijziging van een stedelijke functie of van een agrarisch bouwperceel naar wonen in de vorm van maximaal twee burgerwoningen, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. ter plaatse van de bestaande stedelijke functie of agrarisch bouwperceel is ten minste één bedrijfswoning planologisch toegestaan;
  • b. de functiewijziging naar een woonfunctie beperkt de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet;
  • c. de bestaande bedrijfsbebouwing op de overige gronden wordt gesloopt en aan deze gronden wordt een bestemming toegekend zonder bouwmogelijkheden; en
  • d. een tweede burgerwoning is alleen mogelijk als meer dan 1.500 m² grondoppervlakte aan bestaande bedrijfsbebouwing op het bestemmingsvlak wordt gesloopt.

Op het bestaande agrarische bouwperceel is een bedrijfswoning toegestaan. Door de voorgenomen functiewijziging wordt de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet beperkt. Het bestaande agrarische bedrijf heeft geen bedrijfsbebouwing op overige gronden. Er is geen sprake van de realisatie van een tweede burgerwoning.

Lid 4 is niet van toepassing omdat het plangebied niet binnen een dorpslint en het werkingsgebied van een glastuinbouwconcentratiegebied ligt.

Tevens wordt er geen afbreuk gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing, omdat er geen fysieke aanpassingen plaatsvinden in het plangebied. Er wordt dus voldaan aan lid 5.

Op basis van de bovenstaande toets is het plan in lijn met het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Landelijk Gebied Gemeente Bergen

Op 9 december 2010 heeft de gemeente Bergen de Structuurvisie Landelijk Gebied vastgesteld. De structuurvisie beschrijft de gewenste ontwikkeling van het landelijk gebied in de gemeente Bergen. De visie geeft richting aan het toekomstige gemeentelijk beleid.

In de structuurvisie is aangegeven dat het waardevolle agrarische cultuurlandschap behouden moet blijven. Een vitale agrarische sector is de beheerder van het landschap. Agrarische bebouwing ten oosten van Bergen concentreerde zich van oudsher in het gebied tot aan de Schapenlaan en rond de Zanegeest.

In de structuurvisie zijn in het landelijk gebied 8 deelgebieden onderscheiden, het plangebied ligt in het deelgebied Noordoostelijke Polders. In figuur 3.1 is te zien dat het plangebied (rode ster) aangeduidt is ten behoeve van het behoud van stolpboerderijen. De bestemmingswijziging leidt tot het behoud en de ontwikkeling van een cultuurhistorisch object, namelijk de stolpboerderij. Daarmee sluit de ontwikkeling aan bij de gemeentelijke structuurvisie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0373.WZP06007kerkdk45-C001_0004.png"

Figuur 3.1 Uitsnede visiekaart Noordoostelijke polders

3.3.2 Landschapsontwikkelingsplan Bergen

Het belangrijkste doel van het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) is het behouden, versterken en ontwikkelen van de landschappelijke kwaliteit en samenhang van het buitengebied van de gemeente Bergen. Hierbij vormen de verschillen tussen de duinen, de binnenduinrandzone en de polder een belangrijk uitgangspunt. Het buitengebied dient daarbij vitaal, aantrekkelijk en economisch gezond te zijn. Het LOP sluit aan op de Structuurvisie Landelijk Gebied.

In het LOP is aangegeven dat de openheid van het agrarisch cultuurlandschap onder druk staat evenals de ruimtelijke kwaliteit van de erven. Het herbestemmen van het plangebied zorgt voor het behoud van een stolpboerderij. De wijziging van het gebruik gaat verrommeling van het erf tegen wat bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit.

3.3.3 Bestemmingsplan Landelijk gebied Noord

De locatie maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied Noord' en heeft de bestemming 'Agrarisch - Landschapsontwikkeling'. Bij de bestemming 'Agrarisch – Landschapsontwikkeling' is onder nr. 16 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die voorziet in de wijziging van de agrarische bedrijfsbestemming naar een woonbestemming. De voorwaarden behorende bij deze wijzigingsbevoegdheid worden hier getoetst of er wordt verwezen naar de toets in dit wijzigingsplan.

Toets voorwaarden wijzigingsplan

  • a. het agrarisch gebruik is beëindigd en agrarisch hergebruik is aantoonbaar niet mogelijk;

Verouderde (afgeschreven) gebouwen

Op het erf staan diverse verouderde voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. In 2014 zijn de agrarische bedrijfsactiviteiten op het erf gestaakt (Bijlage 1) en zijn de gebouwen niet meer in gebruik als dierenverblijven of voor een andere agrarische functie. Alleen opslag van materieel van andere bedrijven de omgeving.

Om hier vee te kunnen (gaan) houden of andere (agrarische) activiteiten te kunnen ontplooien die horen bij een modern agrarisch bedrijf vergt een dusdanige investering die hier niet realistisch is. Huidige gebouwen moeten worden gerenoveerd of gesloopt en er zullen nieuwe gebouwen gerealiseerd moeten worden. Als Bijlage 2 zijn enkele foto's bijgevoegd van de huidige situatie. Deze foto's geven een goed beeld van de huidige situatie en de staat waarin deze verkeren.

Verkoop grond

Van de totale 8 hectare grond die in 2014 in eigendom was, in 2020 c.a. 5 hectare grond verkocht voor een bedrag van €262.444. De oppervlakte grond die nu nog bij de locatie hoort is c.a. 3 hectare inclusief het erf met de gebouwen. (zie Bijlage 3). In de huidige situatie is hergebruik als veehouderij met een dusdanig beperkt grondpositie onmogelijk. Ook als zich een (nieuwe) grondgebonden veehouderij wil vestigen op deze locatie zal de aankoop van grond een dusdanige investering vergen die niet in verhouding staat tot de mogelijkheden van de locatie.

Conclusie

Met de beëindiging van de agrarische bedrijfsactiviteiten, de staat van de gebouwen, grondpositie en mogelijkheden binnen het erf is het agrarisch hergebruik hier uitgesloten.

  • b. de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven alsmede de woonkwaliteit van omringende woonpercelen, mogen niet worden beperkt/geschaad;

In hoofdstuk 4 worden de effecten van het initiatief op de omliggende agrarische activiteiten en woonpercelen beschreven. Hieruit volgt dat er geen beperkingen of effecten zijn op het woon- en leefklimaat in de omgeving.

  • c. er dient gebruikgemaakt te worden van de reeds aanwezige agrarische gebouwen en monumentale, cultuurhistorische en karakteristieke bebouwing dient behouden te blijven;

zoals omschreven worden de huidige bedrijfsgebouwen aangewend voor de woonfunctie. Dit betekend voor de stolp dat deze in de huidige verschijningsvorm blijft bestaan en ook voor de toekomst behouden blijft.

  • d. het aantal woningen mag niet toenemen;

Dit blijft de huidige stolp, 1 woning.

  • e. indien er sprake is van een stolp mag aanpassing van de stolp aan de nieuwe functie geen afbreuk doen aan het oorspronkelijke karakter daarvan (constructie, hoofdvorm, uiterlijk etc.);

De stolp blijft in zijn huidige verschijningsvorm aanwezig.

  • f. er dient een beeldkwaliteitplan te worden opgesteld waaruit de nieuwe stedenbouwkundige en landschappelijke opzet van het perceel blijkt;

De gebouwen en het omringende groen blijft ook in de gewenste situatie aanwezig. Het erf is in de huidige situatie voorzien van een goede landschappelijke inpassing. Dit veranderd niet t.o.v. de huidige situatie. Het opstellen van een beeldkwaliteitsplan kan achterwege blijven.

  • g. de nieuwe functie mag geen afbreuk doen aan de bestaande stedenbouwkundige, cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische kwaliteiten en/of karakteristieken van het gebied, hetgeen dient te blijken uit het op te stellen beeldkwaliteitplan;

zie beantwoording bij punt e en f.

  • h. de nieuwe functies mogen uitsluitend worden gerealiseerd binnen het (voormalige) agrarische bouwvlak;

het huidige agrarisch bouwvlak krijgt de woonbestemming.

  • i. ten behoeve van de nieuwe functies mag geen buitenopslag plaatsvinden;

binnen de huidige bebouwing en stolp is voldoende ruimte aanwezig voor opslag.

  • j. het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de functieverandering mag aantoonbaar niet leiden tot een onevenredige toename; de bestaande verkeersstructuur moet de gevolgen van de functieverandering naar aard en omvang kunnen verdragen;

ten opzichte van de huidige agrarisch bedrijfsfunctie zal een woonfunctie een vermindering van het verkeer van en naar de locatie met zich meebrengen.

  • k. milieuaspecten moeten worden meegewogen;

Alle relevante milieuaspecten worden getoetst in hoofdstuk 4 van dit wijzigingsplan. Uit de toets aan de relevante milieuaspecten volgt dat het het plan uitvoerbaar is.

  • l. er dient ten behoeve van de nieuwe functie voldoende parkeergelegenheid te zijn op het eigen (achter)erf;

op het voormalige agrarisch erf is voldoende parkeerruimte aanwezig voor de woonbestemming.

  • m. de totale omvang van gebouwen en voorzieningen voor de recreatieve functie mag niet meer bedragen dan 800 m³;

dit is niet van toepassing op de nieuwe situatie.

  • n. de totale omvang van gebouwen en voorzieningen voor bedrijven t/m categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten mag niet meer bedragen dan 800 m³;

dit is niet van toepassing op de nieuwe situatie.

  • o. in het kader van de nieuwe functie werken mag er geen sprake zijn van industrie, transport en distributie;

dit is niet van toepassing op dit wijzigingsplan.

  • p. in afwijking van het bepaalde onder c mogen ten behoeve van de woonfunctie nieuwe bijgebouwen worden opgericht indien alle bestaande voormalige bedrijfsgebouwen worden gesloopt, waarbij ten hoogste 50% van de gesloopte oppervlakte mag worden teruggebouwd tot een maximum van 150 m²;

dit is niet van toepassing op dit wijzigingsplan.

  • q. in afwijking van het onder c en p bepaalde mag de oppervlakte aan bijgebouwen bij hobbyboeren maximaal 1% van de gronden bedragen met een maximum van 300 m²;

er worden geen dieren meer gehouden, ook niet hobbymatig.

  • r. in afwijking van het onder c, d en p bepaalde mag bij sloop van ten minste 1.000 m² voormalige agrarische bedrijfgebouwen een nieuwe woning worden gebouwd met een maximale inhoud van 650 m³; indien de oppervlakte van de aanwezige voormalige agrarische bedrijfsgebouwen meer bedraagt dan 1.000 m², dient het meerdere eveneens te worden gesloopt verminderd met de maximale toegestane erfbebouwing bij woningen;

dit is niet van toepassing op voorliggend plan

  • s. ten behoeve van de bouw van een nieuwe woning zoals onder r bedoeld, kan van het bepaalde onder h worden afgeweken, mits uit het opgestelde beeldkwaliteitplan blijkt dat een andere locatie de voorkeur geniet vanuit stedenbouwkundig en landschappelijk oogpunt;

dit is niet van toepassing op dit plan.

  • t. de nieuw te bouwen woning zoals onder r bedoeld, dient gesitueerd te zijn aan en gericht te zijn op de openbare weg (niet bouwen op het achtererf);

dit is niet van toepassing.

  • u. voor de nieuw te bouwen woningen zoals onder r bedoeld, zijn de voor dat gebied gebruikelijke regels ten aanzien van goot- en bouwhoogten en kapvormen van toepassing

ook deze laatste voorwaarde is hier niet van toepassing.

Gelet op de toets aan het gemeentelijke beleid kan geconcludeerd worden dat het plan hier mee in overeenstemming is.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Algemeen

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.

4.2 Bodem

4.2.1 Algemeen

Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.

4.2.2 Doorwerking in het onderhavige plan

Het voorliggende plan voorziet in de wijziging van de agrarische bestemming naar een woonbestemming, hierbij vinden geen fysieke wijzigingen van het plangebied plaats. De bestaande bedrijfswoning is in de huidige situatie in gebruik als woning en blijft in de beoogde situatie ook in gebruik als woning. Om die reden is er voor de uitvoering van het voorliggende plan geen bodemonderzoek benodigd. Indien in de toekomst ontwikkelingen plaatsvinden waarbij de bodem geroerd wordt moet ter zijner tijd worden beoordeeld of een bodemonderzoek benodigd is voor de gewenste ontwikkeling.

4.2.3 Conclusie

Op basis van het bovenstaande wordt gesteld dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.3 Water

4.3.1 Algemeen

Europees- en rijksbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

De lokale waterbeheerder Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) hanteert de Deltavisie en het Waterprogramma 2016-2021. In het Waterprogramma zijn de programma's en beheerstaken van het hoogheemraadschap opgenomen met de programmering en uitvoering van het waterbeheer. Het Waterprogramma is nodig om het beheersgebied klimaatbestendig te maken, gericht op de thema's waterveiligheid, wateroverlast, watertekort, schoon en gezond water en crisisbeheersing. Daarnaast beschikt het HHNK over de Keur 2016, daarin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en –keringen.

4.3.2 Doorwerking in het onderhavige plan

Ten behoeve van het onderhavige plan is in maart 2022 de digitale watertoets uitgevoerd. Uit de digitale watertoets blijkt dat, gezien er geen fysieke veranderingen plaatsvinden, het plan geen invloed heeft op de waterhuishouding binnen en in de nabijheid van het plangebied. Hiermee is bepaald dat het plan geen invloed heeft op de waterhuishouding en/of de afvalwaterketen. Het hoogheemraadschap geeft een positief wateradvies.

HEMELWATER

In de huidige situatie wordt het hemelwater geïnfiltreerd binnen het plangebied. Gezien er in de beoogde situatie geen fysieke aanpassingen zijn, neemt het verhardingsoppervlak niet toe en wordt het hemelwater nog steeds geïnfiltreerd binnen het plangebied. Onderhavig plan heeft derhalve geen effecten op de waterhuishoudkundige situatie.

AFVALWATER

Het afvalwater wordt afgevoerd door middel van de bestaande rioolaansluiting. In de beoogde situatie zijn er geen fysieke wijzigingen. De bestaande woning blijft op de dezelfde wijze aangesloten op het bestaande rioleringsnetwerk.

4.3.3 Conclusie

Op basis van bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect water geen belemmering vormt voor de realisatie van het voorliggende plan.

4.4 Erfgoed

4.4.1 Archeologie

Algemeen

Wet op de archeologische monumentenzorg

In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.

Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.

Doorwerking in het onderhavige plan

Op basis van verschillende bureauonderzoeken van de Cultuurcompagnie (voorheen Stichting Steunpunt Cultureel Erfgoed Noord-Holland) is een algemene beleidskaart opgesteld voor de hele gemeente Bergen, waarin de verschillende archeologische verwachtingswaarden zijn weergegeven. De verschillende verwachtingswaarden zijn vertaald naar archeologische regimes, die in de gehele gemeente worden toegepast. Voor het perceel geldt een beschermingsregime waarbij rekening moet worden gehouden met archeologische waarden vanaf plannen groter dan 500 m² en dieper dan 40 cm. Omdat uitsluitend sprake is van een gebruikswijziging en er geen ingrepen in de bodem plaatsvinden is een archeologisch onderzoek niet benodigd.

Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.4.2 Cultuurhistorie

Algemeen

In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.

In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.

Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:

  • 1. werelderfgoed: de samenhang borgen en de uitstraling vergroten;
  • 2. eigenheid en veiligheid: zee, kust en rivieren;
  • 3. herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: met focus op groei en krimp;
  • 4. levend landschap: synergie tussen erfgoed, economie en ecologie;
  • 5. en wederopbouw: het tonen van een tijdperk.

Doorwerking in het onderhavige plan

Op basis van het geldend bestemmingsplan en provinciaal beleid is de woning in het plangebied bestempeld als cultuurhistorisch waardevol in de vorm van een stolp. De gemeente Bergen streeft naar behoud van cultuurhistorisch erfgoed zoals de bestaande karakteristieke hoofdvorm van stolpen. Herbestemming draagt bij aan het behoud van de stolp.

Conclusie

Binnen het plangebied is een cultuurhistorische waardevol element aanwezig in de vorm van een Stolp. Daarnaast is de Kerkedijk aangewezen als een cultuurhistorisch waardevol lijn element. In onderhavig plan blijft de stolpboerderij behouden als woning en worden geen wijzigingen aangebracht aan (het aanzien van) de Kerkedijk Als gevolg van het onderhavige plan gaan geen cultuurhistorische waarden verloren en worden ook niet aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.5 Flora en fauna

4.5.1 Algemeen

Wet natuurbescherming

De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.

Natura 2000

De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.

Soortbescherming

De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':

  • 1. Alle van nature in Nederland in het wild levende vogels op grond van de Vogelrichtlijn (art 3.1).
  • 2. Soorten beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn (art. 3.5).
  • 3. Nationaal beschermde 'andere soorten' (art.3.10) als vermeld in Bijlage A van de Wet Natuurbescherming alsmede alle de vaatplanten van de soorten genoemd in bijlage B van de Wet Natuurbescherming.

De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.

Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.

4.5.2 Doorwerking in het onderhavige plan

Aangezien het voorliggende plan een gebruikswijziging betreft van een agrarisch bestemming naar een woonbestemming en geen fysieke wijzigingen worden doorgevoerd worden eventueel aanwezige beschermde flora en fauna niet verstoord en/of aangetast.

Spuitzonering gewasbescherming

Het plan betreft het omzetten van een agrarische bestemming in een bestemming ‘wonen’, dit is een gevoelige bestemming voor wat betreft het aspect ‘gebruik gewasbeschermingsmiddelen’. De gronden rondom het planperceel hebben een agrarische bestemming, dit betekent dat een toelichting op 'spuitzonering gewasbescherming' nodig is.

Omdat de agrarische percelen rondom het planperceel Kerkedijk 45 volgens het bestemmingsplan uitsluitend als grasland ten behoeve van veeteelt mogen worden gebruikt, is er geen sprake van een agrarisch gebruik c.q. de teelt van gewassen waarbij een spuitzonering moet worden aangehouden.

Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen is niet uitgesloten bij grasland maar het gebruik is schaars. Als er middelen worden gebruik is dat gericht op het bestrijden van onkruid op grasland of bij het doodspuiten van gras voorafgaand aan graslandvernieuwing.

4.5.3 Conclusie

Op basis van bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect flora en fauna geen belemmering vormt voor de realisatie van het voorliggende plan

4.6 Rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai

4.6.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

Wegverkeerslawaai

Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:

  • de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied;
  • het aantal rijstroken.

In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 200 meter;
  • wegen met drie of meer rijstroken: 350 meter.

In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 250 meter;
  • wegen met drie of vier rijstroken: 400 meter;
  • wegen met vijf of meer rijstroken: 600 meter.

De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:

  • wegen gelegen in een als woonerf aangeduid gebied;
  • wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur.

Spoorweglawaai

Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.

Industrielawaai

Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.

4.6.2 Doorwerking in het onderhavige plan

In de nabijheid van het plangebied zijn geen spoorwegen of gezoneerde industieterreinen gelegen, om die reden kan spoorweglawaai en industrielawaai worden uitgesloten.

Het plangebied is gelegen aan een straat waar 60 km/h gereden mag worden. Op grond van de Wet geluidhinder geldt een onderzoekszone van 250 meter. In het onderhavige plan wordt echter een bestaande bedrijfswoning herbestemd naar een (burger)woning. Er wordt geen nieuwe woning gerealiseerd en er vinden geen (ver)bouwwerkzaamheden plaats. Het betreft derhalve een bestaande situatie waarvoor het niet noodzakelijk is een onderzoek uit te voeren.

4.6.3 Conclusie

Op basis van bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai geen belemmering vormt voor de realisatie van het voorliggende plan.

4.7 Luchtkwaliteit

4.7.1 Algemeen

De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt, wat wil zeggen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3% ten opzichte van de grenswaarde);
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden, nadat de EU op 7 april 2009 derogatie heeft verleend.

NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:

  • < 1.500 woningen (netto) bij minimaal een ontsluitingsweg, met een gelijkmatige verkeersverdeling;
  • < 3.000 woningen bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
4.7.2 Onderzoek

In het voorliggende plan wordt geen nieuwe woning gerealiseerd, er kan dan ook geconcludeerd worden dat voorliggend plan ‘niet in betekenende mate’ bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

4.7.3 Conclusie

Op basis van bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de realisatie van het voorliggende plan

4.8 Geur

4.8.1 Algemeen

Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader s als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) geldt een maximale geurbelasting op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand voor veehouderijen ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.

  binnen bebouwde kom   buiten bebouwde kom  
concentratiegebieden   3,0 (in ou/m3)   14,0 (in ou/m3  
niet concentratiegebieden   2,0 (in ou/m3)   8,0 (in ou/m3)  

Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij

Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.

Verder moet op grond van artikel 5 van de Wgv een minimale afstand tussen de gevel van een geurgevoelig object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 m voor objecten binnen de bebouwde kom en ten minste 25 m voor objecten buiten de bebouwde kom.

4.8.2 Doorwerking in het onderhavige plan

In de omgeving van het plangebied zijn meerdere agrarische bedrijven gelegen, voor het aspect geur is het, meest nabij gelegen, agrarisch bedrijf aan de Kerkedijk 43 bepalend. De afstand tussen het agrarisch bedrijf dient tenminste 50 meter te bedragen. De feitelijke afstand tussen het agrarische bouwblok en de woonbestemming bedraagt circa 80 meter en de afstand tot de woning bedraagt circa 140 meter.

Op basis daarvan kan gesteld worden dat sprake is van voldoende afstand tussen het geurgevoelige object en de veehouderij.

Daarnaast kan gesteld worden dat als gevolg van het verwijderen van de agrarische bouw- en gebruiksmogelijkheden de milieuhinder contouren op omliggende woningen worden opgeheven waardoor het woon- en leefklimaat ter plaatse van Kerkedijk 142 verbeterd.

4.8.3 Conclusie

Op basis van bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect geur geen belemmering vormt voor de realisatie van het voorliggende plan

4.9 Bedrijven en milieuzonering

Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.

VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"

Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).

De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.

Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).

Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn

4.9.1 Doorwerking in het onderhavige plan

Type gebied: (rustig) buitengebied

Kijkend naar deze definitie omschrijving uit de VNG brochure kan de omgeving van de Kerkedijk 45 getypeerd worden als een 'buitengebied'. Rondom het plangebied zijn hoofdzakelijk enkele agrarische bedrijven en woningen gelegen. Stappen kunnen derhalve niet met 1 stap worden verkleind.

Milieubelastende activiteit of milieuhindergevoelige functie

De te realiseren woning betreft geen milieubelastende activiteit. Er hoeft derhalve niet te worden getoetst of omliggende milieugevoelige functies last ondervinden van de woning als milieubelastende activiteit. Er dient wel te worden beoordeeld of ter plaatse van het plangebied sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd.

Daarnaast worden de agrarische bouw- en gebruiksmogelijkheden definitief beëindigd. Met het onderhavige plan wordt derhalve een milieubelastende activiteit opgeheven.

Nabijgelegen milieubelastende activiteiten

Om te kunnen beoordelen of in het plangebied ter plaatse van de te realiseren woning sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd zijn hieronder in de tabel alle nabijgelegen milieubelastende activiteiten weergegeven. Op basis van deze tabel kan geconcludeerd worden of de voorgenomen ontwikkeling belemmeringen ondervindt of oplevert van/voor omliggende milieubelastende activiteiten.

Tabel: richtafstanden activiteiten in de omgeving

Adres   Omschrijving cf. systematiek VNG-richtlijn   Richtafstand   Werk. afstand (m)   Milieu bepalend aspect  
Kerkedijk 43   Rundveehouderij   100   80   Geur  
Kerkedijk 142s   Bijen houder + akkerbouw en fruitteelt   30   70   Geluid  
Kerkedijk 148   Hovenier   50   120   Geluid  

In de bovenstaande tabel zijn de in de omgeving gelegen bedrijven opgenomen met de bijbehorende richtafstanden conform de VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' en de feitelijke afstand tussen de betreffende functies en het onderhavig plan.

Kerkedijk 43

Voor de rundveehouderij aan de Kerkedijk 43 geldt, op basis van de VNG publicatie, een richtafstand van 100 meter ten aanzien van geur. De feitelijke afstand tussen het agrarische bouwblok en de woonbestemming bedraagt circa 80 meter, de afstand tot de woning bedraagt circa 140 meter. De afstand wordt derhalve niet overschreden.

Voor agrarische bedrijven is voor het aspect geur niet de VNG-publicatie leidend maar de 'Wet geurhinder en veehouderij' (en het Activiteitenbesluit). Conform wetgeving bedraagt de minimale afstand tussen een gevoelig object buiten de bebouwde kom en een melkveehouderij minimaal 50 meter. Gezien de Wet geurhinder en veehouderij hier leidend is kan gesteld worden dat voor geur een afstand van 50 meter gehanteerd kan worden. Na geur geldt voor een rundveehouderij een grootste afstand van 30 meter voor geluid en stof. Deze afstand wordt niet overschreden.

4.9.2 Conclusie

Op basis van bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering vormt voor de realisatie van het voorliggende plan

4.10 Externe veiligheid

4.10.1 Algemeen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevaren bron aangemerkt.

Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.

Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)

Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.

4.10.2 Doorwerking in het onderhavige plan

Ten aanzien van externe veiligheid is een toetsing gedaan aan de hand van de risico kaart (zie figuur 4.1).

afbeelding "i_NL.IMRO.0373.WZP06007kerkdk45-C001_0005.png"

Figuur 4.1: uitsnede risicokaart

Op basis van bovenstaande kaart is te zien dat de dichtstbijzijnde risico bronnen gelegen zijn op circa 1.200 meter. Het betreffen de buisleidingen:

  • Aardgasleiding K-508-04
  • Aardgasleiding K-508-03
  • Aardgasleiding A-637

Grootste richtafstand voor deze bronnen betreft 430 meter voor de aardgasleiding A-637, hieraan wordt ruim voldaan.

4.10.3 Conclusie

Op basis van bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de realisatie van het voorliggende plan

4.11 Verkeer en parkeren

4.11.1 Algemeen

Om te bepalen of het plan geen negatieve effecten heeft op omliggende wegen en de parkeersituatie, wordt in deze paragraaf de effecten beschreven van het plan op het verkeer en parkeersituatie. Voor parkeren wordt getoetst aan de voor het plangebied geldende parkeernormen.

4.11.2 Doorwerking in het onderhavige plan

Verkeer

De woning heeft een verkeersgeneratie van circa 8,2 verkeersbewegingen per etmaal, dit aantal blijft gelijk aan de bestaande situatie en zal daarom niet voor problemen zorgen op omliggende wegen. Het aantal verkeersbewegingen afkomstig van het plangebied neemt af gezien de agrarische bedrijfsmogelijkheden verwijderd worden.

Parkeren

Conform de gemeentelijke parkeernota dienen er 2 parkeerplekken per woning te worden gerealiseerd. Gezien de inrichting van het terrein zijn de benodigde parkeerplekken op eigen terrein reeds aanwezig.

4.11.3 Conclusie

Op basis van bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect verkeer en parkeren geen belemmering vormt voor de realisatie van het voorliggende plan

4.12 Kabels en leidingen

4.12.1 Doorwerking in het onderhavige plan

In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.

4.12.2 Onderzoek

Aardgastransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.

Hoogspanningsleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.

Rioolleidingen

De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.

Watertransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.

Straalverbindingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen .

Kabels en niet planologisch relevante leidingen

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.

4.12.3 Conclusie

In en nabij het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij eventuele toekomstige graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.

Hoofdstuk 5 Juridische plantoelichting

5.1 Juridische aspecten

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.

Bevoegdheid

Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.

Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.

5.1.1 Inleidende regels
5.1.1.1 Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het plan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

5.1.2 Bestemmingsregels
5.1.2.1 Van toepassing verklaring

De planregels blijven in zijn geheel ongewijzigd. Dat betekent dat dit wijzigingsplan behalve de wettelijk verplichte onderdelen geen eigen set regels heeft. Voor een beschrijving van de verdere juridische planopzet wordt kortheidshalve verwezen naar het geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Noord".

5.1.3 Overgangs- en slotregels
5.1.3.1 Slotregel

Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.

5.2 Handhaving

De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:

  • de regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving;
  • handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren;
  • niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.

Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.

Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.

Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:

  • de regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels;
  • het afwijkingenbeleid.

In dit bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.

Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Financiele uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.

Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.

De gemeente heeft met de initiatiefnemers een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het wijzigingsplan van start gaan.

Wettelijk (voor)overleg

In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

Naar aanleiding van het vooroverleg is de paragraaf provinciaal beleid uitgebreid met een toets aan artikel 6.10 van de omgevingsverordening.

Ontwerp

Vervolgens wordt het ontwerpwijzigingsplan gedurende zes weken ter inzage gelegd op grond van artikel 3.1 Wro. Gedurende deze termijn heeft iedereen mondeling of schriftelijk de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. Ontvangen zienswijzen zullen worden beoordeeld en beantwoord. De zienswijzen kunnen eventueel leiden tot aanpassing van het wijzigingsplan. De resultaten van de ter inzage legging worden opgenomen in een bijlage bij plan.

Vaststelling

In de ontwerpfase zijn geen zienswijzen ingediend. Het wijzigingsplan is ongewijzigd vastgesteld door het college en wordt 6 weken ter visie gelegd. Belanghebbenden kunnen dan beroep indienen bij de Raad van State.