direct naar inhoud van 4.1 Rijksbeleid
Plan: Bestemmingsplan Stationsgebied CAN
Plannummer: N0904BPSTD
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0363.N0904BPSTD-OH01

4.1 Rijksbeleid


Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), op 22 november 2011 door de Tweede Kamer aangenomen, definieert de beleidsverantwoordelijkheid van het rijk inzake de ruimtelijke ordening en mobiliteit. Deze verantwoordelijkheid heeft betrekking op basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden en (inter)nationale hoofdnetten en ruimtelijke voorwaarden voor versterking van de economische structuur. De structuurvisie vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte, de Mobiliteitsaanpak en Randstad 2040. Naar verwachting zal de SVIR in het eerste kwartaal van 2012 worden vastgesteld.

Besluit algemene regels ruimtelijk ordening (Barro)

Indien nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Daarmee worden de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Het vaststellen van een dergelijke AMvB is een bevoegdheid van de Minister van I en M, op grond van artikel 4.3 van de Wro.

De nationale belangen uit de SVIR worden in het Barro (voorheen AMvB Ruimte) juridisch geborgd. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten worden doorvertaald in bestemmingsplannen. Onderwerpen waar het besluit betrekking op heeft zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, de waterveiligheid van het kustfundament in en rond de grote rivieren, de bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam, alsmede de uitoefening van defensietaken. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.

In de loop van 2012 zal het besluit worden aangevuld met enkele onderwerpen waaronder het onderwerp 'Duurzame verstedelijking in regelgeving'.

Bestemmingsplannen moeten aldus hun bijdrage leveren aan uitvoering van dit rijksbeleid. Hoewel het onderhavige bestemmingsplan met de toegestane functieverruiming bijdraagt aan de versterking van de concurrentiepositie van Amsterdam, heeft het geen of nauwelijks invloed op de doelen van het rijksbeleid.

Vierde Nota Waterhuishouding
Het beleid in deze nota heeft tot doel duurzame en veilige watersystemen in stand te houden of tot stand te brengen. De hoofddoelstelling van de vierde nota waterhuishouding is het hebben en houden van een veilig en bewoonbaar land en het in stand houden en versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen, waarmee een duurzaam gebruik gegarandeerd blijft.

De nota pleit voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij. Een groeiende economie, een groeiende bevolking, de wens te bouwen in en aan het water, de aanleg van nieuwe infrastructuur, de diffuse verontreiniging en vervuilde waterbodems, de voortschrijdende bodemdaling en de verandering van het klimaat maken het noodzakelijk dat daarop vanuit de waterhuishouding tijdig wordt geanticipeerd. Dit kan volgens de nota gebeuren door naast andere (economische en sociaal-maatschappelijke) ook ecologische en hydrologische ordeningsprincipes te laten dienen als grondslag voor ruimtelijke keuzes. Het beleid, verwoord in de nota, vormt hiermee de basis voor de watertoets zoals voorgeschreven door het Besluit op de ruimtelijke ordening.

In de Vierde Nota Waterhuishouding zijn als belangrijke elementen van duurzaam stedelijk waterbeheer genoemd: herwaardering van watersystemen bij de ruimtelijke inrichting van (nieuwe) stedelijke gebieden, het afkoppelen van verhard oppervlak van de riolering (infiltreren van schoon regenwater in de grond of afvoeren naar open water), het vasthouden van regenwater in vijvers en in de bodem en waterbesparende maatregelen in bedrijven en woningen. In hoofdstuk 14 is aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan de watercomponent van dit plan. Daaruit kan geconcludeerd worden dat dit plan invulling geeft aan bovengenoemd beleid.

Anders omgaan met water. Waterbeleid in de 21ste eeuw
Dit kabinetsstandpunt uit december 2000 geeft de overkoepelende visie van het Rijk weer op de aanpak van veiligheid en wateroverlast. In dit beleidsstuk wordt de watertoets geïntroduceerd om te voorkomen dat de bestaande ruimte voor water geleidelijk afneemt, door bijvoorbeeld landinrichting, de aanleg van infrastructuur of woningbouw. In hoofdstuk 14 is aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan de watercomponent van dit plan. Daaruit kan geconcludeerd worden dat dit plan invulling geeft aan bovengenoemd beleid.

Nationaal Milieubeleidsplan 4
In het kader van het Nationale Milieubeleidsplan 4 zijn met betrekking tot luchtkwaliteit voor de emissies van dezelfde vier stoffen inspanningsverplichtingen genoemd die strenger zijn dan de NEC-richtlijn (National Emission Ceilings; dit is een Europese richtlijn uit 2001). Het doel van het Nederlandse beleid voor luchtkwaliteit is het beschermen van de bevolking en de natuur tegen de negatieve effecten van blootstelling aan luchtverontreinigende stoffen. Om dit te bereiken staan in de wet zowel emissiedoelstellingen om de milieudruk te verminderen als normen waaraan de luchtkwaliteit moet voldoen. Voor de stoffen zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3) en vluchtige organische stoffen (VOS) zijn verplichte emissiedoelstellingen geformuleerd in het kader van de Europese NEC-richtlijn. Het gaat hierbij om nationale emissieplafonds, waarboven de emissies in Nederland met ingang van 2010 niet mogen uitkomen. In hoofdstuk 9 is aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toetsingskader omtrent luchtkwaliteit. Daaruit kan geconcludeerd worden dat dit plan invulling geeft aan bovengenoemd beleid.

In het Nationale Milieubeleidsplan 4 is tevens het risicobeleid met betrekking tot externe veiligheid geformuleerd. De indicatoren voor externe veiligheid zijn gebaseerd op het huidige risicobeleid uit het NMP4. Deze indicatoren zijn:

  • het plaatsgebonden risico (PR): de kans per jaar dat een persoon, die zich continu en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van de beschouwde activiteit bevindt, overlijdt door een ongeval dat samenhangt met gevaarlijke stoffen;
  • het groepsrisico (GR): de kans op een ongeval met tien of meer dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde activiteit.

Het PR en het GR vullen elkaar aan: ze maken het mogelijk om vanuit verschillende invalshoeken situaties op risico te beoordelen. Met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de activiteit en kwetsbare functies, zoals woonbebouwing, in de directe omgeving. Met het GR wordt geëvalueerd of gegeven deze afstand tussen de activiteit en kwetsbare functies er als gevolg van een ongeval een groot aantal slachtoffers kan vallen, doordat er een grote groep personen blootgesteld wordt. De basis van het huidige risicobeleid is dat het gevaar van het gebruik van gevaarlijke stoffen aanvaardbaar is wanneer de kans op overlijden van een individu en de kans op een ongeluk met grote gevolgen maatschappelijk aanvaardbaar is. Deze gedachtelijn heeft geleid tot normering van de risico's. In hoofdstuk 10 is aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toetsingskader omtrent externe veiligheid. Daaruit kan geconcludeerd worden dat dit plan invulling geeft aan bovengenoemd beleid.

Verdrag van Valletta
De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ontwikkeling is vastgelegd in het Europese Verdrag van Valletta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit Verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:

  • archeologische waarden dienen zoveel mogelijk (in situ) in de bodem bewaard te blijven en beheersmaatregelen dienen genomen te worden om dit te bewerkstelligen;
  • vroeg in de ruimtelijke ordening dient al rekening gehouden te worden met archeologie;
  • bodemverstoorders betalen het archeologisch (voor)onderzoek en mogelijke opgravingen wanneer behoud in situ niet mogelijk is.

Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd, maar het verdrag is nog niet vertaald in nieuwe wetgeving. Inmiddels bestaat er overal in het land regelgeving 'in de geest van Malta', bijvoorbeeld bij projecten die zijn verplicht tot een Milieu Effect Rapportage (MER), bij bestemmingsplannen en bij ontgrondingen. In hoofdstuk 16 is aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toetsingskader omtrent archeologie. Daaruit kan geconcludeerd worden dat dit plan invulling geeft aan bovengenoemd beleid.

In hoofdstuk 16 is aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan het toetsingskader omtrent cultuurhistorie. Daaruit kan geconcludeerd worden dat dit plan invulling geeft aan bovengenoemd beleid.