IJtram, Pampuslaan    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Aanleiding     

IJburg wordt in twee fasen gebouwd. IJburg fase 1 (Haveneiland) is inmiddels grotendeels gerealiseerd en in gebruik genomen. Nu volgt de ontwikkeling van IJburg fase 2. Een tramlijn (de IJtram) moet IJburg 1 en IJburg 2 nu gaan verbinden met Amsterdam Centraal Station. De IJtram wordt, evenals IJburg zelf, in twee fases aangelegd. De eerste fase van de tram is gekoppeld aan ingebruikname van IJburg 1. De tweede fase van de IJtram ziet op IJburg 2. In het bestemmingsplan "IJburg, tweede fase" is vastgelegd dat pas voor meer dan 4600 woningen een bouwvergunning mag worden verleend als de IJtram in gebruik is genomen in het plangebied van IJburg, tweede fase (artikel 31 onder d van het bestemmingsplan "IJburg, tweede fase", vastgesteld d.d. 20 mei 2008).

Het eerste deel van de IJtram bedient IJburg 1 en is al gerealiseerd en in gebruik genomen. Dit traject loopt vanaf Amsterdam Centraal Station tot aan een keerlus op IJburg, eerste fase, ter hoogte van de Eva Besnyöstraat (zie hierna paragraaf 4.1 van deze toelichting). De IJtram is in het bestemmingsplan "IJburg, eerste fase" (vastgesteld op 25 juni 2013) mogelijk gemaakt door binnen de verkeersbestemming de aanduiding 'railverkeer' op te nemen op de verbeelding. Ter plaatse daarvan is railverkeer ten behoeve van tramverkeer toegestaan.

In het bestemmingsplan "IJburg eerste fase" is de eerste fase van de IJtram beperkt opgevat. Het bestemmingsplan "IJburg, eerste fase" maakt tramverkeer op IJburg 1 namelijk alleen mogelijk op het huidige traject van de IJtram. Zoals gezegd stopt dit traject bij de keerlus ter hoogte van de Eva Besnyöstraat. Om de IJtram op IJburg 2 te kunnen laten aansluiten op het bestaande tracé moet tramverkeer op IJburg 1 ook ná de keerlus mogelijk worden gemaakt. Daarvoor is een partiële herziening van het bestemmingsplan "IJburg, eerste fase" nodig.

De aanduiding 'railverkeer' is ook niet op de verbeelding opgenomen ter hoogte van de eerste brug van IJburg 1 (Haveneiland) naar IJburg 2 (Centrumeiland) (brug 2060). Brug 2060 valt binnen het plangebied van het bestemmingsplan "IJburg CS (Centrale Stad)" (zie hierna paragraaf 4.1 van deze toelichting). Ook dit bestemmingsplan moet daarom partieel worden herzien.

Omdat door de verlenging over het gehele traject dubbel spoor wordt aangelegd, wordt ook op enkele plekken het aanduidingsvlak 'rv' (railverkeer) verbreed. Dan ligt in de toekomstige situatie op het gehele traject het tramspoor binnen het aanduidingsvlak. Zie op onderstaande afbeelding de rode stippellijn.

verplicht

Afbeelding 1: overzicht mogelijk te maken tramspoor (nieuw = rood)

1.2 Crisis- en herstelwet     

Met de Crisis- en herstelwet (Chw) kan de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke projecten worden versneld. Hiertoe zijn tijdelijke wijzigingen in de ruimtelijke procedures (bijvoorbeeld het bestemmingsplan) van toepassing verklaard op verschillende soorten projecten.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op besluiten. Het gaat dan alleen om besluiten die:

  • krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten, dan wel
  • voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

In onderdeel 8.2 van bijlage I van de Chw is de aanleg of wijziging van tramwegen of metrowegen aangemerkt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid.

Het besluit, waarbij voorliggende bestemmingsplan wordt vastgesteld, maakt de wijziging van een trambaan mogelijk. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met categorie 8, onderdeel 8.2 van bijlage I van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw daarom van toepassing op dit bestemmingsplan.

Dit brengt onder meer met zich mee dat bij een eventueel beroep tegen het bestemmingsplan alle beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen. Deze kunnen na afloop van de beroepstermijn niet meer worden aangevuld. Verder verloopt de behandeling van het beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State versneld.

1.3 Bevoegdheden     

Het plangebied is gelegen binnen de grenzen van het stadsdeel Oost. Het gehele project IJburg, tweede fase, is echter bij besluit van de gemeenteraad aangewezen als stedelijk project. Bij dit besluit is besloten dat de bevoegdheden op grond van de Wet ruimtelijke ordening, zoals het vaststellen van bestemmingsplannen, bij het centraal stedelijk bestuur liggen.

1.4 Leeswijzer     

Het bestemmingsplan bestaat uit regels en een verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen weergegeven die aan gronden binnen het plangebied zijn toegekend. Die bestemmingen zijn gerelateerd aan de juridische regeling die is opgenomen in de regels (voorschriften) van het bestemmingsplan.

De verbeelding en de regels vormen het juridisch bindende deel van het door de gemeenteraad vast te stellen bestemmingsplan. De toelichting beschrijft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) van het bestemmingsplan.

De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit 17 hoofdstukken. Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plankader. Er wordt onder andere ingegaan op de ontstaansgeschiedenis, beschrijving van het plangebied als ook de beschrijving van de bestaande functies. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid afkomstig van het Rijk, de provincie, de regio en de gemeente. Hoofdstuk 4 bevat het ruimtelijk kader en in hoofdstuk 5 tot en met 14 worden de relevante omgevingsaspecten beschreven. In hoofdstuk 15 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 16 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en tot slot behandelt hoofdstuk 17 de maatschappelijke uitvoerbaarheid (het overleg ex artikel 3.1.1 Bro). Tot slot zijn de relevante rapporten als bijlage bij de toelichting en/of regels gevoegd.

Hoofdstuk 2 Plankader     

2.1 Ligging en begrenzing     

Het plangebied van het bestemmingsplan 'IJtram, Pampuslaan' betreft een deel van de IJburglaan en de Pampuslaan, vanaf Julius Pergerstraat tot en met Brug 2060.

verplicht

Afbeelding 2: Ligging plangebied

Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de digitale verbeelding.

2.2 Doelstelling     

Met het bestemmingsplan IJtram, Pampuslaan wordt mogelijk gemaakt dat de IJtram vanaf IJburg 1 wordt doorgetrokken naar IJburg 2 en daarmee ook IJburg 2 verbindt met Amsterdam Centraal Station.

2.3 Geldend planologisch kader     

Vanaf de bestaande keerlus ter hoogte van de Eva Besnyöstraat tot aan Brug 2060 (de eerste brug tussen IJburg 1 en IJburg 2) geldt het bestemmingsplan "IJburg, eerste fase" ((bestemmingsplan vastgesteld op 25 juni 2013, onherroepelijk geworden op 21 mei 2014, plangebied betreft 'Haveneiland'). Ter plaatse van de IJburglaan en de Pampuslaan geldt de bestemming 'Verkeer -1" en de gebiedsaanduiding 'reserveringsgebied toekomstige OV-verbinding'. Dit reserveringsgebied is opgenomen om ontwikkelingen tegen te kunnen gaan die een toekomstige aanleg van een OV-verbinding tussen Amsterdam en Almere kunnen belemmeren.

Brug 2060 valt binnen het plangebied van het bestemmingsplan "IJburg CS (Centrale Stad)" (bestemmingsplan vastgesteld op 20 mei 2009, onherroepelijk geworden op 21 juli 2010, plangebied betreft Centrumeiland, Strandeiland en Buiteneiland). Ter plaatse geldt ook de bestemming 'Verkeer-1' en is dezelfde gebiedsaanduiding 'reserveringsgebied toekomstige OV-verbinding' opgenomen als ter plaatse van de Pampuslaan in het bestemmingsplan "IJburg, eerste fase". Verder geldt ter plaatse van de brug tevens de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering".

2.4 Beschrijving van het plangebied     

De weg naar IJburg, tweede fase (Centrumeiland) is al aangelegd en in gebruik genomen. Dit is de IJburglaan die overgaat in de Pampuslaan. Op de Pampuslaan is nu deels enkel en deels dubbel spoor aangelegd. (Het stuk dubbel spoor op de Pampuslaan betreft een passeerstrook, die wordt gebruikt om een wachtende, of gestremde, tram in te halen.)

Vanaf de keerlus van de tram ter hoogte van de Eva Besnyöstraat is bij de inrichting van de weg rekening gehouden met de komst van de IJtram. Een deel van de weg is hiervoor vrijgehouden. Dit wegdeel (de middenberm) is nu als groenstrook uitgevoerd. De Pampuslaan heeft op het punt waar voorbij Brug 2060 moet komen op dit moment vier rijbanen, twee gaan naar en komen van Centrumeiland (uiteindelijk de Muiderlaan) en twee banen gaan naar en komen van de Bert Haanstrakade.

verplicht

Afbeelding 3: Bestaande situatie.

Hoofdstuk 3 Beleidskader     

3.1 Rijksbeleid     

3.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking     

In artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat de toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling een beschrijving moet bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling. Alleen als die nieuwe stedelijke ontwikkeling plaatsvindt buiten bestaand stedelijk gebied moet in de toelichting ook worden uitgelegd waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Artikel 3.1.6, tweede lid van het Bro wordt ook wel de ladder voor duurzame verstedelijking genoemd. Het artikel beoogt vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren.

Consequenties voor dit plan

Het bestemmingsplan "IJtram, Pampuslaan" wordt vastgesteld met het oog op de verdere ontwikkeling van IJburg 2. De ontwikkeling kan daarmee worden gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Om die reden moet de behoefte aan die ontwikkeling op grond van artikel 3.1.6 Bro worden beschreven.

De ontwikkeling, die met het voorliggende bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, voorziet in een actuele behoefte. De behoefte aan woningen in Amsterdam is onverminderd groot. Dit is al toegelicht in het bestemmingsplan "IJburg, tweede fase" (zie paragrafen 2.1 tot en met 2.3 van de toelichting daarbij). Bij nieuwbouw hoort ook een groeiende behoefte aan openbaar vervoer. In artikel 31 onder d van de planregels van het bestemmingsplan "IJburg, tweede fase" is bepaald dat niet voor meer dan 4.600 woningen bouwvergunning kan worden verleend, voordat de IJtram in gebruik is genomen binnen het plangebied. Hieruit kan worden geconcludeerd dat dit plan voorziet in een actuele behoefte.

3.1.2 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)     

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in werking getreden. In de SVIR is aangegeven dat het Rijk drie hoofddoelen heeft:

  1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland
  2. het verbeteren, in standhouden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Uit deze drie hoofddoelen komen 13 onderwerpen voort die van nationaal belang zijn:

  • Een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren (nationaal belang 1).
  • Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie (nationaal belang 2).
  • Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen (nationaal belang 3).
  • Efficiënt gebruik van de ondergrond (nationaal belang 4).
  • Een robuust hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen (nationaal belang 5).
  • Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem (nationaal belang 6).
  • Het instandhouden van het hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen om het functioneren van het mobiliteitssysteem te waarborgen (nationaal belang 7).
  • Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's (nationaal belang 8).
  • Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling (nationaal belang 9).
  • Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten (nationaal belang 10).
  • Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten (nationaal belang 11).
  • Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten (nationaal belang 12).
  • Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten (nationaal belang 13).



Het Rijk is verantwoordelijk voor deze nationale belangen. De SVIR heeft geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen, worden daarom geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze Amvb is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf (zie hierna paragraaf 3.1.3 van deze toelichting).

Consequenties voor dit plan

Het voorliggende bestemmingsplan past binnen de kaders van de SVIR. Het doortrekken van de IJtram past geheel binnen de nationale ambities op het gebied van mobiliteit (zie hiervoor nationaal belang nrs. 5 tot en met 7). Verder is het bestemmingsplan vastgesteld na zorgvuldige belangenafweging en is de besluitvorming transparant (nationaal belang nr. 13). Dit zal in de hierna volgende paragrafen nader worden toegelicht.

3.1.3 Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)     

Een aantal nationale belangen uit de SVIR worden gewaarborgd in de Amvb Ruimte (Barro). Het Barro is gericht op een goede doorwerking van nationale belangen in provinciaal danwel gemeentelijk beleid. In het Barro zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van:

  1. Rijksvaarwegen;
  2. Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  3. Kustfundament;
  4. Grote rivieren;
  5. Waddenzee en waddengebied;
  6. Defensie;
  7. Hoofdwegen en hoofdspoorwegen;
  8. Elektriciteitsvoorziening;
  9. Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;
  10. Ecologische hoofdstructuur;
  11. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  12. IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  13. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Ingevolge het Barro moeten primaire waterstaatswerken, buiten het kustfundament, in het bestemmingsplan worden beschermd. Brug 2060 ligt binnen de beschermingszone van de primaire waterkering rond IJburg, eerste fase (zie onder uitsnede van de legger van het waterschap Amstel Gooi en Vecht (AGV), zwart/gele lijn).

verplicht

verplicht

Afbeelding 4: uitsnede legger waterschap AGV.

Consequenties voor dit plan

In het bestemmingsplan "IJburg CS (Centrale Stad)" is al een beschermende regeling opgenomen voor de waterkering. Op de betreffende gronden is een dubbelbestemming 'Waterstaat-Waterkering' gelegd, inclusief bijbehorende beschermingszone (artikel 16 van de planregels). Er is onderzocht of realisatie van de Brug 2060 van invloed is op de waterkering en of de regeling in het bestemmingsplan hierdoor aanpassing behoeft. Hierop zal hierna in hoofdstuk 14 worden ingegaan.

De overige onderwerpen die in het Barro zijn geregeld zijn niet relevant voor het voorliggende bestemmingsplan. De Pampuslaan is geen autoweg of spoorweg van nationaal belang. Verder maakt het bestemmingsplan "IJtram, Pampuslaan" geen nieuwe bebouwing in het IJsselmeergebied mogelijk en geeft het geen belemmeringen voor bestaande buisleidingen.

De conclusie is dan ook dat het Barro niet in de weg staat aan uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

3.2 Provinciaal beleid     

3.2.1 Omgevingsvisie Noord-Holland 2050     

De Omgevingsvisie Noord-Holland 2050 is op 19 november 2018 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Noord-Holland. In deze visie geeft het provinciebestuur inzicht in haar ruimtelijke ambities. Leidend hierin is de balans tussen economische groei en leefbaarheid. Economische groei en een gezonde leefomgeving moeten op elkaar zijn afgestemd en elkaar ook in de toekomst in evenwicht houden. De vele ontwikkelingen die in de komende jaren op de samenleving zullen afkomen hebben een plek gekregen in de Omgevingsvisie. Er zijn acht urgente ontwikkelingen geformuleerd waar de samenleving mee te maken zal krijgen:

  • Klimaatverandering: bescherming bieden tegen de (extra versnelde) zeespiegelstijging.
  • Bodem-, water- en luchtkwaliteit: verdere verbetering van de kwaliteit van bodem, water en lucht op alle plekken in de provincie.
  • Biodiversiteit en natuur: investeren en vergroten van de biodiversiteit om andere doelen te bereiken zoals een gezonde leefomgeving, economisch duurzame landbouw, bodem en waterkwaliteit, aantrekkelijke verstedelijking en klimaatadaptatie.
  • Economische transitie: ruimte te bieden aan ontwikkelingen van circulaire economie, duurzame landbouw, energietransitie en experimenten door de overgang naar duurzame economie.
  • Energietransitie: overgaan naar een samenleving in de provincie die volledig klimaatneutraal is en is gebaseerd op hernieuwbare energie.
  • Mobiliteit: inwoners en bedrijven van Noord-Holland verplaatsen zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt; het versterken van mobiliteitsopties zoals goede OV-verbindingen en ontwikkelen van basisbereikbaarheid voor kleine kernen.
  • Verstedelijking: vraag en aanbod van woon-en werklocaties (kwantitatief en kwalitatief) beter met elkaar in overeenstemming brengen, waarbij duurzaamheid het uitgangspunt is voor de totale woningvoorraad.
  • Landschap: benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie.



In de Omgevingsvisie NH2050 zijn ontwikkelprincipes geformuleerd die helpen om in samenhang te kijken naar de bovengenoemde acht hoofdthema's. Verder heeft de provincie vijf samenhangende bewegingen beschreven die samen met de hoofdthema's richting geven aan de ontwikkeling van de leefomgeving. De samenhangende bewegingen zijn:

  • Dynamisch schiereiland: de provincie Noord-Holland is aan drie zijden omgeven door water. Het benutten van deze unieke ligging is leidend, waarbij de kustverdediging voorop staat en waar toeristische en recreatieve kansen benut kunnen worden en natuurwaarden worden toegevoegd.
  • Metropool in ontwikkeling. Hierin wordt beschreven hoe de Metropoolregio Amsterdam steeds meer als één stad functioneert.
  • Sterke kernen, sterke regio's, gaat over de ontwikkeling van centrumgemeenten die de gehele regio waarin ze liggen vitaal houden en waarin de kernen de herkenbare identiteit behouden.
  • Nieuwe energie, benut de economische kansen van de energietransitie en circulaire economie.
  • Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving; centraal staat het ontwikkelen van natuurwaarden en een economisch duurzame agrarische sector.

De hoofdthema's en de samenhangende bewegingen vormen de belangrijkste maatschappelijke opgaven voor de komende jaren. Ontwikkelprincipes bieden houvast voor iedereen die iets wil doen dat raakt aan de fysieke leefomgeving. Aan de ruimtelijke beslissingen van de provincie zal daarom altijd een afweging van deze belangen voorafgaan.

Consequenties voor dit plan

Het bestemmingsplan "IJtram, Pampuslaan" past geheel binnen de ambities uit de structuurvisie met betrekking tot duurzaamheid en mobiliteit. Met de ontwikkeling van IJburg, tweede fase, wordt met het oog op de verschillende verstedelijkingsopgaves een bijdrage geleverd aan het beter met elkaar in overeenstemming brengen van vraag en aanbod van woon-en werklocaties (zowel kwantitatief als kwalitatief) en wordt een oplossing geboden voor de woningnood in Amsterdam.

3.2.2 Provinciale ruimtelijke verordening Noord-Holland     

Bij de Structuurvisie hoort een Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). In de PRV zijn regels opgenomen waaraan ruimtelijke plannen in Noord-Holland moeten voldoen. Naar aanleiding van nieuwe wetgeving en/of provinciaal beleid wordt de PRV regelmatig aangepast. De laatste wijziging van de PRV is op 23 april 2018 door Provinciale Staten vastgesteld. De gewijzigde PRV is op 2 mei 2018 in werking getreden.

In artikel 30 van de PRV zijn bepalingen opgenomen over bestemmingsplannen waarvan het plangebied (deels) binnen een regionale waterkering valt.

Consequenties voor dit plan

Brug 2060 valt binnen een regionale waterkering. In het bestemmingsplan "IJburg CS (Centrale Stad)" is al een beschermende regeling opgenomen voor deze waterkering. Op de betreffende gronden is een dubbelbestemming 'Waterstaat-Waterkering' gelegd, inclusief bijbehorende beschermingszone (artikel 16 van de planregels). Er is onderzocht of realisatie van de Brug 2060 van invloed is op de waterkering en of de regeling in het bestemmingsplan hierdoor aanpassing behoeft. Hierop zal hierna in hoofdstuk 14 worden ingegaan.

Het bestemmingsplan "IJtram, Pampuslaan" raakt verder niet aan onderwerpen waarvoor in de PRV regels zijn gesteld. Het bestemmingsplan is in overeenstemming met de Provinciale Ruimtelijke Verordening.

3.3 Regionaal beleid     

3.3.1 Metropoolregio Amsterdam     

De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en Raden van de aangesloten gemeenten en provincies.

Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven. Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.

Consequenties voor dit plan

Het bestemmingsplan IJtram, Pampuslaan voldoet aan afspraken die in regionaal verband zijn gemaakt, onder andere op het gebied van het (verbeteren) van de mobiliteit in de regio.

3.3.2 Regionaal Verkeer- en Vervoerplan     

Het Regionaal Verkeer- en Vervoerplan (RVVP) is vastgesteld door de Regioraad van het ROA op 14 december 2004. Het beschrijft de wijze waarop de stadsregio Amsterdam invulling wil geven aan het verkeer- en vervoerbeleid tot 2015. Het Regionaal Verkeer- en Vervoerplan is opgesteld binnen de ambities die de ROA-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn:

  1. Het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht;
  2. Het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners;
  3. Het zorgen voor een duurzame leefomgeving.

De mobiliteitsgroei wordt hierbij als gegeven geaccepteerd. Het RVVP kent ten opzichte van de speerpunten van beleid onder andere de volgende prioriteiten:

  1. Het verbeteren van het functioneren van de regionale netwerken, waarbij een accent ligt op de netwerkonderdelen die de belangrijkste economische bestemmingsgebieden met elkaar en met economische centra buiten de regio verbinden.
  2. Regionale middelen vooral inzetten ten behoeve van de netwerken met een regionale en bovenregionale functie. Zodoende worden de dikke verkeersstromen geconcentreerd op de daarvoor meest geschikte en veilige verbindingen. Hiermee is de bereikbaarheid en, omdat daarbij de minder veilige wegen en verblijfsgebieden worden ontlast, ook de leefbaarheid en veiligheid gediend.
  3. In de verschillende gebiedspakketten wordt in overleg met de relevante partijen op basis van de aard en omvang van de problemen een effectieve mix gezocht van sturende en faciliterende maatregelen om de groeiende mobiliteitsdruk in goede banen te leiden.
  4. Een meer naar plaats en tijd gedifferentieerd prijsbeleid moet voor effectieve prikkels zorgen om de mobiliteit efficiënter te spreiden over de tijd en de modaliteiten. De regionale inzet is gericht op invoering op nationaal niveau, maar als dat niet op tijd van de grond komt is de uitbouw van regionale vormen van prijsbeleid onontbeerlijk.
  5. Bij het beschermen en verbeteren van de leefbaarheid en veiligheid ligt het accent op dichtbevolkte gebieden en op maatregelen die een hoge kosteneffectiviteit hebben.

Consequenties voor dit plan

Het bestemmingsplan IJtram, Pampuslaan geeft uitvoering aan het RVVP, aangezien het plan het mogelijk maakt om de IJtram van IJburg, eerste fase, door te trekken naar IJburg, tweede fase. Dit draagt bij aan de verbetering van de regionale mobiliteit.

3.3.3 Vervoerregio Amsterdam - Wet lokaal spoor     

Op 1 december 2015 is de Wet Lokaal Spoor (WLS) in werking getreden. Vanaf die datum is het dagelijks bestuur van de Vervoerregio Amsterdam bestuurlijk eindverantwoordelijk voor regionale metro- en traminfrastructuur. Het dagelijks bestuur heeft de zorgplicht voor de aanleg en het beheer (inclusief onderhoud) van de lokale spoorweginfrastructuur, in de gemeenten Amsterdam, Amstelveen, Diemen en Ouder-Amstel.

Als een aanpassing van het tramnet wordt doorgevoerd kan aanpassing van het Beleidskader verkeersnetten nodig zijn. Dit is een beleidsstuk van de gemeente Amsterdam (hierna wordt verder ingegaan op het Beleidskader verkeersnetten paragraaf 3.4.3). Het college van burgemeester en wethouders beslist hierover. Als die aanpassing van het tramnet gepaard gaat met een fysieke ingreep in de traminfrastructuur (er wordt nieuwe railinfrastructuur aan het bestaande net toegevoegd of railinfrastructuur binnen het bestaande net wordt aanmerkelijk gewijzigd en/of verwijderd) dan is, voorafgaand aan het besluit van burgemeester en wethouders, toestemming van het dagelijks bestuur van de Vervoerregio Amsterdam nodig.

Daarnaast stelt de Vervoerregio Amsterdam de maximumsnelheid vast voor de verschillende tramtracés binnen het tramnet. Dat gebeurt aan de hand van het Besluit Lokaal Spoor (art. 6), waarbij vooraf aan de gemeente advies gevraagd wordt. Het advies van de gemeente moet gevolgd worden als het gaat om tramrails die in de wegverharding liggen (en dus medegebruik van ander wegverkeer kennen).

De Vervoerregio Amsterdam beslist over het toestaan van medegebruik waar het openbaar vervoer een vrijliggende trambaan heeft. In andere gevallen is dit de bevoegdheid van de gemeente (mits dit medegebruik kan plaatsvinden zónder fysieke aanpassing van de betreffende railinfrastructuur).

Om nieuwe of aanmerkelijk gewijzigde railinfrastructuur in gebruik te nemen, is een vergunning voor indienststelling noodzakelijk. De vergunning wordt verleend als er een compleet informatiedossier is overlegd, inclusief een ‘safety case’. Ook moet zijn voldaan aan de vereisten uit de Wet Lokaal Spoor en de beleidsregels van de Vervoerregio Amsterdam bij het delegeren van de bevoegdheid. Hoewel de Wet Lokaal Spoor een extra besluitvormingsstap vergt, is het uitdrukkelijk niet de intentie van de Vervoerregio Amsterdam om met deze bevoegdheid tot het verlenen van vergunningen wijzigingen onmogelijk te maken.

Consequenties voor dit plan

Met voorliggende herziening wordt een nieuwe tramrails toegevoegd aan het bestaande net. Dit vergt aanpassing van het Beleidskader verkeersnetten. Het Beleidskader verkeersnetten wordt aangepast na vaststelling van het bestemmingsplan.

In de nieuwe situatie zal de bus vanaf de Eva Besnyöstraat ook gebruik maken van de trambaan. De Vervoerregio Amsterdam is geconsulteerd over het doortrekken van de IJtram en is nauw betrokken bij het tot stand komen van het ontwerp. Het ligt wat dat betreft in de lijn der verwachting dat de vergunning voor indienststelling verleend zal worden.

3.3.4 OV-Visie     

De OV-Visie 2010-2030 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.

Consequenties voor dit plan

Voorliggend plan draagt bij aan het bereiken van de doelstellingen uit de OV-Visie Amsterdam. Met het plan wordt de kwaliteit van het openbaar vervoer verbeterd en wordt bijgedragen aan een toename van het aantal gebruikers van het openbaar vervoer in Amsterdam.

3.4 Gemeentelijk beleid     

3.4.1 Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam'     

Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' (17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.

De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen en efficiënter omgaan met energie en vervoer, zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken voor waterberging.

Consequenties voor dit plan

Voorliggend plan is in lijn met de doelstellingen uit de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam.

3.4.2 Nota Locatiebeleid Amsterdam     

Het locatiebeleid is in 2008 vastgesteld als aanvullend toetsingskader op het structuurplan 'Kiezen voor stedelijkheid (2003)'. Bij de vaststelling van de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' komt het structuurplan uit 2003 te vervallen. De daarbij behorende aanvullende toetsingskaders zijn, al dan niet na (gedeeltelijke) herziening en actualisering, in de Structuurvisie geïntegreerd. Eén daarvan betreft de nota 'Locatiebeleid Amsterdam' (2008).

In het locatiebeleid staat de toepassing van het principe 'de juiste functie op de juiste plek' centraal. Daarnaast legt het locatiebeleid parkeernormen voor kantoren en bedrijven vast. Het autogebruik wordt, ten gunste van een betere doorstroming voor het zakelijke en noodzakelijke verkeer, teruggedrongen. Tevens wordt het gebruik van het openbaar vervoer gestimuleerd.

Consequenties voor dit plan

Het bestemmingsplan "IJtram, Pampuslaan" is in lijn met het locatiebeleid, omdat hiermee het openbaar vervoersnetwerk wordt versterkt.

3.4.3 Beleidskader verkeersnetten     

Op 24 januari 2018 heeft de gemeenteraad het Beleidskader Verkeersnetten vastgesteld. In het Beleidskader staan eisen en toetswaarden waaraan de Amsterdamse verkeersinfrastructuur moet voldoen. Daarbij is vastgelegd waar de belangrijkste routes voor voetganger, fiets, openbaar vervoer en auto liggen, welk doel ze hebben en aan welke kwaliteitseisen ze moeten voldoen. Het Beleidskader vormt daarmee de basis voor investeringen, herinrichtingsplannen en andere maatregelen om de doorstroming van verkeer te verbeteren. Ook geldt het Beleidskader als toetsingskader voor ruimtelijke plannen.

Het verkeersnetwerk is in het Beleidskader in categorieën ingedeeld om tijd en ruimte op de weg goed te kunnen verdelen. Het gaat om de volgende categorieën:

  1. Plusnetten: gericht op het bieden van (doorstroom)kwaliteit voor grote verkeersstromen met de hoogste prioriteit als er afwegingen gemaakt moeten worden tussen netwerken;
  2. Hoofdnetten: gericht op het behouden van voldoende ruimte om het verkeer af te kunnen wikkelen en
  3. Basisnetten met standaard-inrichtingseisen.

De Plus- en Hoofdnetten, zijn bedoeld om hiërarchie en structuur aan te brengen in het complexe netwerk van wegen en straten in de stad. De Plus- en Hoofdnetten vergemakkelijken de grote verkeersstromen en zijn bedoeld om de stad bereikbaar te houden en om de bereikbaarheid tussen de verschillende gebieden te garanderen. Uitgangspunt daarbij is dat ‘Plusnet’ boven ‘Hoofdnet’ en ‘Hoofdnet’ boven ‘Basisnet’ gaat. In de Plusnetten krijgt de betreffende modaliteit (de voetganger, de fiets, het openbaar vervoer of de auto) dus altijd actief prioriteit. Uiteraard gaat dit niet tot elke prijs; per geval is een zorgvuldige afweging en maatwerk nodig.

Het Plusnet openbaar vervoer bestaat uit de belangrijkste tram- en busroutes die, aanvullend op het spoor- en metronetwerk, de hoofdstromen tussen de verschillende stadsdelen met elkaar en met het spoor- en metronetwerk verbinden. Het accent binnen dit Plusnet ligt op het mogelijk maken van hoge rijfrequenties, goede doorstroming en een hoge mate van betrouwbaarheid. Het Plusnet auto bestaat uit drukke wegen met veel doorgaand autoverkeer en sluit aan op het rijkswegennet en de hoofdroutes van omliggende gemeenten. Bij het Plusnet auto ligt het accent op een goede doorstroming. Het bevat de belangrijkste routes voor het goederenvervoer, bestaat uit wegen met weinig andere functies en vormt een sluitend netwerk.

Over aanpassing van het Beleidskader beslist de gemeenteraad, welke bevoegdheid is gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders. Als een aanpassing van het tramnet gepaard gaat met een fysieke ingreep in de traminfrastructuur (er wordt nieuwe railinfrastructuur aan het bestaande net toegevoegd of railinfrastructuur binnen het bestaande net wordt aanmerkelijk gewijzigd en/of verwijderd) dan is, voorafgaand aan het besluit van burgemeester en wethouders, toestemming van het dagelijks bestuur van deVervoerregio Amsterdam nodig. Dit volgt uit de Wet lokaal spoor (zie hiervoor paragraaf 3.3.3 van deze toelichting. Het Dagelijks Bestuur van de Vervoerregio Amsterdam heeft de zorgplicht voor de aanleg en het beheer van de lokale spoorweginfrastructuur, in de gemeente Amsterdam (zie hiervoor paragraaf 3.3.3).

Consequenties voor dit plan

De route IJburglaan - Pampuslaan tot en met de keerlus ter hoogte van de Eva Besnyöstraat is in het Beleidskader verkeersnetten aangewezen als Plusnet Tram. De route vanaf de keerlus tot en met de Muiderlaan is aangewezen als Plusnet Bus (zie onder Afbeelding 5).

verplicht

Afbeelding 5: Uitsnede netwerkkaarten: Plusnetten en hoofdnetten Infrastructuur.

De route IJburglaan - Pampuslaan - Muiderlaan is aangewezen als Plusnet auto (zie hieronder Afbeelding 6).

verplicht

Afbeelding 6: Uitsnede netwerkkaarten: Plussen en hoofdnetten Infrastructuur.

Na doortrekking van de IJtram zal de weg ook ná de huidige keerlus worden gebruikt door tram, bus en auto. Bij de inrichting van de Pamuslaan is al ruimte gereserveerd voor het doortrekken van de tram, op een vrijliggend spoor. Mogelijk zal gebruik worden gemaakt van een vrijliggende tram- en busbaan, zodat het openbaar vervoer hier van het autoverkeer wordt gescheiden. Doortrekken van de IJtram belemmert dan niet de doorstroom van het autoverkeer.

De tram en de bus kunnen op het traject verder goed worden gecombineerd. Het vrijliggende wegdek is daarvoor breed genoeg.

In het Beleidskader Verkeersnetten is bepaald dat nieuwe openbaarvervoertracés, die samenhangen met toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen, op de kaart worden gezet als daar bestuurlijke besluiten over zijn genomen. De kaart zal dus worden aangepast nadat het voorliggende bestemmingsplan is vastgesteld.

3.4.4 Mobiliteitsplan Zeeburgereiland en IJburg     

Burgemeester en wethouders hebben op 15 mei 2018 het Mobiliteitsplan Zeeburgereiland en IJburg vastgesteld. Dit plan bevat een integrale mobiliteitsaanpak om Zeeburgereiland en IJburg bereikbaar te houden vanaf nu tot 2038. De periode waarin Zeeburgereiland en IJburg wordt ontwikkeld is lang. Niet alle maatregelen uit het mobiliteitspakket zijn op hetzelfde moment nodig. Om die reden is gekozen voor een programmatische en adaptieve aanpak van de mobiliteitsproblematiek. Dit houdt in dat de groei van de mobiliteit en het aantal bewoners en gebruikers van het gebied periodiek wordt bekeken. Aan de hand daarvan kan worden bepaald of en wanneer de geïnventariseerde maatregelen precies nodig zijn. Zo kan ook worden gemonitord of de gemeente met dit mobiliteitspakket nog op de goede weg zit, of dat bijstelling nodig is. In het Mobiliteitsplan zijn ook maatregelen voorgesteld die nog moeten worden uitgewerkt.

Het doortrekken van de IJtram naar IJburg, tweede fase, is één van de maatregelen uit het 'Maatregelenpakket bereikbaarheid Zeeburgereiland -IJburg' uit het Mobiliteitsplan Zeeburgereiland en IJburg (zie hieronder Afbeelding 7, blz. 7 van het Mobiliteitsplan). Voor elk van deze maatregelen worden aparte besluiten worden genomen. Hiervoor is een faseringsplan opgesteld, parallel aan de ontwikkeling van Zeeburgereiland en IJburg.

verplicht

Afbeelding 7: blz. 7 van het Mobiliteitsplan Zeeburgereiland en IJburg. Doortrekken van de IJtram is weergegeven als gestippelde blauwe lijn.

In het Mobiliteitsplan staat dat de oostflank van de stad op dit moment beschikt over één hoogwaardige openbaar vervoerverbinding: de IJtram tussen IJburg en CS. Deze tramlijn wordt verlengd naar de nieuwe eilanden van IJburg, tweede fase. De tram zal aan de noordoostzijde van IJburg 2 eindigen met een keerlus. Deze verbinding is nodig om IJburg te verbinden met de binnenstad van Amsterdam. Verder biedt de IJtram via het CS een snelle toegang tot de rest van Nederland. Verder pleit het Mobiliteitsplan ervoor de IJtram al naar IJburg, tweede fase te laten rijden zodra de eerste woningen op Strandeiland zijn opgeleverd. Dit is eerder dan het moment waarvan in het bestemmingsplan "IJburg, tweede fase" is uitgegaan. In artikel 31 onder daarvan is namelijk bepaald dat de IJtram moet gaan rijden zodra 4.601 woningen zijn opgeleverd op IJburg, tweede fase.

Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat genoemd maatregelenpakket (zie hierboven Afbeelding 4) ook een aantal verbeteringen aan de IJtram omvat. Hierdoor kan de groeiende vraag van reizigers nog tot ongeveer 2028 worden opgevangen. Naar verwachting heeft de IJtram dan de maximale capaciteit bereikt. Dan kunnen aanvullende HOV verbindingen worden ingezet om een verdere groei op te vangen.

3.4.5 Amsterdams geluidbeleid     

Op 5 maart 2019 heeft het College van burgemeester en wethouders het 'Amsterdams Geluidbeleid 2016, hogere waarde Wet geluidhinder' (gewijzigd) vastgesteld. Het uitgangspunt van het beleid is dat iedere woning een geluidsluwe zijde (ook wel genoemd "stille zijde") moet hebben. Een geluidsluwe zijde is een zijde waarbij de voorkeurswaarde (in ieder geval ter plaatse van te openen ramen en/of deuren) van de Wet geluidhinder (Wgh) niet wordt overschreden. Aan de geluidsluwe zijde worden bij voorkeur de slaapkamers gesitueerd, zodat met open raam of deur geslapen kan worden. Alleen in geval van overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard kan worden afgeweken van dit principe.

Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan een geluidgevoelige functie worden gerealiseerd indien een hogere waarde is verleend tot de maximale toelaatbare waarde voor geluidbelasting (ook wel genoemd: "maximale ontheffingswaarde"). Voorwaarde voor een hogere waarde is in ieder geval dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting onvoldoende doeltreffend is of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard ontmoet. Voordat hogere waarden worden vastgesteld moet het conceptbesluit hogere waarden ter advisering worden voorgelegd aan het Technisch Ambtelijk Vooroverleg Geluid Amsterdam (TAVGA). Het advies van het TAVGA wordt betrokken bij de besluitvorming.

Wanneer de maximale toelaatbare waarde voor geluidbelasting wordt overschreden, biedt de Wgh de mogelijkheid woningen te realiseren met aan de betreffende zijde(n) een dove gevel (een gevel zonder te openen delen of met slechts incidenteel te openen delen). Ook is het in een dergelijke situatie mogelijk een zogeheten vliesgevel te realiseren. Daarmee wordt bereikt dat op de daadwerkelijke gevel, inclusief de te openen delen, sprake is van een toelaatbare geluidbelasting. De geluidwaarde binnen de woningen (binnenwaarde) dient in alle gevallen te voldoen aan de in het Bouwbesluit 2012 neergelegde norm.

In hoofdstuk 7 wordt nader ingegaan op geluid.

3.4.6 Gemeentelijk waterbeleid     

Watervisie Amsterdam 2040

Op 14 september 2016 heeft de gemeenteraad de Watervisie vastgesteld. De Watervisie is een uitvloeisel van de Structuurvisie Amsterdam 2040. In de Watervisie is de volgende koers uitgezet:

  1. water toegankelijk en beleefbaar maken & activeren;
  2. groei door spreiding van recreatie en toerisme en
  3. dynamisch en duurzaam gebruik water stimuleren.

De centrale ambitie van deze Watervisie Amsterdam 2040 is de Amsterdamse waters en oevers beter en duurzamer te gebruiken en ordening van het gebruik van het water en oevers te optimaliseren. Dit leidt ertoe dat Amsterdam zich verder kan ontwikkelen als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame en leefbare Europese metropool.

De Uitvoeringsagenda 2016-2018 van de Watervisie bevat 23 agendapunten, waaronder het verkennen van een nieuwe transferplek voor touringcars-rondvaart aan het IJ en het Oosterdok. Deze verkenning is gericht op verplaatsing rond 2018.

In de Watervisie wordt o.a. beschreven dat een nieuw transferpunt buiten het stadshart leidt tot meer ruimte voor openbare op- en afstapvoorzieningen op A-locaties, helpt om het touringcarverkeer uit het stadshart te weren en ruimte schept voor een beter maaiveldontwerp in het gebied van De Entree. Er worden drie zoeklocaties voor een TTR genoemd: Noordelijke IJ-oever, Zuidelijke IJ-oever en Oosterdok. Over de Zouthaven bij de PTA is genoemd dat deze al geschikt is gemaakt om transferplek touringcars-rondvaart, maar de capaciteit daar te beperkt is voor een grote transferplek. De locatie is aangewezen als bestaande / te verbeteren transferlocatie.



Consequenties voor dit plan

Dit plan heeft geen effecten op onderdelen waarop de Watervisie 2040 betrekking heeft. Er vinden geen keuzes plaats die invloed hebben op de in de Watervisie uitgezette koers.

Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam'

De centrale doelstelling van het Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam' (2001) is het realiseren van een ecologisch gezond en veilig functionerend watersysteem met een hoge belevingswaarde, dat evenwichtig en duurzaam wordt gebruikt en dat de identiteit van Amsterdam als waterstad versterkt. Het Waterplan Amsterdam buigt zich over vier thema's: ruimtelijke structuur en kwaliteit van het water, functies en gebruik van het water, onderhoud en beheer en beperken van grondwateroverlast. Het streefbeeld voor 2030 is zo uitgewerkt, dat het aansluit op de doelstellingen uit de Europese Kaderrichtlijn Water

Consequenties voor dit plan

De voorliggende partiële herziening heeft geen invloed op Amsterdamse waters en oevers. Het profiel van brug "2060" wordt door de extra rijstrook weliswaar verbreed, maar hiedoor neemt het waterbeslag van de brug niet toe. Het gaat namelijk om een extra rijstrook die in zuidoostelijke richting afslaat naar de Muiderlaan. Het IJmeer bevindt zich aan de andere kant; ten noorden van de brug. Het gemeentelijk waterbeleid staat daarmee niet in de weg aan uitvoerbaarheid van het voorliggende bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Het ruimtelijk kader     

4.1 Ruimtelijk-functionele aspecten     

Zoals gezegd (zie hiervoor randnr. 1.1 van deze toelichting) is de IJtram in het bestemmingsplan "IJburg, eerste fase" mogelijk gemaakt door de aanduiding 'railverkeer' op te nemen op de verbeelding. Ter plaatse daarvan is railverkeer ten behoeve van tramverkeer toegestaan. Het huidige traject van de IJtram loopt nu tot aan IJburg, eerste fase, en keert via een keerlus (ter hoogte van de Eva Besnyöstraat) terug naar Amsterdam CS. De IJtram zal nu vanaf de huidige keerlus worden doorgetrokken naar IJburg, tweede fase (zie hieronder Afbeelding 8).

verplicht

Afbeelding 8: uitsnede verbeelding bestemmingsplan "IJburg, eerste fase" (aanduiding 'railverkeer' met rode lijn aangegeven)

Om het doortrekken van de tram mogelijk te maken moet het bestemmingsplan "IJburg, eerste fase" partiëel worden herzien. De IJtram is in het bestemmingsplan "IJburg, eerste fase" mogelijk gemaakt door op de verbeelding de aanduiding 'railverkeer' op te nemen. Ter plaatse van die aanduiding is railverkeer ten behoeve van tramverkeer toegestaan. Die aanduiding is alleen opgenomen op de gronden waar het tracé van de IJtram in de eerste fase feitelijk is gerealiseerd. Dit tracé stopt bij de keerlus ter hoogte van de Eva Besnyöstraat, waar de tram omkeert naar Amsterdam CS. De aanduiding 'railverkeer' is dus niet op de Pampuslaan opgenomen vanaf de keerlus tot aan IJburg, tweede fase. Tramverkeer is voor het traject ná die keerlus ook niet in het akoestisch onderzoek betrokken.

De brug van IJburg, eerste fase, naar IJburg tweede fase (brug 2060) valt binnen het plangebied van het bestemmingsplan "IJburg CS (Centrale Stad)" (zie hieronder Afbeelding 9). Ook ter plaatse van de burg is op de verbeelding van dit bestemmingsplan geen aanduiding 'railverkeer' opgenomen.

verplicht

Afbeelding 9: ligging brug 2060 binnen plangebied van het bestemmingsplan "IJburg CS (Centrale Stad)" binnen rode cirkel

Ook het bestemmingsplan "IJburg CS (Centrale Stad)" moet daarom partieel worden herzien om een doorgetrokken trambaan naar IJbyrg, tweede fase mogelijk te maken. Op de verbeeldingen moet ter hoogte van de brug ook de aanduiding 'railverkeer' worden opgenomen.

Om optimaal gebruik te kunnen maken van de Pampuslaan moet met het voorliggende bestemmingsplan ook een andere wijziging van die weg mogelijk worden gemaakt. Vóór en ter hoogte van de huidige keerlus moet een stuk dubbel spoor worden aangelegd (waar nu al enkel spoor ligt). Dubbel spoor is nodig om de IJtram in twee richtingen te kunnen laten rijden, zonder gebruik te hoeven maken van de keerlus. Op Afbeelding 7 hieronder is aangegeven waar het nu aanwezige enkel spoor zal worden gewijzigd in dubbel spoor (rode lijnen). Vóór de keerlus is nu al een stuk dubbel spoor aangelegd, vanwege opstelplaatsen voor trams naast het spoor (aangegeven met een gele lijn).

verplicht

Afbeelding 10: indicatieve aanduiding wijziging aanwezig enkel spoor in dubbel spoor (aangegeven met een rode lijn). Reeds aanwezig dubbel spoor is aangegeven

4.2 Stedenbouwkundige aspecten     

Hetgeen met voorliggend plan wordt mogelijk gemaakt voldoet aan de stedenbouwkundige visie op dit gebied, zoals deze bijvoorbeeld al in 2004 is neergelegd in het Stedenbouwkundig Plan voor Haveneiland-Oost.

Daarin staat dat Haveneiland Oost wordt ontsloten door de IJburglaan en de Pampuslaan, de Bert Haanstrakade aan de noordzijde langs het water en door een brug die aansluit op de ontsluiting naar de A1/A9. In de middenberm van de IJburglaan en Pampuslaan rijdt dan de IJtram. Vanaf deze hoofdontsluitingen zijn de straten van het Haveneiland Oost bereikbaar. Voorliggend plan sluit ook aan bij de wegprofielen die in het Stedenbouwkundig Plan zijn opgenomen (afbeelding 8).

verplicht

Afbeelding 8: wegprofiel Pampuslaan uit Stedenbouwkundig Plan Haveneiland-Oost (maart 2004)

Het met voorliggend plan beoogde beeld voldoet eveneens aan het stedenbouwkundig gewenste beeld zoals dit onlangs nog neergelegd is in het Stedenbouwkundig Plan voor Centrumeiland (mei 2016). Hierin wordt het bestaande profiel van de Pampuslaan voortgezet met in het midden ruimte voor de Trambaan (Afbeelding 9).

verplicht

Afbeelding 9: wegprofiel Pampuslaan uit Stedenbouwkundig Plan Centrumeiland (mei 2016)

Hoofdstuk 5 M.e.r.-beoordelingsplicht     

5.1 Geen m.e.r.-plicht     

Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken.

De regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen. Er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). In het Besluit m.e.r. is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben.

Ook kan er sprake zijn van een zogenoemde 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. Dit geldt voor activiteiten die wel worden genoemd in het Besluit m.e.r., maar waarvoor, vanwege de omvang van de activiteit en de aard van het besluit (niet 'kaderstellend'), geen m.e.r.(beoordelings)plicht geldt. Deze activiteiten vallen onder de drempelwaardes uit het Besluit m.e.r. voor een m.e.r.(beoordelings)plicht. Ook voor activiteiten onder deze drempelwaardes moet het bevoegd gezag een toets uitvoeren. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het aanleggen van een tramlijn en een aantal reconstructies aan de weg. Deze (her)ontwikkeling is in het Besluit m.e.r niet aangewezen als een project waarvoor vanwege de activiteit en/of omvang daarvan op grond van het Besluit m.e.r. een m.e.r.(beoordelings)plicht geldt.

5.2 Vormvrije m.e.r-beoordeling     

Het doortrekken van de IJtram moet wel worden gezien als de aanleg van een trambaan, zoals genoemd in kolom 1 van de D-lijst (D 2.2). De daarbij in kolom 2 aangegeven drempels worden ruimschoots onderschreden. Daarom geldt geen verplichting tot een m.e.r.-beoordeling. Omdat het aanleggen van een tramlijn wel wordt genoemd in kolom 2 van bijlage D van het Besluit m.e.r. geldt wel een zogenaamde 'vormvrije m.e.r. beoordelingsplicht'.

Uit de vormvrije m.e.r.beoordeling blijkt dat kan worden uitgesloten dat het project belangrijke nadelige milieueffecten kan hebben. Ook op grond van de toetsing conform artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. er zijn er geen omstandigheden op grond waarvan een m.e.r.-beoordeling met toepassing van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 Wm moet worden gedaan. Hierbij wordt het volgende overwogen.

  1. Kenmerken van de projecten

Bij de kenmerken van de projecten moet in het bijzonder in overweging worden genomen:

  1. de omvang van het project,
  2. de cumulatie met andere projecten,
  3. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen,
  4. de productie van afvalstoffen,
  5. verontreiniging en hinder,
  6. risico van ongevallen, met name gelet op de gebruikte stoffen of technologieën.

  1. Plaats van de projecten 

Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn moet in het bijzonder in overweging worden genomen:

  1. het bestaande grondgebruik,
  2. de relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied,
  3. het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden:
    • wetlands;
    • kustgebieden;
    • berg- en bosgebieden;
    • reservaten en natuurparken;
    • gebieden die in de wetgeving van lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; speciale beschermingszones door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG (= Vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG (= Habitatrichtlijn);
    • gebieden waarin de bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden;
    • gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid;
    • landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang.

  1. Kenmerken van het potentiële effect 

Bij de potentiële aanzienlijke effecten van het project moeten in samenhang met de criteria van de punten 1 en 2 in het bijzonder in overweging worden genomen:

  1. het bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking),
  2. het grensoverschrijdende karakter van het effect
  3. de waarschijnlijkheid van het effect,
  4. de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect.



Op 12 september 2019 is door Sweco een aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r. opgesteld. In deze notitie zijn alle mogelijke effecten bekeken. Conclusie is dat gezien de omvang van de activiteiten in relatie tot de drempelwaarden en te verwachten effecten, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn uit te sluiten. Nader onderzoek in een MER is dan ook niet noodzakelijk. De notitie is opgenomen in de bijlagen.

Hoofdstuk 6 Verkeer     

Om een goede duurzame ontsluiting te creëren voor IJburg 1, maar vooral ook het nog te realiseren IJburg 2 is het van belang dat het openbaar vervoer optimaal is. Dit onderstreept de noodzaak van het doortrekken van de IJtramlijn. Voordat IJburg 2 verder ontwikkeld kan worden moet deze openbaar vervoer verbinding ook planologisch mogelijk zijn gemaakt.

Het doortrekken van de tramlijn is noodzakelijk met het oog op de bereikbaarheid en ontsluiting van IJburg 2. Met de tramverbinding maken minder mensen mogelijk gebruik van de auto. De tramverbinding verbindt IJburg met het centraal station van Amsterdam.

Het plangebied omvat een deel van de Pampuslaan, vanaf het begin van de keerlus ter hoogte van de Eva Besnyöstraat tot en met de eerste burg naar IJburg, tweede fase: burg 2060. De Pampuslaan wordt tot en met de brug 2060 uitgevoerd met twee rijstroken voor autoverkeer. De maximumsnelheid op de Pampuslaan is 50 kilometer per uur.

In de beoogde situatie wordt over de gehele lengte van de Pampuslaan gebruik gemaakt van de auto, bus en de IJtram. Hoe dit precies vormgegeven wordt, dat wordt nog nader uitgewerkt. Evenwel is duidelijk dat de bus en de tram gecombineerd worden. Dit is noodzakelijk met het oog op een optimale ov-verbinding. Deze eis is ook gesteld door Vervoerregio en GVB. In het geval de bus over de trambaan rijdt, dan wordt door de bus geen hinder ondervonden van ander wegverkeer, hetgeen de doorstroming voor het OV en een betrouwbare dienstregeling ten goede komt.

Langs de Pampuslaan ligt een voetpad van 3 meter breed, een tweezijdig vrijliggend fietspad van 4 meter breed (dat onderdeel wordt van het Plusnet fiets) en een schrikstrook van 1,2 meter breed. Bromfietsers rijden mee met het autoverkeer.

Op basis van geldend beleid is realisatie van de mogelijk te maken trambaan gewenst.

Hoofdstuk 7 Geluid     

7.1 Wet geluidhinder     

7.1.1 Algemeen     

In de Wet geluidhinder zijn geluidsnormen voor de toelaatbare geluidsbelasting opgenomen. De geluidsnormen gelden voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidszone van een (spoor)weg of industrieterrein.

In de Wet geluidhinder is bepaald dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover dat plan geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone als bedoeld in de Wet geluidhinder.

Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting (ook wel genoemd: de voorkeursgrenswaarde) wordt overschreden, kunnen burgemeester en wethouders op grond van de Wet geluidhinder een hogere waarde (dan de voorkeursgrenswaarde) vaststellen. Dit kan alleen als maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen.

Wanneer de voorkeursgrenswaarde vanwege meerdere geluidsbronnen wordt overschreden, kan het besluit hogere waarde alleen worden vastgesteld indien de gecumuleerde geluidsbelasting naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. In het Amsterdams geluidbeleid is vastgelegd dat de geluidbelasting onaanvaardbaar is als de gecumuleerde waarde 3 dB hoger is dan de hoogste vast te stellen hogere waarden. In hoofdstuk 1 van het beleidskader is het toepassingsbereik van het beleid echter beperkt tot de ontwikkeling van woningen en andere geluidgevoelige objecten op locaties met een hoge(re) geluidbelasting. In voorliggende situatie worden geen woningen of andere geluidgevoelige objecten gerealiseerd. Het geluidbeleid is daarom niet actief toegepast binnen dit onderzoek. Dit betekent dat de verhoging ten opzichte van de geldende grenswaarde in beginsel niet meer dan 5 dB bedragen.

Naast bovengenoemde buitenwaarden zijn er in de Wet geluidhinder tevens maxima gesteld aan de geluidsbelasting binnen gevoelige bestemmingen (de binnenwaarde). Toetsing daaraan vindt plaats in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning, activiteit bouwen.

7.1.2 Wegverkeer     

Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de wet moet worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:

  • die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of;
  • waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.

De breedte van de geluidzone is afhankelijk van het aantal rijstroken. Dit is samengevat in onderstaande tabel.

Aantal rijstroken Geluidzones stedelijk gebied Geluidszones buitenstedelijk gebied
Weg met één of twee rijstroken 200 meter 250 meter
Weg met drie of meer rijstroken 350 meter nvt
Weg met drie of vier rijstroken nvt 400 meter
Weg met vijf of meer rijstroken nvt 600 meter

Tabel: breedte van geluidzones langs autowegen in stedelijk gebied

In artikel 76 van de Wet geluidhinder is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de wettelijke voorkeursgrenswaarden in acht moeten worden genomen van de artikelen 82 (bij nieuwbouw) en 100 (in geval het bestemmingsplan voorziet in een reconstructie van een weg) van de Wet geluidhinder. Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend.

Voor zogenaamde 'reconstructies' gelden aparte normen. Een reconstructie is een fysieke wijziging van de weg waardoor in het maatgevende jaar de geluidsbelasting met 2 dB of meer wordt verhoogd. De gehele activiteit waarin voorliggend bestemmingsplan voorziet is een “reconstructie” in de zin van de Wet geluidhinder. Ter hoogte van de Max de Haasstraat en de keerlus ter hoogte van de Eva Besnyöstraat wordt het spoor verdubbeld en de brug 2060 krijgt een extra rijstrook die rechtsaf slaat naar de Muiderlaan. Verder wordt het wegdek vervangen (van groenstrook naar verhard wegdek) om de weg ook geschikt te maken als busbaan.

De maximale geluidsbelasting in geval van een reconstructie is (zo is bepaald in artikel 100a Wet geluidhinder):

  • als geluidsbelasting hoger is dan 48 dB: 48 dB;
  • als eerder een hogere waarde is vastgesteld en heersende geluidsbelasting is hoger dan 48 dB: de laagste waarde (van de hogere waarde en de heersende geluidsbelasting), en
  • als geen hogere waarde vastgesteld en de heersende geluidsbelasting is hoger dan 48 dB: heersende waarde.

Op basis van artikel 110g van de Wet geluidhinder mag er op de geluidbelasting vanwege een weg, op de gevel van woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen, een aftrek worden toegepast in verband met het stiller worden van het verkeer in de toekomst.

De aftrek bedraagt maximaal (artikel 3.6 van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006):

  • 2 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt;
  • 5 dB voor overige wegen;
  • 0 dB in het geval de geluidbelasting wordt gebruikt voor de bepaling van de gevelisolatie (Bouwbesluit) of het de binnenwaarde betreft.

7.1.3 Trams     

Trams vallen sinds 1 juli 2012 onder de Wet geluidhinder. Dit betekent dat zij als onderdeel van het wegverkeerslawaai in het akoestisch onderzoek moeten worden onderzocht. Voor een aantal tramlijnen is hierop een uitzondering gemaakt. Trams die zijn aangewezen in de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder worden in het akoestisch onderzoek onderzocht als spoorlijn (als aparte gezoneerde geluidbron).

Een deel van het traject van de IJtram is aangewezen in de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder. Het gaat hier om (een deel van) het al aangelegde traject op Haveneiland. Omdat de plannen voor verlenging van het tracé van de IJtram in 2012 nog onvoldoende concreet waren is het in het kader van dit bestemmingsplan te reconstrueren deel van de weg niet aangewezen op de kaart die bij de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder hoort (zie hieronder afbeelding 10). Om die reden is het tramverkeer onderzocht als onderdeel van het wegverkeer.

verplicht

Afbeelding 10: Zonekaart behorende bij de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder (IJtram weergeven als traject 419).

7.1.4 Cumulatie geluidsbronnen     

Bij het vaststellen van een hogere waarde voor een woning of andere geluidsgevoelige bestemming wordt op grond van artikel 110f van de Wet geluidhinder rekening gehouden

met de cumulatie van de geluidsbelasting van andere gezoneerde geluidsbronnen (zoals wegen, spoorwegen en industrie). Als de woning of andere geluidsgevoelige bestemming binnen de geluidszone van andere geluidsbronnen ligt, dient inzicht te worden geboden in de gecumuleerde geluidssituatie vanwege de gezamenlijke geluidsbronnen. Het vaststellen van een geluidsbelasting mag er niet toe leiden dat een onaanvaardbare gecumuleerde geluidsbelasting kan ontstaan die zich zonder deze vaststelling niet zou kunnen voordoen.

Hiervoor zal per geval een afweging moeten worden gemaakt.

7.2 Resultaten onderzoeken     

Met een akoestisch onderzoek is de geluidsbelasting op alle gevels van gevoelige bestemmingen binnen de zone van de Pampuslaan onderzocht. Het gaat om de geluidsbelasting vanwege autoverkeer en spoorwegverkeer (tram).

Op onderstaande afbeelding zijn de resultaten weergegeven van het reconstructie-effect op de gevels aan de Pampuslaan en de IJburglaan. Op vrijwel alle direct omliggende panden is sprake van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder: de geluidtoename tussen 2022 en 2040 bedraagt meer dan 1 dB.

verplicht

Afbeelding 11: Resultaat reconstructietoets

De resultaten uit het onderzoek geven aan dat extra maatregelen en hogere grenswaarden vereist zijn voor de Pampuslaan en een deel van de IJburglaan. Indien aanvullende maatregelen niet getroffen worden, is de geluidtoename als gevolg van de reconstructie te groot en is het project juridisch niet uitvoerbaar.

Als gevolg van de realisatie van het tramspoor, maar met name van de verkeersgroei in zijn totaliteit op de IJburglaan en de Pampuslaan, treden in het hele onderzoeksgebied toenames op. Langs de IJburglaan treden toenames van circa 2 dB op, aan het einde van de Pampuslaan treden toenames van 4 tot 6 dB op. Op ruim 1500 woningen is sprake van reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder en gelet op de hoogte van de toename van het geluidsniveau is daarmee het treffen van maatregelen juridisch verplicht.

Ten aanzien van het reduceren van de geluidsemissie zijn de mogelijke maatregelen onderzocht en beoordeeld op wenselijkheid en haalbaarheid. Daaruit is een aantal maatregelen naar voren gekomen waarmee het geluidsniveau dusdanig wordt verminderd dat de planologische wijziging juridisch ook toepasbaar is:

  • Minischermen (tot 80 cm hoog) plaatsen langs het tramspoor op de Pampuslaan tussen de Evan Besnyöstraat en de Bert Haanstrakade.
  • De IJburglaan en Pampuslaan tussen Julius Pergerstraat en Muiderlaan uitvoeren in hoogwaardig geluidreducerend asfalt (SMA-NL8G+).
  • Toepassen van wielrailconditionering. Deze voorziening zorgt voor een continue polijsting van de spoorstaaf, zodat deze in nieuwstaat blijft en geluidstoename door slijtage aan de spoorstaaf wordt voorkomen.

Door toepassing van deze maatregelen kan voor 1368 woningen de toename niet volledig worden weggenomen. Omdat de toekomstige geluidsbelasting op veel woningen nog wel lager is dan de in het verleden reeds verleende en vigerende hogere grenswaarden, is voor nog slechts 180 woningen het vaststellen van een nieuwe hogere grenswaarde noodzakelijk. Deze procedure is doorlopen en hogere waarden voor deze adressen zijn vastgesteld.

Met toepassing van de genoemde maatregelen en de voorgenomen vast te stellen hogere grenswaarden is de voorgenomen ontwikkeling ruimtelijk aanvaardbaar en wordt voldaan aan de geluidsnormen.

Hoofdstuk 8 Luchtkwaliteit     

8.1 Algemeen     

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet bij het opstellen van een bestemmingsplan uit het oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening worden gehouden met luchtkwaliteit. Een goede ruimtelijke ordeningkan in de weg staan van een project op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

8.2 Beleid en regelgeving     

8.2.1 Europese richtlijn 2008/50/EG betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa     

Sinds mei 2008 is de nieuwe Europese richtlijn 2008/50/EG betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa, van kracht. Deze nieuwe richtlijn vervangt de huidige EU-richtlijnen betreffende de luchtkwaliteit, met uitzondering van de vierde dochterrichtlijn.

De richtlijn heeft onder meer ten doel om bepaalde waarden vast te stellen teneinde schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en voor het milieu in zijn geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen, alsmede ervoor te zorgen dat de concentraties van de betreffende stoffen in de lidstaten op basis van gemeenschappelijke methoden en criteria worden beoordeeld. De richtlijn bevat onder meer grenswaarden, overschrijdingsmarges en alarmdrempels voor de verschillende stoffen.

De richtlijn geeft lidstaten de mogelijkheid om later te voldoen aan grenswaarden voor PM10 en NO2 als de betreffende lidstaten voldoende inspanning laten zien om de luchtkwaliteit te verbeteren. Om voor deze derogatie in aanmerking te komen moeten de lidstaten een luchtkwaliteitsplan indienen bij de Europese Commissie. Met dit plan moet een lidstaat laten zien op welke manier alsnog, binnen de derogatietermijnen, aan de normen zal worden voldaan. Nederland heeft om derogatie verzocht op basis van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Mede op grond van het NSL heeft de Europese Commissie op 7 april 2009 derogatie verleend en Nederland daarmee langer de tijd gegeven om overal aan de grenswaarden te voldoen. Dit betekent dat de norm voor stikstofdioxide uiterlijk 1 januari 2015 gehaald moet zijn en de norm voor fijnstof uiterlijk 11 juni 2011.

In de richtlijn zijn verder nieuwe normen en streefdata geïntroduceerd voor de fijnere fractie van fijnstof (PM2.5). Verder bevat de richtlijn expliciet de mogelijkheid tot aftrek van fijnstof afkomstig van natuurlijke bronnen bij het vaststellen van overschrijdingssituaties. De werkingssfeer van de richtlijn wordt beperkt door te bepalen dat de richtlijn niet van toepassing is op plaatsen waartoe leden van het publiek gewoonlijk geen toegang hebben. Hiermee samenhangend is de richtlijn (bijlage III) nu ook heel expliciet over locaties waar de luchtkwaliteit niet beoordeeld wordt.

De lidstaten zijn ingevolge de richtlijn verplicht om de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de grenswaarden worden nageleefd.

Wanneer de concentraties hoger zijn dan de overschrijdingsmarges dient een plan of programma opgesteld en uitgevoerd te worden dat ertoe leidt dat binnen de daarvoor gestelde termijnen aan de grenswaarden wordt voldaan.

8.2.2 Wet milieubeheer (Wet luchtkwaliteit)     

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Ingevolge de wet is een specifiek op luchtkwaliteit betrekking hebbende titel 5.2 in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen. De wet voorziet onder meer het rijksprogramma het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), het begrip "in betekenende mate" (ibm) en gebiedssaldering. De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".

Per 1 augustus 2009 is de wet van 12 maart 2009 tot Wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen)in werking getreden. Deze wet dient de navolgende doelen:

  • implementatie van richtlijn nr. 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PbEG L 152), hierna te noemen: de richtlijn;
  • implementatie van het uit die richtlijn volgende uitstel en vrijstelling van de verplichting om aan bepaalde grenswaarden te voldoen (derogatie). Dit krijgt zijn beslag in de desbetreffende voorschriften van bijlage 2 van de Wm. Daartoe worden de ingangsdata van de desbetreffende (inhoudelijk ongewijzigde) normen gewijzigd, met een nadere invulling bij algemene maatregel van bestuur binnen het wettelijke kader. De Europese Commissie heeft op 7 april 2009 derogatie verleend;
  • wettelijke regeling van enige onderwerpen die volgen uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) alsmede van enige onderwerpen van juridisch-technische aard.

Naast de wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) is in augustus 2009 tevens het Besluit derogatie in werking getreden en is de Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:

  1. deze uitoefening niet leidt tot het overschrijden of waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarde;
  2. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of
  3. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
  4. deze uitoefening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
  5. deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is vastgesteld programma (NSL).

In bijlage 2 van de wet zijn de grenswaarden, plandrempel en alarmdrempels voor de diverse stoffen opgenomen. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in onderstaande tabel weergegeven

Tabel 1 bijlage 2: grenswaarden maatgevende stoffen

stof toetsing van grenswaarde geldig vanaf
stikstofdioxide (NO2) jaargemiddelde concentratie 40 µg/m³ 2010
fijn stof (PM10) jaargemiddelde concentratie 40 µg/m³ 2005
dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³ 2005

Ten gevolge van de derogatie geldt binnen de agglomeratie Amsterdam/Haarlem, uitstel of vrijstelling van de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide genoemd in bijlage 2. Concreet betekent dit dat de grenswaarden voor fijn stof per 11 juni 2011 moeten worden behaald en stikstof per 1 januari 2015. Tot deze tijdstippen gelden andere hogere grenswaarden genoemd in Bijlage 2. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in tabel weergegeven 2.

Aan het einde van de derogatietermijn zal overal in Nederland aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit moeten worden voldaan (tabel 1).

Tabel 2 Grenswaarden maatgevende stoffen vanaf 1 augustus 2009 in agglomeratie Amsterdam/Haarlem

stof toetsing van grenswaarde geldig tot
stikstofdioxide (NO2) jaargemiddelde concentratie 60 µg/m³ 1 januari 2015
uurgemiddelde concentratie 300 µg/m³



Max. 18 X per kalenderjaar overschrijden,
1 januari 2015
fijn stof (PM10) jaargemiddelde concentratie 48 µg/m³ 11 juni 2011
dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie 75 µg/m³



Max 35 X per kalenderjaar overschrijden
11 juni 2011
fijn stof (PM2,5) jaargemiddelde concentratie 25 µg/m³ gaat gelden vanaf 1 januari 2015

Tot 1 januari 2015 geen beoordeling en toetsing.

De dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie houdt in dat de norm voor fijn stof (PM10) maximaal 35 dagen per jaar mag worden overschreden. Daarnaast geldt een plaatsafhankelijke aftrek voor de jaargemiddelde norm voor fijn stof. Voor Amsterdam bedraagt de aftrek voor het jaargemiddelde fijn stof 6 µg/m³ en voor het 24-uurgemiddelde 6 overschrijdingen per jaar. Met deze aftrek mag de dagnorm derhalve 41 keer worden overschreden.

Voor luchtkwaliteit als gevolg van wegverkeer is stikstofdioxide (NO2, jaargemiddelde) in Amsterdam het meest maatgevend, aangezien deze stof door de invloed van het wegverkeer het snelst een overschrijding van de grenswaarde uit de wet veroorzaakt. Daarnaast zijn ook de concentraties van fijn stof (PM10) van belang.

8.2.3 Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)     

Ingevolge (artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van) de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan worden vastgesteld hetzij indien een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.

Het NSL is 1 augustus 2009 in werking getreden. Nu het NSL van kracht is, hoeven de hierin opgenomen IBM-projecten niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programma-toetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL.

Besluit en Regeling Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Artikel 5.16, eerste lid, onder b, van de wet introduceert het begrip "niet in betekende mate. In het Besluit 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit Nibm) en de Regeling Niet in betekenende mate bijdragen (Regeling Nibm) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip "niet in betekende mate (nibm)". Projecten waarvan vastgesteld is dat deze 'niet in betekenende mate' (nibm) bijdragen aan de luchtverontreiniging zijn vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

In artikel 2 van het besluit Nibm is bepaald dat indien aannemelijk is gemaakt dat de uitoefening van een of meer bevoegdheden of de toepassing van een of meer wettelijke voorschriften niet in betekenende mate bijdragen, als gevolg van die uitoefening of toepassing indien de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide met ingang van het tijdstip dat een het NSL in werking is getreden niet de 3%- grens overschrijdt;

In de Regeling Nibm is voor bepaalde categorieën van projecten de 3%-grens getalsmatig geconcretiseerd. Voor deze categorieën is het wettelijk geregeld dat in die gevallen de negatieve effecten de 3%-grens in ieder geval niet overschrijden. Dit betekent dat in de aangewezen gevallen zelfs geen indicatieve berekening hoeft plaats te vinden en dat het project zonder verdere motivering of toetsing door kan gaan.

De belangrijkste aangewezen categorieën voor de 3 %-grens zijn de bouw van niet meer dan 1.500 woningen (of 3.000 woningen indien er twee ontsluitingswegen zijn met een gelijkmatige verkeersverdeling) en de bouw van kantoren met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 ( of 200.000 m2 indien er twee ontsluitingswegen zijn met een gelijkmatige verkeersverdeling). Verder zijn er nog drempels opgenomen voor de aanleg van gemengde woningbouw- en kantoorlocaties en voor het oprichten van landbouwinrichtingen en spoorwegemplacementen. In de toekomst zal deze lijst nog aangevuld worden met categorieën voor infrastructuur.

Om versnippering van 'in betekenende mate' (ibm) projecten in meerdere nibm-projecten te voorkomen is een anticumulatie-bepaling (artikel 5 Besluit NIBM) opgenomen. Deze heeft betrekking op aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen bedrijfslocaties, kantoorlocaties, woningbouwlocaties of locaties voor inrichtingen of infrastructuur die (samengevat) worden gerealiseerd die gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en die aan elkaar grenzen of in elkaars nabijheid zijn gelegen (tot maximum 1000 meter). In het Besluit Nibm is het bepaald dat deze locaties voor als één locatie worden gezien. Dit is om te voorkomen dat grote projecten in kleine stukjes worden opgedeeld die allemaal onder de Nibm-regeling zouden kunnen vallen.

Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007

Ook in het nieuwe wettelijk stelsel voor luchtkwaliteit bestaat de mogelijkheid van projectsaldering. Saldering is de mogelijkheid om ruimtelijke plannen uit te voeren in gebieden waar te veel fijn stof en stikstofdioxide in de lucht zit. Het gaat daarbij ook om plannen die de luchtkwaliteit ter plekke iets kunnen verslechteren, maar in een groter gebied per saldo verbeteren. De saldobenadering voor projecten is vastgelegd in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1 en 2, van de Wet milieubeheer. Projecten in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden kunnen, evenals onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit 2005 doorgaan als de concentratie van een stof gelijk blijft of verbetert (sub 1, projectsaldering in enge zin) en ook als weliswaar de concentratie van een stof verder verslechtert, maar er per saldo, door de inzet van extra maatregelen of door het optreden van gunstige effecten elders, sprake is van een verbetering van de luchtkwaliteit (sub 2, projectsaldering in ruime zin). Net zoals onder het regime van het Besluit luchtkwaliteit 2005 gelden er belangrijke wettelijke voorwaarden waaraan met name bij de projectsaldering als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, dient te worden voldaan.

8.2.4 Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007     

Ook in het nieuwe wettelijk stelsel voor luchtkwaliteit bestaat de mogelijkheid van projectsaldering. Saldering is de mogelijkheid om ruimtelijke plannen uit te voeren in gebieden waar te veel fijn stof en stikstofdioxide in de lucht zit. Het gaat daarbij ook om plannen die de luchtkwaliteit ter plekke iets kunnen verslechteren, maar in een groter gebied per saldo verbeteren. De saldobenadering voor projecten is vastgelegd in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1 en 2, van de Wet milieubeheer. Projecten in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden kunnen, evenals onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit 2005 doorgaan als de concentratie van een stof gelijk blijft of verbetert (sub 1, projectsaldering in enge zin) en ook als weliswaar de concentratie van een stof verder verslechtert, maar er per saldo, door de inzet van extra maatregelen of door het optreden van gunstige effecten elders, sprake is van een verbetering van de luchtkwaliteit (sub 2, projectsaldering in ruime zin). Net zoals onder het regime van het Besluit luchtkwaliteit 2005 gelden er belangrijke wettelijke voorwaarden waaraan met name bij de projectsaldering als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, dient te worden voldaan.

Projectsaldering is aan de orde wanneer de gevolgen van een project de 3% grens, voor 'niet in betekenende mate' overschrijden. Bij het bepalen van de precieze gevolgen van het in betekenende mate project speelt die grens vervolgens geen rol meer. De omvang van de salderingsopgave beslaat immers de gehele verslechtering. Bij het bepalen van de omvang van het studiegebied zullen alle significante gevolgen dienen te worden meegenomen.

De regeling stelt eisen aan overheden om ruimtelijke besluiten goed te onderbouwen en te motiveren.

8.2.5 Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit     

Doel van het Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit (RAL) (december 2006) is om in 2015 alle overschrijdingen van de normen voor stikstofdioxide en voor fijn stof (in 2010) te saneren. Het RAL dient eveneens als startdocument voor de bijdrage vanuit de Stadsregio Amsterdam voor dit Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het RAL is een deelprogramma voor het Noordvleugelgebied.

In het RAL wordt ingegaan op de problematiek wat betreft luchtkwaliteit en wordt een toelichting gegeven op de relatie van dit regionaal actieplan met andere plannen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Daarbij wordt een overzicht gegeven van de knelpunten wat betreft luchtkwaliteit, indien de Stadsregio Amsterdam en de gemeenten zelf geen maatregelen nemen. Voorts worden de maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren beschreven. Deze maatregelen zijn onderverdeeld in gemeentelijke maatregelen met (gedeeltelijke) financiële dekking, gemeentelijke maatregelen zonder financiële dekking en regionale maatregelen.

8.2.6 Besluit gevoelige bestemmingen     

De AMvB is in januari 2009 in werking getreden. Met deze AMvB wordt beoogd de realisering van scholen en andere gevoelige bestemmingen in de nabijheid van drukke (snel)wegen tegen te gaan als op de locatie in kwestie sprake is van een (dreigende) overschrijding van de Europese normen voor luchtkwaliteit.

Deze AMvB vormt een aanvulling op het beginsel van een goede ruimtelijke ordening zoals verankerd in de Wet ruimtelijke ordening. De AMvB heeft niet tot doel om op voorhand elk risico af te dekken, maar om de meest nijpende situaties via een dwingende regeling te voorkomen.

Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen. Achtergrond hiervan is dat de AMvB is gericht op functies die specifiek bedoeld zijn voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor verontreinigende stoffen, zijnde kinderen, ouderen en zieken.

Als een bestuursorgaan voornemens is een besluit te nemen over een gevoelige bestemming op een locatie binnen 300 meter vanaf de rand van rijkswegen (snelwegen en autowegen in beheer bij het rijk) of binnen 50 meter vanaf de rand van provinciale wegen (autowegen en overige wegen in beheer bij de provincie), dan moet het bestuursorgaan onderzoeken of op die locatie sprake is van een daadwerkelijke of een dreigende overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (fijn stof; PM10 ) en/of voor stikstofdioxide (NO2 ). Ook tijdens de zogenoemde derogatieperiode blijven voor de toepassing van deze AMvB de oorspronkelijke (dus niet tijdelijk verhoogde) grenswaarden gelden van 40 µg/m3 jaargemiddeld voor PM10 en voor NO2 en 50 µg/m3 etmaalgemiddeld met maximaal 35 overschrijdingsdagen per jaar voor PM10.

Blijkt uit het onderzoek dat sprake is van zo'n (dreigende) overschrijding, dan mag ter plekke geen gevoelige bestemming worden gevestigd, ongeacht of het gaat om nieuwbouw ten behoeve van die gevoelige bestemming of om functiewijziging van een bestaand gebouw.

Eenmalig kan een beperkte uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming worden toegestaan die leidt tot een toename van maximaal 10% van het aantal personen dat ter plekke verblijft; hierbij is niet het feitelijk aantal verblijvende personen doorslaggevend, maar het aantal personen dat rechtens ter plaatse mag verblijven. Gezien de aanzienlijke afstand van het plangebied tot rijks- en provinciale wegen, ruimschoots meer dan 300 meter is een expliciete toets aan normen uit de AMvB niet noodzakelijk.

8.2.7 Richtlijn gevoelige bestemmingen Amsterdam     

Deze richtlijn, op 5 januari 2010 vastgesteld door het College van Burgemeester en Wethouders, is een uitwerking van een amendement dat de gemeenteraad op 1 maart 2006 heeft aangenomen bij de behandeling van het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam. Het amendement houdt in dat “geen voorzieningen voor gevoelige groepen in nabijheid van plekken waar veel verkeer is” wordt vervangen door: “in het ruimtelijk ordeningsbeleid er meer rekening gehouden wordt dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst, of dat het beschermen van de volksgezondheid vormt een belangrijk uitgangspunt van het Nederlandse en Amsterdamse luchtkwaliteitsbeleid. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is” (Amendement C - Gemeenteblad afd. 1, nr. 148).

Uitgangspunten zijn dat:

  1. binnen de zone van 300 meter gemeten van de rand van een snelweg en 50 meter gemeten van de rand van een provinciale weg, geen gevoelige bestemmingen worden geprojecteerd;
  2. bij stedelijke wegen met meer dan 10.000 mvt per etmaal binnen een afstand van 50 meter gemeten van de rand van de weg geen gevoelige bestemmingen in de eerste lijnsbebouwing worden geprojecteerd.

Van de onder 1 en 2 genoemde uitgangspunten kan gemotiveerd worden afgeweken indien (bijzondere) omstandigheden en belangen hiertoe aanleiding geven. Indien men vanuit projecten gevoelige bestemmingen langs drukke wegen wil realiseren, dan is een advies van de GGD, afdeling Milieu en Gezondheid nodig. Daarbij is van belang dat de aan de luchtkwaliteit gerelateerde gezondheidsaspecten worden beschouwd in relatie tot alle overige spelende belangen.

Voor de omschrijving van een gevoelige bestemming wordt aangesloten bij het (landelijke) Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, namelijk: gebouwen geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarige, kinderopvang, verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis.

De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming, indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.

8.3 Conclusie     

De IJtram wordt een all-electric tram, kent daarom geen uitstoot en heeft dan ook geen nadelig effect op de luchtkwaliteit.

Hoofdstuk 9 Bodem     

9.1 Algemeen     

Bij het toekennen van bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van goede ruimtelijke ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Ook op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bouwverordening is het verboden te bouwen op verontreinigde grond. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.

9.2 Beleid en regelgeving     

De bescherming van de bodem wordt wettelijk o.a. geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). De Wbb is een zogenaamde raamwet, wat betekent dat de kaders worden aangegeven maar dat de uitwerking daarvan geregeld is in verschillende besluiten en circulaires (o.a. Besluit bodemkwaliteit, Besluit Uniforme Saneringen en Circulaire bodemsanering 2009). De Wbb stelt in het bijzonder regels ter voorkoming van bodemverontreiniging en sanering van ontstane verontreiniging.

De Wbb heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. In de Wbb maakt grondwater wel onderdeel uit van de bodem.

De wet bestaat uit een tweetal regelingen:

1. Een regeling voor de bescherming van de bodem, met daarin opgenomen de zorgplicht; 2. Een regeling voor de aanpak van overige bodemverontreiniging op land.

Het doel van de Wet Bodembescherming is het behoud en de verbetering van de milieuhygiënische bodemkwaliteit. De bodemkwaliteit is in het kader van een bestemmingsplan van belang indien er sprake is van functieveranderingen of een ander gebruik. De bodem moet geschikt zijn voor de nieuwe functie. In geval van graafwerkzaamheden is een bodemonderzoek aan de orde om te bepalen of eventuele vervuilde grond gesaneerd dient te worden.

Het bestemmingsplan voorziet in de realisatie van een tramspoor op de Pampuslaan. Er was in het voorgaande bestemmingsplan ter plaatse ook reeds een 'verkeersbestemming' gelegd, echter zonder een planologische aanduiding op basis waarvan feitelijk de spoorbaan aan gelegd kon worden. Met het oog op werkzaamheden die impact hebben op de bodem is er dus geen sprake van wijzigingen als gevolg van voorliggend bestemmingsplan.

Bovendien geldt dat IJburg enkele jaren geleden uit schoon zand is opgespoten en er sindsdien geen bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. In april 2003 heeft de toenmalige Dienst Milieu en Bouwtoezicht op basis van de indertijd bekende onderzoeksresultaten vrijstelling verleend van de verplichting tot het uitvoeren van bodemonderzoek bij aanvragen voor een omgevingsvergunning op onder meer Haveneiland. Een bodemonderzoek is in het kader van het bestemmingsplan daarom niet aan de orde.

9.3 Conclusie     

Geconcludeerd kan worden dat de bodemgesteldheid geen belemmering vormt voor vaststelling en uitvoering van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 10 Cultuurhistorie en archeologie     

In het kader van het bestemmingsplan moet onderzocht worden of in het plangebied archeologische en cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Het archeologisch en cultuurhistorisch erfgoed zal vervolgens via de bestemmingsregeling beschermd moeten worden. Het archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een cultuurhistorische of archeologische waarde hebben.

Het doortrekken van de IJtram heeft geen effect op archeologisch of cultuurhistorische waarden op en rondom IJburg, eerste of tweede fase of de karakteristieke eigenschappen van het gebied. Aangezien IJburg, eerste fase, onlangs uit schoon zand nieuw is opgespoten worden ook geen monumenten of objecten met een archeologische of cultuurhistorische waarde in de grond verwacht.

Hoofdstuk 11 Duurzaamheid     

Het aspect duurzaamheid speelt de laatste jaren steeds meer een rol bij gebiedsontwikkelingen. Dit begint al bij het formuleren van het kader en de ambities voor een plangebied. Een bestemmingsplan kan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen wat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden.

Duurzaamheid heeft gedurende het gehele planvormingstraject van de IJtram een rol gespeeld. Duurzaamheid is verweven in onder andere de milieuaspecten zoals de keuze van intensief ruimtegebruik en het belang van een goed en betrouwbaar openbaar vervoer in de stad. Ook bij de verdere planuitwerking zal duurzaamheid een belangrijke overweging zijn, bijvoorbeeld bij keuzen ten aanzien van materiaalgebruik, afvalketens en energiegebruik.

Hoofdstuk 12 Externe veiligheid     

12.1 Algemeen     

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.

Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen.

Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.

Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.

12.2 Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg     

De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren; hierin is onder andere vastgelegd welke stoffen behoren tot de categorie 'gevaarlijke stoffen' en dat het transport binnen de bebouwde kom zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Om bij ruimtelijke ontwikkelingen het vervoer van gevaarlijke stoffen te laten voldoen aan de externe veiligheidsnormen moet het bevoegd gezag rekening houden met het PR en het GR.

Voor de wijze waarop het PR en GR beoordeeld moeten worden, is de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (verder: de Circulaire) van toepassing. De Circulaire beschrijft het beleid van de overheid over de afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. De overheid vraagt gemeenten, provincies en infrabeheerders om medewerking aan dit beleid te verlenen door bij de besluitvorming die onder hun verantwoordelijkheid valt, de veiligheidsbelangen overeenkomstig deze Circulaire af te wegen. Hierbij gaat het om diverse besluiten gerelateerd aan vervoer van gevaarlijke stoffen en ruimtelijke ordening.

Op basis van de Circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar.

Voor het GR geldt op basis van de Circulaire voor het bevoegd gezag een verantwoordingsplicht in de gevallen van een overschrijding van de oriëntatiewaarde of een toename van het GR. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties. De Circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Desondanks kan uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een verantwoording voor het groepsrisico ook buiten deze 200 meter op zijn plaats zijn, met eventuele beperkingen, zoals bijvoorbeeld in de sfeer van maatregelen die de zelfredzaamheid van de bevolking bevorderen.

12.3 Buisleidingen     

Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

In onderstaande gevallen kan men volstaan met een zogenaamde lichte verantwoording, waarbij maatregelen ter beperking van het GR niet hoeven te worden onderzocht:

  • het bestemmingsplan ligt buiten het 100%- letailiteitsgebied of
  • bij toxische stoffen waarbij het plaatsgebonden risico kleiner dan 10-8 per jaar is of
  • het groepsrisico is niet hoger dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde of
  • de toename van het groepsrisico bij verwezenlijking van het bestemmingsplan is niet hoger dan 10%.

Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook (strekkende tot 5 meter aan weerszijden) meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel in te stellen voor het uitwerken van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmeringsstrook die de integriteiten en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.

12.4 Beoordeling risicokaart     

Volgens de risicokaart (www.risicokaart.nl) zijn er in en in de nabijheid van het plangebied geen risicovolle bedrijven aanwezig. Wel is er in de directe nabijheid een tweetal risicovolle bedrijven aanwezig:

  1. De energiecentrale Diemen aan de Overdiemerweg 35 waar productie en distributie van elektriciteit, aardgas, stoom en warm water plaatsvindt;
  2. Het LPG-tankstation aan de IJburglaan 10 waar zich een vulpunt, reservoir en afleverinstallatie bevindt.

De terreingrens van de energiecentrale ligt op meer dan 400 meter van (beperkt) kwetsbare objecten op IJburgende risicocontour van de centrale is buiten het plangebied van het bestemmingsplan gelegen. Het tankstation aan de IJburglaan 10 ligt op meer dan 650 meter vanaf (beperkt) kwetsbare objecten op IJburg. In het kader van de herontwikkeling van het Zeeburgereiland is de opslag en verkoop van LPG in 2009 definitief gestaakt. Er is daardoor geen sprake meer van een risicocontour. Tenslotte is er nog een vuurwerkopslag aanwezig op IJburglaan 1293B. Deze vuurwerkopslag levert,gelet op de maximale hoeveelheid vuurwerkopslag,echter geen gevaar op voor de omgeving.

Onderzoek naar risicovolle bedrijven is is gelet op het voorgaande niet nodig.

12.4.1 Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren     

Vervoer over de weg

In het plangebied van het bestemmingsplan worden geen gevaarlijke stoffen vervoerd. Over de Ringweg Oost (A10) en de Rijksweg A1 worden wel gevaarlijke stoffen vervoerd. Het plangebied van dit bestemmingsplan is echter gelegen buiten het invloedsgebied van deze wegen.

Uit de risicoatlas van de gemeente Amsterdam blijkt dat de contour voor het plaatsgebonden risico (PR 10-6 per jaar) niet binnen het plangebied van het bestemmingsplan is gelegen waardoor deze contour geen gevolgen heeft voor het bestemmingsplan. Omdat het bestemmingsplan niet leidt tot een hogere personendichtheid binnen het invloedsgebied, is er geen sprake van een toename van het groepsrisico. Derhalve is in het kader van het bestemmingsplan geen verantwoording van het groepsrisico nodig.

Vervoer over het spoor

Het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan is niet gelegen binnen het invloedsgebied van een spoorweg waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

12.4.2 Buisleidingen     

Volgens de risicokaart (www.risicokaart.nl)bevindt zich tussen de A10 en Steigereiland een gastransportleiding van de Gasunie. De leiding (W-572-01-KR-004) is op minimaal 130 meter afstand van Steigereiland gelegen. Het plangebied bevindt zich niet binnen het invloedsgebied van de gastransportleiding.

12.5 Conclusie     

Externe veiligheid vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 13 Natuur en Landschap     

13.1 Wet natuurbescherming     

Natura 2000-gebied

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De provincie is bevoegd gezag voor het afgeven van vergunningen voor plannen of projecten met effecten op Natura 2000-gebieden. Natura 2000-gebieden zijn op grond van Europees recht beschermde gebieden. Per gebied zijn hiervoor specifieke instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd. Significant negatieve effecten op deze doelstellingen zijn in beginsel niet toegestaan.

In de nabije omgeving van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer. Andere Natura-2000 gebieden liggen op grotere afstand van het plangebied. De effecten op Natura 2000-gebieden zijn als gevolg van de voorliggende herziening in beeld gebracht. Op 15 november 2019 is een ecologisch onderzoeksrapport opgeleverd. De conclusie luidt onder meer dat het doortrekken van de IJtram geen effecten heeft op de Natura 2000-gebieden.

Stikstof

Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) uitspraak gedaan over het Programma Aanpak Stikstof (PAS). De Afdeling heeft geoordeeld dat het PAS niet aan alle eisen van de Habitatrichtlijn voldoet. Het PAS geeft onvoldoende zekerheid dat met de uitgifte van ontwikkelingsruimte significante gevolgen voor Natura 2000 zijn uitgesloten. De consequentie is dat het PAS niet als basis voor toestemming voor projecten of andere activiteiten kan worden gebruikt. Er zal daarom een eigenstandige projectspecifieke ecologische beoordeling in de vorm van een voortoets en eventueel een passende beoordeling moeten worden gemaakt.

Gelet hierop heeft op 4 november 2019 een stikstofonderzoek plaatsgevonden. In de directe omgeving van het plangebied is het Natura 2000-gebied het Markermeer & IJmeer gelegen. Deze ligt mogelijk binnen de invloedsfeer van de werkzaamheden. Effecten door optische verstoring, versnippering, e.d. zijn op voorhand uitgesloten. Effecten door stikstofdepositie zijn afhankelijk van welk materieel wordt ingezet. Om te bepalen of daadwerkelijk een toename aan stikstofdepositie is - is voor de aanlegfase een Aerius-berekening uitgevoerd. De berekeningen van de stikstofdepositie zijn uitgevoerd met AERIUS Calculator versie 2019. De ingebruikname van de tramlijn zal niet tot een toename aan stikstofdepositie leiden, aangezien dit een all-electric uitvoering betreft. Effecten in de gebruiksfase zijn dan ook op voorhand uit te sluiten. De maximale toename van de stikstofdepositie in de aanlegfase is niet hoger dan 0,00 mol N/ha/jaar.

Indien de voorgenomen werkzaamheden volgens de beschreven uitgangspunten worden uitgevoerd is er geen effect op beschermde natuurwaarden van Natura 2000-gebieden en is er geen vergunningplicht Wet natuurbescherming.

Beschermde soorten

De Wet natuurbescherming (Wnb) beschermt ook plant- en diersoorten. Op grond van die wet zijn activiteiten verboden die schadelijk zijn voor beschermde soorten. Om af te mogen wijken van de verbodsbepalingen via een ontheffing of vrijstelling moet aan drie criteria zijn voldaan:

  • Afwijking is alleen mogelijk als er geen andere bevredigende oplossing voor de handeling mogelijk is.
  • Tegenover de afwijking van het verbod een in de wet genoemd belang staan. De wet geeft voor de verschillende beschermingsregimes aan wat die belangen zijn zoals volksgezondheid of openbare veiligheid.
  • De ingreep mag geen afbreuk doen aan de staat van instandhouding van de soort.

Uit verkennend onderzoek kwam naar voren dat er beschermde soorten aanwezig zijn in of in de nabijheid van het plangebied. Dit betreft de huismus. Naar aanleiding van de resultaten is een aanvullend onderzoek naar de huismus uitgevoerd. Uit het aanvullend onderzoek komt naar voren dat het plangebied essentieel leefgebied is voor de huismus.

Voorafgaand aan de werkzaamheden wordt een ontheffing Wet natuurbescherming aangevraagd en dient deze te worden verleend. Een activiteitenplan wordt opgesteld waarin de noodzaak van de werkzaamheden wordt uitgelegd en mitigerende en compenserende maatregelen worden opgenomen. Mitigerende maatregelen kunnen bestaan uit het uitvoeren van de werkzaamheden in het najaar en/of het aanlegen van tijdelijk leefgebied voor de huismus in de directe omgeving van het plangebied. Compenserende maatregelen bestaan uit het weer geschikt maken van het plangebied voor de huismus. Hierbij valt te denken aan het aanbrengen van geschikte hagen voor de huismuis. Met dit document kan een ontheffing Wet natuurbescherming worden aangevraagd bij het bevoegd gezag (RUD NHN). Deze ontheffing Wet natuurbescherming wordt gelet op de kenmerken van de omgeving en de aard en impact van het plan op voorhand verleenbaar geacht.

De aanwezigheid van andere (strikt) beschermde soorten kan uitgesloten worden.

Om te voldoen aan de zorgplicht, worden mitigerende maatregelen genomen. Deze kunnen bestaan uit het uitvoeren van de werkzaamheden vanaf één kant, de werkzaamheden rustig opstarten en bij het aantreffen van dieren, worden deze de gelegenheid gegeven om het plangebied te verlaten. Voor aanvang van de werkzaamheden wordt bij het bevoegd gezag, Omgevingsdienst Noord-Holland Noord, een melding gedaan van de aanwezige vrijgestelde beschermde soorten binnen het plangebied. Verwacht wordt op basis van de habitats aanwezigheid van de volgende vrijgestelde soorten binnen het plangebied: bosmuis, egel, huisspitsmuis en gewone pad.

De mitigerende maatregelen in het kader van de zorgplicht worden verder uitgewerkt in een ecologisch werkprotocol. Mitigerende maatregelen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het gefaseerd werken waar de gevoelige periode(s) van de te verwachten soorten wordt vermeden. Gevoelige periodes zijn onder andere de voortplantingsperiode in het (vroege) voorjaar (februari t/m mei) en de overwinteringsperiode (oktober t/m februari).

De Wnb vormt geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

13.2 Hoofdgroenstructuur     

Op 17 februari 2011 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de Structuurvisie Amsterdam 2040 vastgesteld. In de structuurvisie is de benodigde hoeveelheid groen die Amsterdam minimaal wil waarborgen, vastgelegd als de Hoofdgroenstructuur. De Hoofdgroenstructuur omvat de gebieden die waardevol zijn voor de stad en de metropool, omdat zij een onmisbare functie vervullen voor groene recreatie, verbetering leefklimaat, waterhuishouding, hittedemping, verbetering luchtkwaliteit, biodiversiteit en voedselproductie. Behoud van cultuurhistorische waarden en een gevarieerd totaalaanbod aan groen zijn belangrijke aspecten.

Plannen in de Hoofdgroenstructuur moeten worden voorgelegd aan de Technische Adviescommissie Hoofdgroenstructuur (TAC). Dit geldt voor nieuwe bestemmingsplannen en voor afwijkingen op het bestemmingsplan in het kader van een omgevingsvergunning. de TAC is een deskundige commissie die de inpasbaarheid van het iniatief in de Hoofdgroenstructuur toetst.

Het plangebied van de voorliggende herziening valt buiten de Hoofdgroenstructuur. Om die reden hoeft de TAC niet om advies te worden gevraagd. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat direct langs de Pampuslaan wel het Theo van Goghpark ligt. Dit stadspark is onderdeel van de Hoofdgroenstructuur (zie hieronder Afbeelding 12).

verplicht

Afbeelding 12: Ligging plangebied ten opzichte van de Hoofdgroenstructuur

Voorliggende herziening heeft geen negatieve invloed op het Theo van Goghpark. Verbeteringen aan de IJtram kunnen zelfs bijdragen aan een goede ontsluiting van het park. Omdat met de voorliggende herziening niet wordt ingegrepen in de Hoofdgroenstructuur is een advies van de TAC hierover niet vereist.

13.3 Conclusie     

Het plan IJtram heeft geen nadelige invloed op natuur- en landschapswaarden en ook de Hoofdgroenstructuur blijft in tact. Met mitigerende maatregelen in het kader van de zorgplicht vindt verder in voldoende mate soortenbescherming plaats.

Hoofdstuk 14 Water     

14.1 Algemeen     

Op grond van artikel 3.1.6 lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.

Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:

  1. ruimtelijk relevant waterbeleid;
  2. de taken van de waterbeherende instantie;
  3. het overleg met de waterbeherende instantie;
  4. het huidige watersysteem;
  5. het toekomstige watersysteem.

De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.

Hieronder wordt eerst de toepasselijke regelgeving beschreven. Naast de Europese en nationale wetgeving worden ook de toepasselijke (beleids)regels van de bevoegde lagere organen genoemd. Het waterschap Amstel, Gooi en Vecht is water(kwaliteit- en kwantiteit)beheerder van de Amstel. Het nautisch beheer ligt deels bij de Dienst Binnenwaterbeheer van de Gemeente Amsterdam. Het stadsdeel Oost is verantwoordelijk voor het beheer van water als openbare ruimte; het stadsdeel verleent de vergunningen voor het afmeren van (woon)schepen en het aanleggen van steigers.

14.2 Beleid en regelgeving     

14.2.1 Waterwet     

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.

Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.

14.2.2 Nationaal waterplan     

Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer en richt zich op:

  1. een goede bescherming tegen overstroming;
  2. het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte;
  3. het bereiken van een goede waterkwaliteit;
  4. het veiligstellen van strategische watervoorraden.

Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.

14.2.3 Waterbesluit     

In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.

Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer zijn o.a. IJsselmeer en daaraan verbonden wateren zoals het Markermeer en IJmeer; de Rijn en daarmee verbonden wateren zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, Buiten IJ, Afgesloten IJ en Noordzeekanaal (zie bijlage II van het Waterbesluit). Ook de zijwateren van deze oppervlaktewateren zijn in principe in beheer bij het rijk. Andere watergangen zoals het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep) en de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen zijn in beheer bij het Rijk.

Voor het maken of behouden van werken, het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen en het uitvoeren van werkzaamheden op of in rijkswateren, anders dan in overeenstemming met de functie, is een watervergunning vereist. Met de toevoeging "anders dan in overeenstemming met de functie" wordt geregeld dat het varen op een vaarweg of het zwemmen in zwemwater niet vergunningplichtig is. Deze toevoeging moet echter vrij beperkt geïnterpreteerd worden; het maken van een laad- en losplaats voor schepen is wel degelijk vergunningplichtig, ook als het betreffende water de functie scheepvaart heeft.

Op de vergunningplicht bestaat een flink aantal uitzonderingen. De volgende handelingen zijn niet vergunningplichtig:

  • het uitvoeren van activiteiten genoemd in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (behoudens enkele uitzonderingen);
  • het uitvoeren van onderhoud, aanleg of wijziging van waterstaatswerken door of in opdracht van de beheerder;
  • het maken van werken om oeverafslag tegen te gaan;
  • het permanent afmeren van woonschepen of andere drijvende objecten in andere rijkswateren dan de grote rivieren

Deze niet-vergunningplichtige activiteiten zijn in het algemeen wel meldingsplichtig op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling.

14.2.4 Provinciale waterplan 2010-2015     

In het Waterplan "Beschermen, Benutten, Beleven en beheren" zijn de hoofdlijnen van beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem.

Het Waterplan geeft als strategische waterdoelen tot 2040 en acties tot 2015 aan:

  • Het waarborgen met waterschappen en Rijkswaterstaat van voldoende bescherming van mens, natuur en bedrijvigheid tegen overstromingrisico's via het principe: preventie (het op orde houden van de waterkeringen met aandacht voor ruimtelijke kwaliteit), gevolgschade beperken (bijvoorbeeld waterbestendig bouwen daar waar nodig) en rampenbeheersing (bijvoorbeeld goede vluchtroutes en informatievoorziening).
  • De provincie zal samen met waterschappen, gemeenten en Rijkswaterstaat zorgen dat water in balans en verantwoord benut en beleefd wordt door mens, natuur en bedrijvigheid. Het watersysteem en de beleving van het water wordt versterkt door deze te combineren met natuurontwikkeling, recreatie en/of cultuurhistorie.
  • De provincie zal samen met gemeenten, waterschappen, Rijkswaterstaat en drinkwaterbedrijven zorgen voor schoon en voldoende water. We doen dat door een kosteneffectief en klimaatbestendig grond- en oppervlaktewatersysteem.
  • De provincie zal samen met gemeenten, waterschappen en belanghebbenden zorgen voor maatwerk in het Noord-Hollandse grond- en oppervlaktewatersysteem. Daarbij hanteert de provincie een integrale gebiedsontwikkeling.

Een belangrijk middel voor het realiseren van de provinciale waterdoelen is het via integrale gebiedsontwikkeling proactief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur. Het Waterplan heeft voor de ruimtelijke aspecten de status van een structuurvisie op basis van de Wet ruimtelijke ordening. In het Waterplan staan de ruimtelijke consequenties van ons waterbeleid. Alle ruimtelijke opgaven uit het Waterplan zijn integraal afgewogen bij de vaststelling van de Structuurvisie.

14.2.5 Waterbeheerplan en keur Waterschap AGV     

Het beleid van het AGV is vertaald in het Waterbeheerplan Waterschap Amstel, Gooi en Vecht 2016-2021. In het Waterbeheerplan is uitgewerkt hoe AGV in de planperiode invulling geeft aan haar taken op het gebied van waterbeheer, zoals veiligheid, waterkwaliteit, waterkwantiteit.

Naast het waterbeheerplan is de Keur van het AGV relevant. In de Keur staan regels van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht. Hiermee wil het waterschap de volgende doelen bereiken:

  • schoon en genoeg water in onze sloten, grachten en meren
  • sterke dijken tegen overstromingen
  • gezonde waterplanten en vissen

De Keur gaat kortom over het gebruik en onderhoud van water, oevers en dijken. En welke middelen het waterschap heeft om zijn werk goed te doen.

Op dit moment gelden de regels uit de Keur 2019.

14.2.6 Gemeentelijk Rioleringsplan Amsterdam 2016 - 2021     

De gemeente Amsterdam heeft de wettelijke verantwoordelijkheid (zorgplicht) voor een aantal watertaken. Drie van deze watertaken betreffen:

  1. Inzamelen en transporteren van stedelijk afvalwater;
  2. Inzamelen en verwerken van afvloeiend hemelwater;
  3. Nemen van grondwatermaatregelen in openbaar gebied.

In het ‘Gemeentelijk Rioleringsplan Amsterdam 2016 - 2021’ staat hoe deze drie zorgplichten de komende periode door de gemeente Amsterdam worden ingevuld. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam deze watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Hiermee voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer (artikel 4.22) is opgenomen1. Het plan is tot stand gekomen in samenwerking met de waterschappen Hollands Noorderkwartier, Rijnland, Amstel, Gooi en Vecht en Rijkswaterstaat.

Dit is het tweede Gemeentelijk Rioleringsplan Amsterdam waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op ‘Breed Water, plan gemeentelijke watertaken Amsterdam 2010 - 2015’. De primaire doelen van de gemeentelijke watertaken zijn:

  • het beschermen van de volksgezondheid;
  • het bijdragen aan schoon en helder water;
  • het zorgen voor droge voeten;
  • het zorgen voor een goede leefomgeving.

14.2.7 Legger     

De legger is een openbaar register van AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.

14.2.8 Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam'     

De centrale doelstelling van het Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam' (2001) is het realiseren van een ecologisch gezond en veilig functionerend watersysteem met een hoge belevingswaarde, dat evenwichtig en duurzaam wordt gebruikt en dat de identiteit van Amsterdam als waterstad versterkt. Het Waterplan Amsterdam buigt zich over vier thema's: ruimtelijke structuur en kwaliteit van het water, functies en gebruik van het water, onderhoud en beheer en beperken van grondwateroverlast. Het streefbeeld voor 2030 is zo uitgewerkt, dat het aansluit op de doelstellingen uit de Europese Kaderrichtlijn Water.

14.3 Watertoets     

Door Sweco is op 19 januari 2019 een watertoets uitgevoerd. De rapportage daarvan is opgenomen in de bijlagen bij deze toelichting. Uit de waterparagraaf blijkt dat in de toekomstige situatie geen verslechtering van het watersysteem wordt verwacht. De toenemende verharding zorgt voor minder infiltratie in de bodem, waardoor de grondwaterstand enigszins kan uitzakken maar dit effect zal waarschijnlijk marginaal zijn. Voor de afvoer van overtollig regenwater worden er geen problemen verwacht, gezien:

  • de grootte van de veranderingen in het plangebied;
  • de aanwezigheid van een goed doorlatende zandige ophooglaag;
  • aankoppeling van het extra verharde oppervlak op het vuil regenwater riool;
  • de beschikbaarheid van voldoende oppervlaktewater.

Wel moet er worden gezorgd dat het relatief vervuild water van het nieuwe verharde oppervlak niet richting het oppervlaktewater stroomt. Voor de tram-/busbaan is dit geregeld door de aankoppeling op kolken. Voor de brug is dit nog niet duidelijk hoe dit gebeurt. Verder dient de stabiliteit van de waterkering gedurende de werkzaamheden en voor de nieuwe situatie bekeken te worden.

14.4 Conclusie     

Er hoeft geen compensatie voor de extra verharding plaats te vinden, aangezien het om de uitvoering van een vigerend goedgekeurd bestemmingsplan gaat waarin de verharding reeds was meegenomen.

Hoofdstuk 15 Juridische planbeschrijving     

15.1 Algemeen     

Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.

Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

15.2 Planvorm     

Voorliggend bestemmingsplan betreft een partiële herziening van de bestemmingsplannen "IJburg 1e fase" en "IJburg 1e fase CS". Het betreft een gedetailleerd bestemmingsplan waarbij qua systematiek wordt aangesloten op genoemde bestemmingsplannen.

15.3 De bestemmingen     

In deze paragraaf worden de niet voor zichzelf sprekende en bijzondere juridische aspecten van de bestemmingsbepalingen toegelicht. Het beleid wordt niet toegelicht, maar de wijze van regelen.

HOOFDSTUK 1 - INLEIDENDE REGELS

  • Begrippen

Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen die in de regels worden gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en wat niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.

  • Wijze van meten

Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige regels worden aangegeven.

HOOFDSTUK 2 - BESTEMMINGEN

  • Verkeer

Het volledige plangebied is bestemd is bestemd als ‘Verkeer’. In de bestemming ‘Verkeer’ is het gebruik als wegen, staten, pleinen, fiets- en voetpaden en parkeervoorzieningen toegestaan. Tevens zijn railverkeer ten behoeve van tramverkeer en bruggen toegestaan ter plaatse van de betreffende specifieke aanduiding. Op een enkele plek zal een gelijkrichterstation ten behoeve van het tramverkeer worden gebouwd. Een dergelijk gebouw is toegestaan.

In de bouwregels is aangegeven welke maxima en andere voorwaarden gelden voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

  • Dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering

In het plangebied zijn diverse waterkeringen aanwezig (zie paragraaf 5.1). Deze waterkeringen en de bijbehorende beschermingszones zijn dubbelbestemd. Voor werkzaamheden in deze zones is een watervergunning nodig.

  • Anti-dubbeltelregel

Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.

  • Algemene bouwregels

In deze regel wordt geregeld dat bepaalde overschrijdingen van de bouwregels zijn toegestaan.

  • Algemene gebruiksregels

In deze regel worden de algemene regels omtrent gebruik vastgelegd. Naast het algemene gebruiksverbod om de gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken, is een aantal activiteiten uitgezonderd.

  • Algemene afwijkingsregels

In dit artikel worden algemene afwijkingsregels opgesomd. Er kan voor gebouwen van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken en dergelijke worden afgeweken van de regels. Ook kan van de regels worden afgeweken voor geringe afwijkingen en tevens mag de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden in bepaalde gevallen. Hetzelfde geldt voor de op de verbeelding aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen.

  • Overgangsrecht

De overgangsregel is evenals de anti-dubbeltelregel overgenomen uit de standaardregels uit het Bro.

  • Slotregel

De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.

Hoofdstuk 16 Economische uitvoerbaarheid     

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet de toelichting van het bestemmingsplan inzicht geven in de uitvoerbaarheid van het plan. Daaronder wordt ook de economische uitvoerbaarheid begrepen. Bij het beoordelen van de economische uitvoerbaarheid speelt de verplichting om een exploitatieplan vast te stellen een belangrijke rol.

Volgens afdeling 6.4 van de Wro wordt een exploitatieplan vastgesteld voor gronden waarop een aangewezen bouwplan is voorgenomen. Op grond van artikel 6.12 Wro kan de gemeenteraad afzien van het opstellen van een exploitatieplan. De gemeente Amsterdam is in dit geval volledig eigenaar van de gronden, waarmee het kostenverhaal reeds anderszins is verzekerd en kan worden besloten af te zien van het opstellen van een exploitatieplan.

Voor de realisatie wordt een uitvoeringskrediet beschikbaar gesteld. De kosten voor de planvorming en voorbereiding worden gedekt uit het ter beschikking gestelde projectbudget (voorbereidingsbudget). Uit een planschaderisicoanalyse blijkt verder dat geen sprake is van het ontstaan van planschade als gevolg van de voorgenomen planologische wijziging.

Hoofdstuk 17 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

17.1 Overleg met betrokken overheden (art. 3.1.1. Bro)     

Op grond van de Algemene inspraakverordening (artikel 2, derde lid, onder a) is bepaald dat er geen inspraak wordt verleend als het beleidsvoornemen bij of krachtens wettelijk voorschrift van inspraak is uitgesloten of al bij of krachtens wettelijk voorschrift in een openbare voorbereidingsprocedure is voorzien. De wet voorziet in een procedure om te komen tot vaststelling van een bestemmingsplan en in deze procedure is voorzien in een wettelijke voorbereidingsprocedure. Op grond van het voorgaande is op stedelijk niveau geen inspraak van toepassing op bestemmingsplannen. Er vindt derhalve geen formele inspraak plaats op het voorliggende voorontwerpbestemmingsplan.

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept ontwerpbestemmingsplan verzonden aan:

  1. Ministerie van Infrastructuur & Milieu;
  2. Ministerie van Defensie;
  3. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie;
  4. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed;
  5. Provincie Noord-Holland;
  6. Brandweer Amsterdam-Amstelland;
  7. Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Oost;
  8. Waterschap Amstel, Gooi en Vecht / Hoogheemraadschap van Rijnland;

Van deze instanties zijn geen bezwaren tegen het voorgenomen plan ontvangen.

17.2 Zienswijzen     

Het ontwerpbestemmingsplan heeft gelijk met het ontwerpbesluit Hogere waarden Wet geluidhinder van 20 november 2020 tot en met 28 december 2020 ter inzage gelegen. Ten aanzien van het ontwerpbestemmingsplan zijn in dit kader 14 reacties binnen gekomen. De reacties zijn beantwoord in de Reactienota die in de bijlagen bij deze toelichting zijn opgenomen. De reacties gaven geen aanleiding het bestemmingsplan te wijzigen ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan.

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan:     

Het bestemmingsplan 'IJtram, Pampuslaan' met identificatienummer NL.IMRO.0363.M1811BPSTD-VG01 van de gemeente Amsterdam.

1.2 Bestemmingsplan:     

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.3 Aanduiding     

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 Aanduidingsgrens     

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.5 Aanduidingsvlak     

Een op de verbeelding aangegeven vlak met eenzelfde aanduiding.

1.6 Bebouwing     

Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.7 Bestaande bebouwing of gebruik     

Bebouwing of gebruik zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

1.8 Bestemmingsgrens     

De grens van een bestemmingsvlak.

1.9 Bestemmingsvlak     

Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.10 Bijbehorend bouwwerk     

Uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak.

1.11 Bouwen     

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.12 Bouwgrens     

De grens van een bouwvlak.

1.13 Bouwperceel     

Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.14 Bouwperceelgrens     

Een grens van een bouwperceel.

1.15 Bouwvlak     

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.16 Bouwwerk     

Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

1.17 Dove gevel     

een bouwkundige constructie waarin,

  1. geen te openen delen aanwezig zijn en met een in NEN 5077 bedoelde karakteristieke geluidwering die ten minste gelijk is aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die constructie en 33 dB onderscheidenlijk 35 dB(A);
  2. een bouwkundige constructie waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.

1.18 Eerste bouwlaag / plint     

De eerste volledige bouwlaag op of boven peil.

1.19 Gebouw     

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.20 Gelijkrichterstation     

Een gebouw met technische installaties dat de tram van stroom voorziet.

1.21 Geluidbelasting vanwege spoorwegverkeer     

De etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke spoorwegverkeer of op een bepaald spoorweggedeelte of een combinatie van spoorweggedeelten, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.

1.22 Geluidbelasting vanwege wegverkeer     

De etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke wegverkeer op een bepaald weggedeelte of een combinatie van weggedeelten, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.

1.23 Geluidsgevoelige functie     

Bewoning of een andere geluidsgevoelige functie (of de gebouwen en terreinen die daartoe dienen) zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.

1.24 Geluidsluwe zijde     

De zijde van een gebouw waar de geluidsbelasting de voorkeursgrenswaarde zoals bedoeld in de Wet geluidhinder niet mag overschrijden, dan wel waar een serre of loggia wordt gebouwd waardoor deze voorkeurswaarde op de scheidingsconstructie van de achtergelegen verblijfsruimte wordt bereikt.

1.25 Geluidwerende vlies     

Een bouwkundige constructie aangebracht aan de buitenzijde van een gevel met het doel een geluidsreductie op deze gevel te bewerkstelligen, als gevolg waarvan voldaan wordt aan het gestelde in de Wet geluidhinder, waarbij de afstand tussen geluidwerende vlies en gevel tenminste 0,5 meter is en waarbij er tussen geluidwerende vlies en gevel sprake is van buitenlucht, met openingen ten behoeve van de luchtverversing met een capaciteit van tenminste 6 dm³ per seconde per m² vloeroppervlak van de achterliggende woning(en).

1.26 Groenvoorziening     

Ruimten in de open lucht, zoals (bos)parken, plantsoenen, groenvoorzieningen en open speelplekken, met de daarbij behorende sloten, vijvers en daarmee gelijk te stellen wateren.

1.27 Hogere waarde     

Een maximale waarde voor de geluidbelasting, die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde en die in een concreet geval kan worden vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder.

1.28 Hoofdgebouw     

Eén of meerdere panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

1.29 Langzaamverkeersroute     

Verkeersverbinding, die uitsluitend bedoeld is voor fietsers en voetgangers en vergelijkbare verkeersdeelnemers.

1.30 Maaiveld     

De hoogte van het afgewerkte bouwterrein.

1.31 Nieuwe bebouwing     

Het oprichten van gebouwen, anders dan het vervangen van gebouwen door gebouwen van gelijke aard, omvang en karakter.

1.32 Nutsvoorziening     

Een voorziening ten behoeve van de distributie van gas, water en elektriciteit, en de telecommunicatie alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, gemalen, telefooncellen en zendmasten, ondergrondse afvalsystemen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.  

1.33 Ondergeschikte onderdelen van bouwwerken     

Bouwwerken en delen van bouwwerken, niet zijnde zelfstandige bouwwerken, die als ondergeschikt kunnen worden aangemerkt, zoals stoepen, stoeptreden, funderingen, plinten, pilasters, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen, schoorstenen en dergelijke delen van gebouwen.

1.34 Openbare ruimte     

Rijwegen, voet- en fietspaden, pleinen, groenvoorzieningen en water, met in begrip van bij deze voorzieningen behorende nutsvoorzieningen, bermen, taluds, waterlopen en waterbouwkundige kunstwerken, ondergrondse afvalsystemen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.

1.35 Overbouwing / onderdoorgang     

Een op de verbeelding aangegeven gebied waar, binnen de bestemmnig een doorgang mogelijk moet zijn waarboven bebouwing mag worden opgericht.

1.36 Overig bouwwerk     

Een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.37 Pand     

De kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.

1.38 Peil     

a. voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang aan een weg of een tuin grenst: de hoogte van die weg of tuin ter plaatse van de hoofdtoegang van het gebouw;

b. voor een windturbine: de hoogte van het dak ter plaatse van de windturbine;

c. als in het water wordt gebouwd: het plaatselijk aan te houden waterpeil;

d. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;

1.39 Planregels     

De regels, deel uitmakende van het bestemmingsplan 'IJtram, Pampuslaan'.

1.40 Scheidslijn bebouwingswaarden     

Een op de verbeelding aangegeven lijn welke de scheiding aangeeft tussen bouwvlakken waar verschillende maximale bouwhoogten zijn toegestaan.

1.41 Spoorwegvoorzieningen     

Dienstgebouwen, stations, rails, perrons, overkappingen, fietsenstallingen, viaducten en onderdoorgangen, taluds, geluidsschermen, (keer-)muren, transformatorgebouwen, stationsvoorzieningen en vergelijkbare gebouwen en bouwwerken behoeve van railvervoer.

1.42 Staat van Inrichtingen     

De als bijlage opgenomen lijst, behorende bij deze regels, waarin vormen van gebruik anders dan wonen, zijn aangegeven, ingedeeld in categorieën van toenemende hinder.

1.43 Tramvoorzieningen     

Dienstgebouwen alsmede abri's, tramrails,bovenleidingen en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van het tramverkeer.

1.44 Uitbouw     

Een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, waarmee hij in functioneel opzicht verbonden is, en dat door de vorm als een afzonderlijke en duidelijk ondergeschikte aanvulling op dat hoofdgebouw onderscheiden kan worden en in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

1.45 Verbeelding     

De verbeelding van het bestemmingsplan.

1.46 Voorgevelrrooilijn     

Een lijn die evenwijdig aan de as van de weg, langs een wegzijde met een regelmatig ligging van de voorgevel van de bestaande bebouwing is gelegen, die zoveel mogelijk aansluit aan de voorgevels van de bestaande bebouwing en zoveel mogelijk overeenkomstig de richting van de weg loopt.

1.47 Vrijwaringszone     

De ruimte ter weerszijden van en boven een primaire of regionale waterkering die benodigd is voor een toekomstige versterking van de waterkering.

1.48 Watergang     

Een werk dienend om in het openbaar belang water te ontvangen, te bergen, af te voeren, en toe te voeren, de boven water gelegen taluds, bermen en onderhoudspaden daaronder mede begrepen.

1.49 Waterkering     

Natuurlijke of kunstige begrenzing of afscheiding die het water in zijn loop tegenhoudt en achterliggende gebied beschermt tegen inundatie.

1.50 Waterpeil     

Het N.A.P. of het plaatse aan te houden waterpeil.

1.51 Waterstaatkundige werken     

Werken, waaronder begrepen kunstwerken, verband houden met de waterstaat, zoals dammen, dijken, sluizen, beschoeiingen, remmingswerken, uitgezonderd steigers.

1.52 Weg     

Alle voor het openbaar auto-, fiets-, voetgangers- of ander verkeer openstaande wegen of paden, geen spoorwegen of trambanen zijnde, waaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen, taluds en zijkanten, waterstaatkundige en civieltechnische (kunst)werken alsmede de aan de wegen liggende parkeerplaatsen.

1.53 Wet     

Wet ruimtelijke ordening.

1.54 Wonen     

Het houden van verblijf, het huren en tevens (laten) bewonen van kamers of het gehuisvest zijn in een woning, al dan niet gecombineerd met zorgfuncties die naar intensiteit en tijdsduur beperkt zijn.

1.55 Woning     

Een complex van ruimten, bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden, of maximaal vier personen, of daarmee gelijk te stellen woonvormen.

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 De goothoogte van een bouwwerk     

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.2 De bouwhoogte van een bouwwerk     

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.3 De inhoud van een bouwwerk     

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.4 De oppervlakte van een bouwwerk     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.5 Verticale bouwdiepte     

vanaf het peil tot aan het laagste punt van het bouwwerk, met uitzondering van fundering of ondergeschikte onderdelen van het bouwwerk;

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Verkeer     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wegen, straten en pleinen;

b. fiets- en voetpaden;

c. (ongebouwde) parkeervoorzieningen;

d. in- en uitritten;

e. gelijkrichterstations ten behoeve van de tramvoorziening;

f. ter plaatse van de aanduiding 'rv' is railverkeer ten behoeve van tramverkeer toegestaan;

g. ter plaatse van de aanduiding 'br' is een brug toegestaan;

en de daarbij behorende:

i. nutsvoorzieningen;

j. groen;

k. water;

l. terrassen;

m. laad- en losvoorzieningen;

n. speelvoorzieningen;

o. kunstwerken ten behoeve van weg- en waterbouw.

3.2 Bouwregels     

3.2.1 Algemeen     

Op en onder de in 3.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met uitzondering van gelijkrichterstations.

3.2.2 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a. de bouwhoogte van een gelijkrichterstation bedraagt maximaal 3 meter m1;

b. de oppervlakte van een gelijkrichterstation bedraagt maximaal 80 m2;

c. uitsluitend bestaande ondergrondse bouwwerken zijn toegestaan.

3.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

a. de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt maximaal 12 m1;

b. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal 6 m1.

3.3 Afwijken van de bouwregels     

Het Dagelijks Bestuur kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.2.2 onder c ten behoeve van het bouwen van een ondergronds gelijkrichterstation, met dien verstande dat:

a. de technische haalbaarheid is aangetoond;

b. aangetoond wordt dat de waterhuishouding niet wordt verstoord;

c. advies wordt ingewonnen bij de waterbeheerder;

d. er geen verkeersonveilige situaties ontstaan;

e. geen afbreuk wordt gedaan aan archeologische waarden.

3.4 Specifieke gebruiksregel     

Ter plaatse van de aanduiding 'br' geldt dat uitsluitend kunstwerken ten behoeve van weg- en waterbouw zijn toegestaan, waarbij het kunstwerk geen belemmering mag vormen voor de doorstroming van het water.

Artikel 4 Waterstaat - Waterkering     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

a. waterkeringen;

b. waterstaatkundige voorzieningen;

c. het onderhoud en instandhouding van dijken, kaden, dijksloten en andere voorzieningen ten behoeve van de waterkering;

d. watersystemen als fysiek systeem van waterlopen en andere met de waterhuishouding samenhangende voorzieningen.

4.2 Bouwregels     

Op en onder de in lid 37.1 genoemde gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten behoeve van de bestemming, zoals bedoeld in 37.1.

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene bouwregels     

6.1 Toegestane overschrijdingen bestemmings- en bouwgrenzen     

Het is toegestaan de in dit plan aangegeven bestemmings- en bouwgrenzen te overschrijden ten behoeve van:

a. ondergeschikte onderdelen van bouwwerken, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 0,2 meter;

b. gevel- en kroonlijsten, overstekende daken en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan maximaal 1 meter en deze werken niet lager zijn gelegen dan 4,2 meter boven een rijweg of boven een strook ter breedte van 1,5 meter langs een rijweg, 2,4 meter boven een rijwielpad en 2,2 meter boven een voetpad, voorzover dit rijwielpad of voetpad geen deel uitmaakt van bedoelde strook van 1,5 meter;

6.2 Toegestane overschrijdingen maximale bouwhoogtes     

Het is toegestaan de in dit plan aangegeven maximale bouwhoogtes voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te overschrijden tot ten hoogste 1 meter.

6.3 Ondergronds bouwen     

Voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken gelden, behoudens in deze regels opgenomen afwijkingen, de volgende bepalingen:

a. nieuwe ondergrondse bouwwerken zijn niet toegestaan;

b. bij het berekenen van de bebouwingspercentages, of van het in deze regels maximaal te bebouwen oppervlak, wordt de oppervlakte van ondergrondse gebouwen mede in aanmerking genomen voor zover deze buiten de buitenwerkse gevelvlakken van een bovengronds gebouw gelegen zijn;

c. in afwijking van het bepaalde onder a en b zijn afvalinzamelpunten, met een maximale bouwdiepte van 3,5 m1, en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding (bergbezinkbassin) buiten bouwvlakken wel toegestaan en worden deze bouwwerken niet betrokken bij het berekenen van de bebouwingspercentages of het maximaal te bebouwen oppervlak.



 

Artikel 7 Algemene gebruiksregels     

7.1 Verboden gebruik     

Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), wordt in ieder geval begrepen het gebruiken, of laten gebruiken, van gronden of bouwwerken als:

a. inrichtingen en bedrijven die worden begrepen onder bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Bor);

b. automatenhallen, seksinrichtingen, belwinkels, internetcafés, geldwisselkantoren, één en ander behoudens de op grond van Hoofdstuk 2 toegestane locaties;

c. opslagplaats voor onklare voer-, vlieg- en vaartuigen;

d. het opslaan van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, goederen, stoffen en materialen en van emballage en/of afval, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;

e. het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;

f. opslagplaats van bagger en grondspecie, tenzij zulks plaatsvindt langs een waterloop en in verband met het onderhoud van de waterloop.

7.2 Afwijken van de algemene gebruiksregels     

Het Dagelijks Bestuur kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de gebruiksregels, zoals genoemd in 6.1, wanneer strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

Artikel 8 Algemene afwijkingsregels     

Het Dagelijks Bestuur kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan teneinde:

a. in het plangebied de volgende bebouwing toe te staan:

1. gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen met een maximum bouwhoogte van 6 meter en een maximum bruto vloeroppervlak van 25 m², alsmede;

2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken, reclameobjecten, vrijstaande muren, geluidwerende en windhinder beperkende voorzieningen, bruggen, duikers en andere waterbouwkundige constructies, mits hiertoe gezamenlijk niet meer dan 2% van de totale oppervlakte van het plangebied wordt aangewend;

b. geringe afwijkingen toe te staan die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, mits de afwijking in situering niet meer dan 2 meter bedraagt;

c. de in de regels toegestane maximale bouwhoogten met niet meer dan 1 meter te vergroten;

d. de in de regels toegestane maximale bouwhoogten, anders dan bedoeld in c, met ten hoogste 5 meter worden overschreden ten behoeve van schoorstenen, ventilatie-inrichtingen, vlaggenmasten, bouwkundige maatregelen, antennes en vergelijkbare bouwwerken voor de opwekking van duurzame energie zoals windturbines en zonnepanelen;

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 9 Overgangsrecht     

9.1 Overgangsrecht bouwwerken     

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig ontheffing verlenen van het gestelde onder a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
  3. Het gestelde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

9.2 Overgangsrecht gebruik     

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het gestelde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 10 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan IJtram, Pampuslaan

De volledige naam is de aanhaaltitel.