a. Indien niet met toepassing van een andere bepaling van deze regels afgeweken kan worden, is het dagelijks bestuur bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, lid 1 onder c, van de Wet ruimtelijke ordening een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van de desbetreffende bepalingen van dit bestemmingsplan, ten behoeve van:
1. het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, fonteinen, plastieken, vrijstaande muren, straatmeubilair, geluidwerende voorzieningen, bruggen en andere waterbouwkundige constructies en ondergrondse vuilstortcontainers;
2. geringe afwijkingen welke in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, worden toegestaan, mits de afwijking in situering niet meer dan 2 meter bedraagt;
3. het overschrijden van de bouw- en bestemmingsgrenzen met ten hoogste 2 meter voor bordessen, buitentrappen, luifels, lift- en trappenhuizen en andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen;
4. overschrijding van de in de regels toegestane maximum bouwhoogten met maximaal 1,2 meter;
5. overschrijding van de in de regels toegestane maximum bouwhoogten, anders dan bedoeld onder 4, met ten hoogste 3 meter worden overschreden ten behoeve van schoorstenen, antennes, zonnepanelen, zonneboilers en dergelijke en windmolens.
b. Een omgevingsvergunning als bedoeld in dit artikel kan worden verleend, mits de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad.