direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Haarlemmerpoort
Plannummer: A1601BPSTD
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0363.A1601BPSTD-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op 6 november 2014 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Haarlemmerbuurt/Westelijke eilanden" vastegsteld. Tegen het vastgestelde bestemmingsplan heeft Stichting Ymere beroep ingesteld. Het beroep was erop gericht dat het bestemmingsplan ten onrechte niet voorzag in een horecabestemming. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 15 juli 2015 het besluit van de gemeenteraad van 6 november 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Haarlemmerbuurt/Westelijke eilanden" vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Gemengd 1" ter plaatsen van de percelen Haarlemmerplein 50 tot en met 82 (de Haarlemmerpoort). De Afdeling heeft de gemeenteraad opgedragen binnen 20 weken na de verzending van de uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, voor dit plandeel een nieuw besluit te nemen. Blijkens de uitspraak hoeft het nieuwe besluit van de gemeenteraad niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht te worden voorbereid. Deze uitspraak vormt de directe aanleiding voor dit bestemmingsplan. Relevante bijkomstigheid is voor dit bestemmingsplan is dat op 7 april 2016 een omgevingsvergunning is verleend voor de Haarlemmerpoort, waarbij voor dit plandeel horeca, in de categorieen 3 en 4, mogelijk wordt gemaakt als onderdeel van een totaal ontwikkelings- en renovatieplan van de Haarlemmerpoort. Met dit bestemmingsplan wordt behalve uitvoering te geven aan de uitspraak in beroep, tevens beoogd deze verleende omgevingsvergunning in het bestemmingsplan op te nemen.

1.2 Ligging en grenzen van het plangebied

Het plangebied betreft de percelen Haarlemmerplein 50 tot en met 82 (Haarlemmerpoort). De Haarlemmerpoort ligt aan de westzijde van de Amsterdamse binnenstad aan het Haarlemmerplein, dat het einde van de Haarlemmerstraat markeert.

1.3 Bevoegdheden

Op 12 juni 2013 heeft de gemeenteraad de Verordening op de bestuurscommissies vastgesteld. Deze verordening is op 19 maart 2014 in werking getreden. Directe aanleiding voor de wijziging vormt de wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen (Wet afschaffing deelgemeenten). De nieuwe verordening voorziet in een andere inrichting van het bestuurlijk stelsel van Amsterdam. Er heeft een herverdeling plaatsgevonden van taken en bevoegdheden van de stadsdelen, die zijn overgegaan in bestuurscommissies. De bevoegdheid voor het vaststellen van bestemmingsplannen ligt nu bij de gemeenteraad van Amsterdam. Dit betekent dat de gemeenteraad van Amsterdam bevoegd is het bestemmingsplan Haarlemmerpoort vast te stellen.

1.4 Doel

Het bestemmingsplan Haarlemmerpoort richt zich primair op het verwerken van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juli 2015. Het bestemmingsplan beoogt horeca mogelijk te maken in de Haarlemmerpoort als onderdeel van een totaal ontwikkelings- en renovatieplan. In dit bestemmingsplan wordt de inmiddels met dit doel verleende omgevingsvergunning verwerkt. Vanuit ruimtelijk oogpunt zijn een horeca 3-vestiging aan de zuidzijde en een horeca 4-vestiging aan de noordzijde van de Haarlemmerpoort ruimtelijk aanvaardbaar.

In de toelichting wordt in dit bestemmingsplan ingegaan op de relevante ruimtelijk relevante aspecten. Daarvoor wordt aangesloten bij de toelichting van het bestemmingsplan Haarlemmerbuurt / Westelijke eilanden en wordt volstaan met een samenvatting van die onderdelen van de toelichting die voor dit plangebied relevant zijn. Voor de bredere context wordt verwezen naar het bestemmingsplan Haarlemmerbuurt/ Westelijke eilanden. Daarnaast wordt aangesloten bij de ruimelijke onderbouwing behorende bij de omgevingsvergunning van 7 april 2016 waarbij horeca in categorie 3 in de bebouwing aan de zuidzijde en horeca in categorie 4 in de bebouwing aan de noordzijde in de Haarlemmerpoort mogelijk zijn gemaakt.

1.5 Beschermd stadsgezicht

In januari 1999 is de binnenstad aangewezen als beschermd stadsgezicht. Sinds januari 2003 is de aanwijzing onherroepelijk. Het bestemmingsplangebied ligt in het beschermd stadsgezicht.

De aanwijzing heeft ertoe geleid dat in het bestemmingsplan regels zijn opgenomen ter bescherming en versterking van de aanwezige cultuurhistorische waarden. In dit geval betreft het een ordewaardering "orde 1" hetgeen correspondeert met de status van rijksmonument. De waardering is in de vorm van een specifieke bouwaanduiding op de verbeelding van het bestemmingsplan opgenomen, in de regels zijn nadere bouwregels toegevoegd.

1.6 UNESCO Werelderfgoed

In de zomer van 2010 is de zeventiende-eeuwse grachtengordel van Amsterdam geplaatst op de Lijst van het Werelderfgoed van Unesco. Hiermee wordt bijgedragen aan het ver- sterken van het bewustzijn, het begrip en de waardering van de wereldgemeenschap voor dit waardevolle culturele en architectonische erfgoed. Met dit erfgoed moet zorgvuldig worden omgegaan.

Bij de aanwijzing door UNESCO is onderscheid gemaakt tussen de kernzone en de bufferzone. De zeventiende-eeuwse grachtengordel vormt het kerngebied (de 'property'), het gebied dat is geplaatst. Het gevolg van de plaatsing is dat de gemeente Amsterdam de óutstanding universal values' van het kerngebied beschermt. Wat met deze 'outstanding universal values' wordt bedoeld is omschreven in hoofdstuk 3. De overige delen van de historische binnenstad binnende Singelgracht vormen de bufferzone. De grenzen van de bufferzone komen overeen met de grenzen van het beschermd stadsgezicht. De Haarlemmerpoort ligt buiten de kernzone maar (net) binnen de bufferzone van het UNESCO gebied. De bufferzone is aangewezen als extra beschermingsgebied om de kernzone. Doel van de bufferzone is het voorkomen van nieuwbouw dat het werelderfgoed visueel verstoord.

1.7 Digitalisering bestemmingsplannen

Onder de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening, worden verplichtin- gen opgelegd ten aanzien van de opzet en de presentatie van het bestemmingsplan. Zij hebben tot doel meer eenheid te brengen in de opbouw en de presentatie van bestem- mingsplannen. De verplichting tot het digitaal opstellen van bestemmingsplannen is op 1 januari 2010 in werking getreden. Het heeft onder meer geleid tot de introductie van twee nieuwe begrippen: 'analoge verbeelding' en 'digitale verbeelding'. Onder analoge verbeelding wordt verstaan: alle te verbeelden informatie van een ruimtelijk plan op papier. De term ana- loge verbeelding is dus een synoniem voor de tot nu toe altijd gebruikte term plankaart. Onder digitale verbeelding wordt verstaan: een artografische weergave door middel van kleuren en symbolen, inclusief een zekere dynamiek en interactie met de digitale infor- matie. Deze digitale verbeelding is een interactieve raadpleegomgeving via het internet, die de gehele inhoud van het bestemmingsplan ontsluit. Door een muisklik op een bepaalde plek verschijnen de bijbehorende regels voor die plek in beeld. Onder de term digitale verbeelding wordt dan ook niet alleen het ruimtelijk beeld, maar ook de daarbij behorende regels verstaan. Indien de digitale en de analoge verbeelding tot interpretatieverschillen leiden is de digitale verbeelding beslissend.

De regelgeving geeft standaarden voor bestemmingsplannen en andere ruimtelijke plannen ten aanzien van de digitale verbeelding, de regels en de toelichting. Het bestemmingsplan Haarlemmerpoort is volgens deze standaarden opgesteld, waarbij gestreefd wordt naar uniformiteit van bestemmingen en regelgeving.

1.8 Opzet

De toelichting op het bestemmingsplan Haarlemmerpoort is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt het beleidskader geschetst. Hierin zijn zowel de relevante beleidsnota's van het rijk en de provincie, als die van de gemeente Amsterdam en het stadsdeel opgenomen.

De betekenis en gevolgen van de plaatsing van de grachtengordel op de Lijst van het werelderfgoed van Unesco worden beschreven in hoofdstuk 3. De beschrijving van de historische ontwikkeling van het plangebied is opgenomen in hoofdstuk 4. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 de bestaande ruimtelijke situatie beschreven en geanalyseerd. Hoofdstuk 6 bevat een beschrijving en analyse van de functionele structuur van het plangebied en het beleid ten aanzien van de diverse functies. In de toelichting bij het bestemmingsplan Haarlemmerbuurt/Westelijke eilanden is een uitgebreide beschrijving opgenomen het plangebied en alle functies binnen de bestemming 'Gemengd-1' in het hele plangebied van het bestemmingsplan Haarlemmerbuurt/Westelijke eilanden. Voor een uitgebreide beschrijving van alle functies wordt in hoofdstuk 6 dan ook verwezen naar de toelichting van het bestemmingsplan Haarlemmerbuurt/Westelijke eilanden. Aangezien het in dit bestemmingsplan enkel gaat om het toevoegen van horeca 3 en horeca 4 wordt hier in hoofdstuk 6 nader op ingegaan. In hoofdstuk 7 wordt aandacht besteed aan de juridische aspecten van het bestemmingsplan. Het hoofdstuk geeft verantwoording van de in de regels gemaakte keuzes. Hoofdstuk 8 betreft de milieuaspecten, zoals geluidhinder, bedrijvigheid en de luchtkwaliteit. In de hoofdstukken 9, 10, 11 en 12 worden achtereenvolgens de aspecten beschreven: verkeer en parkeren, cultuurhistorie en archeologie, water, natuur en lansschap en het luchthavenindelingsbesluit beschreven. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan komen aan de orde in de hoofdstukken 13 en 14.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Stadsdeel Centrum

Voor dit bestemmingsplan is het volgende beleid voor stadsdeel van belang:

  • a. Beleidsplan Binnenstad, 1993;
  • b. Strategische Visie Amsterdamse Binnenstad, 2002;
  • c. Beleidsnotitie short stay, Gemeente Amsterdam 2014;
  • d. Uitvoeringsnotitie Horeca 2014;
  • e. Nota Bereikbare Binnenstad 2013.

Hieronder volgt een korte toelichting op deze beleidsnota's. In de volgende hoofdstukken wordt nader ingegaan op deze nota's, voor zover relevant. Het voorliggende bestemmings- plan is in overeenstemming met het in dit hoofdstuk genoemde beleid.

Beleidsplan Binnenstad

De binnenstad is door de eeuwen heen het centrum geweest van economische activiteiten. Het feit dat er ongeveer evenveel mensen in de binnenstad wonen als er werken, is uniek en draagt bij aan de aantrekkelijkheid van Amsterdam. In 1993 is het beleid voor de binnenstad uiteengezet in het Beleidsplan Binnenstad. De belangrijkste hoofddoelstelling is toen geformuleerd als:

  • het versterken van de centrumpositie en het handhaven van de functiemenging.

Deze hoofddoelstelling is nog steeds actueel, evenals de andere hoofddoelstellingen. Dit zijn:

  • behoud van de kwaliteit van het historisch stadsbeeld;
  • verbeteren van de veiligheid en de leefbaarheid;
  • verbeteren van de bereikbaarheid.

Met de vaststelling van het Meerjarenperspectief Binnenstad in 1999 is een vijfde hoofddoelstelling toegevoegd:

  • zorgen voor een adequaat activiteiten- en voorzieningenniveau voor bewoners.

Het vinden van de juiste balans tussen wonen, werken en vrijetijdsbesteding en tussen de verschillende economische functies onderling is de voortdurende opdracht voor bestuurders, ondernemers en bewoners van de binnenstad.

Strategische Visie Amsterdamse Binnenstad

In de Stratgische Visie uit 2002 zijn de vijf (hoofd)doelstellingen uit het Beleidsplan Binnenstad herbevestigd. Voor het zeker stellen van deze doelstellingen zijn onder meer de volgende uitgangspunten geformuleerd:

  • waarborgen dat de binnenstad als woonplek toegankelijk blijft voor alle inkomensgroepen;
  • waarborgen dat binnen de functiemenging diversiteit en kwaliteit kenmerkend blijven;
  • waarborgen dat de binnenstad een plek blijft voor innovatieve experimenten;
  • waarborgen dat de drukte die de centrumpositie met zich meebrengt beheerst wordt en overlast beperkt wordt.

Beleid Short Stay

Voorgaand beleid (2012)
Op 12 juli 2012 heeft de gemeenteraad shortstaybeleid vastgesteld. Doel van dit beleid was tegemoet te komen aan de behoefte aan tijdelijke woonruimte voor werknemers van internationale bedrijven.
Shortstay is het structureel aanbieden van een zelfstandige woning voor tijdelijke bewoning voor een aaneengesloten periode van tenminste zeven nachten en maximaal zes maanden. Voor shortstay is een tijdelijke woningonttrekking vereist. Aan deze vergunning zijn voor- waarden verbonden. Bij verhuur voor shortstay van zelfstandige woningen met een huur boven de huurprijsgrens kon tot 14 januari 2014 een vergunning voor woningonttrekking voor een periode van maximaal tien jaar worden aangevraagd. Voor stadsdeel Centrum gold daarbij een quotum van 485 woningen. De al verleende vergunningen lopen door op grond van de voorwaarden uit het voorgaande short staybeleid van 2012 (dat gold tot 14 januari 2014). Shortstay die op basis van een woningonttrekkingsvergunning onherroepelijk is toegestaan, is vervolgens door middel van een omgevingsvergunning buitenplans ook planologisch gelegaliseerd.

Huidig beleid (2014)
Het in 2012 vastgestelde short staybeleid is geëvalueerd. Op grond van deze evaluatie heeft de gemeenteraad op 12 februari 2014 de Beleidsnotitie short stay 2014 vastgesteld, waarbij bepaald is dat de ingangsdatum van dit beleid met terugwerkende kracht 14 januari 2014 is.

Besloten is om een pas op de plaats te maken. Redenen hiervoor zijn: het belang van het behoud en de samenstelling van de woningvoorraad en de leefbaarheid. Dit betekent dat met ingang van 14 januari 2014 geen nieuwe short stayvergunningen worden verleend. De al verleende short stay vergunningen lopen door op grond van de voorwaarden uit het voorgaande short staybeleid van 2012 (dat gold tot 14 januari 2014).

In het bestemmingsplan is, overeenkomstig het huidige short staybeleid, gebruik ten behoeve van short stay niet toegestaan. Het onder het short staybeleid van 2012 planologisch gelegaliseerde gebruik ten behoeve van short stay is daarmee onder de overgangsbepalingen geplaatst.

Uitvoeringsnotitie Horeca 2014

Door het stadsdeel Centrum is de Uitvoeringsnotitie Horeca 2014 (d.d. 10 dedember 2013) vastgesteld. Voor het 'Gebied West', zijnde de Haarlemmerbuurt /Westelijke eilanden, waar de Haarlemmerpoort in valt, is aangegeven dat er wordt gewoond in combinatie met (kleinschalige) kantoren en bedrijven. aan de Haarlemmerstraat/dijk bevindt zich een concentratie van horeca en winkels, die zich in de afgelopen jaren zeer succesvol en kwalitatief heeft ontwikkeld. Het gemengde karakter maakt dit gebied om te koesteren. De bijzondere mix van functies en ruimtelijke kwaliteit moet worden behouden. Daarbij is het nodig oog te houden voor de leefbaarheid in het gebied. Door de levendigheid en de aantrekkingskracht die het gebied heeft op bezoekers, komt er in dit intensief gebruikte stukje stad vooral druk te liggen op het gebruik van de openbare ruimte. De druk op parkeren (auto's/(brom)fietsen is groot en horecabezoekers veroorzaken soms overlast.

Vanwege de precaire balans tussen de verschillende functies is uitbreiding van horeca in 'Gebied West' bijna nergens mogelijk. Aangegeven is dat dat extra horeca wel mogelijk is in de nieuwbouw op het Haarlemmerplein en rond het Haarlemmerplein zelf. Daarbij is de Haarlemmerpoort als mogelijke locatie genoemd. Het realiseren van horeca in de Haarlemmerpoort past binnen de kaders van de Uitvoeringsnotitie Horeca 2014.

Nota Bereikbare Binnenstad 2013

Stadsdeel Centrum heeft op 26 maart 2013 de Nota Bereikbare Binnenstad vastgesteld, waarin de visie van het bestuur is verwoord op de manier waarop het verkeer en vervoer in de toekomst door het centrum moet worden geleid. Belangrijke voorstellen uit de nota zijn: meer ruimte geven aan voetgangers en fietsers, meer aandacht voor doorgaande fietsroutes, veiliger fietsroutes en voorrang voor fietsers, meer stallingen en mogelijkheden voor kort parkeren van fietsers, meer overstappunten voor het openbaar vervoer (bij stations) en liever trams dan (streek)bussen door het centrum en het weren van doorgaand autoverkeer in de binnenstad. Andere onderwerpen die in deze nota aan de orde komen zijn: vermindering van parkeerplaatsen voor touringcars in de binnenstad (en spreiding over de stad), spreiden van taxi 's en kleinere taxistandplaatsen, laden en lossen, alternatief vervoer en minder parkeerplaatsen op straat. De nota bevat ook een wensbeeld met de ideale situatie voor de binnenstad in 2025, waar stapsgewijs naartoe kan worden gewerkt. Bij de belangrijkste openbaar vervoersknooppunten en grote publiekstrekkers moet extra ruimte voor fietsparkeren komen in de vorm van ondergrondse of inpandige fietsenstallingen. In maart 2013 zijn twee uitwerkingen van de Nota Bereikbare Binnenstad door het dagelijks bestuur vastgesteld, de notities 'Autoparkeren in Centrum' en de 'Fietsparkeervisie Stadsdeel Centrum 2013-2016'.

2.2 Gemeente Amsterdam

2.2.1 Structuurvisie Amsterdam 2040, economisch sterk en duurzaam

Algemeen

Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 (17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.

2.2.2 Kantorenstrategie

De ‘Kantorenstrategie Amsterdam – Kiezen en onderscheiden’ is op 14 juli 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De kantorenstrategie is een uitwerking van de Structuurvisie Amsterdam 2040 en geeft richting aan de rol van de gemeente op de kantorenmarkt om de leegstand terug te brengen tot een acceptabel niveau en de toenemende verversing en de geringe uitbreiding van de kantorenvoorraad vorm te geven. De gemeente wil hiermee bijdragen aan het herstellen van het evenwicht op de kantorenmarkt op termijn. De kantorenstrategie richt zich niet alleen op de planvoorraad, maar vooral ook op de bestaande voorraad. Op stedelijk en projectniveau worden maatregelen en kaders benoemd die bijdragen aan een afname per saldo van de totale kantorenvoorraad, zodat weer zicht komt op een 'normaal' leegstandspercentage. Het doel is een continue toekomstbestendige kantorenvoorraad die voldoende ruimte biedt aan de uiteenlopende vraag van huidige en potentiële kantoorondernemingen.

De kantorenstrategie stelt ook dat het nodig is om naar de waarde en potentie van de afzonderlijke kantorenlocaties in de stad te kijken. Het gehele centrum is benoemd als zogenaamd ‘balansgebied’: gebied waar de bestaande kantorenvoorraad per saldo gelijk mag blijven en enkel ruimte is voor het toevoegen van kantoren, nadat kantoorruimte aan de bestaande voorraad is onttrokken. Het accent ligt primair op herontwikkeling van de bestaande voorraad en secundair op onttrekking van incourante kantoren door transformatie en sloop.

Dit bestemmingsplan leidt niet tot een toename van kantooroppervlak in het centrumgebied. Voorliggend bestemmingsplan is in overeenstemming met de kantorenstrategie.

2.2.3 Sociaal Structuurplan 2004-2015 'Wat Amsterdam beweegt'

Het Sociaal Structuurplan 2004-2015 "Wat Amsterdam beweegt" (2005) is het inhoudelijk kader voor de sociale pijler met als hoofdlijn 'dynamiek'. Dynamiek als drijvende kracht en katalysator voor de stad Amsterdam met de volgende drie hoofddoelstellingen:

  • investeren in grootstedelijke dynamiek, zodat Amsterdam een creatieve kennis- en dienstenstad wordt, die in de concurrentiestrijd tussen (inter)nationale vestigingsmilieus een sterke en onderscheidende positie inneemt;
  • investeren in menselijk kapitaal, zodat zoveel mogelijk Amsterdammers zich persoonlijk kunnen ontwikkelen (zelfstandig, volwaardig en actief, zo nodig met gerichte ondersteuning) en participeren in de samenleving. Dit, via werk en scholing, via sport en bewegen, vrijetijdsactiviteiten en cultuur, en via zorg, welzijn en dienstverlening;
  • investeren in een leefbare omgeving, zodat juist in een moderne en multiculturele omgeving als de Amsterdamse, algemene noties over het samenleven gedeeld, onderhouden en, waar nodig, worden beschermd.

2.2.4 Nota Locatiebeleid Amsterdam

Het locatiebeleid is in 2008 vastgesteld als aanvullend toetsingskader op het structuurplan 'Kiezen voor stedelijkheid (2003)'. Bij de vaststelling van de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' komt het structuurplan uit 2003 te vervallen. De daarbij behorende aanvullende toetsingskaders zijn, al dan niet na (gedeeltelijke) herziening en actualisering, in de Structuurvisie geïntegreerd. Eén daarvan betreft de nota 'Locatiebeleid Amsterdam' (2008).

De Nota Locatiebeleid Amsterdam gaat uit van drie locatietypes: A-, B- en C-locaties. A-locaties zijn gebieden met zeer goed openbaar vervoer, B-locaties met goed openbaar vervoer en C-locaties zijn gebieden via het hoofdnet (per auto) ontsloten. Stadsdeel Centrum is bijna in zijn geheel te typeren als A-locatie. Criterium is dat het binnen 10 minuten ligt van het Centraal Station.

In het locatiebeleid staat de toepassing van het principe 'de juiste functie op de juiste plek' centraal. Daarnaast legt het locatiebeleid parkeernormen voor kantoren en bedrijven en andere niet-woonfuncties vast. Voor woningen wordt het beleid om normen vast te stellen overgelaten aan de stadsdelen. De stadsdeelraad van stadsdeel Centrum heeft bij besluit van 29 oktober 2013 de Nota parkeernormen 2013 vastgesteld.

2.2.5 Wonen in de metropool, woonvisie Amsterdam tot 2020

De stedelijke woonvisie is in 2008 vastgesteld door de gemeenteraad. De woonvisie bevat een aantal thema's die enerzijds de bestaande stad Amsterdam schetsen en anderzijds de ambities verwoorden. De ambitie is gericht op zowel een attractieve stad met nadruk op de economische kracht als een ongedeelde stad, gericht op het voorkomen van sociale segregatie en ruimtelijke tweedeling. In de woonvisie zijn zeven thema's met speerpunten voor de toekomst beschreven:

  • Emancipatiestad: nieuwkomers en jongeren moeten zich kunnen blijven vestigen, bewoners moeten wooncarrière kunnen maken;
  • Ongedeelde stad: binnen de ring A10 bescherming van de onderkant van de woningmarkt, elke buurt blijft toegankelijk voor mensen met lagere inkomens, meer verscheidenheid in woonmilieus, meer aanbod voor gezinnen, ruimte voor verschillen, streven naar gemengdheid;
  • Betaalbare stad: woningen voor lage inkomensgroepen en lage middeninkomensgroepen en middeninkomens;
  • Vernieuwde stad: wijkaanpak en transformatie bij wijken waar leefbaarheid onder druk staat;
  • Topstad: kwaliteit van woningen en voorzieningen bieden om mensen en talent aan te trekken en te behouden, verruiming (tijdelijke) vestigingsmogelijkheden voor expats, buitenlandse studenten, kunstenaars en startende ondernemers;
  • Zorgzame stad: woonservicewijken realiseren, aanpasbaar bouwen, huisvesting dak- en thuislozen;
  • Duurzame stad: energiebesparing in de bestaande woningvoorraad, duurzaam en flexibel bouwen, beperken watergebruik.

Stadsdeel Centrum valt in de centraal stedelijke zone, het centrum van de Metropool Amsterdam. Uitwerking van de zeven thema's levert de volgende specifieke speerpunten op:

  • behoud van een groot deel van de kleine oude woningen;
  • behoud van gemengdheid;
  • aanbod creëren in het middensegment, ook voor (kleine)gezinnen;
  • hoogstedelijk woonmilieu is uitgangspunt voor nieuwbouw;
  • benutten van locaties voor topsegment;
  • oases behouden en creëren;
  • toevoegen ouderenwoningen, zowel in nieuwbouw als bestaande bouw;
  • meer mogelijkheden voor short stay;
  • illegale hotels en woonfraude bestrijden.

2.2.6 Detailhandelsbeleid 'Amsterdam Winkelstad: Een kwaliteit aan winkelgebieden 2011-2015'

Op 23 mei 2012 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de ruimtelijke detailhandelsbeleidsnota "Amsterdam Winkelstad: Een kwaliteit aan winkelgebieden 2011-2015" vastgesteld. De eerste hoofddoelstelling is het koesteren en verder versterken van het gevarieerde winkelmilieu van Amsterdam. Hierdoor wordt de aantrekkingskracht op (nieuwe) bewoners en zakelijke en toeristische bezoekers vergroot. Tweede hoofddoelstelling is het versterken en borgen van de fijnmazige structuur van winkelgebieden met aanbod in dagelijkse artikelen. Zo blijven deze winkelgebieden op aanvaardbare afstand toegankelijk voor bewoners.

2.2.7 Archeologiebeleid Amsterdam

Op grond van het Verdrag van Malta en de Monumentenwet 1988 dient bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan een nadere waardestelling van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een (verkennend) bureauonderzoek plaats te vinden. Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.

De vrijstellingsdrempels voor archeologisch vervolgonderzoek berusten op een combinatie van de specifieke cultuurhistorische/archeologische waarden, de oppervlakte van het te ontwikkelen terrein en de diepten van de bodemingreep. Hoe hoger de archeologische verwachting, des te kleiner een gebied is waaraan een vergunning is gekoppeld. In Cultuurhistorie en Archeologie wordt op dit aspect nader ingegaan.

2.2.8 Erfgoedspiegel van de stad; visie op het erfgoed van Amsterdam

In de beleidsnota 'Erfgoedspiegel van de stad; visie op het erfgoed van Amsterdam, november 2011, komt het verankeren van cultuurhistorische waarden in ruimtelijke plannen aan bod. Cultuurhistorische waarden kunnen worden vastgelegd op het niveau van het object, het ensemble en het stedenbouwkundig ontwerp. In voorliggend bestemmigsplan zijn de cultuurhistorische waarden vastgelegd op het niveau van het object.

2.3 Provincie Noord-Holland

2.3.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040

In de Structuurvisie Noord-Holland heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren. Uitgangspunt is dat Noord-Holland aantrekkelijk moet blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. De provincie kiest daarbij voor hoogstedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen en houdt het landelijk gebied open en dichtbij. Verder worden de waterkeringen versterkt en calamiteitenbergingen aangelegd om wateroverlast te voorkomen. Door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord- Hollandse landschappen en de bodemfysieke kwaliteiten blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken. Voorliggend bestemmingsplan is hiermee niet in strijd.

2.3.2 Provinciale ruimtelijke verordening Noord-Holland

In de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) wordt een aantal algemene regels vastgesteld omtrent de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen over onderwerpen in zowel het landelijke als het bestaand bebouwd gebied van Noord-Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is.

Het voorliggende plan is in overeenstemming met de PRVS nu het gericht is de ontwikkeling van stedelijke functies binnen bestaand bebouwd gebied.

2.3.3 Milieubeleidsplan 2009-2013

In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2013 heeft de provincie Noord-Holland beleid beschreven over externe veiligheid. Aan de productie, het gebruik, de opslag en het transport (over weg, water, spoor en door buisleidingen) van gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld chloor, ammoniak, benzine, kerosine, LPG/autogas) zijn risico's verbonden. Er bestaat een kleine kans dat deze stoffen vrij kunnen komen waardoor bijvoorbeeld giftige gaswolken of een explosie ontstaat. Ook de risico's vanwege vliegtuigen vallen onder het externe veiligheidsbeleid. Al deze potentiële risicobronnen worden ook wel risicovolle activiteiten genoemd.

Het doel van het beleid is: het beheersen, maar ook minimaliseren voor aanwezigen in de omgeving van risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's rond luchthavens en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties.

De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaat uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen. Om effectief omgevingsbeleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan meerdere typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid. In hoofdstuk 8 wordt nader ingegaan op de externe veiligheidsaspecten.

2.4 Rijksoverheid

2.4.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De nationale belangen uit de SVIR worden in de Amvb Ruimte juridisch geborgd. Deze Amvb Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als: Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden.

Op 1 oktober 2012 is het Barro gewijzigd en treden delen van het Barro in werking die al waren vastgesteld, maar die voor hun inwerkingtreding wachtten op deze wetswijziging. Met deze aanpassingen in de regelgeving is de wettelijke borging van het beleid in de SVIR nagenoeg voltooid.

2.4.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Per 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op enkele onderdelen gewijzigd. Zo is een aantal digitale eisen voor ruimtelijke plannen gewijzigd en verbeterd. Een andere wijziging is de toevoeging van een artikellid aan artikel 3.1.6 Bro. In artikel 3.1.6, lid 2 Bro is nu voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden. Deze verantwoording wordt ook wel de 'ladder voor duurzame verstedelijking' genoemd. In dit bestemmingsplan is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling nu het in dit geval gaat om een functieverruiming. De bebouwing is reeds aanwezig en er vindt geen nieuw beslag op de ruimte plaats.

2.4.3 Vierde Nationaal Milieubeleidsplan

In het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het milieubeleid moet bijdragen aan een gezond en veilig leven in een aantrekkelijke leefomgeving te midden van een vitale natuur zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. Het NMP4 wil een eind maken aan het afwentelen van milieulasten op de generaties na ons en op mensen in arme landen. De nota is geen allesomvattend milieubeleidsplan, daarom blijft het NMP3 grotendeels van kracht. Het NMP4 kijkt verder vooruit (beleidshorizon is 2030) dan de voorgaande NMP's en betrekt de wereldwijde dimensie van het milieuvraagstuk erbij.

In het NMP4 is geconstateerd dat het beleid voor gevaarlijke stoffen vanwege gebrekkige handhaving en het ontbreken van een wettelijke grondslag geen garantie biedt dat de risico's voor de bevolking zo laag mogelijk worden gehouden. Het kabinet heeft na de vuurwerkramp in Enschedé van het externe veiligheidsbeleid een topprioriteit gemaakt. De minister van Infrastructuur en Milieu is coördinator op rijksniveau. De norm voor het plaatsgebonden risico krijgt op termijn een wettelijke status, aan de hand van een AMvB Milieukwaliteitseisen externe veiligheid bij inrichtingen en de AMvB externe veiligheid bij transport.

Hoofdstuk 3 Unesco Werelderfgoed

3.1 Algemeen

3.1.1 Amsterdam Werelderfgoed

De zeventiende-eeuwse grachtengordel van Amsterdam is op 1 augustus 2010 geplaatst op de werelderfgoedlijst van UNESCO. Hiermee wordt bijgedragen aan het versterken van het bewustzijn, het begrip en de waardering van de wereldgemeenschap voor dit 400 jaar oude waardevolle culturele, architectonische en stedenbouwkundige erfgoed. Tevens is dit een erkenning dat Amsterdam (gemeente en stadsdeel, maar ook eigenaren, ondernemers en bewoners) de grachtengordel op een goede manier in stand houdt en beschermt.

3.1.2 Kern- en bufferzone

De zeventiende-eeuwse grachtengordel vormt de zogenoemde kernzone (de 'property'), het gebied dat is geplaatst. De overige delen van de historische binnenstad binnen de Singelgracht vormen de bufferzone. De bufferzone is aangewezen als een extra beschermingsgebied om de kernzone. De kern- en bufferzone liggen beide in het beschermd stadsgezicht van de binnenstad van Amsterdam. De grenzen van de bufferzone komen overeen met de grenzen van het beschermde stadsgezicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1601BPSTD-VG01_0001.jpg"

Grachtengordel Amsterdam UNESCO Werelderfgoed: kern- en bufferzone

Uitsnede van het plangebied

3.2 Waardering van de grachtengordel als Werelderfgoed

3.2.1 Uitzonderlijke universele waarden

Als het Werelderfgoed Comité (World Heritage Committee) besluit een erfgoed toe te voegen aan de Lijst van het Werelderfgoed, stelt het Comité, hiertoe geadviseerd door Niet Gouvernementele Organistaties (NGO's), een “Verklaring van Uitzonderlijke universele waarde” vast.

'Uitzonderlijke universele waarde' houdt in, dat de culturele of natuurlijke betekenis van wat als het erfgoed wordt gezien zo uitzonderlijk is, dat deze het nationale belang overstijgt en van algemeen belang is voor huidige en toekomstige generaties van de gehele mensheid.

De verklaring bestaat uit een korte samenvattende beschouwing (synthesis), een beschrijving van de criteria waaraan het erfgoed voldoet, een beschrijving van de manier waarop het erfgoed voldoet aan de voorwaarden (wegingsfactoren) van integriteit (integrity) en echtheid (authenticity) en tenslotte een beoordeling van het systeem waarmee het erfgoed wordt beheerd en beschermd.

3.2.2 Criteria

Een cultureel of natuurlijk erfgoed moet, om als Werelderfgoed te kunnen worden toegevoegd aan de Lijst van het Werelderfgoed, voldoen aan tenminste één van de tien criteria, die - naast de wegingsfactoren authenticiteit en integriteit – zijn vastgelegd in de leidraad van de 'World Heritage Convention', de 'Operational Guidelines'. De criteria zijn opgesteld om te kunnen beoordelen en vaststellen of er voor een nominatie sprake is van 'Uitzonderlijke universele waarde'.

De 'zeventiende-eeuwse grachtengordel van Amsterdam binnen de Singelgracht' is toegevoegd aan de Lijst van het Werelderfgoed op basis van de algemene criteria (i), (ii), en (iv), die hierna worden toegelicht.

(i) – 'represent a masterpiece of human creative genius' – het erfgoed vertegenwoordigt een meesterwerk van menselijk scheppend talent;

(ii) – 'exhibit an important interchange of human values, over a span of time or within a cultural area of the world, on developments in architecture or technology, monumental arts, town-planning or landscape design' – het erfgoed is het toonbeeld van een belangrijke uitwisseling van menselijke waarden, over een tijdspanne of binnen een cultureel gebied van de wereld, met betrekking tot ontwikkelingen in architectuur of technologie, monumentale kunsten, stedenbouw of landschapsontwerp;

(iv) – 'be an outstanding example of a type of building, architectural or technological ensemble or landscape which illustrates (a) significant stage(s) in human history' – het erfgoed is een uitzonderlijk voorbeeld van een bepaald type bouwwerk, architectonisch of technisch ensemble of cultuurlandschap, dat als zodanig een belangwekkende fase in de menselijke geschiedenis illustreert.

3.2.3 Authenticiteit en integriteit

In 2008 heeft het Werelderfgoed Comité uitgesproken, dat authenticiteit en integriteit een onlosmakelijk onderdeel vormen van de voor een Werelderfgoed geldende 'Verklaring van Uitzonderlijke universele waarde'.

Authenticiteit beoordeelt de geloofwaardigheid en echtheid van de 'Uitzonderlijke universele waarde'. De mogelijkheid om de waarden die worden toegekend aan het erfgoed te begrijpen, is afhankelijk van de mate waarin informatiebronnen met betrekking tot de waarden worden beschouwd als geloofwaardig of eerlijk. Uitgebreide reconstructie en herstructurering worden bijvoorbeeld gezien als een risico voor instandhouding van de authenticiteit.

Integriteit beoordeelt de volledigheid en gaafheid van de 'Uitzonderlijke universele waarde' van een erfgoed. Integriteit is de mate waarin het natuurlijk en/of culturele erfgoed en wat daartoe behoort als één geheel (en niet verstoord) bewaard is gebleven.

De 'Operational Guidelines' geven richtlijnen voor het vaststellen en beschrijven van de authenticiteit en integriteit van het erfgoed.

3.3 Verklaring van uitzonderlijke universele waarde

Het Werelderfgoed Comité heeft bij de aanwijzing tot werelderfgoed in 2010 voor de grachtengordel de volgende Verklaring van Uitzonderlijke universele waarde vastgesteld.

Korte synthese 
De Amsterdamse grachtengordel illustreert op navolgenswaardige wijze grootschalige water- en stedenbouwkundige planning door de volledig kunstmatige vormgeving van een grootschalige havenstad.
De topgevels zijn kenmerkend voor het burgerlijke milieu, en de woonhuizen getuigen van zowel de verrijking van de stad door middel van maritieme handel, als de ontwikkeling van een humanistische en tolerante cultuur gekoppeld aan de Calvinistische Reformatie. In de zeventiende en achttiende eeuw werd Amsterdam gezien als de verwerkelijking van de ideale stad, die model stond voor tal van projecten voor nieuwe steden over de gehele wereld.

Criterium (i): De Amsterdamse grachtengordel is een nieuwe en geheel kunstmatige 'havenstad', ontworpen aan het eind van de zestiende eeuw en gebouwd in de zeventiende eeuw.
Het is een water- en stedenbouwkundig meesterwerk en een weldoordacht programma
van constructie en burgerlijke architectuur. Het is een uniek en innovatief, grootschalig, maar homogeen stedenbouwkundig ensemble.

Criterium (ii): De Amsterdamse grachtengordel getuigt van een uitwisseling van grote invloeden gedurende bijna twee eeuwen, niet alleen op het gebied van civiele techniek, stedenbouw en architectuur, maar ook op een aantal technische, maritieme en culturele terreinen.
In de zeventiende eeuw was Amsterdam een belangrijk centrum voor internationale, commerciële handel en intellectuele uitwisseling, voor de vorming en de verspreiding van het humanistisch gedachtegoed. Amsterdam was in die tijd de hoofdstad van de wereldeconomie.

Criterium (iv): De Amsterdamse grachtengordel vormt een uitstekend voorbeeld van een gebouwd, stedelijk ensemble dat expertise in waterbouw, civiele techniek, stedenbouw, en constructieve en bouwkundige vakkundigheid vereist en illustreert. In de zeventiende eeuw stond de grachtengordel model voor de geheel kunstmatige 'havenstad', maar ook voor de typologie van het Nederlandse woonhuis met zijn variëteit aan gevels (façades) en topgevels. De stad getuigt, op het hoogste niveau, van een belangrijke periode in de geschiedenis van de moderne wereld.

Integriteit en authenticiteit
Het netwerk van grachten in de concentrische bogen van een cirkel dat, samen met de radiale waterwegen en straten, de basis vormt van het stedenbouwkundig plan, is in zijn geheel behouden gebleven, inclusief zijn oude kades en historische gevelrooilijnen.

Het merendeel van de huizen, gebouwd in de zeventiende en achttiende eeuw, is nog steeds aanwezig en in een goede staat van onderhoud. Dat is een wezenlijk gezonde uitgangssituatie voor een nog altijd levendig en werkend stedelijk ensemble. Niettemin zijn straten soms verbreed, met name de huidige verkeersader de Weesperstraat, en de gevelwoningen herbouwd. De oude civieltechnische en waterbouwkundige structuren zijn over het algemeen vervangen. Hoge, moderne gebouwen tasten sommige zichtlijnen aan, vooral in het noorden van het erfgoed, en agressieve reclame bederft het aanzicht van het erfgoed.

Eisen aan de bescherming en het beheer
Een zeer groot aantal gebouwen en structuren is beschermd door de nationale en gemeentelijke monumentenlijsten. De situatie met betrekking tot de bescherming lijkt, in het kader van de bedrijfsvoering van stadsdeel Centrum complex te zijn, maar de procedures die de bescherming regelen, worden nageleefd. Een beter inzicht bij de verantwoordelijke instanties betekent dat de excessen van stedelijke groei, die in de recente verleden soms moeilijk te beheersen waren, steeds beter in de hand gehouden lijken te worden. Met name reclame in de kernzone en de visuele impact van hoge gebouwen op het stedelijk landschap van het erfgoed.

Alle beheersmaatregelen samen vormen een effectief en samenhangend systeem, onder verantwoordelijkheid van stadsdeel Centrum en met de garantie van het Bureau Monumenten en Archeologie. Ten behoeve van het beheer van en het toezicht op het erfgoed is het Bureau Werelderfgoed ingesteld.

3.4 Betekenis van de aanwijzing

3.4.1 Algemeen

De grachtengordel is op de werelderfgoedlijst geplaatst vanwege de Uitzonderlijke univer- sele waarde en omdat de regels en de verbeelding van de bestemmingsplannen voor de binnenstad voldoende waarborg zijn voor de instandhouding van de door UNESCO ge- signaleerde Outstanding Universal Value. Plaatsing op de Werelderfgoedlijst brengt dus geen nieuwe regels met zich mee.

3.4.2 Nieuwbouw

Nieuwbouw is in de binnenstad vaak onderwerp van discussie. Het huidige welstandsbeleid ziet er voldoende op toe dat nieuwbouwplannen passen in de context van het beschermde stadsgezicht. Met de aanwijzing van de grachtengordel als Werelderfgoed behoren ook de Uitzonderlijke universele waarde en de authenciteit en integriteit tot de 'context' waarin nieuwbouwplannen moeten worden ingepast.

UNESCO heeft specifieke aandachtspunten voor eigentijdse architectuur in het Vienna Memorandum en het Charter van Venetië (ICOMOS, UNESCO) geformuleerd. Voor UNESCO is de afleesbaarheid van de stad essentieel, hetgeen ook aansluit bij het eerdergenoemd criterium authenciteit. Eigentijdse architectuur dient in principe als zodanig herkenbaar te zijn. Artikel 21 van het Vienna Memorandum luidt namelijk:

'Met inachtneming van de uitgangspunten (volgens artikel 7 van dit Memorandum), moeten stedenbouw, hedendaagse architectuur en het behoud van de historische stedelijke land- schap alle vormen van pseudo-historisch ontwerp voorkomen, omdat dit een ontkenning vormt van zowel het historische als het hedendaagse. Een historische blik moet niet de andere verdringen, omdat de geschiedenis leesbaar moet blijven, terwijl het bereiken van samenhang van de cultuur door kwalitatieve interventies het ultieme doel is.'

3.4.3 Visual impact en hoogbouwbeleid

Voor UNESCO is het aspect 'visual impact' (visueel effect) van belang. Hedendaagse stedelijke ontwikkelingen, zoals hoogbouw en eigentijdse architectuur, kunnen van invloed zijn op stadssilhouetten, het daklandschap, zichtlijnen of doorzichten en de authenticiteit en integriteit van het historische stedelijke landschap bedreigen. Van deze ontwikkelingen kan vooral hoogbouw een groot visueel effect op de grachtengordel hebben.

Daarom heeft de gemeente Amsterdam, in het kader van de Structuurvisie 2010-2040, hoogbouwbeleid ontwikkeld en vastgesteld (gemeenteraadsbesluit van 16 februari 2011).

Dit hoogbouwbeleid gaat uit van de internationaal voor het Werelderfgoed geldende charters en verdragen, waaronder het Charter van Washington en het Vienna Memorandum. Ook de inhoud van meer recente papers van het Werelderfgoed Comité en diens adviesorgaan ICOMOS over de maatschappelijke en culturele betekenis van het historische stedelijke landschap in relatie tot hedendaagse ontwikkelingen in stedenbouw en architectonisch ontwerp zijn hierin verwerkt.

Hoogbouw mag alleen wanneer de Uitzonderlijke universele waarde en de authenticiteit en integriteit niet in het geding komen. Concreet gaat het om de bescherming en instandhouding van bestaande zichtassen/doorzichten, stadssilhouetten en het daklandschap van de kernzone en de omringende bufferzone. De hoogbouwvisie, de regels en de verbeelding in de bestemmingsplannen voorzien in deze bescherming en instandhouding.

Hoofdstuk 4 Historische ontwikkeling

4.1 Historische ontwikkeling van de locatie

De 19e eeuw gaf aan de westzijde van de Amsterdamse binnenstad een aantal veranderingen te zien waardoor de omgeving en de functie van het Haarlemmerplein voorgoed veranderden. Vanaf 1830 verloor de vesting zijn militaire functie en werd op sommige plaatsen een begin gemaakt met het afgraven van de wallen. Het Haarlemmerplein was een van de eerste plaatsen waar omstreeks 1830 de aarden wal werd weggehaald. De vrijkomende grond werd bij het plein gevoegd, waardoor het plein van vorm veranderde. Enige jaren later, in 1838, werd ook de oude Haarlemmerpoort met de bijbehorende brug wegens bouwvalligheid gesloopt en vervangen door een nieuwe stadspoort met een nieuwe brug over de stadsgracht. Deze poort, naar ontwerp van Cornelis Alewijn, was in de eerste plaats een accijnshuis. Omdat pas vanaf 1874 stadsuitbreiding buiten de wallen was toegestaan, fungeerden de voormalige bastions in het midden van de 19e eeuw als vestigingsplaats voor de eerste fabriekjes. Het grote neoclassicistische gebouw was daarnaast echter duidelijk bedoeld als nieuwe representatieve toegang tot de stad. Ter ere van de inhuldiging van Willem II werd de naam gewijzigd van Haarlemmerpoort in Willemspoort.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1601BPSTD-VG01_0002.jpg"

De Poort, een rijksmonument, heeft altijd een flexibel en meervoudig gebruik gekend, naast de belangrijke symboolfunctie en betekenis. Na leegstand in de 70-er jaren is de poort gekraakt en is het accent via de aankoop Grondbedrijf en het plan van Hubers en de Boer op een bijzondere woonvorm gekomen. De tramlijn richting Droogbak, de aanleg van de Haarlemmer Houttuinen en een langdurige aanpak van Haarlemmerplein en de Marnixstraat zorgden voor een verdere isolatie van de Poort in haar stedenbouwkundige betekenis. De echte gebruiksfunctie is qua effectiviteit ondergeschikt geweest, onder andere door een klein grondoppervlak, beperkte toegankelijkheid en ontstane isolatie in het stedelijk gebied. Toch kent de Poort vanaf de 80er jaren vele gebruikers vooral voor bewoning. De noodzaak van onderhoud aan de Poort, de nieuwe inrichting van het Haarlemmerplein en de ideeën om de Poort weer tot een icoon van de Haarlemmerbuurt te maken komen hebben geleid tot het bouwvoornemen om het gebouw te renoveren en er naast bewoning tevens horeca mogelijk te maken.

Hoofdstuk 5 Ruimtelijke beschrijving en uitgangspunten

5.1 Beschrijving van de bestaande situatie

5.1.1 Hoofdopzet

In dit hoofdstuk worden de stedenbouwkundige structuur en de bestaande ruimtelijke karakteristieken van het plangebied beschreven. De Haarlemmerpoort maakt onderdeel uit van de Haarlemmerbuurt. De Haarlemmerbuurt is regelmatig verkaveld en bestaat uit twee delen: het oorspronkelijke binnendijkse deel en het buitendijkse deel, de huidige Haarlemmerhouttuinen.

5.1.2 De Haarlemmerbuurt
5.1.2.1 De Haarlemmerbuurt

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1601BPSTD-VG01_0003.jpg"

Hoofdstructuur

De structuur van de Haarlemmerbuurt is regelmatig en eenvoudig. De verkaveling is oost- west georiënteerd, evenwijdig aan de Haarlemmerstraat en Haarlemmerdijk en haaks op de verkaveling van de Westelijke Grachtengordel. De Haarlemmerstraat en de Haarlemmerdijk vormen de ruimtelijke structuurdrager van dit gebied. De Haarlemmerstraat knikt op twee plekken: ter hoogte van de grens van de eerste uitbreiding en de Binnen- en Buiten Brouwersstraat. Haaks op de Haarlemmerstraat bevindt zich een aantal smallere dwars- straten. Vanaf de laatste knik is de verkaveling zeer regelmatig. Dit patroon wordt schuin doorsneden door de Korte Prinsengracht die een verbinding vormt met het Westerdok. In het deelgebied ten oosten van de Korte Prinsengracht bestaat het verkavelingspatroon uit vijf bouwblokken die zowel in lengte als in diepte veel variëren in maat. De Herenmarkt vormt een uitzondering in deze structuur waar open ruimte is ontstaan ter zuiden van het West-Indisch huis.

In het deelgebied ten westen van de Korte Prinsengracht is het verkavelingspatroon regel- matiger en bestaat uit zeventien bouwblokken. Het patroon bestaat uit een dijk, een langs- straat evenwijdig aan de dijk en een aantal dwarsstraten en stegen. Bijzonder in de struc- tuur van dit deel is het Haarlemmerplein met de oude, monumentale Haarlemmerpoort.

Ook de recente uit 1970-1980 daterende woonbebouwing aan de Haarlemmer Houttuinen wijkt af van de gesloten bouwblokstructuur: binnen het bouwblok is openbare ruimte gecreëerd, die via poorten vanaf de Haarlemmerdijk of de dwarsstraten toegankelijk is. De brede Brouwersgracht, de Korte Prinsengracht en de Binnen Wieringerstraat (in het verlengde van de Herengracht) geven vanuit de buurt lange zichtlijnen naar de Jordaan en de grachtengordel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1601BPSTD-VG01_0004.jpg"

Haarlemmerdijk richting Haarlemmerplen

Bouwblokken

De Haarlemmerbuurt behoort tot de derde uitbreiding uit 1613 en volgt de systematiek van de Westelijke grachtengordel. Oorspronkelijk waren de blokken ten noorden van de Haar- lemmerstraat en Haarlemmerdijk georiënteerd op de haven, waardoor de percelen aan de kant van de huidige Haarlemmer Houttuinen dieper zijn. De bebouwing bestond uit werk- plaatsen en pakhuizen waarmee de Westelijke Eilanden en de Haarlemmerbuurt sterk met elkaar verbonden waren. Ten westen van de Nieuwe Prinsengracht is de originele ver- kaveling door de stadsvernieuwing aan de kant van de Haarlemmer Houttuinen niet meer waarneembaar. In het grootste bouwblok ten oosten van de Nieuwe Prinsengracht zijn de kavels georiënteerd op de Brouwersgracht, evenals ten westen van de Nieuwe Prinsen- gracht, zij het dat daar tussen de Haarlemmerdijk en de Brouwersgracht de Vinkenstraat ligt, waardoor een strook langgerekte ondiepe bouwblokken ontstaat. De kavels rondom de Herenmarkt hebben een pleinoriëntatie, aan de noordkant van het plein staat een groot monumentaal gebouw, het West-Indisch huis. De kavels aan de Haarlemmerdijk zijn minder diep dan aan de Brouwersgracht, de Vinkenstraat met ondiepe kavels is als een achterstraat aangelegd. De binnenterreinen zijn voor een deel volgebouwd, alleen bij het grote bouwblok ten oosten van de Nieuwe Prinsengracht is het binnenterrein nog redelijk open gebleven.

De Haarlemmerbuurt bestaat grotendeels uit gesloten bouwblokken. Bij de stadsvernieuwing aan de Haarlemmer Houttuinen is deze traditionele verkavelingstructuur echter doorbroken. Tussen de Haarlemmerdijk en de Haarlemmer Houttuinen is een nieuwe straat ontstaan, de Nieuwe Houttuinen. Hiermee is een openbaar gebied binnen een gesloten bouwblok ontstaan. De kavels aan de dwarsstraten zijn nog ondieper dan aan de Vinkenstraat.

Verkaveling

Door een relatief smalle perceelsbreedte heeft de bebouwing een kleinschalig karakter. In het algemeen is de hiërarchie in het stratenpatroon afleesbaar aan de perceelbreedte en de bouwhoogte. De perceelsbreedte in de Haarlemmerstraat en Haarlemmerdijk varieert tus- sen de 4 en de 6 meter. Hier stonden duurdere woonhuizen en winkels. De percelen aan de Brouwersgracht zijn breder, tussen de 5 en 6 meter. Hier bevonden zich pakhuizen en bedrijven. Op enkele plekken komt een dubbele perceelsbreedte voor. De perceelsbreedte in de stegen is 3,5 – 4 meter. Dit geldt ook voor de Vinkenstraat, een achterstraat met voormalige arbeidershuisjes, waar sommige percelen zijn gesmaldeeld.

De bouwhoogte in de winkelstraten zoals de Haarlemmerstraat en de Haarlemmerdijk varieert tussen de drie en vier bouwlagen met een kap. De voormalige pakhuizen aan de Brouwersgracht, getransformeerd tot woningen, zijn in de meeste gevallen vijf tot zes bouwlagen hoog met een kap. In de Vinkenstraat is de oorspronkelijke bebouwing drie- vier lagen hoog met een kap. Zo heeft de bebouwing aan de Brouwersgracht de hoogste bouwhoogte, in de Baanbrugsteeg en de Mouthaansteeg komen de smalste panden en de laagste bouwhoogtes voor.

 afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1601BPSTD-VG01_0005.jpg"

Brouwersgracht Vinkenstraat

Op enkele plekken is de vroegste bebouwing vervangen door nieuwbouw die meerdere percelen in beslag neemt, zoals bijvoorbeeld aan weerszijden van de hoek Nieuwe Prinsengracht/Haarlemmerstraat, waar grote appartementencomplexen neergezet zijn met winkels daaronder. Ook het gebouw van het verzorgingshuis de Rietvinck heeft een groot deel van het bouwblok tussen de Vinkenstraat en de Brouwersgracht in beslag genomen. De Posthoornkerk en het West-Indisch huis vormen de uitzonderingen in de oorspronkelijke verkaveling. Voor de Posthoornkerk geldt ook dat deze niet in de rooilijn staat, maar terug- springt zodat een pleintje voor de ingang ontstaat. Het West-Indisch huis neemt een apart bouwblok in beslag.

Grootschalige stadsvernieuwing bevindt zich aan de noordrand van de buurt tussen de Nieuwe Prinsengracht en het Haarlemmerplein. Behalve in schaal en stijl wijkt deze bebouwing ook in typologie af van de overige bebouwing. De stedenbouwkundige structuur bestaat uit drie onderdelen:

  • de Haarlemmer Houttuinen aan de kant van het spoor;
  • de aansluiting op de oorspronkelijke bebouwing achter de Haarlemmerdijk;
  • de binnenstraat, die door meerdere poorten zowel vanaf de Haarlemmerdijk als vanaf het Haarlemmerplein ontsloten wordt.

Dit gebied wordt onderverdeeld in twee deelgebieden: tussen de Buiten Oranjestraat en de Nieuwe Prinsengracht, waarbij het Jacob Oliepad de binnenstraat vormt, en het gebied tussen de Buiten Oranjestraat en het Haarlemmerplein, waarbij de Nieuwe Houttuinen de binnenstraat vormen. De woningen zijn via de binnenstraten ontsloten. Ter hoogte van de Buiten Oranjestraat springt de voorgevelrooilijn terug zodat er een pleintje ontstaat. De oorspronkelijke bedoeling van het plan was om een ruimtelijke aansluiting te maken op het pleintje aan de overkant van het spoorviaduct op het Bickerseiland. Door de brede autoweg en het spoorviaduct is er geen samenhangende ruimte ontstaan. Het pleintje wordt gemarkeerd door een voor deze buurt uitzonderlijk hoge toren van tien verdiepingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1601BPSTD-VG01_0006.jpg"

Nieuwe Houttuinen 

Haarlemmerplein

Het Haarlemmerplein is gelegen aan de noordwestelijke rand van de binnenstad. Het Haarlemmerplein werd aangelegd als onderdeel van de grote westelijke stadsuitbreiding van Amsterdam, die plaatsvond vanaf 1610. Het plein ligt aan weerszijden van de Haarlemmer- dijk. Tot de jaren zeventig was het Haarlemmerplein een duidelijk begrensde ruimte met drie gesloten gevelwanden en één open zijde, waarin de karakteristieke poort staat. Met het slopen van de bebouwing aan de noordzijde heeft het plein deze karakteristieke U-vormige begrenzing verloren en had het plein het karakter van een braakliggende restruimte aan de rand van de stad. Met de bouw van het appartementencomplex in 2012 zijn de originele stedenbouwkundige vorm en maat van het plein grotendeels teruggebracht. Het plein heeft haar gesloten karakter teruggekregen. Drie binnenhoven snijden in de structuur van het bouwblok. Een van de hoven vormt de entree tot de appartementen en creëert een doorgangsroute tussen het plein en de woningen. Onder het bouwblok is een parkeergarage gesitueerd.

De 19e eeuwse Willemspoort, met zijn fraaie en monumentale architectuur, domineert nog altijd het plein. Gelegen aan de Singelgracht en in de as van de Haarlemmerstraat en -dijk blijft de poort een markant herkenningspunt in de stad. De bouwblokken rond het plein zijn opgebouwd uit panden met een vrijwel gelijke breedte, te weten 5 à 6 meter. Deze maat komt overeen met de oorspronkelijke perceelsbreedte van 20 voet, zoals deze ooit bij de gronduitgifte is vastgelegd. De gevelwanden van de bouwblokken aan de Haarlemmerdijk- zijde hebben een zeer gevarieerde opbouw, zowel in hoogte als in architectuur. De gevel- wand aan de zuidzijde van het plein geeft een homogener beeld. De meeste panden in deze bouwblokken hebben een opbouw van vier bouwlagen en een kap. De bouwblokken aan weerszijden van de poort zijn typisch 19e eeuwse bouwblokken die in series of in ensembles zijn gebouwd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1601BPSTD-VG01_0007.jpg"

Haarlemmerpoort

5.1.3 Openbare ruimte
5.1.3.1 Haarlemmerbuurt

De Haarlemmerdijk en Haarlemmerstraat vormen zowel ruimtelijk als functioneel het hart van de Haarlemmerbuurt. Deze winkelstraat, die vooral voor langzaam verkeer een belangrijke verbindingsroute is tussen het centrum en het westen van de stad, is jaren geleden volledig opnieuw ingericht met o.a. hoge natuurstenen stoepbanden en rode klinkers. Het Haarlemmerplein, de Herenmarkt en de Droogbak zijn bijzondere openbare verblijfsruimten in de Haarlemmerbuurt. Bij de vernieuwing van de Droogbak in 2000 is een fontein aangelegd. De Herenmarkt is een lommerrijk plein omzoomd door paardenkastanjes en voorzien van een speelgelegenheid. In 2012 is gestart met de uitvoering van de her- inrichting van het Haarlemmerplein. De werkzaamheden zijn inmiddels afgerond. Het plein moet een verblijf- en ontmoetingsplek zijn. Op het plein is recent een fontein gerealiseerd. Achter de nieuwbouw van de Droogbak bevinden zich sport- en speelvoorzieningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1601BPSTD-VG01_0008.jpg"

Nieuw fontein op het Haarlemmerplein

Ook de Haarlemmersluis en de Eenhoomsluis, respectievelijk gelegen in het Singel en de Korte Prinsengracht, vormen vanwege hun maat uitzonderingen in de ruimtelijke structuur van de buurt.

Behalve deze grotere, openbare ruimten is op een aantal plekken aan de randen van bouwblokken openbare ruimte ontstaan of gecreëerd. Een voorbeeld hiervan is het voorplein bij de Posthoornkerk. Andere voorbeelden betreffen onbebouwde percelen die ooit bebouwd zijn geweest en, na de sloop van een (aantal) pand(en), vervolgens als speelruimte of groenplek aan de openbare ruimte zijn toegevoegd. Deze plekken hebben een bijzondere betekenis als een verblijfsgebied voor de buurt gekregen. De hoek Vinkenstraat- Mouthaansteeg is hiervan een voorbeeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1601BPSTD-VG01_0009.jpg"

Droogbak

De randen van de Haarlemmerbuurt worden omzoomd door bomen. Langs de Brouwers- gracht, in de Korte Prinsengracht en langs de Haarlemmer Houttuinen staan iepen. In de Haarlemmerstraat en –dijk en in de Vinkenstraat zijn geen bomen aanwezig. De ruimte tussen de stadsvernieuwingsblokken aan de Haarlemmer Houttuinen is als verblijfsgebied ingericht en is voorzien van enkele speelgelegenheden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1601BPSTD-VG01_0010.jpg"

5.1.3.2 Water

De Amsterdamse binnenstad heeft zijn ruimtelijke kwaliteit voor een groot deel te danken aan de bijzondere relatie met water. De stedenbouwkundige structuur is gebaseerd op de loop van de grachten en de karakteristiek van de stedelijke ruimte wordt in belangrijke mate bepaald door het aanwezige oppervlaktewater in zijn verschillende vormen. Vooral in de Westelijke Eilanden speelt het water een belangrijke rol in de beleving van de ruimte. De waterlopen zijn breder dan in de grachtengordel omdat in het verleden ook zeeschepen moesten kunnen aanmeren in het havengebied.

Aan de westkant vormt het Westerkanaal in het verlengde van de Singelgracht de grens van de binnenstad. Als voormalige vestinggracht wijkt de Singelgracht in karakteristiek duidelijk af van de andere grachten. Ter hoogte van de Planciusbuurt draagt de breedte van het Westerkanaal bij aan de weidsheid van de beleving van de kade.

In de Haarlemmerbuurt vormen de Brouwersgracht en de Korte Prinsengracht de belangrijk- ste waterlopen. Zowel de Brouwersgracht als de Korte Prinsengracht waren vanaf het begin een belangrijke aan- en afvoerroute voor de stad.

5.1.4 Verkeer

De Korte Marnixstraat, de Planciusstraat en de Haarlemmer Houttuinen zijn onderdeel van hoofdnet auto. Met de herinrichting van het Haarlemmerplein en aanliggende straten wordt de verkeerscirculatie rondom het plein aangepast voor een betere verkeersafwikkeling. Voor het langzaam verkeer zijn de Haarlemmerdijk en Haarlemmerstraat de belangrijkste ontsluitingswegen. De overige straten en grachten hebben meer een verblijfsfunctie, een functie voor het bestemmings- verkeer en zijn van belang als voet- en fietsroute. De Haarlemmerbuurt wordt, via de Haarlemmer Houttuinen ontsloten door diverse stedelijke en regionale buslijnen. De Haarlemmer Houttuinen vormt onderdeel van hoofdnet bus.

5.1.5 Parkeren

De parkeerdruk is in het plangebied evenals elders in de binnenstad, groot. Het parkeren vindt grotendeels op straat plaatst, in de meeste straten zijn langsparkeerplaatsen te vinden. Onder de nieuwbouw op het Haarlemmerplein is een ondergrondse, meerlaagse parkeergarage Willemspoort met 203 openbare parkeerplaatsen opgenomen met de inrit aan de Haarlemmer Houttuinen. In de Vinkenstraat is een inpandige parkeergarage aanwezig onder het complex woningen en winkels op de hoek van de Korte Prinsengracht.

5.2 Ruimtelijke uitgangspunten

5.2.1 Stratenpatroon

Het stratenpatroon en de bouwblokverkaveling gaan terug op de 16e, 17e en 19e eeuw en zijn sindsdien grotendeels ongewijzigd. Zij vormen de basis van de stedenbouwkundige structuur en hun behoud is in cultuurhistorisch opzicht van groot belang. In het plangebied wordt dan ook de stedenbouwkundige verkaveling in het huidige patroon gehandhaafd. Medebepalend voor het straatbeeld zijn de rechte voorgevelrooilijnen die eraan bijdragen dat de individueel vormgegeven gebouwen toch één geheel vormen. Om deze reden mag de bebouwing uitsluitend in de (bestaande) voorgevelrooilijn gesitueerd worden.

5.2.2 Parcelleringsstructuur

De bouwblokken zijn onderverdeeld in een fijnmazige structuur van individuele percelen. De meeste percelen zijn afzonderlijk ontwikkeld, waarbij pand en gevel van oudsher een eenheid vormen. Resultaat is het kenmerkende beeld van zelfstandige panden. De panden hebben een ontsluiting met individuele voordeuren met als gevolg een diversiteit van kleinschalige functies en met een positieve invloed op de leefbaarheid van straten. De parcelleringsstructuur is dus niet alleen bepalend voor het gevelbeeld. Hoewel in de loop van de tijd op een aantal plekken percelen zijn samengevoegd vormt dit weefsel – naast het stratenpatroon – nog steeds de basis van de stedenbouwkundige structuur van de binnenstad. De Haarlemmerpoort vormt een uitzondering in deze structuur omdat het een solitair en alzijdig gebouw is. Het gebouw is symmetrisch van opzet; de veldzijde is gelijk aan de stadzijde, waarbij ook de zijgevels identiek zijn.

5.2.3 Bouwdiepte

De bouwdiepte van de bestemming ‘Gemengd’ is bepaald op de bouwdiepte van de bestaande hoofdbebouwing.

5.2.4 Bouw- en goothoogte

De gevariëerde bouw- en goothoogte van de individuele panden is kenmerkend voor het plangebied. Doel van het bestemmingsplan is om deze karakteristiek te beschermen. Voor de Haarlemmerpoort, een pand met de ordewaardering orde 1 is de bestaande bouw- en goothoogte de maximaal toegestane bouwhoogte.

Kapvorm

Naast de gevarieerde bouw- en goothoogte draagt de beëindiging, waaronder de kapvorm, van de gebouwen bij aan het individuele karakter van de panden. Dit is niet alleen van invloed op de gevelwand – een pand met een langskap oogt in de straat anders dan een pand met een dwarskap – maar heeft ook grote betekenis voor het daklandschap. Doel van het bestemmingsplan is om deze waardevolle karakteristiek te bewaren. De orde 1-panden zijn beschermd op grond van de Monumentenwet 1988 of de gemeentelijke Erfgoed- verordening.

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de afmetingen van de bebouwing, met inbegrip van het aantal bouwlagen en de kapconstructie. Toetsingscriteria hierbij zijn het behoud, herstel en versterking van het stadsbeeld en de licht- en luchttoetreding van de omringende bebouwing.

5.2.5 Minimale bouwhoogten

Gebouwen dienen aan de straatzijde een minimale bouwhoogte te hebben van 9 meter. Mogelijkheid tot afwijken van deze bepaling bestaat indien hierdoor – met het oog op de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving – een betere aansluiting op de belendingen wordt bereikt.

5.2.6 Straatwand en gevelopbouw

Met betrekking tot de straatwand, de gevelopbouw en de aansluiting op belendingen zijn in het bestemmingsplan onderstaande regels opgenomen om de ruimtelijke structuur van het plangebied te handhaven dan wel te versterken.

Plinthoogte/functie

Kenmerkend voor de (oude) bebouwing binnen de Haarlemmerbuurt is de driedeling in het gevelvlak, te weten plint (eerste bouwlaag), gevelvlak en beëindiging, waarbij de eerste bouwlaag hoog is. Dit is een van de factoren die de gevelwanden een zekere statigheid verleent. Verder maakt deze ruime maat een flexibel gebruik van de begane grond mogelijk. De bebouwing uit de stadsvernieuwingsperiode toont dat als de plint te sterk van deze hoogte afwijkt een visuele breuk in de gevelwand ontstaat en vestiging van bepaalde functies op de begane grond niet meer mogelijk is. Om deze redenen schrijft het bestem- mingsplan voor dat de eerste bouwlaag een minimale hoogte van 3,50 meter moet hebben, gemeten vanaf het aangrenzende maaiveld (i.v.m. het straatbeeld). In verband met de uitwisselbaarheid van functies dient de hoogte van de eerste bouwlaag (vanaf de bovenkant begane grondvloer tot de bovenkant van de vloer van tweede bouwlaag) eveneens minimaal 3,50 meter te zijn. Deze maat geldt minimaal in de eerste vijf meter vanaf de voorgevel ten behoeve van goed toegankelijke verblijfs- en/of publieksruimten aan de straat. In de planregels is een mogelijkheid opgenomen om af te wijken indien een lagere eerste bouwlaag beter aansluit bij de karakteristiek van de gevelwand.

De eerste bouwlaag van een gebouw heeft grote invloed op de beleving van de openbare ruimte. Niet alleen het gebruik van de begane grond maar ook transparantie en openheid van de gevel zijn hierbij bepalend. Gesloten gevels verstoren de gewenste openheid en hebben tevens een negatieve invloed op de sociale veiligheid. Om deze reden zijn op de eerste bouwlaag bergingen aan de straatzijde niet toegestaan.

5.2.7 Gevelverkoop en open-puiverkoop

Onder gevelverkoop wordt verstaan het vanuit de gevel van een gebouw – gelegen aan de openbare ruimte – verkopen van goederen of eetwaren. Open-puiverkoop betreft het exploi- teren van een winkel of horecabedrijf, waarvan de voorgevel, op straatniveau geheel of grotendeels ontbreekt, dan wel geheel of grotendeels bestaat uit een afsluiting die tijdens de openingsuren kan worden geopend. Deze verkoopvormen hebben negatieve gevolgen, zoals hinder voor het overig gebruik van de openbare ruimte, vervuiling op straat, aantasting van de openbare orde en van het uiterlijk aanzien van het stadsbeeld. Daarom zijn gevelverkoop en open-puiverkoop niet toegestaan.

5.2.8 Gevelvlak

De oudere bebouwing in de Haarlemmerbuurt dateert overwegend uit de 16e en 17e eeuw en veel bebouwing in de Singelgrachtzone uit de 19e eeuw. Hoewel door de eeuwen heen vele gevels vervangen of gewijzigd zijn is het straatbeeld zeer homogeen. Naast materialisatie en gevelbreedte is de vlakheid van de gevelwand een belangrijke samenbindende factor. Erkers en kleine balkons komen bijna alleen voor in bebouwing uit de 19e en begin 20e eeuw, in de oudere bebouwing slechts incidenteel.

De Haarlemmerpoort dateert uit de 19e eeuw en bestaat uit twee blokvormige vleugels ter weerszijden van een zuilendoorgang. Aan de zijkanten zijn ze voorzien van een halfronde uitbouw. De vleugels hebben vlakke, gepleisterde muren en naar binnen draaiende ‘Franse’ ramen.

5.2.9 Beëindiging van gebouwen

Het bestemmingsplan kent een afwijkingsbevoegdheid om de maximale goothoogte met 1 meter te overschrijden. Voorwaarde is dat een overschrijding geen negatieve gevolgen heeft voor het straatbeeld.

Dakopbouwen – ten behoeve van onder andere liften, trappenhuizen en centrale ver- warmingsinstallaties – en schoorstenen, afvoerkanalen e.d. kunnen het silhouet van het stadsbeeld verstoren. Ook antenne-installaties ten behoeve van mobiele telecommunicatie kunnen het straatbeeld en het daklandschap ernstig verstoren. Om de kwaliteit van het stadsbeeld te waarborgen dient met de plaatsing van antennes zorgvuldig te worden omgegaan.

Installaties dienen zoveel mogelijk binnen het pand te worden aangebracht. Installaties op het dak, zoals koelinstallaties, nieuwe dakopbouwen, antennes, afvoerkanalen, conden- satoren en ventilatie-inrichtingen zijn dan ook slechts met een afwijking van het bestem- mingsplan mogelijk.

Hoofdstuk 6 Functionele beschrijving en uitgangspunten

6.1 Algemeen

Dit bestemmingsplan voorziet in een actueel planologisch kader voor het gebied Haarlemmerpoort. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 15 juli 2015 het besluit van de gemeenteraad van 6 november 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan Haarlemmerbuurt/Westelijke eilanden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Gemengd 1" ter plaatse van de percelen Haarlemmerplein 50 tot en met 82 ( Haarlemmerpoort). De uitspraak heeft tot gevolg dat vanaf het moment van de uitspraak voor het plangebied het bestemmingsplan Haarlammerbuurt 2003 is gaan gelden. Ten opzichte van dat bestemmingsplan wordt in dit bestemmingsplan op de begane grond en de onderbouw horeca van categorie 3 in de bebouwing aan de zuidzijde en horeca van categorie 4 in de bebouwing aan de noordzijde van de Haarlemmerpoort mogelijk gemaakt.

Het algemene beleid voor functies is gericht op het behouden en waar mogelijk versterken van de functiemenging. Het gebruik van gebouwen is zo flexibel mogelijk. In dit bestemmingsplan is gebruik gemaakt van bestemming 'Gemengd-1'.

Binnen de 'Gemengd-1' zijn op de begane grond en in het souterrain/de kelder de volgende functies toegestaan: wonen, kantoren, bedrijven, voorzieningen en detailhandel en consumentverzorgende dienstverlening. Op de verdieping zijn de volgende functies toegestaan: wonen, kantoren, bedrijven en voorzieningen.

In de toelichting bij het bestemmingsplan Haarlemmerbuurt/Westelijke eilanden is een uitgebreide beschrijving opgenomen het plangebied en alle functies binnen de bestemming 'Gemengd-1' in het hele plangebied van het bestemmingsplan Haarlemmerbuurt/Westelijke eilanden. Voor een uitgebreide beschrijving van alle functies wordt dan ook verwezen naar de toelichting van het bestemmingsplan Haarlemmerbuurt/Westelijke eilanden. Aangezien het in dit bestemmingsplan enkel gaat om het toevoegen van horeca 3 en horeca 4 wordt hier in dit bestemmingsplan nader op ingegaan.

6.2 Horeca

6.2.1 Algemeen

In het bestemmingsplan Haarlemmerbuurt/ Westelijke eilanden wordt onderscheid gemaakt tussen: zelfstandige horeca, additionele horeca en mengformules. Tot zelfstandige horeca worden gerekend: restaurants, cafés, fastfood, discotheken/zaalverhuur, hotels en horeca in culturele instellingen. Additionele horeca is een vorm van horeca die ondergeschikt en ondersteunend is aan de hoofdfunctie. Een voorbeeld van additionele horeca is een museumcafé. Van een 'mengformule' is sprake wanneer in detailhandel of in consument- verzorgende dienstverlening tegen betaling etenswaren en/of dranken worden verstrekt. Deze consumpties worden ter plaatse gebruikt in een zaak die geen horeca als hoofdbestemming heeft. Voor een uitgebreide beschrijving van een mengformule en hotels en horeca in culturele instellingen wordt verwezen naar het bestemmingsplan Haarlemmerbuurt/Westelijke eilanden. De overige vormen van horeca worden in deze paragraaf beschreven.

6.2.2 Uitgangspunten

Aan de verschillende vormen van horeca zijn categorieën toegekend. Het bestemmingsplan onderscheidt de volgende horecacategorieën: horeca 1, horeca 2, horeca 3, horeca 4, horeca 5. Horeca 1 t/m 4 worden hieronder toegelicht. Horeca 5, de bestemming voor hotels, wordt toegelicht in paragraaf 6.8.

Horeca 1
Fastfoodbedrijven, zijnde horecabedrijven die tot hoofddoel hebben het in hoofdzaak voor consumptie ter plaatse verstrekken van vooral op gemaksvoeding gerichte, eenvoudige en snel bereide etenswaren, met als nevenactiviteiten het voor consumptie ter plaatse ver- strekken van zwak- en niet-alcoholische dranken. Onder fastfoodbedrijven worden in elk geval begrepen automatieken, snackbars en fastfoodrestaurants.

Horeca 2
Horecabedrijven, al dan niet met een besloten karakter, die tot hoofddoel hebben het voor consumptie ter plaatse verstrekken van dranken, waarbij het gelegenheid bieden tot dansen op en tot het beluisteren van overwegend mechanische muziek een wezenlijk onderdeel vormt. Horeca 2 bedrijven zijn in elk geval discotheken en sociëteiten.

Horeca 3
Horecabedrijven, die tot doel hebben het voor consumptie ter plaatse verstrekken van dranken en (kleine) etenswaren en/of maaltijden, waarbij het accent ligt op het verstrekken van dranken. Onder horeca 3 bedrijven worden in elk geval begrepen: cafés en eetcafés.

Horeca 4
Horecabedrijven die tot hoofddoel hebben het voor consumptie ter plaatse verstrekken van in hoofdzaak ter plaatse bereide maaltijden en van in hoofdzaak ter plaatse bereide etens- waren, met als nevenactiviteit het verstrekken van alcoholische, zwak- en niet-alcoholische dranken. Onder horeca 4 worden in elk geval begrepen restaurants, lunchrooms, koffie- huizen en ijssalons.

Binnen de horecaregeling is het mogelijk om een potentieel meer overlastgevend vorm van horeca om te zetten in een minder overlastgevende: een horeca 1 vestiging mag worden omgezet in een horeca 3 of 4, een horeca 2 vestiging mag worden omgezet in een horeca 3 of 4 en een horeca 3 vestiging in een horeca 4 vestiging.

Additionele horeca
Naast zelfstandige horeca bestaat additionele horeca. Dit zijn horeca-activiteiten die ondergeschikt en ondersteunend zijn aan de hoofdfunctie. Voorbeelden zijn een museum- café, een theaterfoyer of een kantine in een sporthal. De horeca-activiteiten worden juridisch-planologisch niet als afzonderlijke functie 'horeca' gezien, maar gerekend tot de bestemming van de hoofdfunctie. 

Voor de Haarlemmerpoort is nu een heroverweging gemaakt waarbij horeca van categorie 3 en 4 mogelijk worden gemaakt op de begane grond en de onderbouw als onderdeel van een totaal ontwikkelings- en renovatieplan. Vanuit ruimtelijk oogpunt is horeca van categorie 3 in de bebouwing aan de zuidzijde en horeca van categorie 4 aan de noordzijde van de Haarlemmerpoort ruimtelijk aanvaardbaar. Horeca van categorie 4 is de lichtste categorie horeca. Nu de woningen van omwonenden van het noordelijk bouwdeel van de Haarlemmerpoort dichterbij de Haarlemmerpoort liggen dan de woningen van omwonenden van het zuidelijk bouwdeel van de Haarlemmerpoort is in het noordelijk bouwdeel alleen horeca van categorie 4 toegestaan. Op 7 april 2016 is hiervoor een omgevingsvergunning verleend aan Stichting Ymere. Het toevoegen van horeca past binnen het gemeentelijk beleid en meer in het bijzonder in de Uitvoeringsnotitie Horeca 2014, waarbij de Haarlemmerpoort als mogelijke locatie voor horeca is genoemd. Met het toevoegen van horeca van categorie 3 en horeca van categorie 4 wordt een publieke functie toevoegd aan de al toegestane publieke functies zoals kantoren, kantoren met baliefuncties, sociaal-maatschappelijke en receatieve voorzieningen en galeries. De beoogde horecatoevoeging leidt ten opzichte daarvan niet tot een grotere beperking van de privacy in de omgeving. Gezien de oppervlakte van de horeca, de aard van de horeca (horeca 3 en 4), de locatie in de binnenstad en het reeds bestaande geluidniveau in de omgeving van de poort, is geen onaanvaardbare geluidhinder ten gevolge van de horecafunctie te verwachten.

Hoofdstuk 7 Het bestemmingsplan

7.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt stilgestaan bij de vertaling van het beleid in de regels en de verbeelding die tezamen het bestemmingsplan vormen.

Een van de doelstellingen van de bestemmingsplannen voor stadsdeel Centrum is het opstellen van bestemmingsplannen zonder uitwerkingsplicht. Daarnaast is een uitgangs- punt bij het opstellen van de regels om zo weinig mogelijk weg te bestemmen. Indien en voor zover functies en/of bebouwing als ongewenst zijn aangemerkt, zijn hiervoor speciale regels opgenomen. Het overgrote deel van de functies is ondergebracht in gemengde bestemmingen. Hiermee wordt beoogd de dynamiek van de functies tot uitdrukking te brengen en die dynamiek te waarborgen. In paragraaf 7.4 worden de diverse bestemmingen toegelicht.

7.2 Wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden

Middelen om een bestemmingsplan voldoende flexibel te houden zijn de wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. De afwijkingsbevoegdheden zijn bedoeld voor de bouwregels, bijvoorbeeld afwijken van de maximaal toegestane bouwhoogte, en voor de bijzondere gebruiksbepalingen, zoals een afwijking van het maximum vloeroppervlak. De wijzigingsbevoegdheden zijn bedoeld voor het realiseren van een andere functie, bijvoorbeeld een ondergrondse parkeervoorziening. In de regels zijn de bevoegdheden van criteria voorzien. Een belangrijk algemeen criterium is dat de toepassing van een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid niet tot gevolg mag hebben dat de karakteristiek van het stadsgezicht in onevenredige mate wordt aangetast en/of aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied in onevenredige mate afbreuk wordt gedaan.

Elk verzoek om toepassing van een van deze bevoegdheden zal aan de criteria worden getoetst. Voldoen aan de criteria betekent niet per definitie dat een omgevingsvergunning die toestemming geeft om van het bestemmingsplan af te wijken wordt verleend of een wijzigingsplan in procedure wordt gebracht. Ruimtelijke ordening is immers belangen- afweging.

Artikel 3.9 a van de Wet ruimtelijke ordening bepaalt, dat op de procedure van een wijzigingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Dit houdt in dat het ontwerpwijzigingsplan voor zes weken ter inzage wordt gelegd en dat belang- hebbenden hun zienswijze ten aanzien van het ontwerpplan kunnen indienen.

Voor een omgevingsvergunning die toestemming geeft tot het binnenplans afwijken van het bestemmingsplan geldt een beslistermijn van acht weken. Belanghebbenden kunnen nadat een beslissing op de aanvraag is genomen een bezwaarschrift indienen.

7.3 De verbeelding

Sinds 1 januari 2010 wordt niet meer gesproken van een plankaart, maar van een digitale en analoge verbeelding. Op die datum is de digitaliseringsverplichting uit de Wet ruimtelijke ordening volledig in werking getreden. Om aan de wettelijke verplichting te voldoen, dient de verbeelding op twee wijzen beschikbaar te worden gesteld: zowel analoog als digitaal. Beide verbeeldingen moeten in samenhang met de regels kunnen worden gelezen en begrepen. Bij discrepantie heeft de digitale verbeelding voorrang op de analoge.

Op de verbeelding met legenda zijn de verschillende bestemmingen te vinden. Het bestemmingsplan kent de volgende bestemmingen:

  • Gemengd - 1,
  • Waarde - archeologie - 2;
  • Waarde - cultuurhistorie;

De opbouw van de bestemmingsregels is, overeenkomstig de landelijk voorgeschreven Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012, als volgt: bestemmingsomschrijving, bouwregels, nadere eisen, afwijken van de bouwregels, specifieke gebruiksregels, afwijken van de gebruiksregels en wijzigingsbevoegdheid.

Op de verbeelding komen tevens functieaanduidingen voor. Daarnaar wordt in de regels verwezen, opdat de aanduidingen bindend zijn. Een voorbeeld hiervan is de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd - horeca 4 toegestaan in de eerste bouwlaag', hetgeen betekent dat een horeca 4-gelegenheid uitsluitend is toegestaan in de eerste bouwlaag, daar waar op de verbeelding deze aanduiding voorkomt.

Naast functieaanduidingen zijn ook bouwaanduidingen op de verbeelding opgenomen. Een voorbeeld hiervan is 'specifieke bouwaanduiding - orde 1'. Dit type specifieke bouwaan- duidingen geeft de architectonische waardering aan binnen de dubbelbestemming 'Waarde- cultuurhistorie' en is gebruikt ter vervanging van de waarderingskaart die voorheen als separate kaart onderdeel van de bestemmingsplanregels uitmaakte. Met de bouwaan- duidingen zijn de waarderingen in het bestemmingsplan geïntegreerd.

7.4 De bestemmingen

7.4.1 Gemengd - 1

De bebouwing heeft een gemengde bestemming ('Gemengd - 1'). Op gronden met deze bestemming zijn de volgende functies toegelaten: wonen, detailhandel en consumentverzorgende dienstverlening, kan- toren, openbare en bijzondere voorzieningen, galeries, bedrijven, inpandige en ondergrondse parkeervoorzieningen en fietsenstallingen.

7.4.2 Waarde - archeologie 2

Op basis van de archeologische verwachtingswaarden is de dubbelbestemming Waarde-archeologie opgenomen. Waarde - archeologie 2 is gegeven aan gronden met een hoge archeologische verwachting, Al naar gelang de verwachtingswaarde, wordt bij voorgenomen uitvoering van ondergrondse werken en bouwwerken een archeologisch rapport verlangd. Voor de uitvoering van ondergrondse werken van een bepaalde omvang is een omgevingsvergunning vereist. Bij de vergunningaanvraag moet een rapport worden ingediend. Ook hier geldt dat bij een hogere verwachtingswaarde de vergunning vereist is bij een kleine ingreep, terwijl bij een lagere verwachtingswaarde pas bij een forsere ingreep een omgevingsvergunning is vereist.

Aan zowel de omgevingsvergunning voor ondergronds bouwen als de omgevingsvergunning voor ondergrondse werken kunnen voorschriften worden verbonden met het oog op de archeologische monumentenzorg.

De dubbelbestemming is primair ten opzichte van de andere aan de gronden gegeven bestemmingen.

7.4.3 Waarde- cultuurhistorie

Op 29 januari 1999 is het besluit tot aanwijzing van de Amsterdamse Binnenstad tot beschermd stadsgezicht genomen. In hoofdstuk 4 is uitvoerig aandacht besteed aan de cultuurhistorische ontwikkeling. Het beleid over de waardering van gebouwen is opgenomen in paragraaf 5.2. Behoud van de cultuurhistorische- en architectuurhistorische waarden staat bij gronden met deze dubbelbestemming voorop. Om die reden is de bestemming primair gemaakt aan de overige aan deze gronden gegeven bestemmingen, met uit- zondering van de dubbelbestemming Waarde - archeologie 2. Dit betekent dat aanvragen om omgevingsvergunning altijd eerst dienen te worden getoetst aan de regels van de dubbelbestemming.

Het bestemmingsplan beoogt de karakteristiek van het stadsgezicht te behouden, te herstellen en/of te versterken. De karakteristiek is in de verbeelding geïntegreerd door middel van specifieke bouwaanduidingen die de architectonische waardering weergeven. In de regels is het beleid ten aanzien van de diverse waarderingen neergelegd. De omgevingsvergunning, in het bijzonder artikel 2.1 lid 1 onder h van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (sloop binnen beschermd stadsgezicht), is het juridische handvat om afbraak te voorkomen. De regels die zijn gegeven over de wijze van herstel, materiaalgebruik, maatvoering, detaillering en dergelijke, gelden als toetsingskader bij aanvragen om omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (bouwen van een bouwwerk).

7.5 De aanduidingen

De gronden in het bestemmingsplan zijn (deels) voorzien van functieaanduidingen voor horeca 3 en 4 in de eerste bouwlaag en daaronder gelegen bijzondere bouwlaag. Daarnaast is een bouwaanduidingen gegeven voor de ordewaardering, 'orde - 1'.

7.6 Bouw- en gebruiksregels

Bij de bestemmingen zijn bouwregels opgenomen. Deze regels vloeien grotendeels voort uit de ruimtelijke en functionele beschrijving van het gebied en het gemeentelijke beleid zoals verwoord in de hoofdstukken 5 en 6. De regels spreken voor zich.

Het geheel aan bouwregels wordt gecompleteerd door een stelsel van nadere eisen. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de situering en afmeting van bebouwing. Hieronder zijn het aantal bouwlagen en de dakconstructie mede begrepen. Nadere eisen kunnen worden gesteld indien dit noodzakelijk is vanwege het behoud, herstel en/of ver- sterking van de karakteristiek van het stadsgezicht of in verband met de licht- en luchttoe- treding van de omringende bebouwing.

Bij de bestemmingen zijn mogelijkheden van het college om bij omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels opgenomen, met objectieve criteria waaraan wordt getoetst. De criteria zijn nader beschreven in de toelichting. Toepassing van een afwijkingsmogelijkheid mag in elk geval niet tot gevolg hebben dat de karakteristiek van het stadsgezicht in onevenredige mate wordt aangetast en/of dat aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied onevenredige afbreuk wordt gedaan.

De specifieke gebruiksregels die gelden voor de verschillende functies zijn eveneens opge- nomen. Het gaat dan bijvoorbeeld om maximale vloeroppervlaktematen van functies, of regels waaruit blijkt in welke bouwlaag functies zich mogen bevinden. Het bestemmings- plan beoogt het dynamische karakter van het plangebied te behouden en te versterken en de functiemenging te handhaven.

7.7 Algemene regels

Naast een standaard antidubbeltelbepaling is in de algemene regels als bouwregel opge- nomen dat aanvullende werking van de Bouwverordening is uitgesloten. Voorts is een aantal algemene regels opgenomen met betrekking tot het bij omgevingsvergunning afwijken, zoals voor balkons, voor bergbezinkbassins en elektronische communicatie- middelen.

In de algemene regels is een algemene wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Het betreft de mogelijkheid om de 'Staat van Inrichtingen' te wijzigen in die zin dat hieraan functies kunnen worden toegevoegd of de daarin opgenomen functies kunnen worden ingedeeld bij een andere milieucategorie.

7.8 Algemeen gebruiksverbod

Met het van kracht worden van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 is het verbod om in strijd met het bestemmingsplan te handelen (of in termen van de Wabo 'projecten uit te voeren') in artikel 2.1, aanhef en onder c, van die wet opge- nomen. Het bestemmingsplan is met andere woorden niet langer de plaats voor een algemeen gebruiksverbod.

In Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) was niet voorzien in een algemeen gebruiksverbod om gronden of bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of voor een doel in strijd met de daarvoor geldende regels. Deze algemene gebruiksverboden werden apart in elk bestemmingsplan opgenomen. Tussen 1 juli 2008, toen de Wet ruimtelijke ordening in werking trad, en 1 oktober 2010 was het algemene gebruiksverbod van artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening van kracht. Genoemd artikel is met de inwerkingtreding van de Wabo vervallen.

7.9 Overgangsbepalingen

De Wet ruimtelijke ordening schrijft voor hoe de overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik in bestemmingsplannen dienen te luiden. Kort samengevat zijn hieronder de belangrijkste punten vermeld.

Voor bouwwerken die aanwezig zijn op het moment van inwerkingtreding van het bestem- mingsplan of die nog gebouwd kunnen worden op basis van een bouwvergunning en die afwijken van het bestemmingsplan geldt, dat deze gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd.

De overgangsbepalingen voor bouwwerken bevat een calamiteitsregeling en een regeling op grond waarvan het bevoegd gezag eenmalig kan worden afgeweken voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk dat onder de overgangsbepalingen valt met maximaal 10%.

De overgangsregels voor het gebruik bepalen dat het gebruik dat op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is, mag worden voortgezet. Het met het bestemmingsplan strijdige gebruik mag niet worden veranderd in een ander strijdig gebruik, tenzij daardoor de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

Indien het strijdige gebruik langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten.

De overgangsbepalingen zijn niet van toepassing op bestaande bouwwerken die zijn gebouwd zonder vergunning en bestaand gebruik in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Hoofdstuk 8 Milieu-aspecten

8.1 Geluidhinder

In de Wet geluidhinder zijn normen voor toelaatbare geluidniveaus opgenomen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in buitennormen (geluidbelasting op de gevel) en binnennormen (binnenwaarde). De geluidhindernormen gelden voor nieuwe woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen (zoals een kinderdagverblijf) gelegen binnen de geluidzone van een (spoor)weg of gezoneerd industrieterrein. Onder een geluidzone wordt een aandachtsgebied verstaan aan weerszijden van een (spoor)weg en rondom een industrieterrein waar de geluidhindernormen van de Wet geluidhinder van toepassing zijn. Omdat voor trams wettelijk geen snelheidsbeperking geldt, hebben ook deze autovrije wegen een geluidzone. Wegen met een snelheidsbeperking van 30 km/uur kennen daarentegen volgens de Wet geluidhinder geen zone. Als een bestemmingsplan nieuwe geluidgevoelige bestemmingen in een zone mogelijk maakt, is toetsing aan geluidnormen van de Wet geluidhinder noodzakelijk. In het kader van het bestemmingsplan Haarlemmerbuurt/Westelijke eilanden is een akoestisch onderzoek uitgevoerd "Akoestisch onderzoek Wet geluidhinder Bestemmingsplan Westelijke eilanden/Haarlemmerbuurt', DPA/Cauberg- Huygen, d.d. 28 mei 2014). Het akoestisch onderzoek is als bijlage bij de plantoelichting opgenomen.

8.1.1 Wegverkeer

De Haarlemmerpoort ligt in de zone van een aantal wegen die op grond van de Wet geluidhinder een zone hebben. Zoals uit het akoetisch onderzoek blijkt gaat het om het Haarlemmerplein, Planciusstraat en de Haarlemmerhouttuinen. Op grond van de Wet geluidhinder is akoestisch onderzoek verplicht voor nieuwe geluidgevoelige bestemmingen die worden gerealiseerd binnen de geluidzone van wegen die op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder zijn gezoneerd. In de huidige situatie wordt de Haarlemmerpoort uitsluitend voor bewoning gebruikt. Ten opzichte van het bestemmingsplan Haarlemmerbuurt /Westelijke eilanden worden in dit bestemmingsplan horeca drie en vier toegevoegd in de Haarlemmerpoort. Er worden geen geluidgevoelige functies toegevoegd. Akoestisch onderzoek op grond van de Wet geluidhinder is daardoor niet aan de orde.

8.1.2 Spoorwegverkeer

De Haarlemmerpoort bevindt zich binnen de geluizone van het spoortraject Amsterdam Centraal – Amsterdam Sloterdijk. Op grond van de Wet geluidhinder is akoestisch onderzoek verplicht voor nieuwe geluidgevoelige bestemmingen die worden gerealiseerd binnen de geluidzone van wegen die op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder zijn gezoneerd. In de huidige situatie wordt de Haarlemmerpoort uitsluitend voor bewoning gebruikt. Ten opzichte van het bestemmingsplan Haarlemmerbuurt /Westelijke eilanden worden horeca drie in de en vier toegevoegd in de Haarlemmerpoort. Er worden geen geluidgevoelige functies toegevoegd. Akoestisch onderzoek op grond van de Wet geluidhinder is daardoor niet aan de orde.

8.1.3 Industrie

Provinciale Staten van Noord-Holland hebben op 2 maart 2015 het inpassingsplan aanpassing geluidzones Westpoort en HoogTij vastgesteld. Gevolg van dit besluit is dat de Haarlemmerpoort niet (meer) in de geluidszone ligt van industrieterrein Westpoort. Akoestisch onderzoek op grond van de Wet geluidhinder is hierdoor niet aan de orde.

8.1.4 Relevantie voor dit bestemmingsplan

Het bestemmingsplan beoogd horeca van categorie 3 in de bebouwing aan de zuidzijde en horeca van categorie 4 in de bebouwing aan de noordzijde in de Haarlemmerpoort mogelijk te maken. Vanuit ruimtelijk oogpunt is horeca van categorie 3 in de bebouwing aan de zuidzijde en horeca van categorie 4 aan de noordzijde van de Haarlemmerpoort ruimtelijk aanvaardbaar. Horeca van categorie 4 is de lichtste categorie horeca. Nu de woningen van omwonenden van het noordelijk bouwdeel van de Haarlemmerpoort dichterbij de Haarlemmerpoort liggen dan de woningen van omwonenden van het zuidelijk bouwdeel van de Haarlemmerpoort is in het noordelijk bouwdeel alleen horeca van categorie 4 toegestaan. Zoals initiatiefnemer in zijn aanvraag en de omgevingsvergunning van 7 april 2016 en de daarbij behorende ruimtelijke onderbouwing heeft omschreven is er gezien de oppervlakte van de horeca, de aard van de horeca en het reeds bestaande geluidsniveau in de omgeving geen onaanvaardbare geluidhinder ten gevolge van de horecafunctie te verwachten. De exploitant zal moeten voldoen aan de voorschriften van het Activiteitenbesluit Milieubeheer en de regels van de APV. De installaties van de inrichting kunnen en zullen moeten voldoen aan de waarden die hoofdstuk 2 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer stelt.

8.1.5 Conclusie

Geluidsaspecten vormen geen belemmering voor het bestemmingsplan Haarlemmerpoort.

8.2 Duurzaam bouwen

Een belangrijk onderdeel in de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam' is het kiezen voor duurzame energie: wind, zon en warmtenet. Het aspect duurzaamheid speelt de laatste jaren steeds meer een rol bij gebiedsontwikkelingen. Dit begint al bij het formuleren van het kader en de ambities voor een plangebied. Een bestemmingsplan kan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen dat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden.

In de ruimtelijke onderbouwing behorende bij de omgevingsvergunning van 7 april 2016 heeft aanvrager zijn ambitie over duurzaamheid als volgt omschreven.

Uitgangspunt is dat de bouwmaterialen, de voorzieningen en de installaties energiebesparend en milieuvriendelijk moeten zijn. Gestreeft moet worden naar een besparing van energie, watergebruik en produktie van afval en CO2. Daarbij kan met name aandacht worden besteed aan warmteterugwinning en gebruik van regenwater. Het streven is om de renovatie van de Haarlemmerpoort zoveel mogelijk duurzaam uit te voeren. Dit wordt momenteel nader uitgewerkt.

8.3 Bedrijfshinder

Het bestemmingsplan biedt de mogelijkheid tot het vestigen van nieuwe bedrijven. De uitgangspunten met betrekking tot nieuwe bedrijfsvestigingen worden in dit bestemmings- plan bepaald aan de hand van de Staat van Inrichtingen. De Staat van Inrichtingen is een categorale indeling, waarbij per bedrijfssoort de mate van milieuhygiënische hinderlijkheid (geur, gevaar, geluid, stof ) wordt aangegeven. In de Staat van Inrichtingen behorende bij dit bestemmingsplan zijn vijf milieuhindercategorieën opgenomen: 1 tot en met 5.

Categorie 1 en 2 betreffen bedrijfsactiviteiten die vanwege hun aard toelaatbaar zijn tussen of onmiddellijk naast woonbebouwing. Categorie 3 t/m 5 betreft kleine tot (middel)grote industrie. Deze categorieën betreffen bedrijfsactiviteiten die vanwege hun aard slechts toelaatbaar zijn op afstand van woonbebouwing.

Binnen bestemmingen 'Gemengd-1' zijn daarom nieuwe bedrijven in de milieu- hindercategorieën 1 of 2 toegestaan. De bedrijfssoorten met bijbehorende milieuhinder- categorie worden genoemd in de Staat van Inrichtingen behorende bij dit bestemmingsplan (zie verder bijlage 1 bij de regels van het plan).

Door middel van een afwijkingsbevoegdheid wordt de mogelijkheid geboden om bedrijven uit een hogere milieuhindercategorie te vestigen. Ook is het toestaan van een afwijking mogelijk voor bedrijfssoorten die niet op de lijst voorkomen. Voorwaarden voor het verlenen van een afwijking is dat het bedrijf in vergelijking met de bedrijfssoorten die volgens de Staat van Inrichtingen zijn toegestaan, geen blijvende, onevenredige afbreuk doet aan het woon- en leefmilieu door hinder en/of gevaar. In samenhang hiermee kan als aanvullende eis worden gesteld dat het bedrijf de nodige voorzieningen treft.

8.4 Luchtkwaliteit

8.4.1 Europese regelgeving

Sinds mei 2008 is de nieuwe Europese richtlijn 2008/50/EG betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa, van kracht. Deze nieuwe richtlijn vervangt de huidige EU-richtlijnen betreffende de luchtkwaliteit, met uitzondering van de vierde dochterrichtlijn.

De richtlijn heeft onder meer ten doel om bepaalde waarden vast te stellen teneinde schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en voor het milieu in zijn geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen, alsmede ervoor te zorgen dat de concentraties van de betreffende stoffen in de lidstaten op basis van gemeenschappelijke methoden en criteria worden beoordeeld. De richtlijn bevat onder meer grenswaarden, overschrijdingsmarges en alarmdrempels voor de verschillende stoffen.

De richtlijn geeft lidstaten de mogelijkheid om later te voldoen aan grenswaarden voor PM10 en NO2 als de betreffende lidstaten voldoende inspanning laten zien om de luchtkwaliteit te verbeteren. Om voor deze derogatie in aanmerking te komen moeten de lidstaten een luchtkwaliteitsplan indienen bij de Europese Commissie. Met dit plan moet een lidstaat laten zien op welke manier alsnog, binnen de derogatietermijnen, aan de normen zal worden voldaan. Nederland heeft om derogatie verzocht op basis van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Mede op grond van het NSL heeft de Europese Commissie op 7 april 2009 derogatie verleend en Nederland daarmee langer de tijd gegeven om overal aan de grenswaarden te voldoen. Dit betekent dat de norm voor stikstofdioxide uiterlijk 1 januari 2015 gehaald moet zijn en de norm voor fijnstof uiterlijk 11 juni 2011.

In de richtlijn zijn verder nieuwe normen en streefdata geïntroduceerd voor de fijnere fractie van fijnstof (PM2.5). Verder bevat de richtlijn expliciet de mogelijkheid tot aftrek van fijnstof afkomstig van natuurlijke bronnen bij het vaststellen van overschrijdingssituaties. De werkingssfeer van de richtlijn wordt beperkt door te bepalen dat de richtlijn niet van toepassing is op plaatsen waartoe leden van het publiek gewoonlijk geen toegang hebben. Hiermee samenhangend is de richtlijn (bijlage III) nu ook heel expliciet over locaties waar de luchtkwaliteit niet beoordeeld wordt.

De lidstaten zijn ingevolge de richtlijn verplicht om de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de grenswaarden worden nageleefd.

Wanneer de concentraties hoger zijn dan de overschrijdingsmarges dient een plan of programma opgesteld en uitgevoerd te worden dat ertoe leidt dat binnen de daarvoor gestelde termijnen aan de grenswaarden wordt voldaan.

8.4.2 Wet Milieubeheer

In de Wet Milieubeheer is het toetsingskader voor luchtkwaliteit vastgelegd. De manier waarop de luchtkwaliteit in acht moet worden genomen bij planvorming is geregeld in lid 1 van artikel 5.16 van de Wet Milieubeheer. Hierin wordt gesteld dat luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor doorgang van een project als:

  • aannemelijk is gemaakt dat grenswaarden niet worden overschreden bij realisatie van het plan, zelfs indien het voorgenomen plan leidt tot een verslechtering van de lucht- kwaliteit;
  • het plan, bij één of meerdere overschrijdingen van grenswaarden, niet in betekenende mate bijdraagt aan de toename van de concentraties van fijn stof en stikstofdioxide;
  • als gevolg van positieve effecten van het plan en/of als gevolg van met het plan samenhangende maatregelen de kwaliteit van de lucht (elders) zodanig verbetert dat per saldo geen verslechtering optreedt (de zogenaamde saldobenadering), zelfs als bij realisatie van het plan één of meerder overschrijdingen van grenswaarden plaatsvinden en het plan wel in betekenende mate bijdraagt aan de toename van de concentraties van fijn stof en stikstofdioxide.

Grenswaarden zijn daarbij gedefinieerd als een niveau dat op basis van wetenschappelijke kennis is vastgesteld teneinde schadelijke gevolgen voor de gezondheid en/of het milieu in zijn geheel te voorkomen, te verhinderen of te verminderen en dat binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt en, als het eenmaal is bereikt, niet meer mag worden overschreden.

Met betrekking tot emissies ten gevolge van het verkeer worden in bijlage 2 van de Wet Milieubeheer voorschriften gegeven die grenswaarden bevatten voor zwaveldioxide, stik- stofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes, koolmonoxide, benzeen en benzoapyreen. De grenswaarde voor stikstofoxiden geldt alleen voor vegetatie. Deze grenswaarde geldt voor gebieden die zich op minstens vijf kilometer van wegen bevinden.

In de ministeriële regeling “Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit” (2007) zijn algemene regels opgenomen voor de wijze waarop de gevolgen van projecten op de luchtkwaliteit moet worden berekend.

In stedelijke gebieden vormt het verkeer een belangrijke bron van luchtverontreinigende stoffen. Conform de regeling dient langs wegen in een stedelijke omgeving de concentraties van de verschillende stoffen te worden berekend met behulp van standaard rekenmethodes. In de regeling is ook per gemeente vastgelegd met welke getalswaarde de jaargemiddelde concentratie van fijn stof moet worden gecorrigeerd voor de aanwezigheid van zeezout. Voor de gemeente Amsterdam bedraagt deze correctie 6 µg/m³. Conform de regeling wordt het voor zeezout gecorrigeerde aantal overschrijdingen van de 24 uurgemiddelde concen- tratie fijn stof verkregen door het aantal berekende overschrijdingsdagen met zes dagen te verminderen.

Begrip 'Niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM)

Projecten die 'niet in betekenende mate' (NIBM) een bijdrage leveren aan de lucht- verontreiniging, hoeven op grond van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer niet individueel getoetst te worden aan de genoemde grenswaarden. Het is in dat geval voldoende om aan te tonen dat een voorgenomen ontwikkeling 'niet in betekenende mate' is. In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Met de inwerkingtreding van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (tijdelijk) gedefinieerd als 3% van de jaargemiddelde grenswaarde voor NO2 en PM10. Dit komt neer op een bijdrage van 1,2 µg /m³ voor beide componenten. Dit betekent dat als aangetoond kan worden dat een voorgenomen ontwikkeling niet meer dan 1,2 µg/m³ bijdraagt aan de jaargemiddelde concentratie van zowel PM10 als NO2, het project niet getoetst hoeft te worden aan de grenswaarden en inpasbaar is vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit.

8.4.3 Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)

Ingevolge (artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van) de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan worden vastgesteld hetzij indien een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.

Het NSL is 1 augustus 2009 in werking getreden. Nu het NSL van kracht is, hoeven de hierin opgenomen IBM-projecten niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programma-toetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL.

Besluit en Regeling Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)
Artikel 5.16, eerste lid, onder b, van de wet introduceert het begrip "niet in betekende mate. In het Besluit 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit Nibm) en de Regeling Niet in betekenende mate bijdragen (Regeling Nibm) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip "niet in betekende mate (nibm)". Projecten waarvan vastgesteld is dat deze 'niet in betekenende mate' (nibm) bijdragen aan de luchtverontreiniging zijn vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

In artikel 2 van het besluit Nibm is bepaald dat indien aannemelijk is gemaakt dat de uitoefening van een of meer bevoegdheden of de toepassing van een of meer wettelijke voorschriften niet in betekenende mate bijdragen, als gevolg van die uitoefening of toepassing indien de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide met ingang van het tijdstip dat een het NSL in werking is getreden niet de 3%- grens overschrijdt;

In de Regeling Nibm is voor bepaalde categorieën van projecten de 3%-grens getalsmatig geconcretiseerd. Voor deze categorieën is het wettelijk geregeld dat in die gevallen de negatieve effecten de 3%-grens in ieder geval niet overschrijden. Dit betekent dat in de aangewezen gevallen zelfs geen indicatieve berekening hoeft plaats te vinden en dat het project zonder verdere motivering of toetsing door kan gaan.
De belangrijkste aangewezen categorieën voor de 3 %-grens zijn de bouw van niet meer dan 1.500 woningen (of 3.000 woningen indien er twee ontsluitingswegen zijn met een gelijkmatige verkeersverdeling) en de bouw van kantoren met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 ( of 200.000 m2 indien er twee ontsluitingswegen zijn met een gelijkmatige verkeersverdeling). Verder zijn er nog drempels opgenomen voor de aanleg van gemengde woningbouw- en kantoorlocaties en voor het oprichten van landbouwinrichtingen en spoorwegemplacementen. In de toekomst zal deze lijst nog aangevuld worden met categorieën voor infrastructuur.

Om versnippering van 'in betekenende mate' (ibm) projecten in meerdere nibm-projecten te voorkomen is een anticumulatie-bepaling (artikel 5 Besluit NIBM) opgenomen. Deze heeft betrekking op aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen bedrijfslocaties, kantoorlocaties, woningbouwlocaties of locaties voor inrichtingen of infrastructuur die (samengevat) worden gerealiseerd die gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en die aan elkaar grenzen of in elkaars nabijheid zijn gelegen (tot maximum 1000 meter). In het Besluit Nibm is het bepaald dat deze locaties voor als één locatie worden gezien. Dit is om te voorkomen dat grote projecten in kleine stukjes worden opgedeeld die allemaal onder de Nibm-regeling zouden kunnen vallen.

Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007
Ook in het nieuwe wettelijk stelsel voor luchtkwaliteit bestaat de mogelijkheid van projectsaldering. Saldering is de mogelijkheid om ruimtelijke plannen uit te voeren in gebieden waar te veel fijn stof en stikstofdioxide in de lucht zit. Het gaat daarbij ook om plannen die de luchtkwaliteit ter plekke iets kunnen verslechteren, maar in een groter gebied per saldo verbeteren. De saldobenadering voor projecten is vastgelegd in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1 en 2, van de Wet milieubeheer. Projecten in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden kunnen, evenals onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit 2005 doorgaan als de concentratie van een stof gelijk blijft of verbetert (sub 1, projectsaldering in enge zin) en ook als weliswaar de concentratie van een stof verder verslechtert, maar er per saldo, door de inzet van extra maatregelen of door het optreden van gunstige effecten elders, sprake is van een verbetering van de luchtkwaliteit (sub 2, projectsaldering in ruime zin). Net zoals onder het regime van het Besluit luchtkwaliteit 2005 gelden er belangrijke wettelijke voorwaarden waaraan met name bij de projectsaldering als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, dient te worden voldaan.

8.4.4 Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit

Doel van het Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit (RAL) (december 2006) is om in 2015 alle overschrijdingen van de normen voor stikstofdioxide en voor fijn stof (in 2010) te saneren. Het RAL dient eveneens als startdocument voor de bijdrage vanuit de Stadsregio Amsterdam voor het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. Het RAL is een deelprogramma voor het Noordvleugelgebied.

In het RAL wordt ingegaan op de problematiek wat betreft luchtkwaliteit en wordt een toelichting gegeven op de relatie van dit regionaal actieplan met andere plannen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Daarbij wordt een overzicht gegeven van de knelpunten wat betreft luchtkwaliteit, indien de Stadsregio Amsterdam en de gemeenten zelf geen maatregelen nemen. Voorts worden de maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren beschreven. Deze maatregelen zijn onderverdeeld in gemeentelijke maatregelen met (gedeeltelijke) financiële dekking, gemeentelijke maatregelen zonder financiële dekking en regionale maatregelen.

8.4.5 Relevantie voor dit bestemmingsplan

De functies die het bestemmingsplan mogelijk maakt zijn: horeca 3 het zuidelijk bouwdeel en horeca 4 in het noordelijk bouwdeel van de Haarlemmerpoort.

Zoals de initiatiefnemer in zijn aanvraag en de omgevingsvergunning van 7 april 2016 en de daarbij horende ruimtelijke onderbouwing heeft omschreven is van een theoretische verkeersgeneratie uitgegaan. De locatie is gelegen in de binnenstad van Amsterdam waar een streng parkeerregime geldt. De locatie is zeer goed bereikbaar per fiets en openbaar vervoer: op het Haarlemmerplein stoppen een tram (3) en vijf bussen (18, 21, 22, en nachtbussen 348 en 353. De loopafstand naar het Centraal Station/ metro/trams is 1,4 kilometer. Gelet hierop zal slechts een zeer beperkt deel van de bezoekers met de auto komen. De meeste bezoekers zullen fietsend, lopend of met het openbaar vervoer komen. Gelet hierop is het voldoende aannemelijk dat het mogelijk maken van horeca 3 en horeca 4 in de Haarlemmerpoort niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging.

Voor de berekening van de worst case (theoretische) verkeersgeneratie van de toe te voegen horeca is aanvrager in de ruimtelijke onderbouwing behorende bij de omgevingsvergunning van 7 april 2016 uitgegaan van in totaal 16,7 tot 46,7 motorvoertuigen per etmaal. Afgerond gaat het op 50 motorvoertuigen per etmaal. Er van uitgaande dat dit enkele bewegingen zijn komt dit neer op 100 heen en weer verkeersbewegingen per etmaal. Uitgaande van 2 % vrachtverkeer (leveranciers) is dit een bijdrage die niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.A1601BPSTD-VG01_0011.jpg"

8.5 Conclusie

In het kader van de luchtkwaliteit zijn er geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan.

8.6 Externe veiligheid

8.6.1 Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren

De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren. Per 1 april 2015 is deze wet gewijzigd door de zogenaamde Wet basisnet. Doel van het basisnet is om een duurzaam evenwicht te bieden tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de infrastructuur, de ruimtelijke ontwikkelingen langs die infrastructuur en de veiligheid voor omwonenden. Het basisnet is een netwerk van infrastructuur (wegen, hoofdspoorwegen en vaarwegen) die voor het doorgaande vervoer van gevaarlijke stoffen van belang is.

Langs of op de basisnetroutes worden zones aangewezen waar het risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen niet meer mag bedragen dan hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is. Zo is in de Regeling Basisnet de ligging van het risicoplafond voor het plaatsgebonden risico (PR) en (indien ingesteld) de ligging van het risicoplafond voor het groepsrisico (GR) bepaald. Per wegvak, spoortraject en vaartroute wordt de afstand bepaald waar het PR contour niet meer dan 10-6 mag zijn (PR-plafond) en (indien ingesteld) waar het PR contour niet meer dan 10-7 of 10-8 mag zijn (GR-plafond).

Regelmatig wordt onderzocht of in hoeverre vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen één of meer risicoplafonds worden overschreden. Indien nodig, worden er maatregelen getroffen aan de vervoerszijde. De maatregelen kunnen variëren van technische aanpassingen aan het vervoer tot aan aanpassingen aan de infrastructuur, met als ultimum remedium: routering.

De ruimtelijke regels zijn opgenomen in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).De regeling in het Bevt kan samengevat worden als volgt:

  • 1. Binnen de zogenaamde basisnetafstand (waar het plaatsgebonden risico maximaal 10-6 per jaar mag zijn) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten worden toestaan.
  • 2. Binnen de basisnetafstand mogen in principe geen nieuwe beperkt kwetsbare objecten worden toegestaan, tenzij hiervoor zwaarwegende redenen zijn.
  • 3. Bij transportroutes die geen onderdeel uitmaken van het basisnet geldt een grenswaarde van PR 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde PR 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten.
  • 4. Binnen 200 meter van een transportroute geldt een uitgebreide verantwoordingsplicht voor het groepsrisico, zoals aangegeven in artikel 8 van het Bevt.
  • 5. Binnen het invloedsgebied, maar buiten de 200 meter afstand geldt er een lichte verantwoordingsplicht. Hierbij dient het bevoegd gezag alleen in te gaan op de aspecten rampenbestrijding en zelfredzaamheid.
  • 6. Het bevoegd gezag kan ook binnen de 200 meter afstand volstaan met een lichte verantwoording in de volgende gevallen:
    • a. het groepsrisico is niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde, of
    • b. het groepsrisico in de toekomstige situatie:
      • met niet meer dan tien procent toeneemt en
      • de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.
  • 7. Er geldt tevens een motiveringsplicht als nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten worden toegelaten in de aangewezen plasbrandaandachtsgebieden (langs wegen of spoorwegen) of in de aangewezen vrijwaringszones (langs binnenwateren). Dit zijn gebieden die getroffen kunnen worden door een ongeval met brandbare vloeistoffen, zoals benzine.

In de plasbrandaandachtsgebieden gelden er naast de hierboven genoemde aanvullende motiveringsplicht, tevens aanvullende bouweisen ten aanzien van nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten op grond van het Bouwbesluit 2012.

Het plangebied is niet gelegen binnen het invloedsgebied van risicobedrijven, wegtransport, het invloedsgebied van het IJ en hogedruk aardgasleidingen. Het plangebied ligt wel binnen het invloedsgebied van het spoor.

8.6.2 Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam

Het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam (vastgesteld op 5 juni 2012 door burgemeester en wethouders) gaat nader in op de manier waarop Amsterdam omgaat met externe veiligheid in de besluitvorming. Het doel van Amsterdam is om risico's zoveel mogelijk te beperken. Dit kan via bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen.
Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het risico te beperken. De afgelopen jaren is er veel aandacht gegaan naar de reductie van risico s aan de bronkant. Hier was namelijk de meeste veiligheidswinst te behalen. Amsterdam continueert via dit uitvoeringsbeleid het bronbeleid door in te zetten op clustering van risicobedrijven in het havengebied.
Dit betekent dat in nieuwe ruimtelijke besluiten buiten het westelijk havengebied geen ruimte wordt gegeven aan nieuwe risicobedrijven. Ook wordt gekeken of er alternatieven zijn voor transport van gevaarlijke stoffen door dicht bevolkt gebied.
Het uitvoeringsbeleid streeft naar een groepsrisico lager dan de oriëntatiewaarde. De afweging voor een (toename van een) overschrijding van de oriëntatiewaarde moet als specifiek beslispunt aan het bevoegd gezag ter besluitvorming worden voorgelegd. Reeds bekende overschrijdingen langs de A10 Zuid en West worden vooralsnog verantwoord geacht omdat er met het Rijk maatregelen zijn overeengekomen ter reductie van de risico´s.
Het uitvoeringsbeleid streeft naar extra bescherming van beperkt zelfredzame personen. Ongevalsscenario's met brandbaar zoals LPG en buisleidingen zijn snelle scenario's die minder mogelijkheden geven voor mensen om zichzelf in veiligheid te brengen. Daarom stelt het uitvoeringsbeleid dat nieuwe objecten specifiek bedoeld voor beperkt zelfredzame personen gesitueerd moeten worden buiten de 100%-letaliteitsgrens van ongevallen met brandbaar gas. Uitgangspunt hierbij is dat er op deze afstand meer mogelijkheden zijn om mensen in veiligheid te brengen bij een eventueel ongeval. Daarnaast zal er afschermende werking optreden door andere bebouwing en zullen mensen binnen gebouwen beschermd zijn tegen warmtestraling.

Amsterdam definieert minder zelfredzame personen vanuit externe veiligheid als personen die niet over het fysieke en/of verstandelijke vermogen beschikken om zichzelf in veiligheid te brengen in geval van een calamiteit. De volgende personen/groepen worden in ieder geval als minder zelfredzaam gedefinieerd:

  • kinderen onder 12 jaar;
  • zieken;
  • bejaarden;
  • gehandicapten.

Uitdrukkelijk worden niet bedoeld objecten als woningen, winkels, kantoren etc. waar deze groepen ook aanwezig kunnen zijn.

De 100% letaliteitsgrens ligt op de volgende afstand van verschillende risicobronnen:

  • 100% letaliteit LPG spoor is 100 meter
  • 100% letaliteit betreffende aardgasleidingen is 80 meter

Indien er economische of maatschappelijke gewichtige redenen zijn en de bestrijdbaarheid en de zelfredzaamheid voldoende op orde zijn, kan een object bedoeld voor minder zelfredzame personen worden gesitueerd binnen de 100% letaliteitsgrens van LPG. Een dergelijke afweging wordt als specifiek beslispunt binnen het ruimtelijke proces aan het bestuur of verantwoordelijk bestuurder ter besluitvorming worden voorgelegd.

8.6.3 Relevantie voor dit bestemmingsplan

Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van het spoor. Door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied is een onderzoek gedaan naar de externe veiligheidsrisico's van het toestaan van horeca in categorie 3 en horeca in categorie 4. Het groepsrisico van het doorgaand spoorvervoer Amsterdam Singelgracht- Aziehaven is verantwoord. Zoals blijkt uit het onderzoek is het groepsrisico kleiner dan 1 maal de orientatiewaarde. Het groepsrisico neemt niet met meer dan 10 % toe. Op grond van het Bevt kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

Ten aanzien van de bereikbaarheid wordt in het rapport aangegeven dat het gebied van de Haarlemmerpoort via meerdere onafhankelijke routes bereikbaar is voor hulpdiensten. Ten aanzien van bluswatervoorzieningen wordt in het rapport aangegeven dat zich in de nabijheid van de Haarlemmerpoort een brandkraan bevindt (primaire bluswatervoorziening).

Zelfredzaamheid

De zelfredzaamheid geeft aan in welke mate de aanwezigen in het plangebied in staat zijn zich op eigen kracht in veiligheid te brengen. Voor nieuw te realiseren bebouwing kan op verschillende manieren worden ingespeeld op de zelfredzaamheid.

- het gebouw zodanig inrichten dat de vluchtwegen van de risicobronnen aflopen;

- ventilatie die centraal buitenwerking kan worden gezet;

- het toepassen van zo min mogelijk glas aan de risicozijde;

- de gebouwen dusdanig ontwerpen zodat niet verblijfruimten als bergingen, keukens ws's en trappenhuizen aan de gevaarszijde geplaatst;

- het gebouw loodrecht projecteren ten opzichte van de risicobron

Zoals in het rapport wordt aangegeven is het gebouw van de Haarlemmerpoort een bestaand gebouw. Derhalve zijn bovengenoemde aandachtspunten niet relevant. In het gebouw bevinden zich geen minder zelfredzame personen. De aanwezige personen in de horecagelegenheden om vanaf te bron te gaan vluchten of te gaan schuilen.

Ten aanzien van ontvluchting wordt in het rapport aangegeven dat de aanwezige personen bij een calamiteit het plangebied via diverse ontsluitingswegen kunnen verlaten, zodat van de risicobron af kan worden gevlucht. Zoals in het rapport is aangegen is het groepsrisico van het doorgaand spoorvervoer Amsterdam Singelgracht - Aziehaven verantwoord. De gemeente Amsterdam is zich bewust van de risico's en acht de situatie acceptabel.

8.6.4 Plasbrandaandachtsgebied (PAG)

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een plasbrandaandachtsgebied.

8.6.5 Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan Haarlemmerpoort.

Hoofdstuk 9 Verkeer en parkeren

9.1 Verkeer

De functies die dit bestemmingsplan toevoegd zijn: horeca 3 het zuidelijk bouwdeel en horeca 4 in het noordelijk bouwdeel van de Haarlemmerpoort.

Zoals blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing behorende bij de omgevingsvergunning van 7 april 2016 gaat aanvrager uit van een een theoretische verkeersgeneratie. De locatie is gelegen in de binnenstad van Amsterdam waar een streng parkeerregime geldt. De locatie is goed bereikbaar per fiets en met het openbaar vervoer: op het Haarlemmerplein stoppen een tram (lijn 3) en vijf bussen (18, 21, 22 en de nachtbussen 348 en 353). De loopafstand naar het Centraal Station/ metro/ trams is 1,4 kilometer hetgeen neerkomt op ongeveer 17 minuten. De verkeersaantrekkende werking van een cafe /restaurant is niet opgenomen in de CROW publicatie. Aanvrager gaat uit van de (theoretische) verkeersgeneratie van deze functie (worst case) van in totaal 16,7 tot 46,7 motorvoertuigen per etmaal. Ten opzichte van de huidige situatie is dit slechts een beperkte toename die bovendien theoretisch is gelet op de goede bereikbaarheid per fiets en openbaar vervoer.

Gelet op de locatie van de Haarlemmerpoort in de binnenstad, de goede bereikbaar en de omvang van de horeca zal hooguit sprake zijn van een zeer beperkte toename van het verkeer.

9.2 Parkeren

De goede bereikbaarheid met het openbaar vervoer en fiets heeft ook effect op de parkeervraag. Vanwege de goede bereikbaarheid met het openbaar vervoer en fiets zal slechts een beperkt deel van de bezoekers van de horeca met de auto komen. Daarnaast is de locatie gelegen in de binnenstad van Amsterdam waar een streng parkeerregime geldt. De parkeervraag zal beperkt zijn en niet (relevant) toenemen.

In de ruimtelijke onderbouwing behorende bij de omgevingsvergunning van 7 april 2016 gaat aanvrager uit van een (theoretische) toename van de parkeervraag. De (theoretische) toename komt door de hoge parkeervraag die horeca in de CROW cijfers genereerd. Uitgaande van de parkeerkencijfers van het CROW is volgens aanvrager sprake van een (theoretische) toename van parkeerplekken van maximaal 27 plekken in de huidige situatie naar 80 plekken voor de nieuwe situatie. In de CROW publicatie is echter ook aangegeven dat de parkeervraag sterk afhankelijk is van de omgeving.

Gelet op de ligging in de binnenstad, de goede bereikbaarheid met het openbaar vervoer en het strenge parkeerregime zal de parkeervraag beperkt zijn.

De parkeervraag kan worden opgevangen in de parkeergarage 'Willemspoort' aan het Haarlemmerplein (capaciteit 109 parkeerplaatsen). Daarnaast is met de herinrichting van het Haarlemmerplein een deel van de ruimte rondom de Haarlemmerpoort ingericht als voetgangersgebied en zijn fietsparkeervoorzieningen gerealiseerd. Verwezen kan worden naar de 20 plekken direct naast de Haarlemmerpoort, de 64 plekken langs de Korte Marnixstraat direct naast de Haarlemmerpoort en de meer dan 100 fietsparkeerplekken aan de overzijde van de Korte Marnixstraat op het Haarlemmerplein. Op het Haarlemmerplein is voldoende ruimte beschikbaar om indien dit nodig is extra fietsparkeerplekken bij te plaatsen.

9.3 Laden en lossen

Direct naast de Haarlemmerpoort is voldoende ruimte voor laden en lossen. Er bevinden zich drie reeds bestaande laad- en losplekken op het Haarlemmerplein direct naast de Haarlemmerpoort.

Hoofdstuk 10 Cultuurhistorie en archeologie

10.1 Algemeen

Cultuurhistorie omvat vele aspecten zoals het archeologisch erfgoed, (archeologische) monumenten, landschappelijke elementen en structuren, stedenbouwkundige structuren en delen van de infrastructuur. Het binnen het plangebied aanwezige cultuurhistorische erfgoed moet worden behouden en vormt de basis voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Het gaat niet alleen om de erkende monumenten. De wijze van bescherming via het bestemmingsplan is afhankelijk van de karakteristiek van de cultuurhistorische elementen of gebieden, maar ook van de strategieën: instandhouding, aanpassing en vernieuwing. het gaat om maatwerk. Van belang zijnde aspecten zijn: (archeologische) rijksmonumenten, (toekomstige) gemeentelijke monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten, cultuurhistorisch waardevolle of karakteristieke bebouwingsstroken, gebouwen en onderdelen van dorpskernen alsmede bekende en te verwachten archeologische waarden.

In gebieden waar archeologische waarden voorkomen, of een reële verwachting bestaat dat zij aanwezig zijn, zal hiermee rekening moeten wroden gehouden bij de ontwikkeling van het gebied. Het archeologisch erfgoed kan zijn:

  • beschermde terreinen op grond van de Monumentenwet;
  • terreinen van groot archeologisch belang volgens de Archeologische Monumenten Kaart;
  • terreinen met reële archeologische verwachtingswaarden volgens de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden.

10.2 Beleid en regelgeving

10.2.1 Monumentenwet

De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden.

Daarin is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (art. 38a Monumentenwet 1988). Dat betekent dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om zo tijdig mogelijk hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.

In het belang van de archeologische monumentenzorg kan in een bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, als bedoeld in artikel 3.3 sub a van de Wet ruimtelijke ordening verplicht worden gesteld (art. 39 lid 1 Monumentenwet 1988).

Daarbij kan in een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg bepaald worden dat de aanvrager van een dergelijke omgevingsvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (art. 39 lid 2 Monumentenwet). Aan een dergelijke omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden (art. 39 lid 3 Monumentenwet 1988).

10.2.2 Modernisering monumentenzorg (MoMo)

De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden.

Daarin is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (art. 38a Monumentenwet 1988). Dat betekent dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om zo tijdig mogelijk hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.

In het belang van de archeologische monumentenzorg kan in een bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, als bedoeld in artikel 3.3 sub a van de Wet ruimtelijke ordening verplicht worden gesteld (art. 39 lid 1 Monumentenwet 1988).

Daarbij kan in een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg bepaald worden dat de aanvrager van een dergelijke omgevingsvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (art. 39 lid 2 Monumentenwet). Aan een dergelijke omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden (art. 39 lid 3 Monumentenwet 1988).

10.2.3 Archeologiebeleid Amsterdam

In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteedt de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Uitgangspunt hierbij is een kwalitatief adequaat beheer van het cultureel erfgoed met aandacht voor een efficiënte voortgang van bouwprocessen en kostenbeheersing.

De nieuwe wetgeving schrijft voor dat bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek.

Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.

Op basis van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen in die zin dat in aangegeven gevallen de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (archeologisch rapport). Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld.

Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 53 Monumentenwet 1988). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten Monumentenzorg en Archeologie per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.

10.3 Archeologie

Het archeologische erfgoed bestaat uit voorwerpen, structuren, landschappelijke- en infrastructurele elementen die in de bodem bewaard zijn gebleven. Dit bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van de stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.

Om het archeologische erfgoed beter te beschermen, is in 1992 het Verdrag van Malta opgesteld. Het verdrag stelt dat behoud van archeologisch erfgoed in de bodem, in iedere fase van planontwikkeling moet worden meegewogen. Als behoud in de bodem geen optie is, dan worden archeologische resten opgegraven. De initiatiefnemer van een ruimtelijk plan dat bodemverstoring tot gevolg heeft, is verantwoordelijk voor de planologische en financiële inpassing van het archeologisch onderzoek. Een bouwplan dient te voorzien in maatregelen om archeologische overblijfselen volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie te documenteren en de informatie en vondsten te behouden.

Het Verdrag van Malta is vastgelegd in de Wet op de archeologische monumentenzorg, die sinds 1 september 2007 van kracht is. De wet schrijft voor dat in elk bestemmingsplan rekening moet worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden.

Bureau Monumenten & Archeologie heeft een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd voor het plangebied Haarlemmerbuurt/Westelijke Eilanden (juni2013) . Het onderzoek is als bijlage bij de toelichting gevoegd. De waardestelling in het bureauonderzoek is gebaseerd op een historisch topografische inventarisatie van kaartmateriaal, publicaties en archiefbronnen, in samenhang met archeologische informatie over al bekende vindplaatsen in het plangebied. In het onderzoek komen het nationale, provinciale en het gemeentelijke archeologiebeleid aan de orde. De historische- en archeologische achtergronden en de archeologische verwachting van het plangebied zijn gekoppeld aan een beleidskaart waarmee wordt gespecificeerd of, en in welke mate archeologische maatregelen binnen (toekomstige) planontwikkeling vereist zijn.

Een samenvatting van het archeologisch bureauonderzoek is in de hierna volgende paragrafen opgenomen. Voor de volledige weergave van het onderzoek wordt verwezen naar de bijlage.

10.3.1 Archeologische vindplaatsen

In de rapportage van het archeologisch bureauonderzoek wordt een selectie van vindplaatsen kort toegelicht als illustratie van nog aanwezige archeologische sporen in het plangebied Haarlemmerbuurt/Westelijke eilanden. Het Haarlemmerplein is in de rapportage kort toegelicht.

Haarlemmerplein

Aan de noordzijde van het Haarlemmerplein is in 1971 een huizenblok gesloopt. BMA afdeling Archeologie heeft in december 1999, januari 2000 en november/december 2005 op die locatie een deel van het 17e eeuwse huizenblok opgegraven. Er werden 17de-eeuwse bouwsporen en beerputten gedocumenteerd, en een grote stalhouderij en werkplaats. Die laatste elementen houden verband met de oorspronkelijke functie van het Haarlemmerplein als wagenplein, waar koetsen, karren en paarden werden gestald.

10.3.2 Archeologische verwachtingskaart

Op basis van de historisch-topografische en archeologische inventarisatie zijn binnen het plangebied materiële overblijfselen te verwachten die samenhangen met het gebruik van dit gebied van de 11e- tot de 20e- eeuw.

Vanwege vroegere (middeleeuwse en latere) bewoning in de Stads- en Godshuispolder kunnen binnen de Haarlemmerbuurt verkavelingsloten of andere overblijfselen, zoals afval en/of bebouwingsstructuren, verwacht worden. In de zone van de westelijke eilanden (Bickerseiland, Prinseneiland en Realeneiland) zijn materiële overblijfselen te verwachten die samenhangen met de aanleg en het gebruik van deze eilanden vanaf de 17de tot en met de 19de eeuw als maritieme zone. Door de aanleg van het Westerdokseiland en de bagger- werkzaamheden die hieraan vooraf gingen is sprake van een diepe verstoring en dienen de verwachtingen naar beneden bijgesteld te worden.

Dit leidt tot een verwachtingenkaart van de archeologische materiële neerslag met elf zones. Tien hiervan hebben een archeologische verwachting (zone A t/m I en deels zone J). Zone K heeft een negatieve verwachting. De verwachtingenkaart maakt deel uit van het Archeologisch onderzoek dat als bijlage bij de toelichting is opgenomen).

Binnen het plangebied Haarlemmerbuurt /Westelijke eilanden bestaan de volgende archeologische verwachtingszones:

  • A. Singel en stadswal 1585
  • B. Stadswal 1613
  • C. Prestedelijke bebouwing
  • D. Bewoning
  • E. Pakhuizen en bewoning 1613
  • F. Maritieme zone vanaf 1613
  • G. Eilandskerk
  • H. Haarlemmerdijk voor 1610
  • I. Haarlemmerdijk na 1610
  • J. IJ
  • K. Palenrij 1625

10.3.3 Archeologische beleidskaart

De archeologische beleidskaart van het plangebied Haarlemmerbuurt/Westelijke eilanden is bedoeld als een schematisch ruimtelijk overzicht van de maatregelen die nodig zijn voor de zorg voor het archeologische erfgoed binnen bepaalde zones of locaties in het plangebied. De verwachtingen worden gekoppeld aan de huidige toestand van het terrein en mogelijk opgestreden bodemver- storingen. De clustering van de verwachtingszones resulteert in een beleidskaart met daarop drie verschillende zones met een bijbehorende specifieke beleidsmaatregel.

Beleidsvariant 2
Uitzondering van archeologisch veldonderzoek geldt bij bodemingrepen kleiner dan 50 m2 of minder diep dan 0,50 meter onder het maaiveld.

Beleidsvariant 9
Uitzondering van archeologisch veldonderzoek geldt bij bodemingrepen kleiner dan 2.500 m2 of minder diep dan 2 meter onder het maaiveld.

Beleidsvariant 11

Vanwege de verwachte verstoring geldt voor deze zone uitzondering van archeologisch veld onderzoek bij alle bodemingrepen.

Voor het hele plangebied, waaronder ook de Haarlemmerpoort valt, geldt de wettelijke meldingsplicht. Dit houdt in dat wanneer geen archeologisch vervolgonderzoek vereist is en toch bodemvondsten ouder dan 50 jaar worden aangetroffen, Bureau Monumenten en Archeologie hiervan op de hoogte moet worden gebracht. In overleg met de opdrachtgever kunnen dan maatregelen worden getroffen over de documentatie en berging van de vondsten.

Voor het gebied rond de Haarlemmerpoort is beleidsvariant 2 van toepassing, hetgeen betekent dat archeologisch veldonderzoek nodig is bij bodemingrepen groter dan 50 m2 of minder diep dan 0,50 meter onder het maaiveld. Dit is in het bestemmingsplan 'Haarlemmerpoort' in de regels verwerkt met de dubbelbestemming 'Waarde - archeologie 2'.

Het volledige rapport van het archeologisch bureauonderzoek is als bijlage bij de toelichting van het bestemmingsplan gevoegd.

10.4 Cultuurhistorie

10.4.1 Beschermd stadsgezicht

Bij besluit nr. U99/583, d.d. 29 januari 1999 is de binnenstad aangewezen als Beschermd Stadsgezicht. Het aanwijzigingsbesluit is onherroepelijk geworden op 24 januari 2003. Het gehele plangebied ligt binnen de begrenzing van het aangewezen beschermde stadsgezicht. Dit is in het bestemmingsplan 'Haarlemmerpoort' in de regels verwerkt met de dubbelbestemming ' Waarde - cultuurhistorie'. Behoud van de cultuurhistorische- en architectuurhistorische waarden staat bij gronden met deze dubbelbestemming voorop.

10.4.2 Cultuurhistorische waarden

De cultuurhistorische waarden van de Haarlemmerpoort zijn beschreven in paragraaf 4.1 van dit bestemmingsplan.

10.4.3 Ordewaardering panden

De waardering van de Haarlemmerpoort is op de verbeelding aangeduid met 'specifieke bouwaanduiding'. Deze waardering is ontleend aan een actualisering van de waarderingskaart die is gemaakt voor de hele binnenstad en in 2000 is vastgesteld.
Het doel van de waardering van gebouwen is het aangeven van de onaantastbare onderdelen van het stadsbeeld in het kader van het beschermd stadsgezicht.

De volgende categorieën worden daarbij gehanteerd:

Specifieke bouwaanduiding - orde 1

Dit zijn gebouwen die beschermd zijn als monument op grond van de Monumentenwet 1988 of de gemeentelijke Monumentenverordening.

Specifieke bouwaanduiding - orde 2

De gebouwen die zijn aangemerkt als orde 2 zijn gebouwen van vóór 1970, die op grond van hun hoge architectonische kwaliteit en/of vanwege het feit dat ze zeer bepalend zijn voor het beeld ter plaatse, behoudenswaardig zijn. De architectuur sluit bescherming als monument in de toekomst niet uit. Bij sloop of ingrijpende verbouwing achter de gevel wordt door Bureau Monumenten en Archeologie een bouwhistorische verkenning opgesteld, waarbij wordt aangegeven of het gebouw monumentwaarde heeft. Afhankelijk van de uitkomst van de bouwhistorische verkenning kan het Algemeen Bestuur van het stadsdeel de procedure tot aanwijzing tot gemeentelijk monument starten.

De gebouwen die zijn aangemerkt als orde 2 zijn essentiële onderdelen van het stadsbeeld. Sloop van deze gebouwen is ongewenst. Een vergunning hiervoor wordt in beginsel geweigerd. Alleen in uitzonderingsgevallen (bijvoorbeeld bij aantoonbare ernstige bouwvalligheid) kan sloop/herbouw van deze gebouwen aan de orde zijn, waarbij de straatgevels en kap teruggebouwd worden. Daarbij vraagt het stadsdeel aan de aanvrager om een bankgarantie.

Specifieke bouwaanduiding - orde 3

Dit zijn gebouwen van vóór 1970, die voor wat schaal en detaillering betreft passen in de gevelwand waarvan ze deel uitmaken, maar geen architectonische of stedenbouwkundige meerwaarde hebben. Uitgangspunt is behoud. Bij verbouwing is behoud en herstel van de oorspronkelijke gevelelementen uitgangspunt. Hierbij zijn veranderingen in materiaal, maatvoering en detaillering toegestaan, mits deze de oorspronkelijke karakteristiek van het gebouw niet verstoren.

Binnen de categorie orde 3 panden is sprake van grote kwaliteitsverschillen. Bij sloop of ingrijpende verbouwing achter de gevel wordt door Bureau Monumenten en Archeologie een bouwhistorische verkenning opgesteld, waarbij wordt aangegeven of het gebouw monumententale waarde heeft. Afhankelijk van de uitkomst van de bouwhistorische verkenning kan het bevoegd gezag de procedure tot aanwijzing tot gemeentelijk monument starten. Wanneer het gebouw geen monumentale waarde heeft, wordt bij een sloop/nieuwbouwplan en/of ingrijpende verbouwing en/of ophoging voor een orde 3 pand vervolgens door het stadsdeel een kwaliteitstoets uitgevoerd. Op basis van deze kwaliteitstoets wordt bepaald of sprake is van panden met cultuurhistorische, bouwhistorische, architectuurhistorische en/of stedenbouwkundige waarden. Wanneer dat het geval is, is behoud uitgangspunt. Het kwaliteitsniveau van deze genoemde waarden bepaalt of sprake kan zijn van sloop/nieuwbouw en/of ingrijpende verbouwing en/of ophoging.

Nieuwbouw

Bebouwing van na 1970 is niet gewaardeerd. Het uitspreken van een afgewogen oordeel over deze bebouwing is vanwege de jonge leeftijd ervan vaak buitengewoon lastig; de benodigde historische afstand, en dus het overzicht dat nodig is voor een kwalitatief oordeel, ontbreekt. Voor deze gebouwen zijn in het kader van de waarderingskaart geen bijzondere regels opgenomen.

10.4.4 Het plangebied

De Haarlemmerpoort is een rijksmonument en op de verbeelding aangeduid met de 'specifieke bouwaanduiding - orde 1'. Het gebouw is aangewezen als rijksmonument en wordt beschermd door de Monumentenwet 1988. Een aanvullende bescherming is niet noodzakelijk.

10.5 Conclusie

De cultuurhistorische- archeologische- en monumentale waarden van het gebied zijn ingepast in het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 11 Water

11.1 Algemeen

Op grond van artikel 3.1.6 lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.

Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:

  • ruimtelijk relevant waterbeleid;
  • de taken van de waterbeherende instantie;
  • het overleg met de waterbeherende instantie;
  • het huidige watersysteem;
  • het toekomstige watersysteem.

De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.

Hieronder wordt eerst de toepasselijke regelgeving beschreven. Naast de Europese en nationale wetgeving worden ook de toepasselijke (beleids)regels van de bevoegde lagere organen genoemd.

Het beheer van het water in de Amsterdamse binnenstad is in handen van Waternet, namens het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Het plangebied maakt deel uit van de Integrale Keur van AGV. Zonder ontheffing op de keur zijn werkzaamheden aan/op of in waterstaatkundige werken, watergangen en keringen verboden. De keur van AGV is van toepassing op alle wateren, keringen en waterstaatkundige werken. Waternet, waarin de Dienst Waterbeheer en Riolering en het Waterleidingbedrijf zijn samengegaan, is de uitvoerende dienst voor dit Hoogheemraadschap. Voor de gemeente Amsterdam voert Waternet de grondwaterzorgtaak uit, alsmede de afvalwaterinzameling en de drinkwaterlevering.

11.2 Beleid en regelgeving

11.2.1 Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.

Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.

11.2.2 Nationaal waterplan

Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer en richt zich op:

  • een goede bescherming tegen overstroming;
  • het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte;
  • het bereiken van een goede waterkwaliteit;
  • het veiligstellen van strategische watervoorraden.

Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.

11.2.3 Waterbesluit

In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.

Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer zijn o.a. IJsselmeer en daaraan verbonden wateren zoals het Markermeer en IJmeer; de Rijn en daarmee verbonden wateren zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, Buiten IJ, Afgesloten IJ en Noordzeekanaal (zie bijlage II van het Waterbesluit). Ook de zijwateren van deze oppervlaktewateren zijn in principe in beheer bij het rijk. Andere watergangen zoals het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep) en de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen zijn in beheer bij het Rijk.

Voor het maken of behouden van werken, het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen en het uitvoeren van werkzaamheden op of in rijkswateren, anders dan in overeenstemming met de functie, is een watervergunning vereist. Met de toevoeging "anders dan in overeenstemming met de functie" wordt geregeld dat het varen op een vaarweg of het zwemmen in zwemwater niet vergunningplichtig is. Deze toevoeging moet echter vrij beperkt geïnterpreteerd worden; het maken van een laad- en losplaats voor schepen is wel degelijk vergunningplichtig, ook als het betreffende water de functie scheepvaart heeft.

Op de vergunningplicht bestaat een flink aantal uitzonderingen. De volgende handelingen zijn niet vergunningplichtig:

  • het uitvoeren van activiteiten genoemd in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (behoudens enkele uitzonderingen);
  • het uitvoeren van onderhoud, aanleg of wijziging van waterstaatswerken door of in opdracht van de beheerder;
  • het maken van werken om oeverafslag tegen te gaan;
  • het permanent afmeren van woonschepen of andere drijvende objecten in andere rijkswateren dan de grote rivieren.

Deze niet-vergunningplichtige activiteiten zijn in het algemeen wel meldingsplichtig op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling.

11.2.4 Provinciale waterplan 2010-2015

In het Waterhuisplan "Beschermen, Benutten, Beleven en beheren" zijn de hoofdlijnen van beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem.

Het Waterplan geeft als strategische waterdoelen tot 2040 en acties tot 2015 aan:

  • Het waarborgen met waterschappen en Rijkswaterstaat van voldoende bescherming van mens, natuur en bedrijvigheid tegen overstromingrisico's via het principe: preventie (het op orde houden van de waterkeringen met aandacht voor ruimtelijke kwaliteit), gevolgschade beperken (bijvoorbeeld waterbestendig bouwen daar waar nodig) en rampenbeheersing (bijvoorbeeld goede vluchtroutes en informatievoorziening).
  • De provincie zal samen met waterschappen, gemeenten en Rijkswaterstaat zorgen dat water in balans en verantwoord benut en beleefd wordt door mens, natuur en bedrijvigheid. Het watersysteem en de beleving van het water wordt versterkt door deze te combineren met natuurontwikkeling, recreatie en/of cultuurhistorie.
  • De provincie zal samen met gemeenten, waterschappen, Rijkswaterstaat en drinkwaterbedrijven zorgen voor schoon en voldoende water. Dit wordt gedaan door een kosteneffectief en klimaatbestendig grond- en oppervlaktewatersysteem.
  • De provincie zal samen met gemeenten, waterschappen en belanghebbenden zorgen voor maatwerk in het Noord-Hollandse grond- en oppervlaktewatersysteem. Daarbij hanteert de provincie een integrale gebiedsontwikkeling.

Een belangrijk middel voor het realiseren van de provinciale waterdoelen is het via integrale gebiedsontwikkeling proactief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur. Het Waterplan heeft voor de ruimtelijke aspecten de status van een structuurvisie op basis van de Wet ruimtelijke ordening. In het Waterplan staan de ruimtelijke consequenties van ons waterbeleid. Alle ruimtelijke opgaven uit het Waterplan zijn integraal afgewogen bij de vaststelling van de Structuurvisie.

11.2.5 Waterbeheerplan AGV 2010-2015

Op 17 juni 2010 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 goedgekeurd. Het is het eerste waterbeheerplan van AGV in de nieuwe 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Werken aan water, in en met de omgeving'.

Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water, schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema’s is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn en de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.

11.2.6 Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015

De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:

  • de inzameling en transport van stedelijk afvalwater;
  • de inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater;
  • het nemen van grondwatermaatregelen.

In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 staat hoe deze drie zorgplichten door de gemeente Amsterdam worden ingevuld, mede in het licht van de te verwachten klimaatverandering. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Dit plan is hiermee een zgn. verbreed gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Met dit plan voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.

Tot 2008 had de gemeente de zorgplicht voor doelmatige inzameling en transport van afvalwater. De zorg voor de riolering is sinds 1 januari 2008 verbreed tot de bovengenoemde drie zorgplichten. Dit is het eerste Plan gemeentelijke watertaken waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het op 22 juni 2004 door het college van Burgemeester en Wethouders vastgestelde Afvalwaterplan Amsterdam 2005-2009. Ook de Nota Grondwater is met het Plan gemeentelijke watertaken komen te vervallen.

11.2.7 Keur AGV

De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de "behartiging van aan het waterschap opgedragen taken". In december 2011 is de Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.

De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van de wateraan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 16, onder a, van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Dagelijks Bestuur van het waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.

11.2.8 Legger

De legger is een openbaar register van AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.

11.2.9 Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam'

De centrale doelstelling van het Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam' (2001) is het realiseren van een ecologisch gezond en veilig functionerend watersysteem met een hoge belevingswaarde, dat evenwichtig en duurzaam wordt gebruikt en dat de identiteit van Amsterdam als waterstad versterkt. Het Waterplan Amsterdam buigt zich over vier thema's: ruimtelijke structuur en kwaliteit van het water, functies en gebruik van het water, onderhoud en beheer en beperken van grondwateroverlast. Het streefbeeld voor 2030 is zo uitgewerkt, dat het aansluit op de doelstellingen uit de Europese Kaderrichtlijn Water.

11.3 Watertoets

11.3.1 Waterkeringen en sluizen

Binnen het plangebied zijn geen waterkeringen of sluizen aanwezig.

11.3.2 Oppervlaktewater

Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Het water en de grachten in de binnenstad zijn vrijwel geheel opgenomen in het bestemmingsplan Water.

11.3.3 Riolering

In het plangebied bevindt zich een gemengd rioleringsstelsel. Hierbij wordt ál het in het gebied vrijkomende afvalwater, inclusief regenwater, door middel van één type leiding ingezameld en getransporteerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi). Het beleid van AGV/Waternet is daar waar mogelijk schoon hemelwater te scheiden van de vuilwater- stromen. Hierdoor wordt de rzwi ontlast en het aantal overstorten van vuilwater op het oppervlaktewater verminderd. Voor het duurzaam omgaan met regenwater wordt verwezen naar de betreffende beslisbomen, opgenomen in de beleidsnotitie "Handreiking hemelwater" opgesteld door AGV/Waternet. Bij nieuwbouw of het renoveren van bestaande bebouwing moet rekening worden gehouden met een toekomstig gescheiden rioolstelsel waarbij het hemelwater apart van het vuilwater wordt aangeboden. Mocht die mogelijkheid zich in de toekomst voordoen dan zal hier aandacht aan besteed moeten worden.

Waternet/AGV stimuleert het afkoppelen van verharde oppervlakken. Dit draagt bij aan de doelstellingen zoals die zijn gesteld in het Waterbeheer 21e eeuw (vasthouden - bergen - afvoeren). Voor het afkoppelen van wegen en overig verhard oppervlak geldt de 'handreiking hemelwater' als beleidsuitgangspunt.

11.3.4 Grondwater

Het bestemmingsplan maakt ondergronds bouwen mogelijk. In procedures is vastgelegd dat, alvorens met de bouw kan worden begonnen, eerst uitgebreid onderzoek wordt gedaan naar de effecten van de bouw op de stand, de kwaliteit en de stroming van het grondwater (geohydrologisch onderzoek). In de omgeving van de nieuwbouw mag de grondwaterstand ten opzichte van de huidige situatie niet verslechteren. Ook voor de definitieve nieuwe situatie dient dit door onderzoek inzichtelijk te worden gemaakt. De geohydrologische onderzoeken moeten ter toetsing aan Waternet worden voorgelegd.

Nieuw te realiseren bouwlocaties dienen te voldoen aan de grondwaternorm van de gemeente Amsterdam: daar waar zonder kruipruimte gebouwd wordt mag de grondwater- stand niet vaker dan gemiddeld eens per twee jaar, niet langer dan 5 dagen achtereen minder dan 0,5 meter onder het maaiveld staan. Waar met kruipruimtes wordt gebouwd geldt een norm van 0,9 meter. Door middel van een grondwaterstandsberekening dient men aan te tonen dat voldaan wordt aan de grondwaternorm en dat in de omliggende bestaande wijken de grondwaterstand niet verslechtert. Ondergronds bouwen in de vorm van een parkeergarage of anderszins mag dan ook geen belemmering vormen voor de vrije afstroming van grondwater naar het oppervlaktewater. Wanneer blijkt dat niet aan de grondwaternorm voldaan kan worden, moeten maatregelen genomen worden, waarbij de voorkeursvolgorde uitgaat naar: aanpassen van het stedenbouwkundig grid, ophogen van het maaiveld, integrale grondverbetering, kruipruimteloos bouwen of ontwatering door nieuw te graven waterlopen. In de Amsterdamse Bouwverordening zijn regelingen opgenomen om te voorkomen dat de grondwaterstand door ondergronds bouwen negatief wordt beïnvloed en voorts is voor dergelijke ondergrondse activiteiten overleg met de waterbeheerder nodig.

11.3.5 Materiaalkeuze

Voor het afkoppelen van schoon hemelwater van dakoppervlakken en bij (nieuw)- bouwactiviteiten wordt hier gewezen op de uitgangspunten in de Nationale Pakketten Duurzame Stedenbouw en Duurzaam Bouwen. Volgens deze uitgangspunten dient de toepassing van uitloogbare bouwmetalen - zoals koper, zink en lood - voor dakbedekking, gevelbekleding, regenwaterafvoer, drinkwaterleidingen of straatmeubilair te worden voor- komen, zodat minder verontreinigende stoffen in het watersysteem terechtkomen. Bij het gebruik van uitloogbare materialen is het niet toegestaan de oppervlakken waarop deze materialen zijn gebruikt, af te koppelen van het rioleringssysteem. Emissies naar het oppervlaktewater van PAK (teer- en bitumeuze materialen, verduurzaamd hout), lood, zink en koper (via regenwaterafvoer) moeten worden tegengegaan.

11.4 Conclusie

Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het aspect water geen belemmering vormt voor de uitvoering van het bestemmingsplan 'Haarlemmerpoort'.

Hoofdstuk 12 Natuur en Landschap

12.1 Algemeen

Daar waar bestemmingsplannen en inpassingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen en projecten mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in de omgeving. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.

Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Dit heet externe werking.

Daarnaast kunnen individuele dier-en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming).

Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.

12.2 Wettelijk kader

12.2.1 Natuurbeschermingswet 1998

Onder de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet) zijn gebieden aangewezen die deel uit- maken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000 gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in, of in de nabijheid van een Natura 2000 gebied moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren.

12.2.2 Flora- en faunawet

Op grond van de Flora- en Faunawet (Ffw) zijn vrijwel alle in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren beschermd. De Ffw bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.

In artikel 2 van de Ffw is een algemene, voor iedereen geldende zorgplicht, voor alle in het wild levende dieren, inclusief hun leefomgeving en voor alle planten en hun groeiplaats opgenomen.
In de artikelen 8 tot en met 13 Ffw zijn verbodsbepalingen opgenomen waarin de mogelijk nadelige handelingen worden genoemd. Het betreft zowel evident nadelige handelingen, zoals doden of vernielen van nesten, als indirect nadelige handelingen, zoals aantasting van de leefomstandigheden, verstoring of verontrusting.

In artikel 75 Ffw zijn mogelijkheden van vrijstelling of ontheffing opgenomen. De wet en bijbehorend Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Vrijstellingenbesluit) kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. Voor algemene soorten (soorten tabel 1) geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw.
Voor overige soorten (tabel 2 en deels tabel 3) is geen ontheffing nodig indien het ministerie van economische zaken, landbouw en innovatie (EL&I) een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden.

De gemeente Amsterdam heeft een gedragscode opgesteld die de Minister van EL&I heeft goedgekeurd. Bij naleving van deze gedragscode geldt dan ook een vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Voor tabel 3, bijlage IV Habitatrichtlijn-soorten en vogelsoorten geldt deze vrijstelling echter niet bij ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting. Indien een verbodsbepaling van de Ffw aan de orde is, zal voor deze soorten ontheffing moeten worden aangevraagd.

Ontheffingen mogen slechts worden verleend wanneer er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. In het geval van soorten die zijn opgenomen op bijlage IV van de Habitatrichtlijn, kan ontheffing slechts worden verleend wanneer er, naast de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, geen andere bevredigende oplossing bestaat en met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

12.3 Resultaten onderzoek

12.3.1 Algemeen

De Dienst Ruimtelijke Ordening van de gemeente Amsterdam heeft in juni 2013 een natuurtoets uitgevoerd. In de natuurtoets is onderzocht of er vanuit de natuurwetgeving consequenties zijn voor het bestemmingsplan Haarlemmerbuurt/Westelijke eilanden. Voor het plangebied Haarlemmerbuurt/ Westelijke Eilanden is vooral de Flora- en faunawet van toepassing. Daarnaast is voor de omgevingsvergunning van 7 april 2016 door bureau Els en Linde een quickscan ecologisch onderzoek d.d. 25 april 2014 en een nader onderzoek naar de gierzwaluw en vleermuizen d.d. 4 oktober 2015 uitgevoerd ter plaatse van de Haarlemmerpoort.

De volledige tekst van de natuurtoetstoets, de quickscan en het nader onderzoek naar de gierzwaluw en vleermuizen is opgenomen als bijlage bij de toelichting op dit bestemmingsplan. Een korte samenvatting is hieronder opgenomen.

12.3.2 Natuurtoets

In de uitgevoerde natuurtoets wordt geconstateerd dat de natuurwaarden in het plangebied niet hoog zijn. Het plangebied is niet aangesloten op een ecologische structuur. Grondgebonden soorten kunnen het plangebied niet of nauwelijks bereiken. Er komen echter wel door Flora- en faunawet beschermde soorten voor. Voor deze beschermde soorten kunnen ook relatief kleine ingrepen kunnen negatieve effecten hebben. Bij sloop of grote renovatie van gebouwen is dan ook vrijwel altijd nader onderzoek nodig. Ook kunnen in ieder geval in bomen en struikgewas nestelende vogels worden verwacht in het plangebied. Door bij de planning van werkzaamheden aan het groen rekening te houden met het broedseizoen van de aanwezige vogels wordt overtreding van de Flora-en faunawet voorkomen.

Beschermde soorten in het plangebied

Vleermuizen, broedvogels, amfibieën en muurplanten zijn door de Flora- en faunawet beschermde soorten. Voor de kleine watersalamander, bruine kikker en de gewone pad geldt een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen. Bij werkzaamheden waarbij beschermde muurplanten betrokken zijn, kan volgens de gedragscode van de gemeente Amsterdam worden gewerkt. Ontheffing is dan niet nodig. Voor de meeste broedvogels geldt dat er geen problemen met de Flora- en faunawet zijn als de broedperiode bij werkzaamheden wordt vermeden. Voor vleermuizen is een ontheffing nodig als verbodsartikelen overtreden worden.

Vleermuizen

Gezien de nabijheid van geschikt foerageergebied in de nabijheid is er een kans dat er vleermuizen verblijven in daarvoor geschikte gebouwen. Als een gebouw geschikt is en de voorgenomen ingreep potentiële verblijfsplaatsen zal vernietigen, dan is gespecialiseerd onderzoek naar vleermuizen noodzakelijk. Vleermuizen worden door de Flora- en faunawet zwaar beschermd. Indien na onderzoek blijkt dat er vaste verblijfplaatsen in gebouwen zijn, dan moet volgens de Flora- en faunawet gehandeld worden. In de gedragscode van de gemeente Amsterdam staan hiervoor de richtlijnen.

Broedvogels

Voor de meeste broedvogels geldt dat de nesten gedurende de broedtijd zijn beschermd. Ontheffing voor broedvogels wordt meestal niet verleend, omdat het in de regel goed mogelijk is om verontrusting in het broedseizoen te voorkomen. In de gedragscode van de Gemeente Amsterdam staat voor een aantal vogelsoorten een natuurkalender; hieruit valt af te leiden in welke periode het beste gewerkt kan worden. Broedvogels waarvan het nest ook buiten de broedtijd beschermd is, zijn de huismus (Rode lijst) en de gierzwaluw. In het plangebied zijn langs de westelijke rand van het Bickerseiland huismussen waargenomen. Voor het in stand houden van een kolonie mussen is het van belang dat zowel nestgelegenheid als schuilplaatsen beschermd worden.

Flora

Op een aantal kademuren groeien diverse soorten muurplanten. Van de aanwezige soorten muurplanten zijn tongvaren, zwartsteel en steenbreekvaren beschermd door de Flora-en faunawet. Indien bij werkzaamheden aan de kademuren de gedragscode van de Gemeente Amsterdam gevolgd wordt is een ontheffing van de Flora-en faunawet voor beschermde planten niet nodig.

Zorgplicht

Voor alle diersoorten, ook niet-beschermde, geldt bij voorbereiding en uitvoering van werkzaamheden altijd de zorgplicht. Dat betekent dat door zorgvuldig te werken zoveel mogelijk schade aan aanwezige plant- en diersoorten moet worden voorkomen. Dit kan door bij de planning en bij de uitvoering van werkzaamheden rekening te houden met de aanwezige soorten.

12.3.3 Quickscan ecologisch onderzoek en nader onderzoek naar de gierzwaluw en vleermuizen

Voor de omgevingsvergunning Haarlemmerpoort van 7 april 2016 is door bureau Els en Linde een quickscan ecologisch onderzoek d.d. 25 april 2014 uitgevoerd ter plaatse van de Haarlemmerpoort. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat in de bebouwing geschikte nestplekken voor de gierzwaluw aanwezig zijn en er verschillende geschikte vliegopeningen voor vleermuizen zijn aangetroffen. Ten behoeve van de noodzakelijke verklaring van geen bedenkingen op grond van de Flora- en Faunawet is door bureau Els en Linde een nader onderzoek naar de gierzwaluw en vleermuizen d.d. 4 oktober 2015 uitgevoerd ter plaatse van de Haarlemmerpoort. Uit de inventarisatie en analyse is gebleken dat er met zekerheid geen effect is op beschermde vleermuizen. In het gebouw is een nest van de gierzwaluw aangetroffen. In het kader van de aanvraag omgevingsvergunning Haarlemmerpoort heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken op 4 maart 2016 een verklaring van geen bedenkingen afgegeven voor de gierzwaluw.

12.3.4 Gebieden
12.3.4.1 Natura 2000

Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld en Twiske en Markermeer en IJmeer zijn de meest nabijgelegen Natura 2000 gebieden (ongeveer zes kilometer van het plangebied). Gezien de afstand tot de gebieden en de aard van de ontwikkelingen in het bestemmingsplangebied zullen deze geen significant effect hebben op deze natuurgebieden.

12.3.4.2 Ecologische hoofdstructuur (EHS)

In Nederland is het rijksbeleid voor natuur vormgegeven via de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is een netwerk van aaneengesloten natuurgebieden in Nederland. De EHS bestaat uit bestaande natuurgebieden, een aantal bestaande wateren en nieuwe natuur op landbouwgrond. Om de EHS te realiseren worden natuurgebieden 'aan elkaar geknoopt' door ertussen ecologische verbindingen te creëren. Zo worden levensgemeenschappen groter en robuuster.

Waardevolle gebieden uit de ecologische hoofdstructuur zijn beschermd op basis van beleid, zoals het provinciale ecologische beleid. Op 23 mei 2011 hebben provinciale staten van Provincie Noord-Holland de eerste partiële herziening van de Structuurvisie en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Eén van de daarin opgenomen onderwerpen is de EHS. Vervolgens hebben gedeputeerde staten het Natuurbeheerplan 2012 op 20 september 2011 vastgesteld.

Het Natuurbeheerplan geeft aanleiding voor de wijziging van de begrenzing van de EHS en de provinciale ecologische verbindingszones zoals opgenomen in de PRVS. Gedeputeerde Staten heeft hiertoe dan ook besloten.

Blijkens de Natuurtoets maakt het plangebied geen deel uit van de EHS. Op de EHS wordt geen negatief effect verwacht.

12.3.4.3 Hoofdgroenstructuur en ecologische structuur Amsterdam

In het bestemmingsplangebied liggen op dit moment geen gebieden die tot de Hoofdgroenstructuur van Amsterdam behoren. Er worden geen negatieve effecten verwacht op deze gebieden.

12.3.4.4 Relevantie voor dit bestemmingsplan

Het plangebied ligt niet in de nabijheid van grote groengebieden. Op Natura 2000-gebieden en gebieden van de EHS hebben de ontwikkelingen in het plangebied geen significante effecten.

In het plangebied komen beschermde diersoorten voor. In het kader van de aanvraag omgevingsvergunning Haarlemmerpoort heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken op 4 maart 2016 een verklaring van geen bedenkingen afgegeven voor de gierzwaluw. Er is geen effect te verwachten op beschermde vleermuizen.

12.3.5 Conclusie

De Natuurbeschermingswet en de Flora- en Faunawet staan de tenuitvoerlegging van het bestemmingsplan niet in de weg.

Hoofdstuk 13 Luchthavenindelingsbesluit

Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) is een Algemene Maatregel van Bestuur, die gebaseerd is op de Wet luchtvaart. In de Wet luchtvaart is bepaald dat onder andere bij de vaststelling van een bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.

In het LIB is o.a. een beperkingengebied vastgesteld waar in verband met de nabijheid van de luchthaven Schiphol met het oog op de veiligheid en de geluidbelasting beperkingen noodzakelijk zijn ten aanzien van de bestemming of het gebruik van de grond. Het beperkingengebied is aangegeven op kaartmateriaal dat onderdeel uitmaakt van het LIB. Het LIB bevat regels over:

1.de bestemming en het gebruik van grond in verband met het externe-veiligheidsrisico vanwege het luchthavenluchtverkeer;

2.de bestemming en het gebruik van grond in verband met de geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer;

3.de maximale hoogte van objecten in, op of boven de grond, in verband met de veiligheid van het luchthavenluchtverkeer;

4.een bestemming die, of van een gebruik dat, vogels aantrekt, in verband met de veiligheid van het luchthavenluchtverkeer.

Het voorliggende plan valt geheel binnen het beperkingengebied voor hoogte rond Schiphol (aangegeven op bijlage 4 van het LIB) met een hoogte van 146 meter. De hoogtes zijn gerelateerd aan de referentiehoogte van de luchthaven -4.00 m N.A.P. De maximaal toegestane bouwhoogtes zoals deze volgens voorliggend bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, blijven hier ruim onder. Met dit bestemmingsplan wordt voldaan aan het LIB.

Hoofdstuk 14 Economische uitvoerbaarheid

Ingevolge artikel 6.12 Wro, besluit de gemeenteraad of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar is van de grond waarop het bestemmingsplan van toepassing is op het moment dat het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Het verhaal van kosten van de grondexploitatie is anderszins verzekerd via het erfpachtstelsel. Het toepassen van het erfpachtstelsel ten behoeve van kostenverhaal past goed binnen het uitgangspunt van de Wro dat het privaatrechtelijke spoor voorop staat. Erfpacht is immers een privaatrechtelijk instrument waarbij de gemeente als eigenaar bepaalt tegen welke vergoeding haar gronden in gebruik mogen worden genomen door derden. Naar zijn aard biedt dit systeem de gemeente de mogelijkheid de kosten die de gemeente maakt ten behoeve van de grondexploitatie van gronden te verhalen op derden die gebruik maken van de gronden. Opgemerkt zij nog dat de gemeente telkens eigenaar is en blijft van de gronden. De renovatie van de Haarlemmerpoort wordt geheel gefinancierd door Ymere. In het kader van de omgevingsvergunning van 7 april 2016 is een planschaderisico-analyse uitgevoerd. De conclusie van dit onderzoek is dat het risico op planschade nihil is. Met Ymere is een planschadeovereenkomst gesloten.

Hoofdstuk 15 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Zoals in hoodstuk 1 is beschreven wordt met dit plan een gevolg gegeven aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juli 2015. Bij uitspraak van 15 juli 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het besluit van de gemeenteraad van 6 november 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Haarlemmerbuurt/Westelijke eilanden" vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Gemengd 1" ter plaatsen van de percelen Haarlemmerplein 50 tot en met 82 en de gemeenteraad opgedragen binnen 20 weken na de verzending van de uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, een nieuw besluit te nemen. Blijken de uitspraak hoeft een nieuw besluit van de gemeenteraad niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht te worden voorbereid. Met dit bestemmingsplan wordt dan ook volstaan met het vaststellen van het bestemmingsplan voor deze specifieke locatie van de Haarlemmerpoort en is niet opnieuw een maatschappelijk traject doorlopen. Overigens is inmiddels een omgevingsvergunning verleend waarbij ter voorbereiding de procedure ingevolge afdeling 3.4 Awb is gevolgd.