direct naar inhoud van Artikel 20 Waarde - Cultuurhistorie 2
Plan: Laagraven
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0356.BPLO2010001-VA02

Artikel 20 Waarde - Cultuurhistorie 2

20.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Cultuurhistorie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor bescherming en behoud van aanwezige cultuurhistorische waarden, bestaande uit:

  • a. Het open polderlandschap met stroken verkaveling;
  • b. Het agrarische, landelijke karakter van het gebied;
  • c. De aanwezige structuur van waterpartijen en sloten;
  • d. Ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek' tevens voor instandhouding van de situering, massa, kapvorm, hoogtematen, gevelindeling en waardevolle details van de betreffende bouwwerken.
20.2 Bouwregels

Voor het bouwen van bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek' geldt dat de goothoogte en bouwhoogte van bouwwerken niet meer mogen bedragen dan de bestaande goothoogte en bouwhoogte.

20.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
20.3.1 Uitvoeringsverbod zonder omgevingsvergunning

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming 'Waarde - Cultuurhistorie 2' zonder een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. Grondwerkzaamheden, waartoe worden gerekend het afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, alsmede het vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren, het aanleggen van drainage en het ophogen van de bodem;
  • b. Het verlagen of verhogen van het waterpeil.
20.3.2 Uitzonderingen op het verbod

Het verbod in sublid 20.3.1 is niet van toepassing, indien de werken of werkzaamheden:

  • a. Betrekking hebben op normaal onderhoud, vervanging en beheer;
  • b. Mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning;
  • c. Reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan.
20.3.3 Toetsingscriteria

De omgevingsvergunning als bedoeld in sublid 20.3.1 kan pas worden verleend:

  • a. Indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarden van de gronden;
  • b. Nadat door de aanvrager een rapport is overgelegd waarin in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de cultuurhistorische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd;
  • c. Nadat ter beoordeling van het rapport advies wordt ingewonnen bij een ter zake deskundige.
20.3.4 Voorwaarden voor een omgevingsvergunning

Indien uit het in sublid 20.3.3 genoemde rapport blijkt dat de cultuurhistorische waarden van de gronden door het uitvoeren van werken of werkzaamheden zullen worden verstoord, kunnen één of meerdere van de volgende voorwaarden worden verbonden aan de omgevingsvergunning:

  • a. De verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de cultuurhistorische waarden kunnen worden behouden;
  • b. De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot mogelijke verstoring van cultuurhistorische waarden, te laten begeleiden door een ter zake deskundige.
20.4 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
20.4.1 Uitvoeringsverbod zonder omgevingsvergunning

Het is verboden op of in de gronden ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek' zonder een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders bouwwerken te slopen.

20.4.2 Uitzonderingen op het verbod

Het verbod als bedoeld in sublid 20.4.1, is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  • a. Normaal beheer en onderhoud betreffen;
  • b. Reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  • c. Reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een verleende vergunning.
20.4.3 Voorwaarden voor een omgevingsvergunning

De werken of werkzaamheden als bedoeld in sublid 20.4.1, zijn slechts toelaatbaar, indien:

  • a. Geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristieke hoofdvorm van de betreffende bouwwerken;
  • b. De karakteristieke hoofdvorm van de betreffende bouwwerken niet langer aanwezig is en niet zonder ingrijpende wijzigingen van de betreffende bouwwerken kan worden hersteld;
  • c. De karakteristieke hoofdvorm van de betreffende bouwwerken in redelijkheid niet kan worden gehandhaafd;
  • d. Het delen van de betreffende bouwwerken betreft, die op zich niet als karakteristiek kunnen worden aangemerkt, en door sloop daarvan geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristieke hoofdvorm;
  • e. Vooraf vaststaat dat na sloop nieuwbouw plaatsvindt met de oorspronkelijke karakteristieke hoofdvorm.