direct naar inhoud van 3.1 Rijks-, provinciaal en regionaal beleid
Plan: Blokhoeve 2012
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0356.BPBH2012-OH01

3.1 Rijks-, provinciaal en regionaal beleid

  • A. Ruimtelijk beleidskader

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Begin 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteits- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid heeft onder meer de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de Structuurvisie Randstad 2040 vervangen. De structuurvisie heeft betrekking op:

  • rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water-)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
  • rijksbelangen m.b.t. (inter-)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
  • rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.

Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt.

Daarnaast wordt (boven-)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's met concentraties van topsectoren (waaronder Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking.

Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.

Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op (gebaseerd op de 'SER-ladder'). Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.

Nieuwegein maakt onderdeel uit van de MIRT-regio Utrecht (provincie Utrecht) en is onderdeel van de Noordvleugel van de Randstad. Opgaven van nationaal belang in dit gebied zijn:

  • het goed laten functioneren van de 'draaischijf' van Nederland (weg, spoor en vaarweg);
  • het versterken van primaire waterkeringen;
  • samenwerking met decentrale overheden in het kader van waterprogramma's;
  • het tot stand brengen en beschermen van EHS en Natura2000;
  • het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De doorwerking van het ruimtelijk beleid wordt geregeld met een algemene maatregel van bestuur (AMvB). Met de inwerkingtreding van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening in 2008 zijn de beleidsuitgangspunten in de diverse planologische kernbeslissingen (pkb) in principe alleen bindend voor het Rijk. In de Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid staat een overzicht van de nationale ruimtelijke belangen in de vigerende pkb’s. Ook is aangegeven waarvoor de bevoegdheid voor het stellen van regels per AMvB wordt ingezet.

De inwerkingtreding van de AMvB vindt gefaseerd plaats. Zowel in 2009 als medio 2011 is een ontwerpbesluit gepubliceerd. De onderdelen uit 2009 met de nationale belangen uit onder meer de Nota Ruimte zijn inmiddels vastgesteld. De regels zijn bedoeld om op lokaal niveau in bestemmingsplannen te worden verwerkt. Het betreft een beperkt aantal van de beslissingen van wezenlijk belang (en evt. concrete beleidsbeslissingen) uit de Nota Ruimte, alsmede uit de PKB Ruimte voor de Rivier, de PKB Derde Nota Waddenzee, de PKB Structuurschema Militaire Terreinen (SMT2) en de PKB Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR).

Deze belangen maken nog steeds deel uit van het geldende nationale ruimtelijke beleid, zoals beschreven in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Medio 2012 wordt het Barro aangevuld. De inhoud van deze artikelen is gebaseerd op de nieuwe onderwerpen van het ruimtelijke beleid, die door het Rijk in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte zijn vastgesteld. Het betreft onderwerpen op het gebied van de hoofdinfrastructuur (reserveringen rond hoofdwegen en hoofdspoorwegen, vrijwaring rond rijksvaarwegen en hoofdbuisleidingen), de elektriciteitsvoorziening, het vereenvoudigde regime van de ecologische hoofdstructuur en waterveiligheid (bescherming van primaire waterkeringen en bouwbeperkingen in het IJsselmeergebied).

Blokhoeve ligt niet in een gebied waar het Rijk middels de Amvb Ruimte specifieke regels stelt aan bestemmingsplannen.

Crisis- en herstelwet

De Crisis- en herstelwet is gericht op het versnellen van infrastructurele en ruimtelijke projecten. Het gaat hierbij om projecten op het gebied van duurzaamheid, energie en innovatie.

De Crisis- en herstelwet is opgebouwd uit verschillende hoofdstukken. Onder hoofdstuk 2 valt de afdeling ontwikkelingsgebieden. Ontwikkelingen die onder deze afdeling vallen, konden voorheen niet worden gerealiseerd vanwege de wettelijke milieueisen. Het besluit stelt bestuurders in staat om via een gebiedsontwikkelingsplan tijdelijk van de normen af te wijken, mits er op termijn een betere situatie ontstaat.

Het Blok in de wijk Blokhoeve is in maart 2012 aangemeld als ontwikkelingsgebied bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Begin 2013 zal duidelijk worden of het project daadwerkelijk aangewezen wordt.

De Crisis- en herstelwet kan voor het Blok via de aanwijzing als ontwikkelingsgebied de mogelijkheid bieden om maatregelen flexibel in te zetten en om te faseren. Dit wil zeggen dat woningbouw dan mogelijk gemaakt kan worden, voordat het geluidsprobleem is opgelost.

Integrale structuurvisie 2005-2015 (Streekplan)

Provinciale Staten stelden op 13 december 2004 het Streekplan 2005-2015 vast. Met de invoering van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) geldt het Streekplan als structuurvisie op provinciaal niveau. De provincie heeft in verband met de inwerkingtreding van de Wro de Beleidslijn Nieuwe Wro vastgesteld. Hiermee wordt de sturingsfilosofie van de provincie onder de nieuwe wet verwoord. In de beleidslijn wordt duidelijk gemaakt wat van provinciaal belang is. Het streekplan kan zo ook na 1 juli 2008 als beleidskader gebruikt worden. De provincie heeft een aantal hoofdbeleidslijnen voor het ruimtelijk beleid geformuleerd, op basis van een analyse van de maatschappelijke, bestuurlijke en beleidsmatige context.

De provincie Utrecht maakt in haar streekplan gebruik van rode contouren, die de ruimtelijke bebouwingsmogelijkheden rond steden en dorpen vastleggen. Nieuwe verstedelijking moet plaatsvinden binnen deze contouren. Het gebied Blokhoeve ligt ruim binnen de rode contouren van Nieuwegein. Het gebied wordt door de provincie aangemerkt als stedelijk gebied. De provincie Utrecht streeft zorgvuldig ruimtegebruik na. Herstructurering, revitalisering, inbreiding en intensivering hebben dan ook prioriteit boven uitbreiding. Verantwoorde stedelijke uitbreiding heeft bodem en water, infrastructuur, stedelijke structuur, landschap, natuur en cultuurhistorie als belangrijke aandachtspunten. Specifiek over Nieuwegein meldt het streekplan dat er nog open restgebieden met ontwikkelingsmogelijkheden zijn. Verder wijst de provincie de gemeente Nieuwegein erop dat vooral het bestaande stedelijk gebied om aandacht zal vragen. Na een periode van groei in een relatief korte periode is het nu zaak om de bestaande gebieden goede nazorg te bieden. Bij vernieuwingen in het bestaand stedelijk gebied zal door intensief ruimtegebruik extra bouwcapaciteit moeten worden gegenereerd. Voor Nieuwegein wordt uitgegaan van een woningbouwprogramma van 2400 woningen over de periode 2005 tot 2015.

Regionaal Structuurplan 2005-2015

De gemeente Nieuwegein werkt met acht andere gemeenten in de regio Utrecht samen in het Bestuur Regio Utrecht. Dit samenwerkingsverband heeft eind 2005 het Regionaal Structuurplan 2005-2015 (RSP) vastgesteld. In dit plandocument wordt de ruimtelijke ontwikkelingsrichting van de negen gemeenten in de regio voor een periode van tien jaar verwoord. Het RSP gaat in op de kansen en bedreigingen die specifiek voor de stedelijke regio Utrecht van belang zijn. Ambities van het RSP zijn: invulling geven aan de positie van de regio in de Randstad, het versterken van de regionaal-economische structuur en het verbeteren van de bereikbaarheid.

Het Bestuur Regio Utrecht hanteert een meer verfijnde indeling van het gebied Blokhoeve dan de provincie Utrecht. Op de plankaart van het RSP (zie figuur 3.1) is te zien dat het noordelijk gedeelte van Blokhoeve is bestempeld als een groenstedelijk woonmilieu en het zuidelijk gedeelte als een werkgebied met bedrijven. Het bosgebied in het oostelijke gedeelte is opgenomen als natuurgebied en recreatiegroen. Het groenstedelijk / suburbaan woonmilieu bestaat uit een gebied waar het wonen dominant is en weinig functiemenging is. Het zijn gebieden waar de fiets en de auto belangrijke vervoermiddelen zijn, maar ook het openbaar vervoer is aanwezig. De werkgebieden met bedrijven worden in het RSP gekarakteriseerd als monofunctionele werkgebieden, waar minder dan twintig procent van de panden een kantoorfunctie hebben.

Natuurgebieden op de plankaart zijn bestaande natuurgebieden waarvan de kwaliteit niet achteruit mag gaan. Recreatief medegebruik is wel mogelijk. Het recreatiegroen wordt sterk beïnvloed door het stedelijk gebied en heeft een belangrijke recreatieve functie, onder andere door de aanwezigheid van fiets- en wandelpaden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0356.BPBH2012-OH01_0010.jpg"

Figuur 3.1: Uitsnede van de plankaart behorende bij het RSP. Blokhoeve is geel omcirkeld (Bron: Bestuur Regio Utrecht, 2005).

Ontwerp Provinciale Ruimtelijke structuurvisie 2013 - 2028

De provincie Utrecht heeft een prima uitgangspositie voor een aantrekkelijke toekomst. Provincie Utrecht heeft een centrale ligging, ligt aan de rand van de Randstad, aan drie internationale ontwikkelingsassen (A1, A2 en A12) en ligt nabij Schiphol.De provincie streeft naar een aantrekkelijke woon-, werkomgeving en recreatie. Hiervoor hanteren zij drie peilers:

  • een duurzame leefomgeving
  • vitale dorpen en steden
  • landelijk gebied met kwaliteit

Deze pijlers leiden tot belangrijke beleidsopgaven die nodig zijn om Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats. Een van deze belangrijkste beleidsopgave is het accent leggen op de binnenstedelijke opgave.

De provincie streeft ernaar om 2/3 van de woningbouwopgave binnenstedelijk te realiseren. Dit sluit aan bij de vraag, vergroot het draagvlak voor voorzieningen en openbaar vervoer en vermindert de druk op het landelijk gebied. Verminderen van het overschot aan kantoren en herstructurering van bedrijventerreinen, maken ook deel uit van de binnenstedelijke opgave.

Visie Kantorenlocaties 2011

Met deze notitie wil de gemeente Nieuwegein helderheid verschaffen richting marktpartijen over de toekomstige planologische mogelijkheden van elk Nieuwegeins kantoorgebied.

Hiervoor hanteren zij twee doelstellingen:

  • De Nieuwegeinse binnenstad ontwikkelen als een belangrijke locatie in het regionale kantorenaanbod.
  • Stimuleren en faciliteren dat de bestaande kantorenvoorraad in kantoorgebieden buiten de binnenstad afneemt.

Het kantoorgebied van Blokhoeve heeft verschillende transformatie initiatieven. Uitgangspunt daarbij is dat de kwaliteit en duurzaamheid van het gebouw en de private omgeving worden verhoogd.

  • B. Beleidskader verkeer, vervoer en parkeren

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Nota Mobiliteit is vervangen door de integrale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (zie onder A).

Strategisch Mobiliteitsplan provincie Utrecht 2004-2020 (SMPU+)

Het beleid ten aanzien van verkeer en vervoer van de provincie Utrecht is beschreven in het Strategisch Mobiliteitsplan provincie Utrecht. Het doel van het beleidsstuk is drieledig. In de eerste plaats moet het een realistisch en concreet kader vormen voor het optreden van de provincie op het gebied van mobiliteit. In de tweede plaats moet het SMPU samenhang brengen in de verschillende beleidsvelden op het gebied van mobiliteit en tussen mobiliteitsbeleid en andere beleidsvelden als economie, natuur en ruimtelijke ordening. Ten slotte geeft het SMPU de prioriteiten aan voor investeringen van de provincie op het gebied van verkeer en vervoer.

De hoofddoelen zijn het waarborgen van een doelmatig verkeers- en vervoerssysteem, het verbeteren van de veiligheid en het verminderen van negatieve effecten op de leefomgeving. Er is een basiskwaliteitsniveau gedefinieerd, dat wordt bereikt door eerst toe te zien op het aanpakken van de vraag (middels ruimtelijke ordening, beprijzing en mobiliteitsmanagement) en daarna op het aanbod (benutting, capaciteitsvergroting en aanleg van infrastructuur). De provincie ziet met name kansen in het vergroten van het gebruik van de fiets.

Regionaal Verkeers- en Vervoerplan 2005-2015 (2004)

Het BRU-beleid concentreert zich rond drie thema’s: bereikbaarheid, veiligheid en leefbaarheid. Omdat mobiliteitsproblemen zich al lang niet meer alleen op de spits concentreren en grootschalige uitbreidingen van infrastructuur vanwege financiële én ruimtelijke beperkingen voorlopig niet aan de orde zijn, kiest het BRU voor ‘selectieve bereikbaarheid’ als centrale notitie. De bereikbaarheid van de ruimtelijk en economisch belangrijke kerngebieden krijgt daarbij de hoogste prioriteit. Deze bereikbaarheid heeft betrekking op alle vervoerswijzen: auto, fiets en openbaar vervoer.

  • C. Beleidskader waterhuishouding

Nationaal Waterplan

In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

In het Nationaal Waterplan is een eerste uitwerking gegeven aan het Deltaprogramma dat wordt opgesteld naar aanleiding van het advies van de Deltacommissie in 2008. Dit programma is gericht op duurzame veiligheid en zoetwatervoorziening. Naast alle plannen om Nederland in de toekomst veilig en leefbaar te houden, is de uitvoering van maatregelen nu al in volle gang. Bijvoorbeeld de projecten Ruimte voor de Rivier en de Maaswerken zijn in uitvoering en moeten in 2015 gereed zijn. Ook worden langs de kust de zogenoemde zwakke schakels aangepakt en vindt versterking plaats door zandsuppleties.

Waterbeheerplan 2010-2015, Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

Het algemeen bestuur van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden heeft op 28 oktober 2009 het Waterbeheerplan 'Water Voorop!' voor de periode 2010-2015 vastgesteld.

Hierin staat in grote lijnen het waterbeheer voor de komende zes jaar beschreven. Het plan bevat alle taakvelden van het waterschap: de zorg voor schoon water, veilige dijken en droge voeten. Ook staat beschreven hoe deze taak het beste binnen de leef- en werkomgeving in het beheergebied van De Stichtse Rijnlanden kan worden uitgevoerd. Verder wordt een overzicht gegeven van de ambities en doelen voor 2010 tot en met 2015 en hoe die bereikt kunnen worden.

Het waterbeheerplan 2010-2015 bestaat uit drie delen:

  • Strategie: in dit deel staat beschreven hoe wordt ingespeeld om de klimaatverandering en verstedelijking. Dit deel vormt de basis voor de uitvoeringsstrategie.
  • Beleids- en uitvoeringsplan: in het beleids- en uitvoeringsplan zijn de ambities uit het strategisch deel vertaald naar de beleidsthema's en zeven vernieuwende projecten. Per thema en vernieuwend project zijn de belangrijkste doelen en maatregelen opgenomen die het waterschap in de planperiode neemt. Beleidsthema's zijn: veiligheid, voldoende water, schoon water en recreatie, landschap en cultuurhistorie. De vernieuwende projecten hebben als doel het toekomstige waterbeheer een impuls te geven. Hierbij gaat het om urgente vraagstukken, complexe samenwerking met andere maatschappelijke partijen en een groot waterschapsbelang met een grote impact op de lokale bevolking en het bedrijfsleven.
  • Achtergronddocument: de Europese Kaderrichtlijn Water: het waterbeheerplan bevat een achtergronddocument over de Europese Kaderrichtlijn Water. Hierin staan de verplichte uitwerkingen van deze kaderrichtlijn en staan afspraken tussen verschillende overheden die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Europese Kaderrichtlijn Water.

Waterstructuurvisie, Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

De waterstructuurvisie beschrijft de toekomstvisie van het waterschap. Het gaat om de hoofdlijnen van het waterbeleid voor de lange termijn. Dit is ingegeven door de klimaatverandering en bodemdaling. Het leidend principe in de Waterstructuurvisie is 'vasthouden, bergen, afvoeren'. Dat betekent dat meer water in de grond moet kunnen infiltreren en dat meer gebieden worden aangewezen voor waterberging. Andere belangrijke veranderingen in het waterbeheer in de 21ste eeuw bestaan uit water als ordenend principe meenemen in ruimtelijke plannen, meer ruimte voor water in de stad houden, het combineren van diverse functies met water en watervervuiling aan de bron aanpakken.

De Keur

Voor het bestemmingsplan is het gestelde in de Keur van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden van toepassing. De handhaving van de Keur is in handen van HDSR. Voor het Keurgebied gelden verbods- en gebodsbepalingen tot het onderhoud en gebruik van wateren, oevers en waterkeringen zowel bovengronds als in de grond. In de Keur worden een aantal nota's genoemd waarin de algemene gedragsregels, ontheffingsbepalingen en voorwaarden staan waarmee een Keurontheffing verkregen kan worden. De Keurontheffing is met de invoering van de Waterwet opgegaan in de watervergunning.

  • D. Beleidskader natuur en landschap (flora en fauna)

De bescherming van natuur in Nederland is vastgelegd in Europese en nationale wet- en regelgeving, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. De soortenbescherming is in Nederland geregeld in de Flora- en faunawet en de gebiedsbescherming in de Natuurbeschermingswet.

Soortenbescherming

Het doel van de Flora- en faunawet is het instandhouden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Flora- en faunawet kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij'-principe. Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten zijn in principe verboden, maar er kunnen vrijstellingen en ontheffingen worden verleend van de verbodsbepalingen. Het toetsingskader voor deze vrijstellingen is geregeld in een Algemene Maatregel van Bestuur, de AMvB artikel 75.

Er bestaan drie beschermingsregimes voor drie verschillende groepen van beschermde soorten. Voor de algemeen beschermde soorten (tabel 1) geldt een algemene vrijstelling voor ruimtelijke ingrepen. Ook voor de overige beschermde soorten (tabel 2) is vrijstelling mogelijk, mits wordt gewerkt volgens een goedgekeurde gedragscode. Voor strikt beschermde soorten (tabel 3) kan enkel ontheffing worden verleend na een uitgebreide toetsing.

Gebiedsbescherming

De natuurbeschermingswet biedt een beschermingskader voor de flora en fauna binnen aangewezen beschermde gebieden. Hieronder vallen de speciale beschermingszones volgens de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, gebieden die deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), beschermde natuurmonumenten en staatsnatuurmonumenten. Een belangrijk onderdeel van de Natuurbeschermingswet is dat er geen vergunning gegeven mag worden voor handelingen of projecten die schadelijk kunnen zijn voor de kwaliteit van de habitats van soorten, waarvoor een gebied is aangewezen. Wanneer niet op voorhand uitgesloten kan worden dat er schadelijke effecten kunnen optreden, dan dient de initiatiefnemer een 'passende beoordeling' te maken. Dat betekent een onderzoek naar alle aspecten van het project en welke gevolgen die kunnen hebben voor datgene wat bescherming geniet.

  • E. Beleidskader cultuurhistorie en archeologie

Verdrag van Malta

Het (archeologische) bodemarchief is een grote en rijke informatiebron over het verleden. Met dit archief moet zorgvuldig worden omgegaan. Het Europees verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed, het Verdrag van Malta (ook Verdrag van Valletta genoemd) regelt de bescherming en het behoud van de archeologische waarden. In 1992 heeft Nederland samen met de andere lidstaten van de Raad van Europa dit verdrag ondertekend en in 1998 zijn de uitgangspunten van dit verdrag in de Nederlandse wetgeving geratificeerd.

De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:

  • streven naar het zoveel mogelijk in de bodem (in situ) bewaren van archeologische waarden en beheermaatregelen treffen om dit te bewerkstelligen;
  • tijdig rekening houden in de ruimtelijke ordening met de mogelijkheid of aanwezigheid van archeologische waarden;
  • de bodemverstoorder betaalt het archeologisch (voor)onderzoek wanneer behoud in situ niet mogelijk is;
  • het ontsluiten van de resultaten van archeologisch onderzoek voor het publiek/de maatschappij.

Monumentenwet / Wet op de archeologische monumentenzorg

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) als onderdeel van de Monumentenwet in werking getreden. Hiermee zijn de uitgangspunten van het verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen.

Gemeenten zijn verplicht om bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Het Rijk en de provincie hebben meer een controlerende functie gekregen wat betreft het waarborgen van de kwaliteit van archeologisch onderzoek.

Provinciaal niveau

Het provinciaal beleid voor de archeologische monumentenzorg is er in de eerste plaats op gericht waardevolle archeologische vindplaatsen in situ te behouden. Dit beleid is nader uitgewerkt en vastgelegd in de provinciale Cultuurnota, het Streekplan en de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de provincie Utrecht (CHS). Hierin is de omgang van de provincie met cultuurhistorische waarden vastgelegd. Gemeenten dienen rekening te houden met de provinciale beleidsuitgangspunten bij het opstellen van een gemeentelijk beleid.

De gemeente is nu bevoegd gezag wat betreft de omgang met het archeologisch erfgoed. Bij projecten die de gemeentegrenzen overschrijden, bij het verlenen van ontgrondingsvergunningen en MER-plichtige ingrepen ligt het bevoegd gezag formeel bij de provincie.

De provincie heeft de bevoegdheid om archeologische attentiegebieden (provinciale belanggebieden) aan te wijzen wanneer archeologische belangen in (vigerende) bestemmingsplannen (nog) niet voldoende zijn beschermd. Deze attentiegebieden zijn archeologische terreinen die gemeenten verplicht moeten opnemen in hun bestemmingsplan.

De belangrijkste wettelijke taken van de provincie zijn:

  • advisering, toetsing en vergunningverlening in het kader van de Ontgrondingenwet;
  • aanwijzing van archeologische waardevolle gebieden (attentiegebieden) op basis van de provinciale archeologische monumentenkaart en de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden met als doel het veiligstellen van archeologische waarden
  • beheren van een provinciaal depot voor bodemvondsten en vergunningverlening aan gemeenten voor de inrichting van een eigen depot.

Nota Belvedère

De Nota Belvedère, een gezamenlijk beleidsstuk van de ministeries van LNV, OC&W en VROM (1999), is opgesteld vanuit de gedachte om de cultuurhistorische identiteit sterker richtinggevend te laten zijn voor de inrichting van de ruimte. In de nota is een visie op de samenhang tussen cultuurhistorie en ruimtelijk beleid opgenomen. Het doel is tweeledig; verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van het cultureel erfgoed. Het cultureel erfgoed moet gezien worden als een ruimtelijke kwaliteit die een volwaardige plaats moet krijgen in de ruimtelijke planvorming.

MoMo

In november 2009 stemde de Tweede Kamer in met de beleidsbrief Modernisering van de Monumentenzorg. Deze beleidsbrief geeft de nieuwe visie van de minister van OCenW op de monumentenzorg weer. De visie is geschreven mede namens de ministers van LNV en VROM. De nieuwe visie rust op drie pijlers:

  • 1. cultuurhistorische belangen meewegen in de ruimtelijke ordening;
  • 2. krachtiger en eenvoudige regels;
  • 3. herbestemmen van cultuurhistorisch waardevolle panden die hun functie verliezen.

De eerste pijler wordt ingezet in het bestemmingsplan om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen. Een goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Cultuurhistorie is een van die belangen. Dit nieuwe beleid vormt een belangrijke aanvulling op de sectorale bescherming van monumenten. Op deze manier is een meer gebiedsgerichte benadering mogelijk.

  • F. Beleidskader milieu

Nationaal Milieubeleidsplan 4

Het nationale milieubeleid is vastgelegd in de nota 'Een wereld en een wil: werken aan duurzaamheid'. De nota beschrijft de ingrijpende (inter-)nationale veranderingen en maatregelen die nodig zijn om de gewenste milieusituatie in 2030 te realiseren. Volgens het NMP moet het milieubeleid - hier en nu, maar ook elders en later - een bijdrage leveren aan een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke leefomgeving en te midden van een vitale natuur. De mondiale biodiversiteit mag niet worden aangetast en natuurlijke hulpbronnen mogen niet worden uitgeput. Het NMP4 noemt zeven grote problemen, die in de periode tot 2030 zoveel mogelijk moet worden afgewend: verlies aan biodiversiteit, klimaatverandering, overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen, bedreigingen van de externe veiligheid, aantasting van de leefomgeving en mogelijke onbeheersbare risico's. Voor de gewenste oplossingen worden doelstellingen geformuleerd op het gebied van onder meer emissies, energie, biodiversiteit en natuurlijke hulpbronnen, externe veiligheid, gezondheid en leefomgeving. Nieuwe instrumenten zijn bijvoorbeeld verhandelbare emissies, heffingen of belastingen op milieugrondslag en het sluiten van convenanten.

Bodem

In 1997 is met de Beleidsvernieuwing bodemsanering (Bever) gekozen voor een belangrijke koerswijziging in het bodemsaneringsbeleid, waarbij de nadruk is komen te liggen op het functiegericht saneren. Deze nieuwe saneringsdoelstelling is opgenomen in de nieuwe Wet bodembescherming (Wbb), die per 1 januari 2006 van kracht is geworden. Naast de doelstelling om voortaan functiegericht te saneren zijn in de vernieuwde Wbb onder andere uniforme regels opgenomen voor eenvoudige bodemsaneringen (de AMvB BUS), is er meer wettelijke ruimte voor deelsaneringen en is er een wettelijke plicht opgenomen voor het bevoegd gezag om ook te beschikken op een saneringsevaluatieverslag. In de wet is verder verankerd dat voor spoedeisende saneringen een saneringsplicht geldt en wanneer de overheid hiervoor subsidie mag verstrekken. Een bodemsanering is volgens de Wbb spoedeisend als er ontoelaatbare risico´s zijn, die samenhangen met het (toekomstig) gebruik van de bodem. Hierdoor geldt voor een bodem met een woonfunctie een hoger beschermingsniveau dan de bodem van een bedrijventerrein.

Provinciaal Milieubeleidsplan 2009-2011

Het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009-2011 bevat de voornemens van de provincie Utrecht op het gebied van milieu. Er is gekozen voor een looptijd tot en met 2011 om zo in lijn te komen met de zittingstermijn van Provinciale Staten. De speerpunten van het milieubeleidsplan zijn duurzaamheid, klimaat en energie. Toekomstbestendigheid is hierbij het einddoel. Een belangrijke ambitie is om duurzaamheid een geïnternaliseerde afweging binnen het beleid van de provincie te laten zijn. Daarbij moet het energieverbruik afnemen en het aandeel duurzame energie in de energieopwekking omhoog. Ook het terugdringen van broeikasgassen en het vinden van nuttige toepassingen voor afval staan hoog op de agenda. Verder moet de nadruk moet komen te liggen op uitvoering en de bestendiging van winst op het gebied van leefbaarheid in de afgelopen jaren. Op dit punt zijn doelen geformuleerd ten aanzien van luchtkwaliteit, hinder (geur, geluid en licht), externe veiligheid en bodem & grondwater. De gezondheid van burgers en het behoud van biodiversiteit is hierbij leidend.

Provinciale Milieuverordening

De Provinciale Milieuverordening Utrecht is een verzameling van provinciale regels om het milieu in Utrecht te beschermen. Belangrijke onderdelen van die milieuverordening zijn de paragrafen over inspraak, afvalstoffen, bodemsanering en milieubeschermingsgebieden. De provinciale milieuverordening is een belangrijk instrument van de provincie om de taken vergunningverlening, handhaving en toezicht uit te kunnen voeren. Belangrijk zijn regels rond gebiedsbescherming (grondwaterbeschermingsgebieden, stiltegebieden) en afval (stortplaatsen, bedrijfsafval). Blokhoeve is niet gelegen in een van de beschermingsgebieden.

Besluit externe veiligheid inrichtingen en Besluit externe veiligheid buisleidingen

Externe veiligheid betreft de kans op overlijden voor burgers (aanwezig in bebouwing of verblijfsgebieden grenzend aan risicobronnen) als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen bij de risicobron. Risicobronnen kunnen bedrijven zijn, maar ook het transport van gevaarlijke stoffen over wegen, vaarwegen en spoorwegen en via buisleidingen. Ook risico's veroorzaakt door windturbines (afvallen rotorbladen) en dalend en stijgend vliegverkeer bij vliegvelden, wordt gerekend tot de externe veiligheidsrisico's.

Dit risico wordt uitgedrukt in plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risico is de overlijdenskans per jaar als gevolg van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen bij een ongeval. Dit kan op een kaart worden weergegeven met behulp van contouren. Het groepsrisico betreft de kans per jaar dat in één keer een groep mensen komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico kan met behulp van een diagram worden weergegeven.

Op 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) in werking getreden. Het doel van het besluit is de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. De norm voor het plaatsgebonden risico is vastgesteld op 10-6 per jaar. Voor kwetsbare objecten, zoals woningen en scholen, is dit een grenswaarde. Voor beperkt kwetsbare objecten, zoals bedrijfsgebouwen en sporthallen, is dit een richtwaarde.

Het besluit bevat eisen voor het plaatsgebonden risico en geeft ook aan hoe deze veiligheidseisen doorwerken in plannen voor de ruimtelijke ordening. Op grond van het besluit wordt in een ministeriële regeling voor een aantal bedrijfssectoren (LPG-tankstations, opslag van gevaarlijke stoffen (PGS15), ammoniakkoelinstallaties) vaste veiligheidsafstanden vastgelegd. Voor de overige bedrijven wordt de veiligheidsafstand met een risicoberekening bepaald. Bij het maken van een bestemmingsplan moeten gemeenten hiermee rekening houden.

Het Bevi bevat geen norm voor het groepsrisico; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het groepsrisico in het gebied rondom de inrichting. Er is een oriëntatiewaarde bepaald, die aangeeft wanneer de kans dat bij een ongeval 10, 100 of 1000 doden vallen, voldoende klein is. Dit geeft houvast bij de beoordeling bij welke bevolkingsdichtheid in de omgeving van een risicobedrijf er nog sprake is van een voldoende veilige situatie. De gemeente dient verantwoording af te leggen met betrekking tot het groepsrisico. Het bevoegd gezag motiveert - kort gezegd - in ieder geval:

  • het aantal personen in het invloedsgebied;
  • het groepsrisico;
  • de mogelijkheden tot risicovermindering;
  • de alternatieven;
  • de mogelijkheden om de omvang van de ramp te beperken;
  • de mogelijkheid tot zelfredzaamheid.

Naast de verantwoording van het groepsrisico moet advies worden gevraagd aan de regionale brandweer over het groepsrisico en de mogelijke gevolgen van het bestemmingsplan voor de mogelijkheden van rampbestrijding en de zelfredzaamheid van de bevolking binnen het invloedsgebied van het bedrijf.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Dit besluit is vergelijkbaar met het Bevi, maar dan van toepassing op buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen. Het gaat om buisleidingen voor aardgas met een uitwendige diameter van meer dan 50 mm (1,97 inch) en een druk van meer dan 1600 kPa (16 bar) en om buisleidingen voor aardolieproducten, met een uitwendige diameter van meer dan 70 mm (2,76 inch) en een druk van meer dan 1600 kPa. Buiten de regels over het plaatsgebonden risico en de verantwoording van het groepsrisico is in het Bevb bepaald dat in een bestemmingsplan de ligging van buisleidingen wordt weergeven en dat een regeling wordt opgenomen voor de belemmeringenstrook. Deze belemmeringenstrook ligt op vijf meter aan weerszijden van de buisleiding of vier meter in geval van aardgasleidingen met een druk tussen 1600 en 4000 kPa.