Type plan: projectbesluit
Naam van het plan: de Hoefslag
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0355.PBVossenlaan26-VS01

4.8 Flora en fauna

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is. 
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Onderhavig plangebied ligt in de ecologische hoofdstructuur. Met de kleinschalige uitbreiding zal geen afbreuk worden gedaan aan de EHS. Er zullen waarschijnlijk ook geen veranderingen optreden voor de aanwezige flora en fauna. Het is echter niet ondenkbaar dat er beschermde soorten in het huidige pand habiteren, zoals vleermuizen. Voor onderhavig plan is derhalve een Quickscan Flora en Fauna uitgevoerd, zie bijlage 1. In de Quickscan wordt geconcludeerd dat er geen beschermde soorten in het gebied aanwezig zijn. Er kan echter niet uitgesloten worden dat in het bestaande gebouw beschermde vleermuissoorten aanwezig zijn. Nader onderzoek wordt derhalve voorgesteld.
Nader ecologisch onderzoek is uitgevoerd op de planlocatie, zie bijlage 2. In het nader onderzoek zijnin de zomer en het najaar 3 vleermuissoorten aangetroffen; de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger en de
ruige dwergvleermuis. De ruige dwergvleermuis en de laatvlieger zijn slechts éénmalig geconstateerd, en gebruiken het plangebied ook zeer beperkt. Ook de gewone dwergvleermuis gebruikt het plangebied om te foerageren. Het gebruik is beperkt, zeker gezien de groene omgeving. Wel is in de zomer een zwermplaats boven het gazon geconstateerd, en in het najaar is een paarplaats van deze soort aanwezig.
Gezien de onderzoeksresultaten zal bij de ingreep een paarplaats van de gewone dwergvleermuis worden aangetast. De paarplaats doet geen dienst als winterverblijfplaats.
Vleermuizen zijn strikt beschermd in de Flora- en faunawet (tabel 3 Flora- en faunawet en bijlage IV Habitatrichtlijn). Vanuit de Flora- en faunawet zijn hier (procedurele) gevolgen aan verbonden. Dit type verblijfplaats mag niet zomaar worden verwijderd.
Uit recente jurisprudentie blijkt dat voor soorten uit bijlage IV van de Habitatrichtlijn alleen een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet kan worden verkregen als sprake is van groot openbaar belang. In alle overige gevallen moet een zodanige mitigatie worden gepleegd dat er geen effecten optreden op de betreffende soort. Omdat voor dit project geen sprake is van groot openbaar belang, wordt uitgegaan van mitigatie. Om de aanwezige vleermuizen zo min mogelijk schade toe te brengen, worden de volgende compenserende en mitigerende maatregelen getroffen:
  • De start van buitenwerkzaamheden aan het gebouw dienen plaats te vinden buiten de winterperiode, in de periode februari-april of van september tot december, zodat aanwezige vleermuizen kunnen wegvliegen. De minimale temperatuur van de vooravond dient 10°C te zijn;
  • Buiten het kwetsbare seizoen moeten maatregelen genomen worden om het gebouw ongeschikt te maken voor vleermuizen door:
  • Verwijderen van randen, planken, pannen en dakplaten (niet alles tegelijk);
  • Hierdoor zal tocht ontstaan, waardoor de aanwezige vleermuizen weg zullen trekken (op zoek naar een betere verblijfplaats);’
  • De maatregelen dienen minimaal een week voor de start van werkzaamheden te worden uitgevoerd;
  • Voor de start dient door een vleermuisdeskundige te worden gecontroleerd of de vleermuizen daadwerkelijk zijn vertrokken;
  • Ruim (enkele maanden) voor aanvang van het ongeschikt maken van het gebouw, moeten (tijdelijk) 3 vleermuiskasten worden opgehangen aan omliggende bebouwing of bomen als tijdelijke verblijfplaats voor de vleermuizen;
Om het gebouw in de toekomst weer geschikt te laten zijn voor vleermuizen wordt hieronder een aantal maatregelen voorgesteld. Er zijn verschillende opties:
  • Open stootvoegen (indien een spouw aanwezig is) van 2 cm. breed, op minimaal 2,5 meter hoogte aanbrengen in de muren aan minimaal 2 zijden van het gebouw met een open aanvliegruimte. Eén deel dient aan de zuidzijde te worden geplaatst;
En/of (in combinatie met de laatste bullet):
  • Het aanbrengen van ingemetselde vleermuiskasten
En/of
  • Daklijsten of gevelbetimmering aanbrengen waar een ruimte van 3-4 centimeter wordt gehouden tussen de gevel en de betimmering. De betimmering moet middels gaten van 3 bij 2 centimeter per 2 strekkende meter aan de onderzijde toegankelijk zijn voor vleermuizen.
Alle bovengenoemde maatregelen (zowel tijdens de sloop als tijdens de nieuwbouw) moeten onder begeleiding van een ter zake kundig ecoloog worden uitgevoerd. Als aan deze voorwaarden wordt voldaan, zijn er geen overtredingen van artikel 11 van de Flora- en faunawet te verwachten.