Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Kroostweg-Noord
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0355.BPKroostwegNoord-VS01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om op een locatie aan de Kroostweg-Noord in Zeist, woningbouw te ontwikkelen. De beoogde ontwikkeling voorziet in de realisatie van vijf grondgebonden woningen. Echter op basis van het geldende bestemmingsplan is dit niet toegestaan. Om het plan toch tot uitvoering te kunnen brengen wordt daarom voorliggend bestemmingsplan opgesteld. Dit bestemmingsplan dient als ruimtelijk toetsingskader voor de nog af te geven omgevingsvergunning(en).
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan ligt in het noordwesten van de kern Zeist en wordt ontsloten via de Kroostweg-Noord. Direct ten oosten van het plangebied ligt de Kromme-Rijnlaan. Aan de overige zijden van het plangebied is reeds woonbebouwing aanwezig. De volgende afbeelding toont de begrenzing van het plangebied.
 
Begrenzing plangebied (bron: google earth)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het geldende bestemmingsplan 'Zeist-West en Utrechtseweg-Noord'. Dit bestemmingsplan is op 6 december 2011 vastgesteld door de raad van de gemeente Zeist. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
 
Fragment verbeelding bestemmingsplan 'Zeist-West en Utrechtseweg-Noord'
 
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Wonen'. Op basis van deze bestemming is wonen in het plangebied reeds toegestaan. Een bouwvlak om de woningen te kunnen realiseren ontbreekt echter. Daarnaast is voor vrijwel het gehele plangebied de aanduiding 'bijgebouwen uitgesloten' opgenomen. Bebouwing in de vorm van hoofdgebouwen en/of bijbehorende bouwwerken, is daardoor niet toegestaan in het plangebied. Op het plangebied rust tevens de dubbelbestemming  Waarde - Archeologie - 2.  
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Hoofdstuk 5 bevat vervolgens een juridische planbeschrijving. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Planbeschrijving
Het plangebied is in de huidige situatie grotendeels in gebruik als paardenbak en -wei. In het plangebied zijn twee schuren en een paardenstal aanwezig. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zullen deze gesloopt worden.
 
Initiatiefnemer is voornemens om in het plangebied vijf grondgebonden woningen te realiseren, waarvan 1 vrijstaande en vier twee-onder-één-kapwoningen. De volgende afbeelding toont de toekomstige inrichting van het plangebied. Hoewel een inrichting waarbij de woningen met de voorgevel naar de Kromme-Rijnlaan zijn geprojecteerd akoestisch gezien gunstiger zou zijn heeft dit niet de voorkeur van de gemeente. De weergegeven inrichting van het plangebied is reeds besproken met en akkoord bevonden door de gemeente.
 
 
Toekomstige inrichtingen plangebied
 
Het plangebied wordt ontsloten via het pad tussen de bestaande woningen aan de Kroostweg-Noord nr. 164 en 166 en komt uit recht tegenover de Fazantenlaan. Het parkeren vindt deels plaats op de woonpercelen (5 parkeerplaatsen) en deels op het gemeenschappelijke terrein voor de woningen (6 parkeerplaatsen).
 
De bestaande bomenrij langs de Kromme Rijnlaan blijft in zijn geheel behouden. Gezien de ruime afstand tussen de bomen en de nieuwe woningen en het feit dat bronbemaling niet noodzakelijk is, is het ook niet de verwachting dat de bomen hinder zullen ondervinden van de bouwwerkzaamheden. 
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. In deze structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het Rijksbeleid. In toelichting paragraaf 3.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden, na de aanvulling van 1 oktober 2012, vijftien onderwerpen beschreven: mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, waddenzee en waddengebied, defensie, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, rijksvaarwegen, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, elektriciteitsvoorziening, ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
  1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van vijf woningen. Voor de ladder voor duurzame verstedelijking is het van belang of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, waardoor het plan getoetst moet worden aan de ladder. Op basis van jurisprudentie blijkt dat kleinschalige woningbouwlocaties in het stedelijk gebied, bestaande uit één of enkele woningen, niet gezien wordt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Dergelijke plannen hoeven niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Gezien de omvang van de voorgenomen ontwikkeling van 'slechts' vijf woningen kan de ontwikkeling worden aangemerkt als een kleinschalige woningbouwlocatie. Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is derhalve niet noodzakelijk.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De herijking van de PRS is op 12 december 2016 vastgesteld. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening welke tegelijk met de PRS is opgesteld.
 
In de Provinciale ruimtelijke structuurvisie zijn de volgende provinciale belangen vastgelegd.
 
Duurzame leefomgeving
  • Ontwikkelen van een robuust en duurzaam bodem- en watersysteem en een waterveilige provincie.
  • Behoud van de strategische grondwatervoorraden.
  • Ruimte voor duurzame energiebronnen.
  • Anticiperen op de langetermijngevolgen van klimaatverandering.
  • Behouden en versterken van de kernkwaliteiten van het landschap.
  • Behouden en ontwikkelen van de kwaliteit van de cultuurhistorische hoofdstructuur en de aardkundige waarden.
Vitale dorpen en steden
  • Realiseren van voldoende en op de behoefte aansluitend woningaanbod, met een accent op binnenstedelijke ontwikkeling.
  • Een vitale en innovatieve regionale economie, met voldoende en diverse vestigingsmogelijkheden.
  • Optimaal gebruik van de binnenstedelijke ruimte.
  • Een goede bereikbaarheid voor woon-, werk en vrijetijdsverkeer
Landelijk gebied met kwaliteit
  • Uitnodigende stadlandzones die stad en land verbinden en met een adequaat recreatieaanbod.
  • Behouden en ontwikkelen van een vitaal en samenhangend stelsel van natuurgebieden.
  • Een economisch vitale en duurzame landbouwsector.
  • Behouden en ontwikkelen van de mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding (recreatie en toerisme).
  • Behouden van gebieden waar rust en stilte kan worden ervaren.
Planspecifiek
Het plangebied ligt in het stedelijk gebied. In haar verstedelijkingsbeleid richt de provincie zich primair op de ontwikkelingsmogelijkehden in dit bestaand stedelijk gebied. Op deze manier blijven de steden, dorpen en kernen aantrekkelijk om te wonen, te werken en te ontmoeten en blijft het landelijk gebied gevrijwaard van onnodige ruimteclaims. Doordat het plangebied binnen het stedelijk gebied ligt sluit de ontwikkeling goed aan bij deze visie van de provincie.
 
3.2.2 Provinciale ruimtelijke verordening
Tegelijk met de PRS is op 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De PRV wordt elke vier jaar opnieuw bekeken en eventueel aangepast (herijken). De huidige herijking van de PRV is op 12 december 2016 vastgesteld.
 
In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. De PRV geeft regels met betrekking tot de onderwerpen bodem, water, energie, cultureel erfgoed, wonen, werken, verkeer en vervoer, landelijk gebied, landschap, natuur en recreatie.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt in het stedelijk gebied. Met betrekking tot dit stedelijk gebied stelt artikel 4.1 lid 2 van de PRV dat verstedelijking, en dus woningbouw, mogelijk is. Het plangebied ligt daarnaast in de 'Beschermingszone Drinkwaterwinning'. Op basis van artikel 1.11 van de PRV mogen nieuwe ontwikkelingen in deze zone niet zorgen voor een verslechtering van de kwaliteit van het grondwater. In de 'Handreiking grond- en oppervlaktewaterbescherming van bronnen voor drinkwater bij ruimtelijke plannen' is nader uitgewerkt hoe men in ruimtelijke plannen rekening kan houden met de bescherming van grondwater en oppervlaktewater dat voor de drinkwaterbereiding wordt gebruikt. Het plangebied ligt daarbij in het zogenaamde 100-jaarsaandachtgebied. Voor een dergelijk gebied gelden geen specifieke regels. Wel is het afkoppelbeleid Utrechtse Heuvelrug van toepassing. In de Leidraad Afkoppelen Utrechtse Heuvelrug staat beschreven waaraan het afkoppelen moet voldoen om te voorkomen dat de ontwikkeling zal leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van het grondwater. 
 
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van vijf grondgebonden woningen. Wonen wordt niet gezien als een grondwatervervuilende functie. Om eventuele verslechtering van de kwaliteit van het grondwater tegen te gaan worden voor de daken en de afkoppeling van het regenwater enkel niet-uitlogende bouwmaterialen gebruikt. Daarnaast worden in het plangebied geen schadelijke bestrijdingsmiddelen gebruikt en is er geen sprake van gladheidsbestrijding door middel van strooizout.
 
Gezien voorgaande is de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming met het gestelde in de PRV.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Structuurvisie Zeist 2020
Op 1 maart 2011 heeft de raad van de gemeente Zeist de 'Structuurvisie Zeist 2020' vastgesteld. Deze structuurvisie bouwt voort op het eerder ontwikkelde Ontwikkelingsperspectief 2030. In dit perspectief zijn vier kernwaarden geformuleerd: natuur en landschap, cultuurhistorie, duurzaam en zorgzaam en de kwaliteit van vijf kernen met een eigen identiteit. Deze kernwaarden zijn nu vertaald naar de volgende tien hoofdkeuzes:
  1. Groen versterken;
  2. Verleden zichtbaar maken;
  3. Ervaren en gebruiken;
  4. Kracht van buurten, wijken en kernen;
  5. Leefomgeving en milieu: A28 overkappen;
  6. Beter bereikbaar;
  7. Bouwen en wonen: maatwerk en kwaliteit voorop;
  8. Centrum aantrekkelijk;
  9. Economisch gezond en duurzaam;
  10. Van visie naar uitvoering.
Planspecifiek
Op het punt van wonen staat kwaliteit voorop, niet het aantal woningen. Daarbij wordt kwaliteit ontleend aan de kernwaarden natuur en landschap, cultuurhistorie, duurzaamheid en zorgzaamheid. Gezien de binnenstedelijke ligging van het plangebied doet de voorgenomen ontwikkeling geen afbreuk aan deze kwaliteiten.
 
3.3.2 Woonvisie 2016-2020
Op 21 april 2016 heeft de raad van de gemeente Zeist de Woonvisie 2016-2020 vastgesteld. De woonvisie geeft geen kant-en-klare oplossing voor alle uitdagingen. De woonvisie geeft wel richting en duiding om een afweging te kunnen maken. Wonen wordt daarbij nadrukkelijk gezien als het geheel van stenen, sociale samenhang en omgeving. Het gaat hierbij om vitaliteit, eigenheid van wijken en diversiteit. Hiermee is een bandbreedte gecreëerd waarbinnen partijen in samenwerking kunnen komen met voorstellen om zowel bestaande situaties aan te passen, als om nieuwe plannen te realiseren. Passend in deze tijd – gekenmerkt door de groeiende rol van de samenleving in het publieke domein van wonen - is de woonvisie vooral flexibel en creatief.
 
De woonvisie doet uitspraken over verschillende onderdelen van wonen in Zeist. De woonvisie is ook een toetsingskader. Nieuwe bouwprojecten worden beoordeeld op de aansluiting bij het woonbeleid. Zeist maakt onderdeel uit van de regio Utrecht. Deze regio is economisch sterk groeiend en dit betekent dat de vraag naar woningen in de komende tientallen jaren hoog blijft. Er is geen sprake van krimp, de druk zal alleen maar toenemen. Deze druk komt vooral op de stad Utrecht terecht, maar als buurgemeente merkt Zeist hier ook de effecten van.
 
De woningmarkt moet een afspiegeling zijn van de samenleving, met kansen voor diverse doelgroepen, ongeacht inkomen, leeftijd of huishoudenssituatie. Hierdoor blijven wijken vitaal en is er voldoende draagvlak voor voorzieningen. In het beleid richt de gemeente zich op vitale wijken en buurten met een diverse samenstelling van de bevolking. Nieuwe ontwikkelingen dienen zich hierbij aan te sluiten. De eigenheid van wijken is hierbij belangrijk, waarbij we door behoud van de eigen identiteit van wijken ook zorgen voor diversiteit in woonmilieus.
 
Nieuwbouw moet een goede aanvulling zijn op de huidige woningvoorraad en waar mogelijk inspelen op de behoefte die er is in de wijk. Wat betreft woningdifferentiatie geldt dat alle nieuwbouwprojecten vanaf 10 woningen moeten voldoen aan de differentiatie zoals deze is aangegeven in de volgende tabel.
 
SegmentPrijsniveau%
GoedkoopSociale huur (max. €710,68) + goedkope koop (max. €200.000)25% tot 35%
MiddelduurHuren tot €900 en kopen tussen €200.000 en €300.00035% tot 45%
DuurHuren vanaf €900 en kopen vanaf €300.00020% tot 30%
    
In totaal bedraagt de opgave voor de gemeente Zeist in de jaren 2013 – 2028 ongeveer 2200 woningen in bestaand stedelijk gebied.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van vijf grondgebonden woningen. Aangezien dit aantal kleiner is dan tien woningen hoeft het plan niet te voldoen aan de differentiatie uit de woonvisie. Voor kleine plannen kan hiervan vrijstelling worden verleend.
 
3.3.3 Groenstructuurplan 'Zeist (voor) Groen'
Het groenstructuurplan 'Zeist (voor) Groen' is in september 2011 vastgesteld door de raad van de gemeente Zeist. Het groenstructuurplan schetst de hoofdlijnen van het beleid voor het openbaar groen binnen de bebouwde kom van de kernen van Zeist. Het is een kader voor beheer en onderhoud van het groen en het levert input vanuit het groen bij ruimtelijke of andere ontwikkelingen. Het is één van de toetsingskaders bij afwegingen tussen verschillende belangen. Daarbij zet de gemeente in op het veiligstellen, koesteren en versterken van het groene karakter van Zeist, dat bestaat uit een rijkdom van samenstellende, kenmerkende groene structuren.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont de groenstructuur van een deel van Zeist.
 
Groenstructuur Zeist
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied grenst aan 'landschappelijke restanten (S1)' en 'middeleeuws wegenpatroon (S3)'.
 
Landschappelijke restanten (S1)
Het belangrijkste beleidsdoel voor het behoud van het eigene van de Zeister groenstructuur en het veiligstellen van de Ecologische Hoofdstructuur Zeist (EHZ) is: 'de verschillen in landschapstypen koesteren, zichtbaar houden en versterken en bevorderen dat landschappelijke structuren doorlopen in de directe omgeving van mensen'. Op basis van voorgaande is het van belang dat de Kromme-Rijnlaan, aangewezen als 'landschappelijke restanten (S1)', behouden blijft als groenstructuur. Om dit groene karakter van het deel van het plangebied grenzend aan de Kromme-Rijnlaan te behouden is op de verbeelding van voorliggend bestemmingsplan een strook opgenomen met de bestemming 'Groen'. Deze strook mag op geen enkele wijze worden bebouwd. Daarnaast zal de ontwikkelaar, om te zorgen voor een groene afscheiding met de Kromme-Rijnlaan, de kavels begrenzen door binnen een jaar na het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen een hekwerk met een begroeiing van hedera te plaatsen. De plaatsing en de instandhouding hiervan is geborgd door een voorwaardelijke verplichting in de planregels op te nemen.
 
Middeleeuws wegenpatroon (S3)
Het behouden en versterken van het netwerk van lanen (en wegen), als dragers van de groenstructuur en als beeldkenmerk van Zeist, is een belangrijk beleidsdoel. In onderhavig geval gaat het om de Kroostweg-Noord die is aangewezen als middeleeuwse weg. Doordat de voorgenomen ontwikkeling echter plaatsvindt achter de bestaande bebouwing heeft de ontwikkeling geen invloed op de herkenbaarheid van deze middeleeuwse weg.
4 Haalbaarheid
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vijf mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht;
  5. aan de hand van een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 kan geconcludeerd worden dat het plan mogelijk m.e.r.-plichtig is.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend plan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Omdat er slechts vijf woningen worden gerealiseerd kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. De vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende paragrafen. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 1. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:
  • in de bovengrond zijn plaatselijk bijmengingen met bodemvreemde materialen waargenomen;
  • op het maaiveld en in het opgeboorde bodemmateriaal zijn zintuiglijk geen asbestverdachte materialen waargenomen;
  • ter plaatse van de voormalige watergang zijn geen bodemvreemde materialen waargenomen;
  • plaatselijk is de bovengrond (boringen 03, 04 en 06) sterk verontreinigd met PAK en koper (boring 03);
  • de bovengrond is over het algemeen licht verontreinigd met de onderzochte parameters;
  • de ondergrond is plaatselijk licht verontreinigd met de onderzochte parameters;
  • het grondwater is licht verontreinigd met xylenen.
Gezien de aangetroffen sterke verontreiniging met koper en PAK, is ter plaatse een nader bodemonderzoek (inclusief een verkennend asbestonderzoek) uitgevoerd, zie bijlage 2. Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:
  • de grond is over het algemeen licht verontreinigd met de onderzochte parameters;
  • de gehalten koper en PAK worden licht tot sterk verhoogd aangetoond;
  • de oppervlakte van het gebied met matige tot sterke verontreinigingen wordt geschat op circa 1.450 m²;
  • de verontreinigde bodemlaag bevindt zich van 0 tot plaatselijk 1,0 m-mv;
  • op basis van de onderzoeksresultaten wordt geconcludeerd dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging ingevolge de Wet bodembescherming;
  • zintuiglijk en analytisch zijn geen asbesthoudende materialen aangetoond.
Gezien de aanwezigheid van een geval van ernstige bodemverontreiniging is de huidige bodemkwaliteit niet zonder meer geschikt voor de voorgenomen nieuwe functie wonen met (moes)tuin. Derhalve dient de bodem, in overeenstemming met de eisen van het bevoegd gezag, te worden gesaneerd. In het kader van de financiële haalbaarheid van voorliggend plan is voor de bodemsanering van de gronden een bedrag gereserveerd. De sanering zal voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden uitgevoerd worden.
 
4.2.2 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven);
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van geluidsgevoelige objecten (woningen). Gezien de ligging van het plangebied binnen de wettelijke onderzoekszones van verschillende wegen, waaronder de A28, Utrechtseweg en de Kromme-Rijnlaan, is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de nieuwe woningen. Aanvullend op dit onderzoek is nog nagegaan wat de invloed is van de nieuw te bouwen woningen op de geluidbelasting op de bestaande woningen aan de Kroostweg-Noord (nummers 152-168).
 
Momenteel speelt in de omgeving van het plangebied de reconstructie van de Utrechtseweg. Voor deze reconstructie is recent een verkeerstudie uitgevoerd. In deze studie is uitgegaan van de meest recente inzichten. Hierdoor zijn de verkeersintensiteiten in deze studie tot nu toe de meest betrouwbare gegevens. Op basis van de studie is er een verkeersintensiteit van 12.878 mvt/etmaal. In het akoestisch onderzoek voor onderhavig plan is uitgegaan van 15.604 mvt/etmaal. Ten opzichte van de meest recente intensiteiten is dus uitgegaan van een te hoge verkeersintensiteit. Op basis van indicatieve berekeningen van de Omgevingsdienst regio Utrecht blijkt dat de geluidsbelastingen daardoor circa 0,8 dB te hoog berekend zijn. Daartegenover staat dat de nieuwe bebouwing van de Zeister Warande niet is meegenomen in het onderzoek. Uit de indicatieve berekening blijkt dat de geluidsbelasting (door de reflectie van nieuwe gebouwen) 0,2 tot 0,6 te laag is berekend. Al met al is de geluidsbelasting, in het akoestisch onderzoek voor onderhavig plan, dus netto iets te hoog (0,2 tot 0,6 dB) berekend.  
 
Geluidsbelasting nieuwe woningen
Uit het onderzoek naar de geluidsbelasting op de nieuwe woningen (zie bijlage 3) volgt dat de geluidbelasting door wegverkeer op de Kromme-Rijnlaan ten hoogste 56 dB, na aftrek van 5 dB ex. art. 110-g Wgh, bedraagt op de zuid- en oostgevel van de woningen. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee overschreden. De maximale hogere waarde van 63 dB voor nieuwbouw binnen de bebouwde kom wordt op de gevel niet overschreden. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt niet overschreden door wegverkeer op de Rijksweg A28 en de Utrechtseweg.
 
Het verlagen van de geluidbelasting door het treffen van maatregelen aan de bron ligt niet voor de hand uit oogpunt van doeltreffendheid en extra onderhoud van de weg. Afscherming van de woningen is op deze locatie eveneens niet haalbaar. Voor de gevels van de woningen grenzend aan de Kromme-Rijnlaan dient daarom een hogere waarde te worden aangevraagd van 54- 56 dB voor wegverkeer op de Kromme-Rijnlaan. De aan te vragen hogere waarden voldoen aan de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting van 63 dB voor stedelijke situaties. Op één woning na hebben alle woningen een geluidluwe achtergevel. De achtergevel van één woning voldoet op de tweede verdieping niet aan deze eis. De geluidbelasting bedraagt 50 dB op 7,5 meter hoogte. Op de begane grond en de eerste verdieping wordt wel aan de voorkeursgrenswaarde voldaan. Voor de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde op 7,5 meter hoogte in een ontheffing van het geluidbeleid van de gemeente Zeist noodzakelijk. Aan de (inspannings)verplichting dat elke etage één verblijfsruimte aan de zijde van de geluidluwe gevel heeft, kan eenvoudig worden voldaan.
 
Bij het toetsen of sprake is van een 'goede ruimtelijke ordening' is aangesloten bij het toetsingskader van de Wgh. De geluidbelasting door alle wegen samen bedraagt ten hoogste 62 dB. Deze geluidbelasting wordt geheel bepaald door wegverkeer op de Kromme-Rijnlaan. Er zal voor het aspect geluid sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening als voor de woningen langs de Kromme-Rijnlaan wordt voldaan aan de eisen voor de geluidwering conform het Bouwbesluit.
    
Geluidsbelasting bestaande woningen
Uit het onderzoek naar de geluidsbelasting op de bestaande woningen aan de Kroostweg-Noord (zie bijlage 4) blijkt dat de geluidbelasting op de woningen Kroostweg-Noord 152-154 gelijk blijft. Deze woningen worden door de nieuwbouw niet afgeschermd. Op alle andere woningen neemt de geluidbelasting af als gevolg van afscherming. De woningen Kroostweg-Noord 166-168 worden het meest afgeschermd. De afname van de geluidbelasting op deze beide woningen bedraagt 2,0 - 2,6 dB.
 
4.2.3 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (Wm) gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % (= 1,2 µg/m³) bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2)een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen of een kantoor van minder dan 100.000 m² bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Met behulp van de NIBM-tool is gekeken of de voorgenomen ontwikkeling in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse. De volgende afbeelding toont de ingevulde NIBM-tool. Hierbij is gebruik gemaakt van de verkeersgegevens uit toelichting paragraaf 4.4.
 
 
Ingevulde NIBM-tool
 
Uit de ingevulde NIBM-tool blijkt dat het extra verkeer als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling niet in betekenende mate is. De voorgenomen ontwikkeling draagt niet in betekenende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant wordt 'wonen' in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een gevoelige bestemming. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is echter, met behulp van de luchtkwaliteitskaart van de Omgevingsdienst regio Utrecht, wel gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Op de volgende afbeeldingen zijn de achtergrondconcentraties over 2015 van fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) weergegeven. Uit de afbeeldingen blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide.
 
     
Concentratie fijnstof (PM10) 2015
 
Concentratie stikstofdioxide (NO2) 2015
 
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige functie. Derhalve is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van het plangebied. Uit raadpleging van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan blijkt dat in de omgeving van het plangebied geen bedrijvigheid aanwezig is. De dichtstbijzijnde bedrijfsbestemming ligt op ruim 400 meter van het plangebied. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart externe veiligheid.
 
Fragment risicokaart externe veiligheid
 
Uit de risicokaart blijkt dat de dichtstbijzijnde risicobron een buisleiding van de Gasunie betreft. De afstand tussen het plangebied en de leiding bedraagt circa 500 meter. Gezien deze ruime afstand vormt deze buisleiding geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Daarnaast ligt circa 700 meter ten zuiden van het plangebied een LPG-tankstation. Om dit tankstation te bevoorraden vindt over de Kromme-Rijnlaan transport van gevaarlijke stoffen (zowel niet-routeplichtige als routeplichtige stoffen) plaats. Door het lokale karakter van het transport is de frequentie echter dermate laag dat daardoor geen risico's worden verwacht.
 
Er zijn daarnaast in de omgeving van het plangebied ook geen bedrijven aanwezig welke op basis van andere milieuwetgeving een afstandsnorm voor veiligheid bezitten. Wel kan het zo zijn dat er bedrijfsmatige activiteiten zijn welke niet bij de omgevingsdienst bekend zijn en welke wel afstandsnormen uit het activiteitenbesluit bezitten. Dit kunnen bijvoorbeeld bovengrondse brandstoftanks of gasdrukregelstations zijn van de gasnetbeheerder. Deze activiteiten hebben in een aantal gevallen een afstandsnorm. Het is aan de gebruiker of beheerder de verantwoording om te voldoen aan deze afstandsnorm.
 
Wat betreft de aanwezigheid van elektromagnetische straling blijkt uit het antenneregister dat in de omgeving van het plangebied geen zendmasten aanwezig zijn die overschrijdingen van de geldende blootstellingslimieten voor elektrische en magnetische veldsterkten veroorzaken. Daarnaast zijn hoogspanningslijnen op voldoende afstand gelegen waardoor ze geen negatieve invloed hebben op het plangebied. 
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd. 
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
4.3.2 Beleid Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Waterbeheerplan
Het Waterbeheerplan ‘Water Voorop!’ voor de periode 2010-2015 is op 28 oktober 2009 vastgesteld. In het Waterbeheerplan staat in grote lijnen het waterbeheer voor de komende jaren beschreven. Het plan bestaat uit 3 delen, te weten: Strategie, Beleids- en uitvoeringsplan en een Achtergronddocument. Het deel Strategie betreft een beschrijving over hoe wordt ingespeeld op maatschappelijke ontwikkelingen als klimaatverandering en verstedelijking. Het vormt de basis voor de uitvoeringsstrategie. In het Beleids- en uitvoeringsplan zijn de ambities uit het strategisch deel vertaald naar vier beleidsthema's (veiligheid, voldoende water, schoon water en recreatie, landschap en cultuurhistorie) en 7 vernieuwende projecten (veenweidegebied; Europese Kaderrichtlijn Water, samenwerken in de waterketen, (her-)ontwikkeling rioolwaterzuiveringsinstallatie Utrecht, wateropgave Oude Rijn, inrichting Rijnenburg, Kromme Rijn Natuurlijk).
 
Waterstructuurvisie
De Waterstructuurvisie is opgesteld door het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (2002). In de Waterstructuurvisie geeft het Hoogheemraadschap aan dat water een steeds grotere rol in onze samenleving speelt. Functies zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van water. Daarnaast verandert het klimaat waardoor water in de toekomst meer ruimte nodig. In de Waterstructuurvisie presenteert het Hoogheemraadschap de integrale visie op een duurzaam waterbeheer op de lange termijn. Doelen hierbij zijn:
  • het gewenste veiligheidsniveau tegen overstroming en wateroverlast is gegarandeerd;
  • er is sprake van een goede waterkwaliteit;
  • de ecohydrologische variatie binnen het plangebied is hersteld;
  • de bodemdaling is verminderd of zo mogelijk stopgezet;
  • er zijn goede gebruiksmogelijkheden van het plangebied voor verschillende maatschappelijke functies; er is voldoende water van voldoende kwaliteit beschikbaar om dit mogelijk te maken;
  • de landschappelijke betekenis van water is behouden of versterkt.
In de structuurvisie zijn gebiedsspecifieke doelstellingen en maatregelen gedefinieerd. Ook wordt een streefbeeld voor 2050 beschreven, gebaseerd op de volgende principes:
  • vasthouden, bergen, afvoeren;
  • voorkomen, scheiden of schoon maken van vuilemissies;
  • vergroten zelfvoorzienendheid en duurzame inrichting;
  • grondwater als ordenend principe.
Grondwater als ordenend principe
Het streefbeeld kan niet los worden gezien van het toekomstige grondgebruik binnen het beheersgebied. Enerzijds vraagt het streefbeeld op een aantal plaatsen om meer ruimte voor water. Anderzijds kan het streefbeeld alleen worden bereikt indien het grondgebruik meer op waterdoelstellingen wordt afgestemd. Voor de drie belangrijkste functies wonen/werken, landbouw en natuur, is daarom in kaart gebracht of en hoe deze functies passen bij een duurzaam waterbeheer. Dit is in combinatie met het streefbeeld vertaald naar een visie op het toekomstig gewenste grondgebruik in ons werkgebied.
 
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Toekomstige situatie
Op de planlocatie worden vijf woningen gebouwd. Deze woningen worden ontsloten door een toegangsweg die eindigt op een pleintje voor de woningen. De toegangsweg kent een fors hoogteverschil (circa 1 meter) met als laagste punt het pleintje. Als gevolg hiervan zullen in de weg en het pleintje straatkolken aangebracht worden teneinde afstromend regenwater op te vangen. Het via de straatkolken verzamelde water dient verwerkt te worden.
 
Aan de achterzijde van de woningen worden de relatief grote tuinen gerealiseerd. Deze tuinen en eventuele toekomstige verhardingen in deze achtertuinen worden niet aangesloten op de riolering.
 
Van de daken van de huizen komt hemelwater vrij. Dit water dient eveneens verwerkt te worden.
    
Watercompensatie
Een ruimtelijke ontwikkeling moet voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: het 'standstill beginsel'. Dit beginsel houdt in dat, als gevolg van de ontwikkeling, geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In het kader van de watertoetsproces moeten de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Volgens de 'Beleidsregels op grond van de Keur' van het Hoogheemraadschap dient een toename van verharding van meer dan 500 m² in stedelijk gebied in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd. Het minimaal benodigd oppervlak extra open water bedraagt 15% van het aan te leggen extra verhard oppervlak.
 
In de volgende tabel is huidige en toekomstige verhardingssituatie weergegeven.
 
 Huidige situatieToekomstige situatie
Verharding (bebouwing + bestrating)685 m²1.160 m²
Verharding (25% van tuinen)x485 m²
Onverhard2.415 m²1.455 m²
Totaal3.100 m²3.100 m²
 
Uit voorgaande tabel blijkt dat er, als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling, een toename aan verharding is in het plangebied. Deze toename bedraagt (1.160+485) - 685 = 960 m². Volgens de regels van het waterschap zou deze toename aan verharding gecompenseerd moeten worden in de vorm van nieuw aan te leggen open water. In de omgeving van het plangebied is echter geen open water aanwezig waarop aangesloten kan worden. Derhalve zal er geen compensatie plaatsvinden in de vorm van de aanleg van nieuw open water. Wel zullen in dit kader maatregelen getroffen worden die zullen zorgen voor een vertraagde afvoer van het hemelwater (bijv. het gebruik van waterpasserende verharding, aanleg van een infiltratieriool).
 
Waterafvoer
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Hoogheemraadschap over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
  • de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
  • de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
  • schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
Concreet betekent dit het volgende:
  • De nieuwe woningen worden voor de verwerking van het afvalwater aangesloten op het vuilwaterriool grenzend aan het plangebied.
  • Het hemelwater vanaf de nieuwbouw(daken) zal niet op het riool geloosd worden. Het water zal in het plangebied geïnfiltreerd worden, bijvoorbeeld door directe infiltratie naast de huizen in grindkoffers of door transport via leidingen naar een infiltratiegreppel (wadi)
  • Verhardingen in de achtertuinen worden eveneens niet op het riool aangesloten. Hemelwater infiltreert hier direct door de bestrating/tuin rand bestrating in de bodem.
  • Het hemelwater dat op de weg en het pleintje valt zal via straatkolken afgevoerd worden en binnen het plangebied infiltreren, bijvoorbeeld via een infiltratieriool, kratten of grindkoffers.
  • De exacte invulling en dimensionering van het watersysteem zal in een apart plan worden uitgewerkt.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. Voor het maken van een inschatting van het benodigde aantal parkeerplaatsen en de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn parkeerkencijfers en kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen en kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen en wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Verkeer
De nieuwe woningen worden ontsloten via een woonpad, op de Kroostweg-Noord. Dit woonpad betreft een woonerf met een verblijfsfunctie die gebaseerd is op de lage intensiteit van het gemotoriseerd verkeer (stapvoets rijden). De aansluiting van het woonerf op de Kroostweg-Noord zal als ondergeschikte aansluiting worden uitgevoerd. De T-kruising ter plaatse blijft hierdoor gehandhaafd. Het woonpad zal zodanig ingericht worden dat er duidelijk onderscheid is tussen de omliggende wegen en het woonerf.  
   
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling zal op de Kroostweg-Noord een toename zijn van het aantal verkeersbewegingen. Deze toename, op basis van cijfers van het CROW, is in de volgende tabel weergegeven.
 
 Aantal woningenVerkeersgeneratieTotale verkeersgeneratie
Woning (vrijstaand)18,6 motorvoertuigbewegingen per woning per etmaal8,6 motorvoertuigbewegingen per etmaal
Woning (koop, twee-onder-een-kap)48,2 motorvoertuigbewegingen per woning per etmaal32,8 motorvoertuigbewegingen per etmaal
Totaal5-41,4 motorvoertuigbewegingen per etmaal
 
Gezien de beperkte toename van 41,4 verkeersbewegingen per etmaal zal dit niet tot problemen leiden op de Kroostweg-Noord.     
  
Parkeren
Voor het parkeren in het plangebied worden de parkeernormen van de gemeente Zeist aangehouden. Er vanuit gaande dat de woningen in het dure segment worden gebouwd, geldt een parkeernorm van 2,1 parkeerplaats per woning. Bij vijf woningen dienen er in totaal dus 2,1 * 5 = 10,5 parkeerplaatsen gerealiseerd te worden. Uit toelichting hoofdstuk 2 blijkt dat in de openbare ruimte zes parkeerplaatsen zijn opgenomen. Daarnaast is bij elke woning een combinatie van garage met een parkeerbare oprit opgenomen. Een dergelijke combinatie telt mee voor één parkeerplaats. In totaal bevat het plan dus elf parkeerplaatsen. Er wordt daarmee voldaan aan de gestelde parkeerbehoefte.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • Beschermde Natuurmonumenten;
  • Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage 5. In het onderzoeksrapport worden de volgende conclusies gegeven:
  • In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen geen beschermde diersoorten van de Flora- en faunawet voor. Het plangebied heeft aannemelijk geen essentiële betekenis voor zwaarder en strikt beschermde soorten (tabel 2 & 3). Jaarrond beschermde nesten zijn niet aangetroffen.
  • De ruimtelijke ingrepen leidden mogelijk tot een tijdelijke verstoring van algemene voorkomende en licht beschermde soorten. Beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen en conform de Flora- en faunawet worden niet verwacht. Nader onderzoek naar het voorkomen van soorten wordt echter niet nodig geacht.
  • Mits gewerkt wordt zoals aanbevolen (zie hieronder) leiden de werkzaamheden aannemelijk niet tot overtreding van de Flora- en faunawet. Er behoeft geen ontheffing van de Flora- en faunawet (art. 75) aangevraagd te worden.
  • De planlocatie is geen onderdeel van een Natura 2000‐gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Ecologische Hoofdstructuur. Gezien de aard van de werkzaamheden en de afstand tot beschermde gebieden is van externe werking geen sprake.
Aanbevelingen
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemateriaal rondom de te slopen opstallen (takken, stronken e.d.) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • De planlocatie tijdens de werkzaamheden bij voorkeur minimaal verlichten en hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (rood/groen licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel) en de werkzaamheden in de periode april-oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes).
  • De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen (15 maart t/m 15 juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige.
Voorgaande aanbevelingen vloeien rechtstreeks voort uit de zorgplicht van de Flora- en faunawet en zijn daarom niet opgenomen in de planregels van voorliggend bestemmingsplan.
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin overgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'. 
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de Archeologische Beleidsadvieskaart van de gemeente Zeist.
 
Fragment archeologische beleidsadvieskaart
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een gebied met een middelhoge archeologische verwachting ligt. Dit volgt ook uit het archeologische bureauonderzoek dat in het kader van de voorgenomen ontwikkeling is uitgevoerd, zie bijlage 6. Uit dit onderzoek blijkt dat voor het plangebied een middelhoge archeologische verwachting geldt op het aantreffen (nederzettings)resten uit de periode Laat-Paleolithicum - Middeleeuwen. Deze verwachting is zowel gebaseerd op de landschappelijke ligging van het plangebied op een mogelijke dekzandwelving en de onbekendheid met de mate van intactheid van de bodemopbouw in het plangebied.  
 
Archeologische resten kunnen bij de nieuwbouw van de woningen worden verstoord. Gezien de middelhoge verwachting op de aanwezigheid van archeologische resten in het gebied moet, indien de oppervlakte van de bebouwing groter dan 1.000 m², een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd worden. Doel van dit onderzoek is om de bodemopbouw in het plangebied in beeld te brengen en vast te stellen in hoeverre nog daadwerkelijk archeologische resten aanwezig zijn.
 
De oppervlakte van de toekomstige bebouwing bedraagt minder dan 1.000 m². In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is het uitvoeren van een inventariserend veldonderzoek dan ook niet noodzakelijk. Wel is voor het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2' opgenomen.
4.7 Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse ruimtelijke plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
 
De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
 
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Daarnaast zijn er in de directe omgeving van het plangebied eveneens geen monumenten aanwezig. Ook ligt het plangebied niet in een cultuurhistorisch waardevol gebied. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele monumentale/cultuurhistorische waarden aantast.
4.8 Duurzaamheid
Wettelijk kader
De wettelijke eisen wat betreft duurzaamheid volgen uit het Bouwbesluit. Op dit moment gelden de volgende eisen:
  • Minimale isolatiewaarden (Rc) voor dichte uitwendige scheidingsconstructies, per onderdeel van de schil - 4,5 voor gevel, 6 voor het dak en 3,5 voor de vloer;
  • Een gemiddelde U-waarde van 1,65 voor ramen (glas en kozijn) en deuren, maximaal 2,2;
  • Een maximale EPC waarde afhankelijk van het type gebouw. De EPC dient berekent te worden middels de EPG methodiek. Voor woningen geldt een EPC van 0,4;
  • Een Milieuprestatie Gebouw (MPG). Deze verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen met nevenfuncties groter dan 100 m².
Vanuit het Bouwbesluit geldt de verplichting om bij de aanvraag omgevingsvergunning bouwen een berekening aan te leveren van de Milieuprestatie van een gebouw. De verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen met nevenfuncties groter dan 100 m².
 
Om te voldoen aan de eerste drie punten dient er een EPC-berekening aangeleverd te worden bij de aanvraag omgevingsvergunning voor het onderdeel Bouwen. Voor de MPG kan er gekozen worden voor een SBK-bewijs of voor een berekening uit te voeren met bijvoorbeeld GPR-gebouw.
 
Provinciaal beleid
In de Provinciale ruimtelijke verordening is in artikel 3.1 lid 3 als eis aan ruimtelijke plannen opgenomen dat binnen het stedelijk gebied de toelichting op het ruimtelijk plan een beschrijving bevat van de wijze waarop rekening is gehouden met energiebesparing en het toepassen van duurzame energiebronnen. Tot ruimtelijke plannen behoren onder meer bestemmingsplannen, beheers verordeningen, of uitgebreide afwijking hiervan via omgevingsvergunning.
 
Gemeentelijk beleid (milieubeleidsplan 2008-2012)
De Gemeente Zeist heeft haar beleid rond klimaat, energie en duurzaam bouwen verwoord in het Milieubeleidsplan 2008-2012 'Milieu op de kaart', dat in november 2008 door de Raad is vastgesteld. Hierin heeft de gemeente per gebiedstype doelen gesteld aan de EPC en GPR-score van nieuwbouw projecten.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt in het stedelijk gebied, waardoor het vanuit de provinciale ruimtelijke verordening vereist is om op het aspect duurzaamheid in te gaan. Naast een al hoge basiskwaliteit (10% aangescherpte EPC), wordt een aanvullend pakket maatregelen meegenomen in elke woning. De te nemen maatregelen betreffen bijvoorbeeld een hoogwaardige HR combiketel, laag temperatuur vloerverwarming op alle verdiepingen, mechanische lucht toe- en afvoer met warmteterugwinning, een WTE-douche, extra zonnepanelen en een CO² regeling per vertrek. Deze woningen hebben met deze maatregelen een EPC van nagenoeg 0.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
Voor het opstellen van de planregels is uitgegaan van de gemeentelijke standaard. Op deze wijze beschikt de gemeente over zoveel als mogelijk uniforme plannen.
 
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
 
Groen
Voor de groene strook langs de Kromme-Rijnlaan is de bestemming 'Groen' opgenomen. Deze strook mag op geen enkele wijze, dus ook niet vergunningsvrij, worden bebouwd. Dit ten behoeve van het behoud van de groene structuur langs de Kromme-Rijnlaan.
 
Tuin
Voor de tuinen voor de voorgevel van de woningen is de bestemming 'Tuin' opgenomen. Binnen deze bestemming zijn geen woningen of bijgebouwen toegestaan.
 
Verkeer
Voor de nieuwe ontsluitingsweg van de woningen is de bestemming 'Verkeer' opgenomen. Binnen deze bestemming zijn onder andere parkeerplaatsen, wegen en groen toegestaan.
  
Wonen
Voor de vijf woningen is de bestemming 'Wonen' opgenomen. De plaatsing en instandhouding van een hekwerk met begroeiing van hedera met een bouwhoogte van maximaal 2 m op de voor ‘Groen’ aangewezen gronden binnen een jaar na het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is als voorwaardelijke verplichting voor het gebruik van de gronden met de bestemming 'Wonen' in de planregels opgenomen.  
 
Waarde - Archeologie - 2
Voor het gehele plangebied is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2' opgenomen.
  
Voor is de planregels is aangesloten op de standaard welke binnen de gemeente Zeist gangbaar is. Een nadere toelichting op de regels is dan ook niet noodzakelijk.
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkeling van de locatie zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. In dit kader is een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. De kosten voor het volgen van de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. 
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
6.2.2 Verslag informatieavond
Voor de omwonenden is op 13 september 2016 een informatiebijeenkomst georganiseerd om de bewoners te informeren over het plan. Van deze bijeenkomst is door initiatiefnemer een samenvatting gemaakt en toegestuurd naar de omwonenden. Voorafgaand aan de start van de zienswijzenprocedure is door initiatiefnemer wederom een informatiebijeenkomst voor omwonenden gehouden.
 
6.2.3 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Het voorontwerp van het bestemmingsplan is in het kader van artikel 3.1.1 Bro voorgelegd aan de overlegpartners. In onderstaand schema zijn de reacties samengevat weergegeven en waar nodig van een beantwoording voorzien.
 
OverlegpartnerReactieBeantwoording
GasunieHet plangebied valt buiten de 1% letaliteitsgrens van de dichtstbijgelegen leiding. Daarmee staat vast dat deze leiding geen invloed heeft op verdere planontwikkeling. -
Hoogheemraadschap De Stichtse RijnlandenHet hoogheemraadschap ziet geen reden om negatief op het plan te reageren. Wel adviseert het hoogheemraadschap om meer ruimte te reserveren voor waterberging en dit verder uit te werken in het plan. De waterparagraaf is aangepast conform het advies van het hoogheemraadschap.
Provincie Utrecht
Behalve de volgende specifieke aspecten geeft het plan vanuit de optiek van het provinciaal belang geen aanleiding tot verdere opmerkingen:
- in ruimtelijke plannen moet rekening worden gehouden met de Ontwerp PRV Herijking 2016;
- de voorgestelde woningen liggen in de 'Beschermingszone Drinkwatervoorziening'.
De Herijking van de PRV en de ligging van de woningen in de 'Beschermingszone Drinkwatervoorziening' is verwerkt in de toelichting van voorliggend bestemmingsplan.
Veiligheidsregio UtrechtVanuit het oogpunt externe veiligheid ziet de veiligheidsregio geen belemmeringen ten aanzien van de ontwikkeling van het plangebied. Wat betreft de bluswatervoorziening en bereikbaarheid van de hulpdiensten moet voldaan worden aan het gestelde in afdeling 6.7 en 6.8 uit het Bouwbesluit 2012. Voor de capaciteit van de betreffende bluswatervoorziening wordt verwezen naar de handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid van Brandweer Nederland. Het plan voldoet aan hetgeen in het advies wordt gesteld ten aanzien van de bluswatervoorziening en bereikbaarheid van de hulpdiensten.
 
Het ontwerp van het bestemmingsplan is in het kader van artikel 3.1.1 Bro voorgelegd aan de overlegpartners. 
De Gasunie herhaalt zijn eerdere opmerking dat het plangebied is gelegen buiten de 1% letaliteitsgrens van de dichtstbijgelegen leiding en geeft nogmaals aan dat deze leiding geen invloed heeft op de verdere planontwikkeling.
Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden geeft aan dat zijn eerdere opmerkingen/vragen ten aanzien van de verwerking van hemelwater en het voorkomen wateroverlast goed zijn verwoord.
De provincie Utrecht heeft geen opmerkingen in het kader van het provinciaal belang zoals dat is opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (herijking 2016) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2013 (herijking 2016).
 
6.2.4 Verslag inspraak
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft van 9 februari tot en met 22 maart 2017 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn vijf inspraakreacties ingediend. In de Nota van inspraak (zie bijlage 7) zijn deze reacties samengevat weergegeven en voorzien van een reactie.  
 
6.2.5 Verslag zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 15 juni tot en met 26 juli 2017 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn 57 zienswijzen ingediend. In de Nota van zienswijzen (zie bijlage 8) zijn deze reacties samengevat weergegeven en voorzien van een reactie.  
  • 1. Verkennend bodemonderzoek Kroosthof te Zeist, IDDS bv, Kenmerk: 1509H616/DBI/rap1, 19 januari 2016
  • 2. Nader bodem- en verkennend asbest-bodemonderzoek Kroosthof te Zeist, IDDS bv, Kenmerk: 1509H616/DBI/rap2, 1 maart 2016
  • 3. Geluidbelasting wegverkeer op locatie Kroostweg Noord / Kromme-Rijnlaan te Zeist, Adviesburo Van der Boom b.v., Opdrachtnummer: 15-239, 3 mei 2016
  • 4. Geluidsbelasting bestaande woningen Kroostweg-Noord, Adviesburo van der Boom b.v., Opdrachtnummer: 15-239, 13 april 2017
  • 5. Oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna aan de Kroostweg-Noord te Zeist, Blom Ecologie, BE/2015/157/r, 31 oktober 2015
  • 6. Archeologisch bureauonderzoek - Zeist Kroostweg-Noord, Transect, Projectcode: 15090015, 14 oktober 2015
  • 7. Nota van inspraak Voorontwerpbestemmingsplan Kroostweg-Noord, Mei 2017
  • 8. Nota van zienswijzen Ontwerpbestemmingsplan Kroostweg-Noord, September 2017