Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Sluis Noord 14
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0352.bgbsluisnoord14-bon1

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om het perceel aan de Sluis Noord 14 te Wijk bij Duurstede te herontwikkelen. Op het perceel is nu nog een gebouw gesitueerd. Dit is een voormalig steunpunt van Rijkswaterstaat. Het initiatief heeft betrekking op het realiseren van 31 appartementen in een nieuw te bouwen gebouw, van respectievelijk drie en vier bouwlagen hoog.
 
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2015' (vastgesteld 9 maart 2016). In dit bestemmingsplan hebben de gronden de bestemming 'Verkeer', de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' en de functieaanduiding 'sluis'. Het voornemen om 31 appartementen te realiseren is strijdig met deze bestemmingen. Daarmee past de ontwikkeling niet binnen het gelende bestemmingsplan en is er derhalve een herziening van het bestemmingsplan benodigd. Onderhavig bestemmingsplan voorziet daarin.
  
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Sluis Noord. Dit is een doodlopende weg in het buitengebied van Wijk bij Duurstede aan de noordzijde van de Prinses Irenesluis in het Amsterdam-Rijnkanaal. Daarnaast is het plangebied gelegen tussen enkele grondgebonden woningen aan de oostzijde en de sluisdeuren aan de zuidwestzijde.
 
De navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en begrenzing van het plangebied. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de gronden waar een planologische wijziging is voorzien op de afbeeldingen aangegeven zijn. De gronden ter hoogte van het parkeerterrein aan de westzijde, waar de landschappelijke inpassing deels is voorzien, behoren ook tot het plangebied, maar hier zijn geen planologische wijzigingen voorzien.
 
Globale ligging plangebied (bron: google.com/maps)
Globale begrenzing plangebied rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
1.3 Geldende bestemmingsplannen
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2015' (vastgesteld op 9 maart 2016). In dit bestemmingsplan hebben de gronden de bestemming 'Verkeer', de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' en de functieaanduiding 'sluis'. Binnen de bestemming 'Verkeer' is het mogelijk om wegen en straten, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en nutsvoorzieningen te realiseren.
 
Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de gronden waar een planologische wijziging is voorzien op de afbeeldingen aangegeven zijn. De gronden ter hoogte van het parkeerterrein aan de westzijde, waar de landschappelijke inpassing deels is voorzien, behoren ook tot het plangebied, maar hier zijn geen planologische wijzigingen voorzien.
 
Uitsnede geldend bestemmingsplan met globale aanduiding plangebied (rood omkaderd) (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
De dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' is bedoeld voor de afvoer van hoog oppervlaktewater, sediment en ijs; water, waterhuishouding en waterhuishoudkundige voorzieningen; scheepvaartverkeer en de daarbij behorende voorzieningen. Ter plaatse van de aanduiding 'sluis' is een sluis mogelijk en ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - radarpost' een kantoor, sein- en radarpost ten behoeve van het scheepvaartverkeer.
 
Verder geldt voor het plangebied het 'Paraplubestemmingsplan Kleinschalige windturbines'. In dit plan is geregeld dat kleinschalige windturbines in beginsel niet toegestaan zijn. Van dit bouwverbod kan bij (agrarische) bedrijven afgeweken worden.
 
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de bestaande situatie en de toekomstige situatie beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. De juridische planbeschrijving volgt in hoofdstuk 5. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de economische uitvoerbaarheid en de resultaten van overleg en inspraak.
 
2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande situatie
In de huidige situatie zijn het plangebied en het gebouw niet meer in gebruik. Het betreft een voormalig steunpunt van Rijkswaterstaat dat bestaat uit een kantoor, werkplaats met opslag, erf, verharding, ondergrond en verdere aanhorigheden. In de bestaande bebouwing is in de noord-/oost hoek ook een transformator gehuisvest. Het perceel is kadastraal bekend onder sectie E, nummer 3141 en is 2160 m² groot. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door een bomenrij en de Lekdijk Oost, aan de oostelijke zijde door grondgebonden woningen en aan de zuidzijde door planmatig groen en door de Prinses Irenesluis. Aan de westzijde van het terrein staat een zendmast. Onderstaande afbeelding geeft een weergave van de bestaande situatie met in de omgeving aanwezige functies en inrichting van het gebied.
 
Schets weergave bestaande situatie (bron: Vermeer architecten)
 
De bebouwing in het plangebied is al geruime tijd niet meer in gebruik en wordt ook niet meer onderhouden. De staat van de bebouwing is daardoor verslechterd. Dit geeft het gebied een negatieve uitstraling, door sloop van de bebouwing kan de verwaarloosde situatie worden verbeterd en kan dit een kwaliteitsimpuls voor de omgeving betekenen. Onderstaande afbeeldingen geven een impressie van de huidige staat en inrichting van het plangebied en van de directe omgeving.
 
Huidige staat bebouwing plangebied (bron: Vermeer architecten)
Huidige staat directe omgeving plangebied (bron: Vermeer architecten)
 
2.2 Toekomstige situatie
Het initiatief heeft betrekking op het realiseren van 31 appartementen binnen één bouwblok. Van de 31 worden er 9 appartementen gerealiseerd voor sociale huur en de overige 22 appartementen worden aangeboden als middeldure huurwoning. Het beoogde gebouw heeft een grotere bouwmassa dan het bestaande gebouw, echter is het passend om op deze bijzondere locatie een grotere bouwmassa toe te passen. De bestaande aangrenzende woningen hebben een bouwhoogte van 2 lagen plus kap. Deze woningen hebben een bouwhoogte van circa 7 meter, terwijl het geldende bestemmingsplan een maximale bouwhoogte van 10 meter toestaat. Met een getrapt bouwvolume van respectievelijk 10 (drie bouwlagen) en 13 (vier bouwlagen) meter ontstaat een passende overgang tussen de beoogde nieuwbouw en de bestaande woningen.
 
De bebouwing is aan de zuidzijde (richting de sluis) van het plangebied beoogd, bestaande uit een deel van 4 appartementen breed en 4 bouwlagen hoog en een deel van 5 appartementen breed en 3 bouwlagen hoog. De oppervlakte van het beoogde appartementengebouw is circa 600 m². De oppervlakte van de gemeenschappelijke berging is circa 50 m². Achter de bebouwing wordt de parkeergelegenheid voorzien en een gemeenschappelijke berging. Daarnaast bevindt zich in de noordoosthoek van het plangebied een vijftal garageboxen die behouden blijven. De navolgende afbeelding geeft de toekomstige situatie weer.
  
Situatietekening toekomstige situatie (bron: Buro SRO)
 
Navolgende afbeelding geeft een impressie van de toekomstige bebouwing. Hierop is de bebouwing te zien met de twee delen van het bouwblok die verschillen in hoogte en worden verbonden door een gezamenlijke entree met trappenhuis en lift.
 
Impressie toekomstige bebouwing (bron: Vermeer architecten)
 
Inpassingsplan
Om het appartementengebouw binnen de context op een juiste landschappelijke wijze in te passen is een inpassingsplan opgesteld (Buro SRO, d.d. 09-11-2023, zie bijlagen bij de regels bijlage 2). Het plangebied is gelegen aan de noordzijde van het sluizencomplex. Hier vormt de aanwezige bebouwing een 'strook' van diverse bebouwingselementen.
 
- Stedenbouw
De nieuwbouw wordt binnen de context teruggeplaatst, waardoor stedenbouwkundig nauwelijks wijzigingen optreden. Wel wijkt de nieuwbouw in hoogte af, maar met drie en vier bouwlagen en een hoogte van respectievelijk 10 en 13 meter wordt dit als passend beschouwd.
De vorm van het gebouw, hoogten en ontsluitingsvorm zijn mede tot stand gekomen met omwonenden in het kader van het gehouden participatietraject. De hogere zijde bevindt zich aan de zuidwestkant van het plangebied. De lagere zijde aan de zijde van de bestaande woningen welke uit twee lagen met een kap bestaan (ca. 10 meter hoog). Daarmee wordt stedenbouwkundig een goede overgang gemaakt met de bestaande woonbebouwing en wordt rekening gehouden met voldoende afstand tussen het beoogde appartementengebouw en de bestaande woonbebouwing (circa 16 meter). De hogere zijde vormt zo een aantrekkelijke ‘kop’ aan de zijde waar zich de openheid bevindt, samen met het aanwezige groen. De voorzijde is georiënteerd op de Sluis Noord. Hier zijn tevens de buitenruimtes gesitueerd. Op de begane grond terrassen en op de verdiepingen balkons.
 
De ‘kop’ aan de westzijde komt meer in het groen te liggen dan de overige zijden van de locatie. Het terrein aan de zuid- en westzijde wordt aantrekkelijk heringericht met groen. Aan de noord- en oostzijde wordt het parkeren voor de nieuwe appartementen voorgesteld. Daarmee is het ‘blik’ min of meer uit het zicht, tussen het appartementengebouw en de aanwezige groenstructuur langs de Lekdijk Oost. De auto-ont-sluiting van de nieuwe woningen vindt alleen aan de noordzijde via de Lekdijk Oost plaats.
 
- Landschappelijk
Het appartementengebouw wordt ingepast binnen de landschappelijk context van het sluizencomplex. Daarbij wordt ingespeeld op het verder versterken van de aanwezige bomen- en hagenstructuur. Direct ten westen van het appartementencomplex wordt een nieuw bomengrid voorgesteld. Dit sluit landschappelijk aan bij de situatie aan de oostzijde. Hier is ook een meer gesloten grid toegepast. Daarmee wordt aangesloten bij het groter geheel en wordt het appartementencomplex door middel van het groen ingepast en verzacht aan de westzijde. De zichtlijn op de nieuwbouw vanaf de Romeinenbaan wordt gefilterd door de aanplant van Lindes. Ondanks de aanwezigheid van de zendmast en de ondergrondse kabels en leidingen ter plaatse is er voldoende ruimte om deze bomen in het voorgestelde grid aan te planten.
 
Naast de inpassing van het appartementencomplex wordt het westelijk gelegen parkeerterrein van Rijkswaterstaat gedeeltelijk heringericht. Daarbij worden de noordelijk strook parkeerplaatsen en het kunstwerk verwijderd. Hiervoor in de plaats wordt eveneens een nieuw bomengrid van Lindes toegevoegd in aansluiting op de situatie aan de oostzijde van het sluizencomplex. Daarmee worden er meer bomen toegevoegd dan gekapt. Voor het maaiveld ter plaatse wordt voorgesteld om hier een bloem- en kruidenrijk grasmengsel toe te passen. Dit komt tevens de biodiversiteit ten goede.
 
Planvoorstel herinrichting naastgelegen parkeerterrein (bron: Buro SRO)
 
Het plangebied zelf wordt aan de zuid- en westzijde omgeven door een groene rand, die overgaat in het aangrenzende gazon. De terrassen op de begane grond worden fysiek gescheiden door een haag rondom het nieuwbouwcomplex. Dit vormt een groene plint rondom de nieuwbouw. In de huidige situatie is de groenstructuur rondom het pand ook vrij open. De haag zorgt tevens voor een natuurlijke erfafscheiding van maximaal 1,2 meter hoog. Gekozen is voor veldesdoorn. Deze soort is in de directe omgeving van de projectlocatie meer toegepast, onder andere parellel aan de watergang. Dit zorgt voor uniformiteit en versterkt de groenstructuur rondom het sluizencomplex. Tevens wordt een dergelijk haag rondom het zuidelijke parkeren toegepast om het beeld vanuit de aangrenzende woningen te verzachten. Het noordelijke deel van het parkeren wordt reeds door het bestaande groen ingepast.
 
Tussen de haag en de privéterrassen van het nieuwbouwcomplex wordt een robuuste en kleurrijke beplanting toegevoegd. In deze zone wordt geen hoog opgaand groen toegepast. Dit zorgt voor afbreuk van het sterk aanwezige grid van lindes. Hoge bomen of beplanting verstoren dit aanwezige lijnelement. De hier voorgestelde beplanting, bestaat uit sierheester, vaste planten en siergrassen, vormt de aankleding van het terras en voorziet daarnaast in een natuurlijke afscheiding tussen privé en openbaar. Soorten die toegepast kunnen worden zijn onder andere spierstruik, blauwgras, struikklimop, aster, ooievaarsbek en duizendknoop. Deze strook heeft een breedte van ca. 5 meter. Daarmee ontstaat een natuurlijk en passende afscheiding tussen privé en openbaar, sluit het goed aan bij het bestaande landschappelijke beeld ter plaatse en krijgt het gebied een kwaliteitsimpuls.
    
De herontwikkeling van deze locatie moet zorgvuldig ingepast worden en passend zijn binnen de context van de directe omgeving. Hierbij is het van belang om zowel stedenbouwkundig als landschappelijk aan te sluiten en zo mogelijk bestaande structuren te versterken. Hiervoor is een aantal uitgangspunten geformuleerd, waarmee bij de planontwikkeling rekening moet worden gehouden. Deze uitganspunten zijn opgenomen in het inpassingsplan.
 
Duurzaamheid, klimaatadaptief bouwen en natuurinclusief bouwen
De beoogde appartementen zullen, conform het Bouwbesluit, minimaal aan de BENG-eisen voldoen, wat onder andere betekent dat de appartementen geen gasaansluiting krijgen.
 
Met betrekking tot klimaatadaptief bouwen is het streven om bij de verdere uitwerking invulling te geven aan de ambities zoals die benoemd worden in de Afspraken klimaatadaptief bouwen Utrecht. Dit komt tot uitdrukking in het volgende:
  • tijdens hitte biedt de gebouwde omgeving een gezonde en aantrekkelijke leefomgeving;
  • langdurige droogte leidt niet tot structurele schade aan bebouwing, funderingen, wegen, groen, water en vitale en kwetsbare functies;
  • hevige neerslag leidt niet tot structurele schade aan gebouwen, infrastructuur en voorzieningen; vitale functies en voorzieningen blijven beschikbaar.
Bij de verdere uitwerking wordt nader onderzocht wat de kansen en mogelijkheden op het gebied van natuurinclusief bouwen en biodiversiteit zijn. Daarbij dient in beeld gebracht te worden hoe het gebied wordt gebruikt door beschermde soorten. Bij de voorgenomen ontwikkeling dienen deze functies zoveel mogelijk behouden te blijven. Als dit niet mogelijk is, komt herstel aan de orde en ten slotte is compensatie van toepassing. Toekomstige maatregelen moet aansluiten op de huidige functie van het gebied. De maatregelen moet de bestaande situatie terugbrengen of verbeteren.
 
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven, zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. 
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
    
Planspecifiek
Doordat voorliggend plan van aard en omvang beperkt is heeft het geen effecten die van nationaal belang zijn. Wel draagt het plan bij aan de ambitie van het Rijk om in voldoende en duurzame woningen te voorzien.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wet ruimtelijke ordening, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de NOVI zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016 en 1 januari 2017 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek 
Onderhavig plan raakt aan één van de nationale belangen die geformuleerd zijn in het Barro, namelijk afdeling 2.1 'Rijksvaarwegen'. Conform artikel 2.1.2 geldt bij een rijksvaarweg, anders dan een zeehaventoegang, vaarwegsplitsing of havenuitvaart, een vrijwaringszone van ten hoogste 25 m aan weerszijden van de rijksvaarweg. Bij het voorgenomen plan wordt is de afstand tot het Amsterdam-Rijnkanaal meer dan 25 m. Voorts geldt dat het plan geen belemmering vormt voor de scheepvaart en de toegankelijkheid, het beheer en het onderhoud van het Amsterdam-Rijnkanaal en de Prinses Irenesluizen.
 
Er wordt geconcludeerd dat onderhavig plan niet in strijd is het Barro.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Stedelijke ontwikkeling
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Het plan voorziet in de ontwikkeling van 31 woningen en moet daarom aangemerkt worden als een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
 
Behoefte
In toelichting paragraaf 3.3.2 is een samenvatting van de Woonvisie 2021-2030 van de gemeente Wijk bij Duurstede opgenomen waaruit de behoefte aan woningen blijkt. Hierin staat een doelstelling van 1.200 extra woningen (150 per jaar) tot 2030 beschreven. Het provinciaal programma Wonen en Werken bevat 900 extra woningen binnen de gemeente Wijk bij Duurstede voor de periode 2022 t/m 2030.
 
Bestaand stedelijk gebied
De gronden waarop de woningen worden gerealiseerd maken onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied. Binnen het nu geldende bestemmingsplan hebben deze gronden een verkeersbestemming en is hierop een bedrijfsopstal aanwezig. Volgens het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bestaand stedelijk gebied 'het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Uitgaande van deze definitie kunnen de bestaande bedrijfsopstallen aangemerkt worden als stedelijk gebied.
    
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Omgevingsvisie provincie Utrecht
De Omgevingsvisie provincie Utrecht is op 10 maart 2021 vastgesteld. De ruimte in de provincie is beperkt terwijl de vraag naar ruimte groot is. Dat stelt de provincie Utrecht voor een grote uitdaging: 'hoe gaan we om met de groei van inwoners en bedrijven zonder dat dit ten koste gaat van een prettige en gezonde leefomgeving? We móeten keuzes maken'. Daarom is het uitgangspunt om waar mogelijk te kiezen voor slim combineren en concentreren. Met zeven beleidsthema’s geeft de provincie richting aan de ontwikkeling en de bescherming van een gezonde en veilige leefomgeving. In 2050 is de provincie Utrecht een inclusieve en circulaire provincie:
  • waarin Stad en land gezond zijn;
  • die Klimaatbestendig en waterrobuust is;
  • waarin Duurzame energie een plek heeft;
  • met Vitale steden en dorpen;
  • die Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar is;
  • met een Levend landschap, erfgoed en cultuur;
  • die een Toekomstbestendige natuur en landbouw heeft. 
 
Slim combineren
Met slim combineren bedoelt de provincie Utrecht dat de beschikbare ruimte op meerdere manieren gebruikt kan worden. De provincie combineert bijvoorbeeld het versterken van de rivierdijken met de ontwikkeling van nieuwe fiets- en wandelroutes en nieuwe recreatie- en natuurgebieden. Door te zorgen dat het autoverkeer op de dijken vermindert, ontstaat er meer ruimte voor wandelaars en fietsers.
 
Concentreren
Concentreren betekent bijvoorbeeld dat nieuwe woningen voornamelijk gebouwd worden dichtbij stations en in steden en dorpskernen. Veel van wat je nodig hebt, is dan in de buurt en goed bereikbaar. Als het nodig is om kernen leefbaar te houden, is daarnaast een kleine uitbreiding mogelijk. Daarbij is voldoende ruimte om te bewegen en voldoende groen en water belangrijk. En door te bouwen in bebouwd gebied (concentreren), wordt er juist gezorgd dat er op andere plekken in de provincie ruimte overblijft voor andere zaken dan wonen. Denk aan natuur, het verbouwen van voedsel en het opwekken van zonne- en windenergie.
 
Uitvoering geven aan de Omgevingsvisie
De vraagstukken waar de provincie voor staan kan zij niet alleen oplossen. Samenwerking met inwoners, ondernemers, belangenorganisatie, medeoverheden, partners en de samenleving is cruciaal. Alleen dan kunnen de ambities bereikt worden.
 
Planspecifiek
In het plangebied speelt vanuit de provinciale omgevingsvisie een aantal belangen. Navolgend wordt hier op ingegaan.
 
Versterken grote natuursystemen
De provincie heeft een netwerk met robuuste natuur waarin vier grote diverse systemen liggen: Rivierengebied, Veenweidegebied, Eemvallei en Utrechtse Heuvelrug. Dit netwerk maakt onderdeel uit van het Natuurnetwerk Nederland met daarin verschillende Natura 2000-gebieden. De natuur, de biodiversiteit en de functies die het ecosysteem heeft staan onder druk.
 
De ambitie is om een robuust klimaatbestendig natuurnetwerk van hoge kwaliteiten met hoge biodiversiteit te ontwikkelen. Bestaande natuurgebieden (Natura 2000-gebieden en Natuurnetwerk Nederland) worden beschermd, verder ontwikkeld en onderling beter verbonden tot één samenhangend groot natuursysteem. Onderhavig plan wordt niet gerealiseerd in een van de natuurgebieden, wel dicht in de buurt van deze natuurgebieden. In toelichting paragraaf 4.6 wordt nader ingegaan op het aspect ecologie, waarin ook gebiedsbescherming aanbod komt, hieruit blijkt dat er geen nadelige effecten worden verwacht.
 
Aantrekkelijke en toekomstbestendige dijk
Utrecht is rijk aan water. De grote variëteit van het watersysteem in de provincie (bestaande uit rivieren, kanalen, sloten en beken) heeft een belangrijke functie in de wateraanvoer en -afvoer. Op de Utrechtse Heuvelrug infiltreert veel regenwater, een belangrijke bron voor drinkwaterwinning, de (levensmiddelen-) industrie en de natuur- en landbouwgebieden langs de flanken. Met de Klimaatbestendige Wateraanvoer kan bij droogte vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek extra zoetwater naar West-Nederland worden aangevoerd. Dit ter voorkoming van onder andere bodemdaling in het veenweidegebied en verzilting in de Hollandsche IJssel. De uiterwaarden langs de Nederrijn en Lek zijn onderdeel van een uniek rivierenlandschap. De Lekdijk en de Grebbedijk beschermen een groot deel van Midden- en West-Nederland tegen overstromingen.
 
De provincie zet zich in voor een klimaatbestendige en waterveilige provincie samen met waterbeheerders, gemeenten en Rijk. Door zorg te dragen voor aantrekkelijke en toekomstbestendige dijken en omgeving langs de Nederrijn en Lek.
 
Aantrekkelijke landschappen
Het plangebied behoort tot het landschapstype Rivierenland dit is een landschap met een langgerekte opbouw. Het landschap kent vijf duidelijk verschillende deelgebieden, met elk een eigen centrale ruggengraat. Vlakbij de ruggengraat is de eigen identiteit van het gebied het sterkst; de overgangen naar andere deelgebieden verlopen geleidelijk en kent de volgende kernkwaliteiten:
  • schaalcontrast van zeer open naar besloten
  • samenhangend stelsel van rivier - uiterwaard - oeverwal - kom
  • samenhangend stelsel van hoge stuwwal - flank - kwelzone - oeverwal - rivier
  • de Kromme Rijn als vesting en vestiging
 
Onderhavig plan gebied is gelegen aan het Amsterdam-Rijnkanaal, daardoor is geen van bovenstaande kernkwaliteiten in het gebied aanwezig.
 
Kernrandzone
Vanwege de kwaliteiten en mogelijkheden van de kernrandzones vraagt de provincie aan gemeenten om specifiek beleid gericht op het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Als dit nodig is voor de realisatie van ruimtelijke kwaliteitsversterking kan met dit beleid ook nieuwe verstedelijking mogelijk worden gemaakt. De aard en omvang van deze verstedelijking dient in redelijke verhouding te staan tot de kern waaromheen de betreffende kernrandzone gelegen is. Daarbij stimuleert de provincie gemeenten om hun kernrandzone(s) in breder verband te bekijken en hiervoor een integrale ontwikkelvisie op te stellen. Als de gemeente met de provincie overeenstemming bereikt over de ontwikkelvisie, kan deze door de gemeente worden gehanteerd als uitnodigend beleidskader. Planinitiatieven die hierbinnen passen, kunnen dan zonder nadere provinciale beoordeling worden uitgewerkt.
 
3.2.2 Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht
Het beleid van de Omgevingsvisie wordt uitgevoerd met behulp van de op 10 maart 2021 vastgestelde Interim Omgevingsverordening en Programma's:
 
De Omgevingsverordening
In de Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht staan de regels die horen bij het beleid dat in de Omgevingsvisie staat. Bijvoorbeeld regels voor natuurgebieden, waterwingebieden en woningbouw. Het opstellen van deze regels is een wettelijke taak of is het gevolg van politieke keuzes van de provincie Utrecht. In de Omgevingsverordening gaat het deels om regels die alleen voor gemeenten, waterschappen en uitvoeringsdiensten gelden en deels om regels die voor iedereen gelden. De provincie Utrecht heeft de ambitie om alleen regels te maken om risico’s uit te sluiten. Soms is het mogelijk van regels af te wijken.
 
De provincie Utrecht vindt het belangrijk om ruimte te geven aan nieuwe initiatieven en maatwerk per gebied. In de Omgevingsverordening zijn alle regels voor de leefomgeving samengebracht en de provincie Utrecht is van zo’n 20 verordeningen naar één Omgevingsverordening gegaan. Dit moet het voor iedereen eenvoudiger maken om te zien welke regels waar gelden.
 
Programma's 
Om het beleid uit te voeren zijn er niet alleen regels nodig, maar ook op uitvoering gerichte programma’s. De provincie zal hier samen met overheden, partners en de samenleving invulling aan geven. Bijvoorbeeld in het programma ‘wonen en werken’. Gemeenten in een regio en provincie zitten daarbij samen aan tafel en leggen vast welke woningen waar op welk moment gebouwd gaan worden en welke bedrijventerreinen ontwikkeld gaan worden. Daarbij wordt ook rekening gehouden met andere zaken, zoals dat mensen naar hun werk kunnen gaan en dat er voldoende recreatie en groen is. Met de Omgevingsvisie wil de provincie Utrecht duidelijkheid geven hoe de Utrechtse leefomgeving ingericht kan worden. Welke rol de provincie pakt, hangt af van de situatie. De ene keer zal de provincie Utrecht een ontwikkeling stimuleren, de andere keer zorgt ze ervoor dat plannen worden aangepast om de kwaliteiten van de omgeving te beschermen.
 
Planspecifiek
Het plangebied is binnen de Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht aangewezen als Kernrandzone, Landelijk gebied, Uitbreiding woningbouw en bedrijventerrein onder voorwaarde mogelijk. In het landelijk gebied geldt een verstedelijkingsverbod. Hiervan kan onder voorwaarden afgeweken worden. In het onderhavige geval vormt artikel 9.7 onder 1 sub a de uitzonering op het verstedelijkingsverbod.
 
Artikel 9.7 Instructieregel bestaande stedelijke functies, anders dan wonen
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op locaties binnen Landelijk gebied kan bestemmingen en regels bevatten die toestaan dat:
    1. percelen voor specifieke stedelijke functies bestemmingen een andere stedelijke functie krijgen, niet zijnde permanente bewoning van een recreatiewoning, kantoor of detailhandel, onder de voorwaarde dat de functiewijziging naar aard en omvang, op basis van een integrale afweging, niet leidt tot vergroting van de locatie en tot een toename van de invloed op de omgeving, dat bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden behouden en dat omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd;
    2. stedelijke functies worden uitgebreid met maximaal 20% van de bebouwingsmogelijkheden onder het vigerende planologisch regime. Van deze maximale uitbreiding kan afgeweken worden mits er sprake is van een economische noodzaak. Ook het bestemmingsvlak kan worden uitgebreid indien er sprake is van een economische noodzaak.
  2. De motivering van een bestemmingsplan bevat een onderbouwing, waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
In het geldende bestemmingsplan zijn op de planlocatie verschillende verkeersfuncties en (voorzieningen bij) een sluis mogelijk. De planlocatie heeft de enkelbestemming ‘Verkeer’ en de dubbelbestemming ‘Waterstaat - Waterstaatkundige functie’. Hoewel een verkeerbestemming in beginsel geen stedelijke functie (‘functie die door de intensiteit van de bebouwing en gebruik, door afhankelijkheid van geconcentreerde infrastructuur en door de intensieve wisselwerking met andere functies primair is aangewezen op of verbonden is met aaneengesloten bebouwd gebied’) betreft, is daar in het onderhavige geval wel sprake van. Het gebouw dat aanwezig is en in het verleden in gebruik was als steunpunt van Rijkswaterstaat past binnen de gebruiksmogelijkheden van het geldende bestemmingsplan. De bebouwingsmogelijkheden van het geldende bestemmingsplan komen niet overeen met het bestaande gebouw. Het bestaande gebouw van 595 m² is echter legaal, op basis van een bouwvergunning die op 4 oktober 1972 verleend is, tot stand gekomen. Het voormalige steunpunt is vergelijkbaar met een bedrijfsfunctie in het buitengebied. Een dergelijke functie wordt als een stedelijke functie beschouwd.  
 
Een stedelijke functie (anders dan wonen) kan gewijzigd worden naar een andere stedelijke functie (zoals wonen), als de functiewijziging naar aard en omvang, op basis van een integrale afweging, niet leidt tot vergroting van de locatie en tot een toename van de invloed op de omgeving, dat bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden behouden en dat omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Uit de toelichting op het betreffende artikel blijkt dat de toename van de invloed op de omgeving, in het kader van een goede ruimtelijke ordening aan locaties, breed moet worden beoordeeld. Het resultaat van die brede beoordeling moet zijn dat de ruimtelijke impact op de omgeving vermindert of op zijn minst gelijkt blijft. Dat wil niet zeggen dat op onderdelen geen kleine verslechteringen mogen plaatsvinden. Het gaat om het resultaat van de integrale beoordeling.
 
Vergroting van de locatie
Het beoogde appartementengebouw heeft een oppervlakte van 582 m² en wordt op perceel van het voormalige steunpunt gebouwd, op globaal dezelfde plek. Daarnaast wordt een gemeenschappelijke berging (bijgebouw) van 50 m² in één bouwlaag gebouwd, die op het achtererf gerealiseerd wordt, behoort bij de woonfunctie en landschappelijk goed ingepast wordt. Het bestemmingsvlak ‘Wonen’ in het voorliggende bestemmingsplan is niet groter dan het erf bij voormalige steunpunt. De bebouwingsoppervlakte neemt als gevolg van de realisatie van het hoofdgebouw niet toe, daar het bestaande gebouw een oppervlakte van 595 m² heeft. Het bebouwingsvolume neemt weliswaar toe, maar op de betreffende locatie, die zich nabij woningen (twee bouwlagen plus een kap) bevindt, wordt dit stedenbouwkundig aanvaardbaar geacht. In het ontwerp van het appartementengebouw is bewust een ‘getraptheid’ aangebracht, waardoor de bouwhoogte aan de zijde van de bestaande woningen (max. 10 meter) lager is dan de bouwhoogte aan de andere zijde (max. 13 meter).
 
Integrale afweging van invloed op de omgeving
Met voorliggende ontwikkeling wordt beoogd het gebouw van het voormalige steunpunt te slopen en nieuwbouw te realiseren in de vorm van een appartementengebouw. Daarnaast wordt het westelijke parkeerterrein gedeeltelijk heringericht. Voor wat betreft de invloed op de omgeving wordt het onderstaande meegenomen ter overweging.
 
Met de ontwikkeling wordt voorzien in een belangrijke maatschappelijke behoefte, namelijk woningbouw. Het plan voorziet in de realisatie van 31 appartementen. Hiervan zal 30% worden aangeboden in de sociale huursector (9 appartementen) en de overige 70% in de middeldure huursector (22 appartementen). De appartementen zijn vanwege de grootte en de prijsklasse, geschikt voor starters en senioren (een- of twee persoonshuishoudens). Daarmee sluit de ontwikkeling aan bij het woonbeleid van de gemeente, zoals dat is vastgelegd in de Woonvisie 2021-2023. Realisatie van sociale huurwoningen is wenselijk gelet op de steeds verder oplopende wachttijd die momenteel bijna 10 jaar bedraagt. Appartementen in de middenhuur voor starters zijn wenselijk omdat starters die werken een redelijk salaris verdienen niet in aanmerking komen voor een sociale huurwoning. Daarnaast kunnen deze midden huurwoningen een bijdrage leveren aan doorstroming van ouderen waardoor er extra woningen beschikbaar komen.
 
Het voormalige steunpunt en de directe omgeving heeft, onder andere door de staat van onderhoud, een verwaarloosde uitstraling. De sloop van het voormalige steunpunt, de realisatie van een nieuw appartementengebouw met landschappelijke inpassing én de herinrichting van het naastgelegen parkeerterrein zal een duidelijke kwaliteitsimpuls voor de omgeving betekenen. Daarbij zal ook het gevoel van (sociale) veiligheid in de omgeving toenemen, door een toename aan sociale controle.
 
In het voormalige steunpunt vonden diverse bedrijfsactiviteiten plaats. De activiteiten van het steunpunt bestonden uit het volgende:
  • Werkplaats van het sluizencomplex. In de werkplaats werden zaken gedaan die nodig waren om het complex operationeel te houden, zoals reparatie- en herstelwerkzaamheden.
  • Rayonkantoor van de dienstkring rayon zuid van Rijkswaterstaat Utrecht, wat betekent dat kantoorpersoneel werkzaam was op de locatie. Dit personeel was onder ander verbonden aan het sluizencomplex.
  • Rond de eeuwwisseling werd in het steunpunt het projectteam gehuisvest dat heeft gewerkt aan renovatie van het sluizencomplex.
 
Met de ontwikkeling wordt dit gebruik in de toekomst uitgesloten en wordt een (rustige) woonbestemming gerealiseerd in aansluiting op al bestaande woningen.
 
Dergelijke activiteiten hebben een bepaalde geluiduitstraling op de omgeving vanwege de verkeersaantrekkende werking en de werkzaamheden (werkplaats). Daarnaast was er, vanwege de kantoorfunctie, sprake van een bepaalde verkeersaantrekkende werking. Uit toelichting paragraaf 4.10.1 volgt voor het steunpunt een berekende verkeersgeneratie van 54,1 - 64,9 motorvoertuigbewegingen per etmaal. Weliswaar leidt het appartementengebouw tot een verdubbeling van de verkeergeneratie (115 - 140 motorvoertuigbewegingen per etmaal) ten opzichte van de oorspronkelijke situatie. Echter wordt het plangebied in de toekomstige situatie niet meer ontsloten via de Sluis Noord maar via de Lekdijk Oost. De impact op de directe omgeving is daarmee minder groot. Met de realisatie van de ontsluiting via de Lekdijk Oost wordt het landschap enigszins aangetast door het verwijderen van enkele bomen in de bestaande groenstrook. Dit wordt echter ruimschoots gecompenseerd door de herinrichting op het naastgelegen parkeerterrein. Uiteindelijk verdwijnt er 94 m² groen vanwege de doorsteek naar de Lekdijk Oost. Er komt - door de aanplant van nieuwe bomen en een bloem- en kruidenrijk grasmengsel - op het naastgelegen parkeerterrein in totaal 308 m² aan groen bij.
 
Gelet op het voorgaande leidt de functiewijziging, op basis van de integrale afweging, naar aard en omvang niet tot een toename van de invloed op de omgeving. 
 
Behouden cultuurhistorische waarden
In en in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen rijks- en gemeentelijke monumenten aanwezig. Ook ligt het plangebied niet binnen een beschermd dorpsgezicht. Het plangebied is wel nabij de Prinses Irenesluizen en het Amsterdam-Rijnkanaal gelegen. Op de cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente zijn de Prinses Irenesluizen en het Amsterdam-Rijnkanaal aangeduid met een hoge cultuurhistorische waarde. Het plangebied heeft echter geen formele relatie (meer) met het sluizencomplex en de bestaande bebouwing is ook niet karakteristiek. De nieuwbouw vormt geen belemmering voor het zicht op het sluizencomplex of de werking ervan. Daarnaast is er een brede bomenstructuur die de scheiding vormt tussen het plangebied en het sluizencomplex. Daarmee gaan er als gevolg van het voorgenomen plan geen cultuurhistorische waarden verloren.
 
Behouden landschappelijke waarden
Om het appartementengebouw binnen de context op een juiste landschappelijke wijze in te passen is een inpassingsplan opgesteld. Dit is behandeld in toelichting paragraaf 2.2. Het appartementengebouw wordt ingepast binnen de landschappelijk context van het sluizencomplex. Daarbij wordt ingespeeld op het verder versterken van de aanwezige bomen- en hagenstructuur. Direct ten westen van het appartementencomplex wordt een nieuw bomengrid van Lindes voorgesteld. Dit sluit landschappelijk aan bij de situatie aan de oostzijde. Hier is ook een meer gesloten grid toegepast. Daarmee wordt aangesloten bij het groter geheel, wordt het appartementencomplex door middel van extra groen ingepast en verzacht aan de westzijde en blijven de landschappelijke waarden behouden ondanks het verlies van enkele (deels uitheemse) bomen.
 
Naast de inpassing van het appartementencomplex wordt het westelijk gelegen parkeerterrein van Rijkswaterstaat gedeeltelijk heringericht. Daarbij worden de noordelijk strook parkeerplaatsen en het kunstwerk verwijderd. Hiervoor in de plaats wordt eveneens een nieuw bomengrid van Lindes toegevoegd in aansluiting op de situatie aan de oostzijde van het sluizencomplex. Daarmee worden er meer bomen toegevoegd dan gekapt. Voor het maaiveld ter plaatse wordt voorgesteld om hier een bloem- en kruidenrijk grasmengsel toe te passen. Dit komt tevens de biodiversiteit ten goede.
 
Het plangebied zelf wordt aan de zuid- en westzijde omgeven door een groene rand, die overgaat in het aangrenzende gazon. De terrassen op de begane grond worden fysiek gescheiden door een haag rondom het nieuwbouwcomplex. Dit vormt een groene plint rondom de nieuwbouw. In de huidige situatie is de groenstructuur rondom het pand ook vrij open. De haag zorgt tevens voor een natuurlijke erfafscheiding van maximaal 1,2 meter hoog. Gekozen is voor veldesdoorn. Deze soort is in de directe omgeving van de projectlocatie meer toegepast, onder andere parellel aan de watergang. Dit zorgt voor uniformiteit en versterkt de groenstructuur rondom het sluizencomplex. Tevens wordt een dergelijk haag rondom het zuidelijke parkeren toegepast om het beeld vanuit de aangrenzende woningen te verzachten. Het noordelijke deel van het parkeren wordt reeds door het bestaande groen ingepast.
 
Omliggende agrarische bedrijven
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen agrarische bedrijven aanwezig die, als gevolg van het planvoornemen, in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Dit is in het kader van bedrijven en milieuzonering uitgebreid beschouwd in toelichting paragraaf 4.7.
 
Verder volgt dat uit de toelichting van het voorliggende bestemmingsplan dat bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden, in zoverre daar sprake van is, behouden worden en dat er geen omliggende agrarische bedrijven zijn die in hun mogelijkheden worden beperkt.
 
Artikel 9.8 Instructieregel kernrandzone
Het voorliggende plan is voorgelegd aan de provincie Utrecht. De provincie heeft aangeven dat de ‘rood-voor-roodregeling’ toegepast kan worden, mits het bestaand bebouwd oppervlak niet wordt vergroot en daarmee geen sprake is van een toename aan verstedelijking. Als de gemeenschappelijke berging (bijgebouw) van 50 m² wordt meegerekend, is sprake van een toename van het bebouwd oppervlak van 582 + 50 - 595 = 37 m². Dit is een toename van 6% ten opzichte van huidige bebouwd oppervlak. Voor de motivatie van de verstedelijking die wordt veroorzaakt door de zeer beperkte toename van het bebouwd oppervlak wordt aangesloten bij artikel 9.8. Dit artikel vormt een uitzondering op het verstedelijkingsverbod voor de kernrandzone. De voorwaarde is dat de verstedelijking gepaard gaat met versterking van de ruimtelijke kwaliteit die in een redelijke verhouding staat tot de aard en de omvang van de verstedelijking. Naast de kwaliteitsverbetering op het terrein van het voormalige steunpunt, is een kwaliteitsverbetering voorzien op het ten westen daarvan gelegen parkeerterrein, die bestaat uit het aanplanten van bomen en een bloem- en kruidenrijk grasmengsel (zie toelichting paragraaf 2.2). Gelet op de zeer beperkte omvang van de verstedelijking is de versterking van ruimtelijke kwaliteit ten minste in verhouding met de verstedelijking. De kwaliteitsverbetering is met een voorwaardelijke verplichting in het voorliggende bestemmingsplan geborgd.
  
Zoals uit bovenstaande argumentatie blijkt is het voorliggende plan passend binnen de kaders van de Interim Omgevingsverordening.
 
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Omgevingsvisie Stedelijk Gebied
De gemeenteraad van Wijk bij Duurstede heeft op 6 juli 2021 de Omgevingsvisie Stedelijk Gebied vastgesteld. In de Omgevingsvisie schetst de gemeente hoe de stad Wijk bij Duurstede en de dorpen Cothen en Langbroek er over 10 jaar uit kunnen zien. Zo wordt er gekozen om vooral te bouwen voor oudere mensen en jonge starters, voor deze groepen is het op dit moment moeilijk om een woning te vinden.
 
In de stad Wijk bij Duurstede moeten ongeveer 1.000 woningen worden gebouwd tot het jaar 2030. Die nieuwe huizen zijn vooral bedoeld voor oudere en jongeren die nu al in Wijk wonen. Zodat de groepen inwoners ook in de toekomst in de stad kunnen (blijven) wonen in moderne, kleinere woningen. In de huizen die zij achterlaten kunnen dan weer jonge gezinnen gaan wonen. zo zorgt nieuwbouw voor 'doorstroming' in de stad. De gemeente vindt het belangrijk dat er genoeg ruimte is om te spelen, sporten, wandelen of te genieten van de natuur. Er wordt gekozen voor groen in de stad, dit betekent ook dat er buiten de stad ruimte moet worden gevonden voor nieuwe woningen.
 
In de Omgevingsvisie heeft de gemeente negen richtinggevende hoofdkeuzes gemaakt die belangrijk zijn voor de toekomst van de kernen in Wijk bij Duurstede. Met deze keuzes wordt er invulling gegeven aan de overkoepelende opgaven en de belangrijkste uitdagingen die zijn geformuleerd. Onderstaand zijn de hoofdkeuzes opgesomd:
  1. We geven prioriteit aan de bouw van betaalbare woningen die vooral gericht zijn op ouderen en jonge starters.
  2. We kiezen voor gezond leven met behoud en versterking van het unieke groene karakter en rustige, leefbare en inclusieve woongebieden in de Wijkse kernen.
  3. We kiezen voor een duurzame instandhouding van de aanwezige voorzieningen in de kernen door voorzieningen te clusteren op een beperkt aantal goed bereikbare plekken in de kern. (Niet relevant voor deze ontwikkeling)
  4. We investeren in het verbeteren van de recreatieve toegankelijkheid en creëren meer ruimte voor - en samenhang tussen - groene gebieden in en rondom de kernen.
  5. We kiezen voor economische ontwikkeling en behoud van werkgelegenheid in de gemeente. Grote en/of overlast gevende bedrijven uit de kleine(re) kernen en het buitengebied verhuizen naar bedrijventerrein Broekweg/Langshaven. (Niet relevant voor deze ontwikkeling)
  6. We stemmen de invulling van de binnenstad beter af op toerisme en het aantrekken van dagjesmensen. (Niet relevant voor deze ontwikkeling)
  7. We geven in de kernen ruim baan aan de fiets (en stimuleren daarmee gezond gedrag en duurzame mobiliteit).
  8. Het (bebouwd) gebied in de kernen levert een wezenlijke bijdrage aan een energieneutraal en klimaatbestendig Wijk bij Duurstede.
  9. Voor geluid stellen we in nieuwe uitbreidingen en bij initiatieven hogere ambities dan wettelijk noodzakelijk is, mits dit leidt tot een optimaal en haalbaar plan.
Planspecifiek
In de omgevingsvisie is een kaart toekomstbeeld 2030 Wijk bij Duurstede opgenomen, onderstaand is deze kaart opgenomen. Op deze kaart zijn locaties aangegeven waar ontwikkelingen worden beoogd, voor het plangebied zijn twee relevante aanduidingen opgenomen. Het plangebied heeft de volgende aanduiding gekregen; inbreiding en herstructurering wonen (nader te onderzoeken), aanvullende woningbouwlocaties (indicatief).
 
Toekomstbeeld 2030 Wijk bij Duurstede (Born: Omgevingsvisie Stedelijk Gebied Wijk bij Duurstede)
 
Onderhavige ontwikkeling past aan de hand van dit toekomstbeeld bij de visie van de gemeente Wijk bij Duurstede voor het gebied. Zo wordt er een bijdrage geleverd aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van de stad. De locatie met verouderde bebouwing wordt aan de hand van dit bestemmingsplan herontwikkeld en vindt er een kwaliteitsverbetering plaats, door de ontwikkeling van een nieuw appartementencomplex.
 
In de omgevingsvisie zijn negen richtinggevende hoofdkeuzes opgenomen. De zes relevante hoofdkeuzes worden onderstaand kort toegelicht in relatie tot de beoogde ontwikkeling.
 
1) De herontwikkeling van het plangebied draagt bij aan de ambitie om betaalbare woningen te bouwen voor starters. Het woningbouwprogramma voorziet in 31 appartementen, waarvan 9 appartementen sociale huur en 22 appartementen middeldure huur. De appartementen zijn gericht op een- en tweepersoonshuishoudens, waar een toenemende vraag naar is.
 
2) De gemeente kiest voor gezond leven met behoud en versterking van het unieke groene karakter en rustige, leefbare en inclusieve woongebieden in de Wijkse kernen. Het plangebied is gelegen in een groene omgeving aan het water, op een korte afstand tot de kern van Wijk bij Duurstede. Dit maakt het een geschikte locatie om het woongebied uit te breiden.
 
4) De gemeente wil investeren in het verbeteren van de recreatieve toegankelijkheid en het creëren van meer ruimte voor - en samenhang tussen - groene gebieden in en rondom de kernen. Op het toekomstbeeld is aangrenzend aan het plangebied de aanduiding toeristische verblijfplek aan het water toegekend. De gemeente wil het contact met het water in en rondom de kernen versterken. Door de herontwikkeling van het plangebied kan er een betere samenhang worden gecreëerd tussen de kern en het groen blauwe gebied. Zo kan er een beter beleefbare verblijfsplek aan het water worden gerealiseerd.
 
7) De gemeente wil ruim baan geven aan de fiets en voetgangers (en daarmee gezond gedrag en duurzame mobiliteit stimuleren). Het plangebied ligt in de kernrandzone op nog geen 2 kilometer afstand van het centrum. Deze afstand wordt in de Omgevingsvisie beschreven als ideale maat voor fietsers en voetgangers.
 
8) Het (bebouwd) gebied in de kernen levert een wezenlijke bijdrage aan een energieneutraal en klimaatbestendig Wijk bij Duurstede.
 
9) Voor geluid stelt de gemeente in nieuwe uitbreidingen en bij initiatieven hogere ambities dan wettelijk noodzakelijk is, mits dit realistisch en doelmatig is. In het onderhavige geval worden maatregelen getroffen in relatie tot het sluizencomplex (zie toelichting paragraaf 4.3).
 
3.3.2 Woonvisie 2021-2030
De gemeente Wijk bij Duurstede heeft op 16 april 2022 de Woonvisie 2021-2030 vastgesteld. In de woonvisie wordt beschreven dat de woningmarkt in de afgelopen vijf jaar drastisch is veranderd. Prijzen van koopwoningen zijn hoger dan ooit en de wachttijden voor een sociale huurwoning lopen in de regio op tot 10 jaar. Daardoor hebben starters op de woningmarkt nauwelijks kans. Het vinden van een passende woning met een goede prijs/kwaliteitverhouding is steeds moeilijker geworden. Tevens is de verduurzaming van de woningvoorraad een nieuwe opgave die opgepakt moet worden. In de nieuwe woonvisie worden deze ontwikkelingen herzien en wordt er een visie geformuleerd die de gemeente voor de toekomst beter laat inspelen via woningbouwprogrammering en prestatieafspraken met woningcorporaties en huurorganisaties. Een visie die rekening houdt met een brede waaier van woonbehoefte: van sociale huur tot vrije sector, van wonen met zorgondersteuning tot standplaatsen voor woonwagenbewoners, want iedereen telt mee en is welkom.
 
Woningbehoefte 
De totale kwantitatieve woningbehoefte bestaat uit twee componenten:
  • de opvang van de groei en
  • het inlopen van het bestaande woningtekort. 
 
Voor het opvangen van de groei wordt gekeken naar de groei van het aantal huishoudens. Jaarlijks actualiseert Primos deze cijfers. Hiervoor zijn tot ultimo 2030 in totaal 680 woningen nodig (10.830 huishoudens in 2030 versus 10.150 in 2021). Naast deze groei is er ook nog de opgave van het inlopen van het bestaande woningtekort. Uitgaande van de meest recente cijfers van ABF research ligt het woningtekort voor het woningmarktgebied U16, waaronder Wijk bij Duurstede valt, op in 2024 op 5-6% en in 2035 op 3-4% (gemiddeld 4,5%).
 
In het algemeen wordt een woningtekort van 2% als een gezond percentage gezien (bijvoorbeeld om leegstand te vermijden). Een woningtekort van 0% is dan ook ongewenst. Voor het verlagen van het woningtekort naar 2% dient de huidige voorraad met 2,5% (4,5% -/- 2%) te worden opgehoogd. Dat zijn ca. 255 woningen. Gevoegd bij het aantal woningen dat nodig is om de groei op te vangen (680), zijn er tot en met 2030 afgerond 935 woningen nodig, per jaar circa 100 woningen.
 
Een blik op de prognoses leert dat de woningbouwopgave onverminderd groot blijft. De eerder vastgelegde doelstelling van 100 woningen per jaar moet naar boven toe bijgesteld worden om de vraag aan te kunnen. Voor de komende periode tot 2030 gaat de gemeente uit van een toename van 1.200 woningen (150 per jaar). Om dit te kunnen bewerkstelligen kiest de gemeente in de woonvisie voor drie thema’s, te weten: versnellen, verdichten en verruimen.
 
In de woonvisie is als uitgangspunt opgenomen dat van het totaal aantal nieuw te realiseren woningen 30% als sociale huurwoning wordt gerealiseerd. De toewijzing van woningen met een huurprijs tot de liberalisatiegrens is onderworpen aan de bepalingen van de Huisvestingsverordening zoals die door de gemeenteraad is vastgesteld.
 
Planspecifiek
Het plan ziet toe op de ontwikkeling van 31 appartementen. Deze ontwikkeling draagt bij aan de doelstelling om per jaar 150 nieuwbouwwoningen te realiseren. De appartementen worden gerealiseerd in zowel het sociale huursegment (9 appartementen) als in het middeldure huursegment (22 appartementen). Daarmee bestaat het programma voor circa 30% uit sociale huurwoningen. Het voldoet daarmee niet aan het uitgangspunt uit de woonvisie dat bij nieuwbouw 35% van de woningen uit sociale huurwoningen bestaat. Ten tijde van het principebesluit van het college van B&W en het maken van de afspraken over het programma tussen de gemeente en de initiatiefnemer was 30% sociale huurwoningen echter het uitgangspunt vanuit de destijds van toepassing zijnde woonvisie. Aan deze eis voldoet het plan wel.   
 
De woningen zullen daarnaast geschikt zijn voor een- of tweepersoonshuishoudens. Dit is passend bij de behoefte in de gemeente om ook voor starters op de woningmarkt passende woonruimte te bieden.
 
Er kan geconcludeerd worden dat het plan voldoet aan de eisen uit de woonvisie.
 
3.3.3 Welstandsnota 2014
De gemeente Wijk bij Duurstede heeft medio 2013 haar welstandsnota geactualiseerd vanwege nieuwe ontwikkelingen, veranderende inzichten en wetswijzigingen. De belangrijkste aanpassing betreft de introductie van een welstandsvrij gebied. Bouwplannen in een welstandsvrij gebied zullen niet langer getoetst worden aan welstandcriteria.
 
Met een gebiedsgericht welstandsbeleid wil de gemeente Wijk bij Duurstede ervoor zorgen dat nieuwe gebouwen en bouwwerken passen bij de karakteristiek en kwaliteit van een gebied. Binnen het grondgebied van de gemeente Wijk bij Duurstede komen verschillende soorten gebieden voor, elk met hun eigen kwaliteit en karakteristiek.
 
Het centrum van Wijk bij Duurstede is anders dan een lint in Langbroek. Hoe mensen de verschillende karakteristieken en kenmerken waarderen, verschilt van persoon tot persoon.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen nabij de Sluis Prinses Irene. Dit gebied is op de beleidskaart aangeduid als welstandsvrij gebied. Dit betekent dat er geen welstandscriteria gelden voor het plangebied. Daarmee zijn er geen aanvullende eisen vanuit het welstandsbeleid ten aanzien van de voorliggende ontwikkeling en wordt er voldaan aan het welstandsbeleid.
 
4 Milieu- en omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r.-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.(-beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
 
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing. Verder is vanaf 1 januari 2021 artikel 7.28 van de Wet milieubeheer gewijzigd.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling omvat namelijk de ontwikkeling van 31 appartementen. Er kan daarmee worden volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.-procedure noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-procedure plaatsvinden.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling moet worden opgesteld op basis van de drie criteria die te vinden zijn in bijlage III van de Europese Richtlijn 2011/92/EU. Op 16 mei 2017 is de Implementatiewet herziening m.e.r.-richtlijn in werking getreden. Deze wijziging heeft onder meer tot gevolg dat het bevoegd gezag ook bij een vormvrije m.e.r.-beoordeling een expliciet besluit moet nemen, het m.e.r.-beoordelingsbesluit.
  1. Kenmerken van het project als omvang, cumulatie met andere projecten, gebruik natuurlijke hulpbronnen, productie afvalstoffen, verontreiniging en hinder, risico van ongevallen (i.v.m. stoffen/technologieën). 
Met het voorliggende bestemmingsplan wordt voorzien in de vervanging van een bestaande gebouw, het voormalige steunpunt van Rijswaterstaat, door een nieuw appartementengebouw met 31 appartementen. Het appartementengebouw wordt qua grondoppervlak slecht beperkt groter dan de bestaande bebouwing. Daarnaast wordt de buitenruimte groen ingericht, waarbij onder andere de parkeerplaatsen uitgevoerd in halfverharding. De functiewijziging is daarmee beperkt. Zoals bovenstaand beschreven ligt de omvang ruim beneden de gestelde drempelwaarden van categorie D11.2. Daarnaast is geen sprake van cumulatie met een andere ontwikkelingen in de omgeving, is er geen sprake gebruik van natuurlijke hulpbronnen, noemenswaardige productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder of risico van ongevallen.
  1. Plaats van het project (kwetsbaarheid van het milieu in een gebied waarop het project effect kan hebben, bijvoorbeeld een natuurgebied).
Het plangebied is gelegen aan de zuidwestzijde van de kern van Wijk bij Duurstede, in het buitengebied, en ligt op ruime afstand van kwetsbare natuurgebieden. Tevens wordt verwezen naar toelichting paragraaf 4.6 voor een nadere toelichting op de effecten van het project op natuur en milieu.
  1. Kenmerken van het potentiële effect (bereik, waarschijnlijkheid, duur frequentie en onomkeerbaarheid).
Het voorliggende plan voorziet in een andere functie ten opzichte van de huidige situatie, waarin er enkel een steunpunt aanwezig is, door de toevoeging van woningen in het plangebied. Deze functiewijziging is van beperkte omvang, waardoor er geen significant negatieve effecten op het milieu te verwachten zijn. In toelichting hoofdstuk 4 worden de diverse milieuthema's beschouwd waaruit blijkt dat er geen negatieve effecten zijn. Ook niet voor wat betreft het bereik, de waarschijnlijkheid, de duur en frequentie van de mogelijke effecten.
 
Er kan geconcludeerd worden dat belangrijke gevolgen voor het milieu uitgesloten kunnen worden.
 
Het bevoegd gezag kan op basis van het bovenstaande besluiten of er al dan niet een m.e.r.-procedure nodig is en publiceert dit in een (vormvrij) m.e.r.-beoordelingsbesluit. Het bevoegd gezag zal het m.e.r.-beoordelingsbesluit voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan nemen. Er is geen sprake van een bezwaar- en beroepsprocedure bij het besluit over de m.e.r.-plicht zelf. Bezwaar en beroep is mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het bestemmingsplan.
 
4.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Om aan te tonen dat de kwaliteit van de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik (wonen) is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Grondslag, 36253, d.d. 12-05-2022, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1). Dit onderzoek is een aanvulling op het onderzoek van Tauw uit 2017.
 
Uit het onderzoek uit 2022 volgt dat in de aanvullende grondanalyses zijn geen verhogingen boven de achtergrondwaarde aangetoond. Tevens is de PAK-verontreiniging geactualiseerd. In en rondom de kernverontreiniging is geen PAK boven de achtergrondwaarde aangetoond. Vermoedelijk heeft een puindeeltje in het monster van voorgaand onderzoek gezorgd voor een verhoging aan PAK. Op basis van deze resultaten kan worden gesteld dat er geen sprake is van een grondverontreiniging met PAK.
 
In de puinhoudende grond is zowel visueel als analytisch geen asbest aangetroffen. De gevolgde onderzoeksstrategie geeft in voldoende mate de situatie ter plaatse van de onderzoekslocatie weer. Er is geen aanleiding tot het uitvoeren van nader onderzoek.
 
Conclusie
De onderzoeksresultaten vormen geen belemmeringen voor de beoogde bestemmingswijziging en de afgifte van een omgevingsvergunning in een later stadium. Er dient geconcludeerd te worden dat het plan uitvoerbaar is vanuit het aspect bodem.
 
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
 
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
 
Planspecifiek
 
Wegverkeer
Het plangebied is gelegen binnen de geluidzone van de Lekdijk Oost, De Molenvliet, de Romeinenbaan en de Middelweg Oost op respectievelijk 15, 47, 117 en 71 meter uit de as van de weg. Om inzichtelijk te maken wat de geluidbelasting door wegverkeer op het te realiseren woongebouw is, is een akoestisch onderzoek opgesteld door Adviesburo Van der Boom (20-081, d.d. 17-09-2020, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2).
 
De geluidbelasting door wegverkeer op de Lekdijk Oost bedraagt ten hoogste 47 dB na aftrek ex art 110g Wgh op de noordgevel. De geluidbelasting door wegverkeer op de Molenvliet bedraagt ten hoogste 47 dB na aftrek ex artikel 110g Wgh op de noordgevel. De geluidbelasting door wegverkeer op de Romeinenbaan bedraagt ten hoogste 44 dB na aftrek ex artikel 110g Wgh op de westgevel. De geluidbelasting door wegverkeer op de Middelweg Oost bedraagt ten hoogste 45 dB na aftrek ex artikel 110g Wgh op de noordgevel.
 
De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee op geen van de wegen overschreden. Voor de woningen hoeft geen hogere waarde te worden aangevraagd.
 
Bij het toetsen of sprake is van een “goede ruimtelijke ordening” is aangesloten bij het toetsingskader van het geluidbeleid van de Wgh en de gemeente. De voorkeursgrenswaarde wordt op geen van de wegen overschreden. Voor het aspect geluid zal daarom sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening mits voor de woningen tevens wordt voldaan aan de eisen voor de geluidwering conform het Bouwbesluit.
 
Bij een geluidbelasting op de noordgevel van ten hoogste 55 dB zonder aftrek bedraagt de benodigde geluidwering GA,k 22 dB(A). Voor de overige gevels met een geluidbelasting van ten hoogste 53 dB zonder aftrek, bedraagt de benodigde karakteristieke geluidwering GA;k 20 dB. Dit is de minimale waarde conform het Bouwbesluit. Voor deze gevel zijn geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig.
 
Industrie
Het plangebied is gelegen in directe nabijheid van de Prinses Irenesluis. Het beoordelen van de sluisgerelateerde geluidbelasting – een infrastructurele voorziening – past niet in een wettelijk geluidkader (Wgh, noch Wm/Activiteitenbesluit milieubeheer). De gemeente beoordeelt de geluidsituatie daarom in het kader van een goede ruimtelijke ordening, ofwel bepaalt of er – onder welke voorwaarden aan het bouwplan – sprake is van een acceptabel leefklimaat voor wat betreft het aspect geluid. Daartoe heeft Adviesburo Van der Boom een akoestisch onderzoek uitgevoerd (20-081, d.d. 10-09-2021, zie bijlagen bij toelichting bijlage 3). In dit onderzoek zijn de activiteiten van het sluizencomplex die onderdeel zijn van de al dan niet representatieve (bedrijfs)situatie gemodelleerd en is de geluidsbelasting op de omgeving berekend.
 
Naast de al dan niet representatieve (bedrijfs)situatie komen bij het sluizencomplex incidentele en regelmatige afwijkingen van de al dan niet representatieve (bedrijfs)situatie voor. Deze afwijkingen bestaan onder andere uit (grootschalige) onderhoudswerkzaamheden. De incidentele activiteiten kunnen gedurende een korte tijd leiden tot een relatief hoge geluidbelasting op de beoogde woningen.
 
Resultaten
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT ten gevolge van alle reguliere activiteiten bij het sluizencomplex bedraagt in de immissiepunten 1-4 bij de nieuw te bouwen woningen hooguit 45 dB(A) overdag, 44 dB(A) in de avond en 40 dB(A) in de nacht. Daarmee ligt de geluidbelasting hooguit 5 dB(A) hoger dan de richtwaarden uit de VNG-brochure, vooral in de avond en nacht. De bijdrage van het scheepvaartverkeer in de sluis op de totale bijdrage is zeer gering met een Lden-waarde van hooguit 38 dB(A) etmaalwaarde. De geluidbelasting Lden ten gevolge van scheepvaartverkeer in het kanaal (dus buiten de sluizen) bedraagt op het bouwkavel hooguit 42 dB(A).
 
De maximale geluidniveaus LAmax ten gevolge van het alarm (waarschuwing waterniveau) bedragen in de immissiepunten 1-4 bij de nieuw te bouwen woningen hooguit 66 dB(A) overdag, in de avond en in de nacht. Daarmee liggen de maximale geluidniveaus hoger dan de richtwaarden uit de VNG-brochure, vooral in de nacht.
 
De geluidbelasting op de nieuwe woningen langs de vaarweg – binnen de invloedssfeer van het sluizencomplex – ligt niet hoger dan 38 dB(A) etmaalwaarde en ten gevolge van scheepvaartverkeer in de kanalen niet hoger dan 42 dB(A) Lden. In de berekeningen is ook het laagfrequente geluid (> 25 Hz) meegenomen en getoetst aan de eisen. Er is geen onderzoek verricht naar frequenties < 25 Hz; de verwachting is dat deze bij lage snelheden van schepen in en direct buiten het sluizencomplex geen belangrijke rol zullen spelen.
 
Ruimtelijke toets en maatregelen
Aangezien er voor het sluizencomplex geen wettelijk geluidkader bestaat, beoordeelt de gemeente de geluidsituatie uitsluitend in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Dit houdt in dat de gemeente bepaalt of er - al dan niet onder specifieke voorwaarden - sprake kan zijn van een acceptabel woon- en leefklimaat voor wat betreft geluid. Hiervoor wordt de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gehanteerd, waarin richtwaarden voor een acceptabel akoestisch klimaat zijn opgenomen. Hoewel er geen wetgeving is, is dit een belangrijk standaardwerk waar ook de rechterlijke macht vaak aan toetst.
 
De VNG-brochure hanteert vier stappen:
  1. Inventariseer of de beoogde ontwikkeling voldoet aan ‘richtafstanden’, de gewenste minimale afstand tussen een milieubelastende activiteit en gevoelige bestemming.
  2. Als niet aan de richtafstand kan worden voldaan, onderzoek of er (al dan niet door toepassing van maatregelen) aan richtwaarden kan worden voldaan, in dit geval voor de geluidbelasting.
  3. Zo niet, dan moet worden onderzocht of aan hogere richtwaarden voor de geluidbelasting kan worden voldaan. Wanneer naar deze stap wordt overgegaan moet de gemeente hoe dan ook motiveren waarom de geluidbelasting in deze specifieke situatie acceptabel wordt geacht.
  4. Als de geluidbelasting hoger is dan in stap 3 aangegeven, dan kunnen woningen in principe niet worden toegestaan, tenzij de situatie grondig onderzocht wordt (waarbij ook de cumulatieve geluidbelasting wordt berekend) en een uitgebreide motivering wordt opgesteld waarom de gemeente de situatie acceptabel acht.
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidbelasting op momenten hoger is dan de richtwaarden uit de VNG-handreiking. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau is tot 5 dB(A) hoger dan de richtwaarden voor een ‘rustige woonwijk’ uit stap 2 van de VNG-handreiking. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voldoet wel aan de richtwaarden uit stap 3. De maximale geluidniveaus voldoen op een aantal specifieke meetpunten niet aan stap 3 van de VNG-brochure. De hoogste piekniveaus zijn 66 dB(A). Deze worden veroorzaakt door het alarm van het sluizencomplex dat wordt ingezet als het waterpeil in de sluis gestabiliseerd is. In de nacht vindt een overschrijding plaats tot 6 dB(A).
 
In het onderhavige geval worden de volgende maatregelen genomen om desondanks een acceptabel woon- en leefklimaat te garanderen:
  • Er wordt een minimale geluidwering van de oost, zuid en west gevels gerealiseerd van 21 dB(A), zodat het maximale geluidniveau in de appartementen voldoet aan de eisen van het Activiteitenbesluit (wettelijke grenswaarden). Dit is zonder bijzondere technische voorzieningen haalbaar.
  • Omdat het alarm vooral in de nacht (waarbij vaak sprake is van geopende ramen) als zeer storend ervaren kan worden, is de ontwikkelaar voornemens om geen ventilatieroosters in de gevels te realiseren (en dus gebruik te maken van gebalanceerde ventilatie) en om de slaapkamers aan de ten opzichte van het sluizencomplex geluidluwe noordzijde van het gebouw te positioneren. 
 
Conclusie
Gezien het bovenstaande kan er geconcludeerd worden dat er met de maatregelen die worden getroffen sprake is van een goed woon- en leefklimaat voor wat betreft het aspect geluid.
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
 
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling worden er 31 nieuwe appartementen mogelijk gemaakt. In de regeling NIBM is een aantal activiteiten, zoals projecten tot 1.500 woningen met één ontsluitingsweg (3.000 met twee ontsluitingswegen) bij voorbaat aangemerkt als 'niet in betekende mate'. De voorgenomen ontwikkeling kan derhalve gezien worden als een NIBM-project; de ontwikkeling draagt 'niet in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit, waardoor het niet hoeft te worden getoetst aan de wettelijke luchtkwaliteitsnormen. Hieruit kan worden opgemaakt dat de ontwikkeling geen bijdrage levert aan de verslechtering van de luchtkwaliteit en past binnen de kaders van de Wet milieubeheer.
 
Wel is, met behulp van de Atlas Leefomgeving, gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Hieruit blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse ruim voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 μg/m³ voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. De specifieke concentraties over 2021 van fijnstof PM10, fijnstof PM2,5 en stikstofdioxide (NO2) in het plangebied bedragen respectievelijk 16,6 μg/m³ fijnstof PM10, 9,7 μg/m³ fijnstof PM2,5 en 12,8 μg/m³ NO2. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden. Daaruit volgt dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
 
In deze paragraaf is de plaatselijke luchtkwaliteit in beeld wordt gebracht, hetgeen kan met behulp van programma’s die de luchtkwaliteit in Nederland monitoren, zoals de Atlas Leefomgeving. In deze programma’s worden de meest actuele en accurate data gebruikt en is het goed mogelijk om lokaal verschillen te zien. Ten behoeve van de landelijke monitoring van de luchtkwaliteit worden door de Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU) jaarlijks lokale gegevens in het landelijke model gecontroleerd en indien nodig aangepast. Hierbij wordt ook rekening gehouden met emissies vanwege de scheepvaart.
 
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.5 Waterhuishouding
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 wordt het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Dit nieuwe Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
 
4.5.1 Beleid Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2022-2027 is het nieuwe Waterbeheerplan, Stroomopwaarts, klimaatbestendig en duurzaam van De Stichtse Rijnlanden van toepassing. Het waterbeheerprogramma beschrijft de ambities van De Stichtse Rijnlanden voor schoon en gezond water, duurzaamheid en een waterveilig en klimaatbestendig gebied.
 
In het Waterbeheerplan is Wijk bij Duurstede gelegen in het Kromme Rijngebied en Utrechtse Heuvelrug. Het gebied ten oosten van Utrecht kenmerkt zich door de aanwezigheid van boomgaarden met fruit, de meanderende Kromme Rijn en het Eiland van Schalkwijk. Onderdeel van het lager gelegen gebied is de Nieuwe Hollandse Waterlinie met forten, bunkers en omringende open gebieden (UNESCO werelderfgoed). Een rijk landschap met veel ruimtelijke kwaliteit.
 
Keur en uitvoeringsregels
Per 7 mei 2021 is de nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe beleidsregels. In de Keur staan verboden en geboden die betrekking hebben op oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen en grondwater.
 
Op grond van artikel 3.7 van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is het verboden om zonder vergunning van het college hemelwater afkomstig van nieuw verhard oppervlak versneld tot afvoer te laten komen en te lozen. Onder verhard oppervlak wordt verstaan: het deel van het aardoppervlak dat is afgedekt met niet of nauwelijks waterdoorlatende materialen of werken. Voorbeelden van verhard oppervlak zijn daken en bestratingen.
 
De voorwaarden om te werken zonder melding binnen de Algemene Regels zijn als volgt:
  • Binnen de bebouwde kom wordt minder dan 500 m² of in overig gebied wordt minder dan 1.000 m² onverharde grond bebouwd of verhard. Of:
  • Er is sprake van verscheidene te ontwikkelen min of meer aaneengesloten of samenhangende bouwplannen met een gezamenlijke oppervlakte van binnen de bebouwde kom minder dan 500 m² of in overig gebied minder dan 1.000 m². Of:
  • Indien een nieuw aan te leggen verhard oppervlak minder dan 10% van dat peilvak beslaat. Binnen de bebouwde kom een peilvak kleiner dan 5.000 m² en in overig gebied een peilvak kleiner dan 10.000 m². 
 
Beleid hemel- en afvalwater
Bij de afvoer van overtollig hemelwater is infiltratie van water in de bodem het uitgangspunt, omdat dit het meest duurzaam is. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen.
 
4.5.2 Watertoets
In Nederland heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de watertoets. De watertoets houdt in dat bij het maken van ruimtelijke plannen al in een vroeg stadium bekeken moet worden wat de gevolgen zijn voor water en de ruimtelijke ordening. De watertoets is een proces waarbij overleg wordt gevoerd met de waterbeheerder. De waterbeheerder stelt in dit proces de kaders vast en geeft een wateradvies voor verschillende waterhuishoudkundige aspecten. De watertoets resulteert uiteindelijk in een waterparagraaf, die in de toelichting van het ruimtelijke plan wordt opgenomen.
 
Planspecifiek
 
Verhard oppervlak
Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden schrijft voor dat bij een toename van meer dan 500 m² een infiltratiesysteem dient te worden aangelegd met 45 mm per m² afgekoppeld verhard oppervlak en een vergunning nodig is voor de lozingsconstructies naar oppervlaktewater.
  
In de huidige situatie is het plangebied voor een groot deel verhard. In de bestaande situatie is er 595 m² bebouwing en 1.250 m² erfverharding aanwezig, waarmee het bestaande verhardingsoppervlak 1.845 m² bedraagt. Het voorgenomen plan bestaat uit 582 m² bebouwing en 1.327 m² erfverharding, waarvan 518 m² uitgevoerd in halfverharding. De verhardingstoename bedraagt 124 m². Bij deze toename (< 500 m²) is watercompensatie niet vereist. Onderstaande tabellen geven een overzicht van de verharding en groen in de bestaande en toekomstige situatie.
 
Bestaand  
Gebouw595
Bestrating1.250
Groen745
Totaal verhard1.845
 
Toekomstig  
Gebouw582
Bergruimte losstaand51
Trafo9
Nieuwe bestrating809
Half verharding518 (50% = 259)
Groen645
Totaal verhard1.969 (indien halfverharding voor 50% 1.710)
 
Het parkeerterrein ten westen van het beoogde appartementengebouw, waar de landschappelijke inpassing deels is voorzien, behoort tot het plangebied, maar is niet meegenomen in de bovenstaande tabel. Bij dit parkeerterrein wordt verharding verwijderd. De verharding maakt plaats voor bomen en groen. Vanwege de vergroening van het parkeerterrein is de verhardingstoename minder dan bovenstaand uiteengezet is, waarmee dit als een worstcasebenadering beschouwd kan worden.
 
Watergangen en waterkeringen
Volgens de legger van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden ligt het plangebied niet binnen de beschermingszone of waterstaatswerkzone van een waterkering. Daarnaast bevindt zich geen oppervlaktewater binnen het plangebied.
  
Waterafvoer
Hemelwater wordt geïnfiltreerd in de bodem, dit kan onder andere via de halfverharding bij de parkeerplaatsen en het groen in het plangebied. In het waterbeleid is afvoer van overtollig hemelwater door middel van infiltratie in de bodem verplicht. Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen. Afvalwater kan worden afgevoerd naar vuilwaterriool. Het afvalwater wordt afgevoerd via het gemeentelijk rioolstelsel, waarvoor een nieuwe aansluiting aangevraagd wordt.
 
Conclusie 
Er kan geconcludeerd worden dat het aspect water geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.6 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming zijn de tabellen 1, 2 en 3 vervallen waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Er is een quickscan ecologie uitgevoerd (Blom Ecologie, BE/2020/593/r, d.d. 04-09-2020, bijlagen bij toelichting bijlage 4) om de impact van de ontwikkeling op beschermde flora, fauna en natuurgebieden in kaart te brengen. Onderstaand komen de belangrijkste conclusies aan bod.
 
Soortenbescherming
De planlocatie heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels welke niet beschermd zijn (behoudens de Algemene zorgplicht) onder de Wet natuurbescherming.
 
Op 9 juni 2023 is een aanvullend locatiebezoek uitgebracht, waarvan de bevindingen zijn opgenomen in een notitie (Blom Ecologie, BE/2023/0688, d.d. 20-06-2023, bijlagen bij toelichting bijlage 9). Tijdens het veldbezoek van 9 juni 2023 is het te slopen gebouw in dezelfde staat aangetroffen als tijdens het locatiebezoek in 2020. Er is tijdens het bezoek in het bijzonder aandacht besteed aan mogelijke vleermuisverblijfplaatsen in het gebouw. Er zijn echter geen openingen aangetroffen welke naar mogelijk geschikte vleermuisverblijfplaatsen kunnen leiden. De aanwezigheid van vleermuisverblijfplaatsen kan worden uitgesloten. Derhalve heeft het gebouw op de planlocatie geen functie voor gebouwbewonende vleermuizen. Deze conclusie is in lijn met de rapportage van de quickscan Wet natuurbescherming die is uitgevoerd in 2020 (zie bijlagen bij toelichting bijlage 4).
 
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of het Natuurnetwerk Nederland. Een Voortoets en/of ‘nee, tenzij’-toets is niet noodzakelijk. Wel is het van belang om inzichtelijk te maken wat de effecten van de ontwikkeling zijn op Natura 2000-gebieden wat betreft stikstofdepositie.
 
Stikstofdepositie
Om inzichtelijk te maken wat het effect van de ontwikkeling is op de omliggende Natura 2000-gebieden. De herontwikkeling van de locatie gaat gepaard met de uitstoot van stikstofdioxiden in de gebruiksfase. De berekeningen zijn verricht met het web-based programma AERIUS Calculator versie 2023.1 en opgeschreven in een rapport (Buro SRO, SR200093, d.d. 16-10-2023, bijlagen bij toelichting bijlage 5).
 
Bij de gebruiksfase is uitgegaan van een verkeersgeneratie van 127 voertuigbewegingen per etmaal aan licht verkeer en 0,62 voertuigbewegingen in zwaar verkeer. Omdat de woningen gasloos worden uitgevoerd zijn deze niet meegenomen in de berekeningen. Uit de AERIUS-berekening blijkt dat er in totaal sprake is van een NOx-emissie van < 1 kg/j en een NH3-emissie van < 1 kg/j. Met de berekening zijn voor verschillende rekenpunten rekenresultaten van 0,00 mol/ha/j.
 
De berekening van de bouwfase is uitgevoerd op basis van de uitstoot van de mobiele werktuigen en voertuigbewegingen die tijdens de bouwfase (inclusief sloop) plaatsvinden in het bouwjaar 2024. Uit de AERIUS-berekening blijkt dat er voor het rekenjaar 2024 blijkt dat er sprake is van NOx-emissie van 53,2 kg/j en een NH3-emissie van 2,0 kg/j. Uit de berekening blijkt dat er in de bouwfase geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn.
 
Er kan geconcludeerd worden dat de stikstofdepositie vanwege de beoogde ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor de omliggende Natura 2000-gebieden. Het plan is uitvoerbaar voor wat betreft stikstofdepositie.
 
Houtopstanden
Binnen het onderzoeksgebied van de bijlagen 4 en 9 zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een meldingsplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
 
Uitvoerbaarheid
De beoogde ontwikkeling leidt niet tot overtreding van soortenbescherming, gebiedsbescherming en houtopstanden in het kader van de Wnb. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van foeragerende vleermuizen, rugstreeppadden en algemene broedvogels (in het kader van Algemene zorgplicht). Voor deze soorten dienen maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen.
 
Quickscan noordelijke ontsluiting
De voorgaande quickscan is uitgevoerd voor het saneren van de opstallen en bebouwing in het plangebied. Hierbij is geen onderzoek gedaan naar de houtwal aan de noordzijde van het plangebied. Met het voorliggende plan wordt er een nieuwe inrit gemaakt waarvoor een deel van de bomen, grassen en struiken verwijderd moeten worden. Om de impact van de ontwikkeling op beschermde flora, fauna en natuurgebieden in kaart te brengen is door Bureau Natuurlijk een quickscan uitgevoerd (QS50712, d.d. 04-05-2022, bijlagen bij toelichting bijlage 8). Uit de quickscan volgt dat de planlocatie geen essentiële betekenis heeft voor beschermde soorten. Voor vogels worden geen overtredingen van de Wet natuurbescherming verwacht, mits er buiten het broedseizoen wordt gewerkt. Voor flora, vleermuizen, zoogdieren en overige soorten worden geen overtredingen verwacht. Op de planlocatie worden vier bomen gekapt zoals bedoeld in het onderdeel houtopstanden van de Wet Natuurbescherming. Voor het kappen van de vier bomen geldt een meld- en herplantplicht.
 
Conclusie
De ontwikkeling is uitvoerbaar vanuit het aspect ecologie.
 
4.7 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
 
In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied'" en 'rustige woonwijk/ rustig buitengebied'. De omgeving van het plangebied wordt gezien de ligging aangemerkt als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd, met uitzondering van het aspect gevaar.
 
Planspecifiek
Met het voorliggende bestemmingsplan wordt de realisatie van een gevoelige bestemming (31 appartementen) mogelijk gemaakt. Derhalve dient er beoordeeld te worden of sprake is van een woon- en leefklimaat bij de woningen en of milieubelastende activiteiten in de omgeving niet belemmerd worden als gevolg van het plan.
 
Met behulp van bestemmingsplannen in de omgeving is bepaald welke milieubelastende activiteiten aanwezig zijn. Op de bedrijventerreinen in Wijk bij Duurstede wordt gewerkt met aanduidingen waarbinnen bedrijven met een maximale milieucategorie zijn toegestaan. De twee categorieën die in de nabijheid van het plangebied voorkomen zijn:
  • Bedrijventerrein - 2: bedrijven tot en met categorie tot 3.2, ter plaatse van aanduiding ook 4.1 en 4.2;
  • Bedrijventerrein - 3: bedrijven tot en met categorie 4.1.
 
Op het bedrijventerrein Broekweg/Langshaven, dat aan de andere kant van de Romeinenbaan ligt, heeft zowel de bestemming 'Bedrijventerrein - 2' als 'Bedrijventerrein - 3'.  Het dichtstbijzijnde bedrijf, heeft de milieucategorie 3.1 en ligt op minimaal 230 meter afstand van het plangebied. Dit is ruim meer dan de richtafstand van 100 meter in een rustige woonwijk en 50 meter in gemengd gebied.
Naast dit bedrijf is een bedrijf gevestigd met de aanduiding milieucategorie 4.2. Dit bedrijf is op 300 meter van het plangebied gelegen. Voor deze categorie geldt een richtafstand van 300 meter in een rustige woonwijk en 200 meter in gemengd gebied. Hiermee wordt er aan de richtafstand voldaan.
 
Aan de overzijde van het Amsterdam-Rijnkanaal is een tweetal bedrijven gevestigd, namelijk Broekweg 3a garagebedrijf met toegestane milieucategorie 2 en Broekweg 3b metaalbedrijf met toegestane milieucategorie 3. De afstand van het plangebied tot deze bedrijven is 450 meter. Dit is ruim meer dan de richtafstanden die gelden voor deze milieucategorieën.
 
In toelichting paragraaf 4.3 en toelichting paragraaf 4.8 is aandacht voor de Prinses Irenesluizen en scheepvaart op het Amsterdam-Rijnkanaal.
 
Als onderdeel van het voorgenomen plan worden parkeerplaatsen aangelegd. De afstand van de parkeerplaatsen aan de oostzijde van het plangebied tot de woning aan Sluis Noord 12 is minimaal 7 m. Hoewel het parkeerterrein niet als een inrichting beschouwd kan worden en de richtafstanden uit de VNG-publicatie voor een parkeerterrein niet representatief zijn voor een situatie waarin het uitsluitend om parkeervoorzieningen ten behoeve van woningen gaat, dient er wel sprake te zijn van een goede ruimtelijke ordening. De afstand van 7 m, in combinatie met een afschermde haag tussen de parkeerplaatsen en de oostelijke perceelgrens, wordt voldoende geacht om een aantasting van het woon- en leefklimaat redelijkerwijs ten opzichte van de huidige (planologische) situatie uit te kunnen sluiten.
 
Gezien het voorgaande is de beoogde ontwikkeling in het kader van bedrijven en milieuzonering aan te merken als een passende ontwikkeling in het gebied.
    
4.8 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
 
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in de nabijheid van de Prinses Irenesluis en het Amsterdam-Rijnkanaal. Dit is een transportroute van gevaarlijke stoffen. Het plangebied is dan ook gelegen binnen het invloedsgebied van het Amsterdam-Rijnkanaal. In dit kader is er door Kragten een rapport opgesteld (20200907-SRO022-RAP-RBM 1.0, d.d. 07-09-2020, zie bijlagen bij toelichting bijlage 6).
 
Gebleken is dat het plaatsgebonden risico (PR 10-6) en de vrijwaringszone niet reiken tot aan de grens van het plangebied. Geconcludeerd wordt dat deze veiligheidsafstanden géén belemmering opleveren voor de planontwikkeling.
 
Naast het plaatsgebonden risico is de hoogte van het groepsrisico een aandachtspunt bij de planvorming. Als gevolg van de planontwikkeling neemt de personendichtheid toe binnen het invloedsgebied van het binnenvaartverkeer. Aangetoond is dat in zowel de huidige als de beoogde situatie geen groepsrisico wordt berekend. In de berekening is uitgegaan van 30 appartementen, met het voorliggende plan worden 31 appartementen beoogd. Het is niet aannemelijk dat met het realiseren van een extra appartement ten opzichte van de uitgevoerde berekening wel een groepsrisico berekend wordt.
 
Conform artikel 8 van het Bevt dienen de risico’s als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over het water (plasbrand en BLEVE-scenario) te worden afgewogen in een beperkte verantwoording.
 
Kragten heeft in dit kader ook een verantwoording van het groepsrisico opgesteld (20200907-SRO022-RAP-VGR 1.0, d.d. 01-11-2023, zie bijlagen bij toelichting bijlage 7). Als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het water dient binnen de planlocatie rekening te worden gehouden met de volgende scenario’s.
 
BLEVE-scenario
Een BLEVE is een afkorting voor “Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion” (kokende vloeistof-gasexpansieexplosie). Er bestaat een koude en een warme BLEVE. Bij een koude BLEVE explodeert de tank meteen. Bij een warme BLEVE explodeert de tank als gevolg van een brandhaard.
 
Plasbrandscenario
Een plasbrand kan ontstaan als gevolg van het instantaan falen van een tank op de route vervoer gevaarlijke stoffen. Bij het instantaan falen van een tank met zeer brandbare vloeistoffen zal een plas met zeer brandbare vloeistoffen ontstaan die bij ontsteking tot een plasbrand leidt. De ontwikkeling van dit scenario zal vrij snel plaatsvinden waardoor vluchten niet altijd mogelijk is. Slachtoffers zullen vooral vallen onder de mensen in de directe omgeving van de plas. Daarnaast bestaat er de kans op brandoverslag naar gebouwen die in de directe omgeving van het incident zijn gelegen.
 
Bestrijdbaarheid/beheersbaarheid
De beheersbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om haar taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van een incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/ adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen, maar ook de brandweerzorgnorm wordt hier onder geschaard. Hierbij hanteert de brandweer richtlijnen zoals beschreven in de publicatie “Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid” van brandweer Nederland.
 
Uit bovengenoemde handleiding volgt het advies dat het plangebied goed bereikbaar moet zijn voor de hulpverleningsdiensten via twee van elkaar onafhankelijke aanvalswegen, waardoor in geval van calamiteiten het plangebied bereikbaar is. Het plangebied is bereikbaar vanuit westelijke en oostelijke richting.
 
- Zorgnorm
De brandweerzorgnorm is een aanbevolen opkomsttijd die afhankelijk is van het soort object en de risico’s voor de aanwezige personen. De opkomsttijd bestaat uit een optelsom van de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd betreft de tijd die men heeft vanaf het alarmeren totdat men gereed is om te vertrekken naar het plaats van het incident. De uitruktijd voor een beroepskorps ligt lager dan die van een vrijwillig korps, omdat de beroepsmedewerkers zich in de directe nabijheid van de kazerne bevinden.
 
- Bestrijdbaarheid per scenario
Een koude BLEVE is niet te bestrijden omdat de tankcontainer meteen explodeert. Gezien de snelle ontwikkeltijd zijn er geen mogelijkheden voor bronbestrijding en primaire effectbestrijding. De effectbestrijding zal daarom gericht zijn op het bestrijden van secundaire branden. Voor het voorkomen van een warme BLEVE dient een aangestraalde tankcontainer tijdig te worden gekoeld en de brandhaard te worden geblust. Hiervoor dient voldoende bluswater nabij de risicobron aanwezig te zijn. In geval van een plasbrand zal de inzet van de brandweer vooral gericht zijn op blussen van de plasbrand en eventuele secundaire branden.
  
Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchten.
 
- Mobiliteit van de aanwezigen
Binnen het plangebied worden geen functies voorzien die specifiek bedoeld zijn voor minder zelfredzame personen. Het plan betreft de realisatie van appartementen. Indien minder zelfredzame personen aanwezig zijn, wordt er van uitgegaan dat zij met behulp van valide personen in veiligheid kunnen worden gebracht.
 
- Mogelijkheden voor ontvluchting/schuilen
Bij incidenten zal een afweging gemaakt moeten worden tussen schuilen of vluchten. Binnen het invloedsgebied van een BLEVE-scenario is vluchten het uitgangspunt waarbij gerealiseerd dient te worden dat indien daadwerkelijk een BLEVE dreigt, de vluchttijd bijzonder kort is. In geval van een calamiteit is een vroegtijdige alarmering van levensbelang om ervoor te zorgen dat de aanwezigen veilig kunnen vluchten. De mogelijkheden om op eigen kracht te kunnen vluchten nemen toe door (nood)uitgangen en vluchtroutes zoveel mogelijk loodrecht van de waterweg af te richten. Op die manier worden vluchtende personen afgeschermd door de bebouwing zelf.
 
Bij een plasbrand zijn mensen die zich in de directe omgeving van de plas bevinden over het algemeen in staat te vluchten. Het advies dat aan personen wordt gegeven is de bouwwerken is ontvluchten aan een zijde die van de plasbrand af gericht is.
 
- Risicocommunicatie
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de zelfredzaamheid kan worden verbeterd door maatregelen zoals een waarschuwings- en alarmeringssysteem en risicocommunicatie (hoe te handelen bij een incident, gebaseerd op het eerder genoemde scenario). In geval van een calamiteit is het van levensbelang dat de aanwezigen tijdig gewaarschuwd worden. Vluchtroutes dienen zichtbaar en duidelijk te worden aangeduid.
 
De invulling van de risicocommunicatie dient conform de Wet veiligheidsregio’s door het bestuur van de veiligheidsregio’s uitgevoerd te worden. De veiligheidsregio ondersteunt en adviseert de gemeenten hierin in voorbereiding op een alarmering bij rampen.
 
Conclusie
Gezien de snelle ontwikkeltijd van een koude BLEVE zijn er geen mogelijkheden voor bronbestrijding en primaire effectbestrijding. Ook de ontwikkeling van het plasbrandscenario vindt vrij snel plaats, waardoor bronbestrijding niet mogelijk is. De effectbestrijding, in geval van een koude BLEVE alsmede een plasbrand, zal daarom gericht zijn op het bestrijden van secundaire branden.
 
De volgende maatregelen om de zelfredzaamheid te vergroten zullen worden genomen:
  • vroegtijdige alarmering in geval van een calamiteit door een waarschuwingssysteem en duidelijke risicocommunicatie;
  • nooduitgangen en vluchtroutes zoveel mogelijk van de waterweg af gericht;
  • zichtbaar en duidelijk aangeven van vluchtroutes.
 
Bovengenoemde punten ten aanzien van bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid dienen voor advies te worden voorgelegd aan de regionale brandweer dan wel de veiligheidsregio. De aanvullende adviezen van de brandweer of veiligheidsregio (zie navolgend) dient het bevoegd gezag mee te wegen in haar besluitvorming. Op basis van de beschouwing in deze paragraaf ten aanzien van bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid kan het bevoegd gezag besluiten dat de veiligheidsrisico's aanvaardbaar zijn.
 
Overige risicobronnen
Naast de bovenstaand beschreven risico's zijn er nog een tweetal andere bronnen waar rekening mee moet worden gehouden. Op het noordwestelijk gelegen bedrijventerrein is Veip Disinfectants B.V. gevestigd, dit is een bedrijf dat desinfectiemiddelen produceert. Voor de productie maken zij gebruik van gevaarlijke stoffen, die ter plaatse worden opgeslagen. Tevens dienen deze stoffen aangevoerd te worden. Dit transport verloopt via de ten noorden van het plangebied gelegen Provincialeweg N229. Het aantal vervoersbewegingen over deze weg en de invloed van de stoffen op de omgeving is gering, er zijn daardoor geen belemmeringen te verwachten.
 
Advies veiligheidsregio
De Veiligheidsregio Utrecht (VRU) heeft in het schrijven van 31 oktober 2022 advies uitgebracht ten aanzien van het voorliggende plan. In dit advies geeft de VRU aan dat nagenoeg alle relevante zaken ten aanzien van externe veiligheid zijn meegenomen. Er worden enkele aanpassingen gevraagd ten aanzien van de verantwoording van het groepsrisico (tekstueel) en naar een beschouwing van de risico's van Veip b.v. alsmede het transport van gevaarlijke stoffen via de N229. Deze adviezen zijn bovenstaand verwerkt. Tevens heeft de VRU geadviseerd in de toelichting nader te beschrijven wie de doelgroep van het voorliggende plan is, in het kader van zelfredzaamheid bij het voordoen van calamiteiten. Ook is het advies gegeven om een vluchtroute richting de Lekdijk Oost te realiseren die gebruikt kan worden tijdens calamiteiten bij het sluizencomplex. In het huidige ontwerp is de ontsluiting van het plangebied beoogd direct op de Lekdijk Oost in tegenstelling tot het eerder ontwerp waar de ontsluiting via het Sluis Noord liep. Ook zullen de adviezen en voorstellen van Kragten worden overgenomen als onderdeel van de groepsrisicoverantwoording.
 
Conclusie
Gezien het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor het voorliggende plan.
 
4.9 Archeologie en cultuurhistorie
4.9.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
In het huidige bestemmingsplan heeft het plangebied geen archeologische dubbelbestemming. Daarnaast is op de archeologische maatregelenkaart van de gemeente Wijk bij Duurstede te zien dat het gebied is aangemerkt als 'Archeologisch waardevol gebied 5: Verwachtingswaarde archeologie - laag' (zie navolgende afbeelding).
 
Archeologische maatregelenkaart gemeente Wijk bij Duurstede
 
De categorie betreft landschappelijke zones met naar verwachting een lage dichtheid aan archeologische sporen. De beleidsdoelstelling voor deze categorie is archeologisch vooronderzoek om vast te stellen of er sprake is van behoudenswaardige archeologische waarden alleen bij zeer omvangrijke bodemingrepen. Voorafgaand aanvullend onderzoek wordt alleen vereist bij MER-plichtige projecten en projecten die onder de Tracéwet vallen.
 
Onderhavig plan is niet MER-plichtig en er worden geen omvangrijke bodemingrepen gedaan. Het aspect archeologie is geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.9.2 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
In en in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten aanwezig. Ook ligt het plangebied niet binnen een beschermd dorpsgezicht. Het plangebied is wel nabij de Prinses Irenesluizen en het Amsterdam-Rijnkanaal gelegen. De gemeente Wijk bij Duurstede heeft een Cultuurhistorische waardenkaart waarbij breder is gekeken dan rijks- en gemeentelijk monumenten. Op deze kaart zijn de Prinses Irenesluizen en het Amsterdam-Rijnkanaal aangeduid als hoge cultuurhistorische waarden.
 
Het Amsterdam-Rijnkanaal is een 72 kilometer lang kanaal dat de hoofdstad verbindt met de grote rivieren. Het 120 meter brede kanaal is één van de drukste vaarwegen van Europa. Het gedeelte tussen Utrecht en Wijk bij Duurstede is officieel geopend in 1952. Bij Wijk bij Duurstede komt het kanaal uit in de Lek. Hier vinden we de Prinses Irenesluizen. Schepen kunnen van Amsterdam naar Wijk bij Duurstede varen zonder een sluis te passeren, maar hier bij de sluizen moet het hoogteverschil tussen het kanaal en de Lek worden overbrugd. De oudste sluiskolk uit 1952 heeft drie heftorens en kan in twee delen (van 175 bij 18 meter) gebruikt worden, zodat kleine schepen snel geschut kunnen worden. De noordelijke sluis is in 1974 gebouwd. Deze is minder lang maar wel breder (260 x 24 meter), zodat de vierbaksduwvaart hiervan gebruik kan maken.
 
Het plangebied van de voorliggende ontwikkeling ziet toe op de herontwikkeling van een voormalig steunpunt van Rijkswaterstaat. Het plangebied heeft geen formele relatie meer met het sluizencomplex en de bestaande bebouwing is ook niet karakteristiek. De nieuwbouw vormt geen belemmering voor het zicht op het sluizencomplex of de werking ervan. Daarnaast is er een brede bomenstructuur die de scheiding vormt tussen het plangebied en het sluizencomplex. 
 
Daarmee kan geconcludeerd worden dat er als gevolg van het voorgenomen plan geen cultuurhistorische waarden verloren gaan.
 
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen zijn kencijfers voor de verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling ziet toe op de realisatie van een appartementengebouw van 31 appartementen. In de huidige situatie is op de locatie een steunpunt van Rijkswaterstaat (595 m² bvo) gevestigd. Dit punt is inmiddels niet meer in gebruik. Op basis van de CROW kencijfers had dit pand in de oude situatie een geschatte verkeersaantrekkende werking die 54,1 - 64,9 motorvoertuigbewegingen per etmaal bedraagt. De verkeersgeneratie voor dergelijke bedrijfsgebouwen (o.a. werkplaats) is namelijk  9,1 - 10,9 motorvoertuigbewegingen per 100 m² bvo.
 
Om inzichtelijk te maken wat de verkeersgeneratie is van de 31 appartementen is in onderstaande tabel de verkeersgeneratie per type appartementen uiteengezet.
 
type woningaantal woningenkengetalverkeersgeneratie
huur, appartement, midden/goedkoop313,7 - 4,5114,3 - 139,5
totaal31 114,3 - 139,5
 
In totaal is er in de nieuwe situatie een verkeersaantrekkende werking van tussen de 114,3 en 139,5 motorvoertuigbewegingen per etmaal. Dit is een toename ten opzichte van de oude situatie, echter is het aannemelijk dat de wegen rondom het plangebied over voldoende capaciteit beschikken om deze extra hoeveelheid van verkeer te verwerken.
 
In de toekomstige situatie zal het plangebied ontsloten worden via de noordzijde van het plangebied, hier wordt een nieuwe ontsluiting gemaakt op de Lekdijk Oost. Vanaf de Lekdijk Oost kan het verkeer zijn weg vervolgen richting de Romeinenbaan en de Molenvliet. Daarmee komt de ontsluiting voor autoverkeer van het plangebied via de Sluis Noord te vervallen.
 
Geconcludeerd kan worden dat het aspect verkeer geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
 
De gemeente Wijk bij Duurstede beschikt over een Nota parkeernormen 2016. Hierin is een toevoeging voor kleine wooneenheden (woningen specifiek gericht op één persoons bewoning) opgenomen. Dit is van toepassing op onderhavig initiatief.
 
Planspecifiek
In algemene zin dienen bij een ruimtelijke ontwikkeling voldoende parkeervoorzieningen gerealiseerd te worden. De parkeerbehoefte in de nieuwe situatie is in onderstaande tabel berekend.
 
type woningaantal woningenparkeernormaantal parkeerplaatsen
huur, appartement, klein91,311,7
huur, appartement, midden/goedkoop221,635,2
totaal31 46,9
 
In de toekomstige situatie is er een parkeerbehoefte van 46,9 parkeerplaatsen volgens de geldende normen. Wanneer bezettingspercentages in acht worden genomen kan de parkeerbehoefte naar beneden worden bijgesteld naar afgerond 42 parkeerplaatsen.
 
In totaal worden er 42 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd (zie toelichting paragraaf 2.2). Daarmee wordt er voorzien in de parkeerbehoefte.
 
5 Toelichting op de regels
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).     
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan. 
 
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
 
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk 2 geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk 3 geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk 2. Ten slotte regelt hoofdstuk 3 de overgangs- en slotbepalingen. 
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Het voorliggende bestemmingsplan bevat de volgende bestemming:
 
Groen
De belangrijkste groenstructuren in het plangebied zijn als ‘Groen’ bestemd. Deze gronden zijn enkel bestemd voor groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, water, waterhuishouding en waterhuishoudkundige voorzieningen, paden en nutsvoorzieningen. Er mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
 
Wonen
Het plangebied is grotendeels als 'Wonen' bestemd. Binnen deze bestemming zijn wonen, een aan huis verbonden beroep en/of bedrijf en bijbehorende voorzieningen als wegen en paden, parkeervoorzieningen, water, waterhuishouding en waterhuishoudkundige voorzieningen, (erf)beplanting, groenvoorzieningen, tuinen en nutsvoorzieningen mogelijk. Zowel het beoogde appartementengebouwen en de gemeenschappelijke berging als de buitenruimte, die ingericht zal worden voor parkeren en als tuin/groen, past binnen dit gebruik.
 
Hoofdgebouwen (woningen) mogen alleen binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden gebouwd. Het woningaantal (31), de bouwhoogte (respectievelijk 10 en 13 m) en het bebouwingspercentage (60%) die maximaal toegestaan zijn, zijn op de verbeelding aangeduid. Verder zijn er regels voor bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, opgenomen.
  
Waterstaat - Waterstaatkundige functie
Voor het plangebied is tevens de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' opgenomen. Hiermee wordt de waterstaatkundige functie van de zone langs het Amsterdam-Rijnkanaal beschermd. In deze zone mogen geen gebouwen worden opgericht. Alleen als wordt aangetoond dat het bouwen geen negatieve gevolgen heeft voor de waterkering en waterhuishouding kan een omgevingsvergunning worden verleend. Bij de beheerder van de waterkering dient hierover een advies te worden ingewonnen.
 
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3° van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
 
In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is. 
 
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente zal ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst afsluiten, als bedoeld in artikel 6.4a Wet ruimtelijke ordening.
 
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerp bestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
6.2.2 Vooroverleg
Het plan is in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro voorgelegd aan de vooroverlegpartners. De ontvangen reacties zijn in de notitie beantwoording vooroverleg (gemeente Wijk bij Duurstede, bijlagen bij toelichting bijlage 10) samengevat en van een reactie voorzien.
 
6.2.3 Zienswijzen
In deze paragraaf of in een separate bijlage worden te zijner tijd eventuele zienswijzen samengevat en van een gemeentelijke reactie voorzien.