direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Lunenburgerwaard 2020
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0352.bgblunenburgerwrd-wva1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

In de uiterwaarden langs de Nederrijn en Lek is de natuurambitie hoog. De gebieden vormen samen de natuurverbindingen voor de Europese en nationale natuurdoelen (Natura 2000/ Natuur Netwerk Nederland/ Kader Richtlijn Water). Naast de natuurwaarde van het gebied zelf, vormt de Lunenburgerwaard een schakel in de natuurverbindingen langs de Nederrijn, die noodzakelijk is om de natuurverbindingen goed te laten functioneren. Middels een herinrichting van de Lunenburgerwaard wordt invulling gegeven aan alle natuurdoelen en - ambities.

Het overgrote deel van de her in te richten gronden heeft de bestemming 'Natuur'. Het hele projectgebied heeft de dubbelbestemmingen 'Waarde - Ecologische hoofdstructuur', 'Waarde - Natuur en landschap' en 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie'. Een klein deel van het projectgebied dat heringericht dient te worden heeft de bestemming 'Agrarisch'.

Met het voorliggende wijzigingsplan wordt het bestemmingsplan Buitengebied 2015 van de gemeente Wijk bij Duurstede gewijzigd door voor het perceel A 572 bij Wijk bij Duurstede de bestemming 'Agrarisch' te wijzigen in de bestemming 'Natuur'.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Met dit wijzigingsplan wordt de bestemming van perceel A572 aan de oostzijde van Wijk bij Duurstede gewijzigd. Dit perceel is gelegen aan de noordzijde van de Aalswaard direct noordelijk van Jachthaven Lunenburg en zuidelijk van de Rijndijk. Het plangebied is weergegeven in afbeelding 1.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblunenburgerwrd-wva1_0001.png"

Afbeelding 1.1 Ligging plangebied (bron: cyclomedia) 

1.3 Vigerende plannen

Ter plaatse vigeert het bestemmingsplan of 'moederplan' bestemmingsplan 'Buitengebied 2015' van de gemeente Wijk bij Duurstede, vastgesteld door de gemeenteraad op 9 maart 2016.

Ter plaatse gelden de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Ecologische hoofdstructuur', 'Waarde - Natuur en landschap' en 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' en de gebiedsaanduiding 'wetgevingzone - natura 2000'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblunenburgerwrd-wva1_0002.png"

Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Buitengebied 2015

1.4 Wijzigingsvoorwaarden

Ter plaatse van het plangebied geldt de bestemming 'Agrarisch'. In artikel 3.7.2 van het bestemmingsplan Buitengebied 2015 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de gronden te wijzigen naar de bestemming 'Bos' of 'Natuur' ten behoeve van de realisatie van de ecologische hoofdstructuur (thans Natuurnetwerk Nederland) en/of de ontwikkeling van landschaps- en natuurwaarden. Aan de wijzigingsbevoegdheden zijn de volgende wijzigingsvoorwaarden verbonden:

  • 1. de wijziging is uitsluitend toegestaan als de in het gebied aanwezige natuurwaarden, landschapswaarden, archeologische waarden, cultuurhistorische waarden en hydrologische waarden niet onevenredig worden aangetast;
  • 2. de wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen.

Doel van de herinrichting van de gronden en daarmee van de wijziging van de bestemming 'Agrarisch' in de bestemming 'Natuur' is het verbeteren van de landschaps- en hydrologische waarden ter plaatse. Dit wordt nader toegelicht in Hoofdstuk 3. Er vindt geen aantasting plaats van archeologische en cultuurhistorische waarden. Hier wordt in Hoofdstuk 4 nader op ingegaan.

De wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen. Zie hiervoor ook Hoofdstuk 3 en Hoofdstuk 4.

1.5 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 van de toelichting wordt het beleidskader, voor zover afwijkend van of aanvullend op het vigerende moederplan, uiteen gezet. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de doelstelling en uitgangspunten van het plan. Hoofdstuk 4 gaat over de omgevingsaspecten die voor dit plangebied relevant zijn. Hoofdstuk 5 beschrijft de juridische opzet waarbij de verbeelding en planregels worden besproken. Tot slot volgt in hoofdstuk 6 een beschrijving van de uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

In het vigerende bestemmingsplan Buitengebied 2015 zijn alle ontwikkelingen, inclusief die via wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden mogelijk worden gemaakt, getoetst aan het beleid van Rijk, provincie en gemeente. Daarmee is geborgd dat ook de ontwikkeling die mogelijk gemaakt wordt met dit wijzigingsplan, passend is in het genoemde beleid. Hieronder een korte samenvatting van de conclusies van beleid, voor zover van belang voor het project en het plangebied.

Het plangebied was al aangewezen als Natura 2000-gebied en Natuurnetwerk Nederland. Daarmee past dit planvoornemen geheel binnen het vigerende beleid.

2.1 Aanvullend beleid

Sinds de vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied 2015 is nieuw beleid vastgesteld. Aanvullend op het in het bestemmingsplan Buitengebied 2015 behandelde beleid wordt hierna nader ingegaan op dit nieuwe beleid, voor zover relevant.

Rijksbeleid

Nationale Omgevingsvisie - ontwerp

Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) (ontwerp) heeft het Rijk de langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland verder inhoud gegeven.

De NOVI richt zich op vier prioriteiten. Deze onderwerpen hebben onderling veel met elkaar te maken en ze hebben gevolgen voor hoe we onze fysieke leefomgeving inrichten. De Nationale Omgevingsvisie helpt bij het maken van de noodzakelijke keuzes.

  • Ruimte maken voor de klimaatverandering en energietransitie;
  • De economie van Nederland verduurzamen en ons groeipotentieel behouden;
  • Onze steden en regio’s sterker en leefbaarder maken;
  • Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen.

In feite zijn er vanuit de geschetste sectorale opgaven, vier strategische, integrerende, opgaven voor het omgevingsbeleid gedestilleerd:

  • 1. Naar een duurzame en concurrerende economie;
  • 2. Naar een klimaatbestendige en klimaatneutrale samenleving;
  • 3. Naar een toekomstbestendige en bereikbare woon- en werkomgeving;
  • 4. Naar een waardevolle leefomgeving.

Conclusie:

De herinrichting van de Lunenburgerwaard draagt bij aan de vier strategische opgaven uit de NOVI.

Nationaal Waterplan 2016 - 2021

Op 10 december 2015 hebben de Minister van Infrastructuur en Milieu en de Staatssecretaris van Economische Zaken het Nationaal Waterplan 2016 - 2021 vastgesteld. De looptijd van het Nationaal Waterplan 2016 - 2021 is van 22 december 2015 tot 22 december 2021. Het Nationaal Waterplan 2016 - 2021 is de opvolger van het Nationaal Waterplan 2009-2015 en vervangt dit plan en de partiële herzieningen hiervan (Wind op Zee buiten 12 nautische mijl en verankering Rijksbeleid Deltabeslissingen). Het Nationaal Waterplan wordt vastgesteld op basis van de Waterwet en is voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Het plan bevat de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het nationale ruimtelijke beleid. Daarnaast zijn in het Nationaal Waterplan 2016-2021 verwerkt:

  • De gewenste ontwikkelingen, de werking en de bescherming van watersystemen in Nederland;
  • Benodigde maatregelen en ontwikkelingen;
  • Beheerplannen voor de stroomgebieden;
  • Beheerplannen voor de gebieden met overstromingsrisico;
  • Mariene Strategie;
  • Beleidsnota Noordzee;
  • Functies van de Rijkswateren.

Het Nationaal Waterplan 2016-2021 voorziet in een actualisatie van het waterbeleid op een aantal terreinen. Zo is het beleid met betrekking tot waterveiligheid en zoetwater met de vastgestelde deltabeslissingen in 2014 fundamenteel veranderd. Het Rijksbeleid is in 2014 met een tussentijdse wijziging verankerd in het Nationaal Waterplan 2009-2015 en opgenomen in het Nationaal Waterplan 2016-2021. Daarnaast zijn de verschillende afspraken die door het kabinet zijn gemaakt de afgelopen jaren, over beleidsterreinen die raakvlakken hebben met water (zoals het Energieakkoord, de Natuurvisie en het Deltaprogramma) verwerkt in het Nationaal Waterplan 2016-2021. Dit beleid blijft ook afzonderlijk van kracht. Met de vaststelling van het Nationaal Waterplan 2016-2021 voldoet Nederland tevens aan eisen die uit het Europees recht voortvloeien (de Kaderrichtlijn Water, Richtlijn Overstromingsrisico's en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie).

Conclusie:

Het wijzigingsplan is verenigbaar met het Nationaal Waterplan 2016-2021.

Deltaprogramma 2020

Het Deltaprogramma 2020 is op Prinsjesdag 2019 aan de Tweede Kamer aangeboden, samen met de begroting van het Deltafonds. In het programma staat de voortgang van de uitvoering van het werk aan de delta centraal. Het gaat daarbij om de (wettelijke) uitwerking en de uitvoering van de deltabeslissingen en voorkeursstrategieën.

Nederland had in 2018 te maken met extreme weersomstandigheden: langdurige droogte, hitte en fikse hoosbuien. In de zomer van 2019 sneuvelde het nationale hitterecord uit 1944. Onderzoek liet tegelijkertijd zien dat de zeespiegel in de toekomst mogelijk sneller gaat stijgen dan waar de deltascenario’s van uitgaan. En het World Economic Forum (WEF) constateerde dat klimaatverandering de grootste dreiging is voor de wereldeconomie. Het is dan ook van groot belang dat Nederland zich goed blijft voorbereiden op de gevolgen van klimaatverandering. Met een goede bescherming tegen hoogwater, voldoende zoetwater en een klimaatbestendige en waterrobuuste inrichting.

Het tiende Deltaprogramma laat zien dat de deltabeslissingen en voorkeursstrategieën van het Deltaprogramma 2015 (DP2015) nog steeds de goede weg beschrijven. Wel blijkt uit de eerste aanzet voor de zesjaarlijkse herijking – die in 2021 gereed is - dat beperkte aanpassingen nodig zijn. Om op de goede weg te blijven, is het bovendien cruciaal aan de delta te blijven werken en de maatregelen uit de deltaplannen Waterveiligheid, Zoetwater en Ruimtelijke adaptatie voortvarend uit te voeren. Door de nieuwe inzichten in de mogelijk versnelde zeespiegelstijging, nemen onzekerheden over maatregelen na 2050 toe. Dat vraagt onderzoek naar wat op korte termijn nodig is om opties voor de langere termijn open te houden. Om beter zicht te krijgen op het tempo waarin de zeespiegelstijging zich na 2050 ontwikkelt, start het Kennisprogramma Zeespiegelstijging.

Het hoogwaterbeschermingsprogramma zet meer in op de noodzakelijke dijkversterkingen en de beoordelingen van de primaire waterkeringen. Om voorbereid te zijn op de toenemende wateroverlast, droogte, hitte en het beperken van de effecten van een eventuele overstroming moet klimaatadaptief en waterrobuust bouwen en ontwikkelen het 'nieuwe normaal' worden.

Conclusie

Het wijzigingsplan past binnen het Deltaprogramma en met de daaraan gerelateerde uitgangspunten.

Hoogwaterbeschermingsprogramma

Het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) staat voor een grote maatschappelijke opgave om de waterveiligheid van Nederland te waarborgen en vormt het grootste uitvoeringsprogramma binnen het Deltaprogramma. Doel van het HWBP is om in 2050 alle primaire keringen op een sobere en doelmatige wijze versterkt te hebben, zodat deze voldoen aan de wettelijke normen zoals die zijn vastgelegd in de Waterwet.

Binnen het HWBP vindt een urgentiebepaling plaats, met andere woorden de meest urgente projecten komen het eerst aan de beurt. Daarnaast speelt het beschikbare budget een belangrijke rol bij het programmeren.

Het HWBP is een samenwerking van de waterschappen en Rijkswaterstaat om de primaire waterkeringen aan de veiligheidsnormen te laten voldoen.

Conclusie:

Het wijzigingsplan staat de hoogwaterveiligheid niet in de weg. Derhalve is het wijzigingsplan verenigbaar met het HWBP.

Beheer- en ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2016 - 2021

Het Beheer- en ontwikkelplan voor de rijkswateren 2016 - 2021 (Bprw) is op 10 december 2015 vastgesteld en inwerking getreden op 17 december 2015. Het plan beschrijft het beheer van de rijkswateren voor de genoemde periode. Rijkswaterstaat voert het beheer en onderhoud van de rijkswateren uit. Het beheer en onderhoud is gebaseerd op het Nationaal Waterplan 2016 - 2021 en de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

Het Bprw is ook de beheervisie voor het hoofdwatersysteem en de vaarwegen in het beheer bij het Rijk. Het beschrijft rollen, taken en verantwoordelijkheden van Rijkswaterstaat en de te verwachten ontwikkelingen in de planperiode. De kerntaken in het plan zijn:

  • Waterveiligheid: bescherming tegen overstromingen, door implementatie van de deltabeslissingen, de versterking van primaire waterkeringen en het op orde brengen en houden van de uiterwaarden;
  • Voldoende water: het voorkomen van watertekort en wateroverlast, door het uitvoeren van het Deltaprogramma Zoetwater, het Deltaprogramma IJsselmeergebied, het handhaven van de vaste afvoerverdeling bij hoogwater en het tegengaan van verzilting;
  • Schoon en gezond water: dit ziet op de chemische en ecologische kwaliteit van de rijkswateren, waarbij onder meer de Kaderrichtlijn Water (KRW) een rol speelt;
  • Vlot en veilig verkeer over water: de begeleiding van het scheepvaartverkeer en het onderhoud van vaarwegen en kunstwerken;
  • Gebruiksfuncties: door het op orde brengen en houden van de bovenstaande kerntaken ontstaan gunstige condities voor het maatschappelijk en economisch gebruik van de rijkswateren.

Continuïteit is een belangrijk uitgangspunt voor beheer en onderhoud van de rijkswateren. Het plan bouwt nadrukkelijk voort op de beheerplannen van voorgaande jaren. Het wegwerken van achterstallig onderhoud door versobering en efficiency en de deltabeslissingen over waterveiligheid en zoetwatervoorziening zijn belangrijke ontwikkelingen binnen het plan.

Bij beheer, onderhoud en aanleg tellen kwaliteit van de leefomgeving en duurzaamheid in belangrijke mate mee. Net als in de voorgaande periode groeit de beheeropgave ook in de periode 2016-2021. Voorgaande wordt veroorzaakt door autonome ontwikkelingen, in het bijzonder bodemdaling en erosie. De afgelopen jaren heeft de oplevering van grote aanlegprogramma's, zoals Ruimte voor de Rivier, Maaswerken en het KRW-maatregelenprogramma vergroting van de beheerstaken tot gevolg gehad. Verder speelt mee dat Rijkswaterstaat om strategische redenen steeds meer gronden in eigen beheer heeft. Het Bprw bevat gebiedsgerichte uitwerkingen met een programma van maatregelen voor beheer en ontwikkeling van de rijkswateren.

Conclusie

Op basis van de kerntaken van Rijkswaterstaat in het Beheer- en ontwikkelplan voor de rijkswateren 2016 - 2021 kan worden vastgesteld dat het wijzigingsplan hiermee verenigbaar is.

Beleidslijn grote rivieren

De Beleidslijn ruimte voor de rivier is in 1996 vastgesteld en in 1997 in werking getreden. In 2006 is de Beleidslijn ruimte voor de rivier herzien. Bij de herziening is de naam veranderd in 'Beleidslijn grote rivieren'. De Beleidslijn grote rivieren bestaat enerzijds uit een beleidsbrief van de toenmalige Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat en de toenmalige Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer en anderzijds uit beleidsregels.

De Handreiking Beleidslijn grote rivieren (geactualiseerd in 2014) licht het beleid nader toe, maar heeft geen juridische status. De Beleidslijn grote rivieren is na de herziening in 2006 nog een aantal keer gewijzigd. Deze wijzigingen waren voornamelijk van cosmetische aard en betroffen vooral de aanpassing aan en de afstemming op het begrippenkader en de systematiek van de Waterwet. Het doel van de Beleidslijn grote rivieren is de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed van de grote rivieren te behouden en ontwikkelingen tegen te gaan die de mogelijkheid tot rivierverruiming door verbreding en verlaging nu en in de toekomst feitelijk onmogelijk maken.

Bij dijkversterkingsmaatregelen langs de grote rivieren moet een afweging worden gemaakt tussen binnendijkse of buitendijkse (rivierwaartse) verbreding van de dijk.

De Beleidslijn grote rivieren verenigt twee sporen van beleid; de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening. Er is een goede afweging in het ruimtelijk spoor noodzakelijk om te voorkomen dat er bestemmingsplancapaciteit ontstaat voor activiteiten die niet, of slechts onder bepaalde voorwaarden, zijn toegestaan. Doorwerking in het spoor van de ruimtelijke ordening voorkomt het afgeven van omgevingsvergunningen voor activiteiten waarvoor de watervergunning moet worden geweigerd. Juridisch beschouwd zijn het spoor van de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening complementair en staan zij los van elkaar. Een goede doorwerking van waterregelgeving vereist evenwel een adequate procedurele coördinatie tussen het ruimtelijk- en het waterspoor, waar bij de voorbereiding van het bestemmingsplan gehoor aan is gegeven.

Conclusie:

Het wijzigingsplan tast de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed niet aan. Daarmee past deze ontwikkeling in de beleidslijn grote rivieren.

Gemeentelijk beleid

Omgevingsvisie Kromme Rijngebied

De omgevingsvisie Kromme Rijngebied is de omgevingsvisie (structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening) voor de buitengebieden van de gemeenten Houten, Bunnik en Wijk bij Duurstede. De gemeente Wijk bij Duurstede stelde deze structuurvisie voor haar grondgebied vast op 18 april 2017. De omgevingsvisie wijkt af van de structuurvisie Wijk bij Duurstede 2020.

De omgevingsvisie maakt uitnodigingsplanologie mogelijk. Hiertoe zijn verschillende gebieden met ieder zijn eigen gebiedskwaliteiten gedefinieerd. Het plangebied is gelegen in het gebied 'uiterwaarden'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblunenburgerwrd-wva1_0003.png"

Natuurwaarden als gevolg van wisselende waterstanden, maken een belangrijk onderdeel uit van de kwaliteiten van het gebied 'uiterwaarden'.

Conclusie:

Herinrichting van de Lunenburgerwaard draagt bij aan de natuurwaarden in de uiterwaarden. Dit plan draagt specifiek bij aan het realiseren van ooibossen in de uiterwaarden.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

Dit plangebied maakt onderdeel uit van de herinrichting van de Lunenburgerwaard.

3.1 Doelstellingen en uitgangspunten

Het doel van de herinrichting van de Lunenburgerwaard is natuurontwikkeling in deze uiterwaard, ten behoeve van de natuurverbindingen in de uiterwaarden van de Nederrijn en Lek, die nodig zijn voor het behoud en ontwikkeling van soortenrijkdom in flora en fauna op land en in water.

Ten behoeve van de (rivier)natuurontwikkelingsopgave in de Lunenburgerwaard is in de periode
2015-2017 een voorlopig ontwerp gemaakt. Hierbij hoort een algemene doelstelling voor een zo groot mogelijke biodiversiteit, in biotopen en soorten, passend bij de rivierdynamiek van de Nederrijn. Voor het project is dit integrale doel uitgesplitst in drie natuuropgaven:

  • Natura 2000 (Europese vogel- en habitatrichtlijn), opgave van de provincie Utrecht.
  • Kaderrichtlijn Water (KRW), opgave van Rijkswaterstaat.
  • Natuurnetwerk Nederland (NNN), opgave van Provincie Utrecht.

Naast de drie natuuropgaven geldt ook een aantal ruimtelijke doelen:

  • Recreatief medegebruik binnen de kaders die vanuit de internationale natuurverplichtingen gelden.
  • Behoud en waar mogelijk versterking van de kernkwaliteiten van het landschap.
  • De opgaven ten aanzien van waterveiligheid in de Lunenburgerwaard naast en in samenhang met de natuur- en recreatieopgaven.

3.2 Ontwikkelingen

Het perceel A 572 (ca. 3,7 ha) is recentelijk door het Utrechts Landschap verworven. Op dit perceel is ontwikkeling van hardhoutooibos beoogd als bijdrage voor Natura 2000 en als ontwikkeling van natuurbeheertype N14.01 Rivier- en beekbegeleidend bos (Natuurnetwerk Nederland). De overstromingsduur voor een goede ontwikkeling van hardhout is laag; gemiddeld minder dan 10 dagen per jaar (veelal minder dan 1 dag per jaar). De zomerkade ligt op NAP+7,2 meter en overstroomt pas bij een afvoer van 9.000 m3/seconde bij Lobith. De afgelopen 30 jaar kwam dit alleen voor tijdens extreme afvoeren op de Rijntakken (1993, 1995 en 2003).

De hoogte van het perceel ligt tussen NAP+4,5 en 6 meter. Deze hoogte is een goed uitgangspunt voor ontwikkeling van hardhout. Uit nutriëntenonderzoek blijkt dat de bovengrond ter plaatse een hoog fosfaatgehalte heeft (Fe/P-ratio van 42, zeer hoge kans op nalevering). Verder bestaat de bovengrond vooral uit klei volgens recent bodemonderzoek. Voor het habitattype “H91F0 Droge hardhoutooibossen” zijn nutriëntarme zandgronden of zeer lichte zavel de meest preferente bodems. De condities voor dit habitattype ontbreken hier dus. Gezien de huidige bodemsamenstelling ligt ontwikkeling van een ander hardhouttype “H91E0_B Vochtige alluviale bossen” (essen-iepenbossen) meer voor de hand. Dit habitattype is meer tolerant voor nutriëntrijke, kleiige bodem. Overstromingen treden hier gemiddeld 1 tot 10 dagen per jaar op. Bovendien is dit een prioritair habitattype voor het Natura 2000-gebied.

In het ontwerp is voorzien in de volgende soorten:

Sortiment (1), zoom-mantel:

Cornus sanguinea (rode kornoelje), Corylus avelana (hazelaar), Crataegus leavigata (meidoorn tweestijlig), Crataegus monogyna (meidoorn eenstijlig), Euonymus europaeus (wilde kardinaalsmuts), Prunus spinosa (sleedoorn), Rhamnus cathartica (wegedoorn), Rosa canina (hondsroos), Rosa rubiginosa (egelantier), Viburnum opulus (gelderse roos).

Sortiment (2),kern bosperceel:

Acer campestre (spaanse aak/veldesdoorn), Acer pseudoplatanus (gewone esdoorn), Populus canadensis (canadese populier), Prunus avium (zoete kers), Quercus robur (zomer eik), Tilia cordata (winterlinde), Tilia platyphyllos (zomerlinde), Ulmus leavis (fladderiep).

Verder gelden de volgende uitgangspunten voor de ontwikkeling van dit bosperceel:

  • Aanplant van bosplantsoen in wildverband, in de maat 100-120.
  • Zoom-mantel langs de zuidwestzijde van het perceel: 10 meter breed = 7 rijen op 1,50 x 1,50 meter in groepen van 10 stuks.
  • Na de zoomrand volgt een zone met lichtminnende soorten van 20 meter breed aan de zuidwestzijde, een rand met zomereik, spaanse aak en zoete kers. Bosplantsoen 100-120 en plantverband 1,50 x 2,00 meter. Groepen van 10-20 stuks.
  • Hierna volgt de kern met boomvormers (zie sortiment (2), kern bosperceel hierboven), waarin canadese populier (veren) in groepen van 10 stuks op 5 x 5 meter worden geplant. De rest van de oppervlakte wordt beplant met gewone esdoorn, de twee lindesoorten en fladderiep, met daar tussendoor nog ruim verspreidstaande individuele canadese populieren (indicatie plantafstand 50 x 50 meter), die als eerste generatie boomvormers helpen om snel een bosklimaat te creëren.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Milieueffectrapportage

Wettelijk kader

Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is het noodzakelijk om ten behoeve van een bestemmingsplan dat kaderstellend is voor, of een besluit neemt over, projecten met grote milieugevolgen een milieueffectrapportage te doorlopen (gesloten spoor). Onderdeel C van de bijlage Besluit m.e.r. (de 'C-lijst') geeft de aard en omvang van dergelijke projecten. Van andere projecten moet het bevoegd gezag beoordelen of deze projecten belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen hebben (m.e.r.-beoordeling). Deze projecten staan in onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r. (de 'D-lijst'). Hierbij geldt sinds de aanpassing van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 de omvang als richtwaarde en niet als absolute drempelwaarde. Daarom is altijd een toets noodzakelijk of sprake is van een project met grote milieugevolgen zodra een project één of meer van de beschreven activiteiten in Onderdeel D bevat, ongeacht de omvang van deze activiteiten. Deze toets, de zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling, dient plaats te vinden aan de hand van de criteria van Bijlage III, van de EU-richtlijn m.e.r. De hoofdcriteria waaraan moet worden getoetst zijn: kenmerken van de projecten, plaats van de projecten en kenmerken van het potentiële effect. Het mag duidelijk zijn dat wanneer een project ruim beneden de omvang uit de bijlage van het Besluit m.e.r. blijft, deze beoordeling beknopt kan zijn. Als blijkt dat aanzienlijke nadelige milieugevolgen niet zijn uit te sluiten, is alsnog een volledige m.e.r.-beoordeling of m.e.r.-procedure nodig.

In afbeelding 5.1 zijn bovenstaande regels schematisch weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblunenburgerwrd-wva1_0004.png"

Afbeelding 5.1 Schematische weergave m.e.r.-(beoordelings)plicht

Op basis van artikel 7.6 van de Wet milieubeheer kunnen Provinciale Staten als aanvulling op de 'C-lijst' uit het Besluit m.e.r. in de provinciale milieuverordening (of provinciale omgevingsverordening) extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aanwijzen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en dus m.e.r.-plichtig zijn. Provinciale Staten van Utrecht hebben in de Provinciale Ruimtelijke Verordening Utrecht geen extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aangewezen die m.e.r.-plichtig zijn.

In aanvulling op het voorgaande is er nog een zijspoor, het open spoor, waardoor een plan m.e.r.-plicht kan gelden. Dit is het geval wanneer significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten. Dan geldt de verplichting tot uitvoeren van een Passende Beoordeling in het kader van de Wet natuurbescherming en daarmee de verplichting tot het uitvoeren van een planm.e.r.

Situatie plangebied

De wijzigingsbevoegdheid om de bestemming 'Agrarisch' te wijzigen in de bestemming 'Natuur' maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2015'. Voor het bestemmingsplan 'Buitengebied 2015' is een plan-m.e.r. (CSO, 23 april 2014 en aanvulling 4 december 2014) uitgevoerd. In het plan-m.e.r. zijn alle ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt onderzocht, ook die via afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid.


Op basis van het uitgevoerde plan-m.e.r. kan gesteld worden dat er geen negatieve effecten te verwachten zijn als gevolg van het planvoornemen en dat het plan louter bijdraagt aan de ontwikkeling van natuurwaarden.

Conclusie

Uit het uitgevoerde plan-m.e.r. is voldoende gebleken dat er geen significant negatieve effecten optreden als gevolg van de wijzigingsbevoegdheid. Dit wijzigingsplan is dan ook uitvoerbaar voor wat betreft het aspect milieueffectrapportage.

4.2 Bedrijven en milieuzonering

Beleidsmatig kader

Bedrijfsactiviteiten kunnen hinder voor de (woon-)omgeving veroorzaken door lawaai, onaangename geuren, stof, trillingen, verkeers- en parkeeroverlast. Daarom is het nodig om bedrijfsactiviteiten (of andere functies die het leefmilieu belasten) op een aanvaardbare afstand van woningen of andere hindergevoelige functies te situeren, al dan niet gecombineerd met het treffen van speciale maatregelen. Voor de milieuzonering in dit plan is gebruik gemaakt van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009).

Situatie plangebied

In de directe omgeving van de betreffende percelen in dit wijzigingsplan bevinden zich geen milieugevoelige functies. Nieuwe natuur kan volgens de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) niet aangewezen worden als een zeer kwetsbaar gebied. Ruimtelijke plannen waarin ruimte voor nieuwe natuur wordt vastgelegd vormen in het kader van de Wav daarom geen belemmering voor de nabije veehouderijen. De bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende agrarische bedrijven worden niet onevenredig beperkt.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect bedrijven en milieuhinder de uitvoering van dit wijzigingsplan niet in de weg staat.

4.3 Verkeer

Beleidskader

In het belang van een goede ruimtelijke ordening moet sprake zijn van een aanvaardbare afwikkeling van alle soorten verkeer. Bij ruimtelijke planning dienen verkeerskundige aspecten afgewogen te worden, omdat deze van grote invloed zijn op het doelmatig functioneren van verschillende functies. Wanneer nieuwe ontwikkelingen worden gepland, is het van belang te onderzoeken welke effecten dit heeft op de verkeerskundige situatie om zo nodig passende maatregelen te kunnen nemen.

Situatie plangebied en conclusie

In het plangebied wordt geen (gemotoriseerd) verkeer toegelaten. Het aspect verkeer is dan ook niet relevant voor dit plan.

4.4 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

Het aspect luchtkwaliteit wordt bij de besluitvorming van ruimtelijke plannen betrokken. In dat kader wordt een plan of ontwikkeling getoetst aan de voorschriften van Titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Centraal daarbij staat artikel 5.16, eerste lid, van de wet.

Daarnaast moet het plan voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, op grond van het beginsel van een goede ruimtelijke ordening. Het beginsel van een goede ruimtelijke ordening is altijd van toepassing op ruimtelijke ontwikkelingen, ook wanneer besluiten op grond van artikel 5.16, eerste lid, van de Wm niet beoordeeld hoeven te worden.

Tot slot heeft het bevoegd gezag volgens Algemene wet bestuursrecht (Awb) als taak om belangen op een evenwichtige wijze af te wegen (art. 3.4) en besluiten deugdelijk te onderbouwen (art. 3.46).

Luchtkwaliteitseisen

Op basis van artikel 5.16 Wm kan een bestemmingsplan worden vastgesteld indien:

  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde, die behoort bij de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen, of
  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, leiden tot een verbetering per saldo van de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof dan wel, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een samenhangende maatregel of een optredend effect, of
  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen of
  • het project is genoemd of beschreven dan wel past binnen een programma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Ruimtelijk-economisch besluiten die "niet in betekenende mate" bijdragen aan de concentraties in de buitenlucht van stoffen waarvoor bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde bevat, worden niet langer, zoals voorheen, individueel getoetst aan die grenswaarden. Als gevolg daarvan kunnen tal van kleinere projecten doorgang vinden, ook in situaties waar nog niet aan de grenswaarden wordt voldaan. De effecten van deze projecten op de luchtkwaliteit worden verdisconteerd in de trendmatige ontwikkeling van de luchtkwaliteit, zoals beschreven in het Nationaal Samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL).

Bij besluitvorming is het dus van belang om te bepalen of een initiatief "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de luchtkwaliteit. In de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate" (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM.

Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Situatie plangebied

De te verwachten achtergrondconcentraties voor het jaar 2015 variëren voor stikstofdioxide (NO2) tussen

15 µg/m3 in het buitengebied tot 18 µg/m3 in de kern van Wijk bij Duurstede.

Voor fijn stof (PM10) zijn de te verwachten achtergrondconcentraties 21 µg/m3 voor de gehele gemeente.

De achtergrondconcentraties kunnen als streefwaarden worden gezien voor de gemeente Wijk

bij Duurstede. De gemeentelijke doelstelling voor luchtkwaliteit is het behouden en waar mogelijk

verbeteren van de luchtkwaliteit ten einde de gezondheid van inwoners te beschermen tegen

de schadelijke effecten van luchtverontreiniging.

Uit de uitgevoerde plan-m.e.r. is gebleken dat de achtergrondconcentraties niet overschreden zullen worden.

Conclusie

De achtergrondwaarden ten aanzien van NO2 en PM10 worden niet overschreden. Daarmee is het wijzigingsplan uitvoerbaar met het oog op luchtkwaliteit.

4.5 Geluidhinder

Wettelijk en beleidskader

De Wet geluidhinder (Wgh) biedt een toetsingskader voor het geluidniveau op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De wet kent een ondergrens, de zogenaamde voorkeursgrenswaarde. Wanneer de geluidbelasting lager is dan deze waarde, zijn de voorwaarden die de Wet geluidhinder stelt aan het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen niet van toepassing. Daarnaast is er in de wet een bovengrens opgenomen, de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Indien de geluidbelasting hoger is dan deze waarde, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen in principe niet mogelijk. Wanneer de geluidbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting ligt, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen aan beperkingen gebonden en alleen onder voorwaarden mogelijk. Dit wordt een 'hogere waarde' genoemd ('hoger' in de zin van hoger dan de voorkeursgrenswaarde) en wordt via een formele procedure vastgelegd.

Situatie plangebied

In dit wijzigingsplan worden geluidgevoelige of –producerende bestemmingen, zoals woningen en scholen niet mogelijk gemaakt. Het aspect geluid hoeft dan ook niet te worden onderzocht.

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan.

4.6 Externe veiligheid

Wettelijk en beleidskader

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Het gaat daarbij onder meer om bedrijven die onder het BRZO vallen, LPG-tankstations, opslagplaatsen (PGS), ammoniakkoelinstallaties en spoorwegemplacementen. Het besluit bevat eisen voor het plaatsgebonden risico (PR) en regels voor het groepsrisico (GR). Het verplicht gemeenten en provincies bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van bestemmingsplannen hiermee rekening te houden.

Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi)

In de regeling staan regels over de veiligheidsafstanden en berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Op grond van het Bevi zijn in de Revi voor een aantal bedrijfscategorieën (zoals LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties, opslagplaatsen) vaste veiligheidsafstanden opgenomen.

Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Dit besluit is vergelijkbaar met het Bevi, maar dan van toepassing op buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen. Het gaat om buisleidingen voor aardgas met een uitwendige diameter van meer dan 50 mm (1,97 inch) en een druk van meer dan 1600 kPa (16 bar) en om buisleidingen voor aardolieproducten, met een uitwendige diameter van meer dan 70 mm (2,76 inch) en een druk van meer dan 1600 kPa. Buiten de regels over het plaatsgebonden risico en de verantwoording van het groepsrisico is in het Bevb bepaald dat in een bestemmingsplan de ligging van buisleidingen wordt weergeven en dat een regeling wordt opgenomen voor de belemmeringenstrook. Deze belemmeringenstrook ligt op vijf meter aan weerszijden van de buisleiding of vier meter in geval van aardgasleidingen met een druk tussen 1600 en 4000 kPa.

Circulaire effectafstanden LPG tankstations

De Circulaire effectafstanden LPG tankstations vraagt gemeenten een effectbenadering toe te passen bij besluiten rondom LPG-tankstations. Daarnaast blijft een risicobenadering in het kader van het Bevi (plaatsgebonden risico en groepsrisico) nodig. De effectbenadering is van toepassing als de gemeente een nieuw bestemmingsplan vaststelt. Het gaat om een bestemmingsplan op grond waarvan kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten nabij een LPG-tankstation gerealiseerd worden. Ook voor een omgevingsvergunning milieu voor het oprichten van een LPG-tankstation is een effectbenadering van toepassing.

Situatie plangebied

In het plangebied vindt natuuraanleg plaats. Dit is geen kwetsbare of beperkt kwetsbare activiteit.

Conclusie

Vanuit het aspect externe veiligheid is het wijzigingsplan uitvoerbaar.

4.7 Bodemkwaliteit

Wettelijk en beleidskader

In verband met de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dient onderzoek verricht te worden naar de (te verwachten) bodemkwaliteit in het plangebied door het raadplegen van beschikbare bodemgegevens. Een nieuwe bestemming mag pas worden toegekend als is aangetoond dat de bodem geschikt is (of geschikt te maken is) voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Daar waar sprake is van consoliderend bestemmen van bestaande situaties kan een diepgaand inzicht in de bodemsituatie vooraf achterwege blijven, tenzij een redelijk vermoeden moet bestaan van een saneringssituatie.

Bij bouwactiviteiten is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem benodigd. Het bouwen is alleen toelaatbaar als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Daarom dient bij iedere nieuwe bouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld te worden gebracht. De bodemonderzoeken voor eventuele nieuwe (vervangende) bouwactiviteiten mogen niet te oud zijn en moeten een vastgestelde informatiekwaliteit bieden. Indien aan die voorwaarden niet kan worden voldaan, dient aanvullend onderzoek plaats te vinden. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel, dient vóór aanvang van de bouwwerkzaamheden een bodemsanering te worden uitgevoerd om de bodem wel geschikt te maken, of dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd.

Situatie plangebied

De Lunenburgerwaard ligt aan de rivier de Neder-Rijn en valt hierdoor onder de bodemzoneringskaart van Rijkswaterstaat. Het sediment van hier aangelegen uiterwaarden bevatten verhoogde gehalten zware metalen, PAK en/of bestrijdingsmiddelen. De uiterwaarden zijn verdeeld in diverse zones. Uit de bodemzoneringskaart van Rijkswaterstaat (2002) blijkt dat het plangebied is ingedeeld in zone 0: schone bodemlaag.

Daarmee is het plangebied geschikt voor de nieuwe functie natuur.

Conclusie

De milieutechnische bodemkwaliteit is ruim voldoende voor de nieuwe functie natuur. Daarmee kan dit wijzigingsplan uitvoerbaar worden geacht ten aanzien van het aspect bodem.

4.8 Water

Wettelijk en beleidskader

In Nederland heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de watertoets. De watertoets houdt in dat bij het maken van ruimtelijke plannen al in een vroeg stadium bekeken moet worden wat de gevolgen zijn voor water en de ruimtelijke ordening. De watertoets is een proces waarbij overleg wordt gevoerd met de waterbeheerder. De waterbeheerder stelt in dit proces de kaders vast en geeft een wateradvies voor verschillende waterhuishoudkundige aspecten. De watertoets resulteert uiteindelijk in een waterparagraaf, die in de toelichting van het ruimtelijke plan wordt opgenomen.

Kader richtlijn water (KRW)

De Kaderrichtlijn Water (KRW) is een Europese wet met als doel dat alle lidstaten in alle wateren in Europa uiteindelijk een goede chemische en ecologische waterkwaliteit weten te bereiken. Een goede ecologische kwaliteit betekent dat plant- en diersoorten die 'van nature' in bepaalde wateren voorkomen daar ook daadwerkelijk in (kunnen) leven en zich voortplanten. Daar wordt naar gestreefd in alle wateren.

Waterwet

De Waterwet is in 2009 van kracht geworden en regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbeterd ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Alle regelgeving op het gebied van water is verankerd in de Waterwet. Voor alle activiteiten op, in of met invloed op het oppervlakte- en grondwater en de waterkeringen dient een Watervergunning in het kader van de Waterwet te worden aangevraagd.

In deze waterparagraaf zijn de keuzes gemotiveerd ten aanzien van waterhuishoudkundige aspecten die zijn gemaakt met betrekking tot dit bestemmingsplan.

Waterkoers 2016-2021

Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden heeft haar ambities en langetermijnvisie vastgelegd in het waterbeheerplan Waterkoers 2016–2021. De Waterkoers is een koersdocument om te sturen op hoofdlijnen met als overkoepelend doel samen werken aan een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. In de Waterkoers wordt op een niet-planmatige manier over het waterschapswerk gesproken. Waterschapswerk is hierbij breder dan enkel beheer van water.

Water is een belangrijke pijler van een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. Vanuit die achtergrond werkt Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden samen met de ruimtelijke ordening aan bescherming tegen overstromingen, een gezond grond- en oppervlaktewatersysteem en het zuiveren van afvalwater.

Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van ruimtelijke adaptatie (Deltabeslissing):

  • De bebouwde omgeving is in 2050 nog steeds aantrekkelijk om te leven;
  • Uiterlijk in 2020 zijn ruimtelijke ingrepen klimaatbestendig opgebouwd en getoetst.

Het minimale uitgangspunt voor planontwikkelingen is dat het plan hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel geen gevolgen voor de waterveiligheid, het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit en ecologie. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.

Situatie plangebied

Algemeen

Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Wijk bij Duurstede, aan de Aalswaard, oostelijk van de kern Wijk bij Duurstede. Het plangebied bestaat momenteel in zijn geheel uit akkerland voor de teelt van gewassen. In de toekomstige situatie wordt het akkerland getransformeerd in natuur in de vorm van hardhoutooibos.

Bodem en grondwater

Volgens de Bodemkaart van Nederland bestaat de bodem ter plaatse uit zware zavel en lichte klei. Omdat het plangebied buitendijks is gelegen is, zijn grondwaterstanden niet in beeld gebracht.

Waterkwantiteit

Direct noordelijk van het plangebied is een tertiaire watergang gelegen, zoals weergegeven in afbeelding 5.2. In het plangebied zijn geen watergangen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblunenburgerwrd-wva1_0005.png"

Afbeelding 5.2 Uitsnede leggerkaart oppervlaktewateren

In de huidige situatie is er geen sprake van verhard oppervlak, ook in de toekomstige situatie is dit niet aan de orde. Omdat er geen toename van verhard oppervlak plaatsvindt, hoeft er geen waterbergend vermogen gecompenseerd te worden.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Transformatie van het plangebied dat in dit wijzigingsplan gewijzigd wordt, draagt zelf niet bij aan het doelbereik van het KRW. Het doet daarentegen ook zeker geen afbreuk aan de KRW doelen.

Veiligheid en waterkeringen

Direct noordelijk van het plangebied is een primaire waterkering voor de Neder-Rijn gelegen (zie afbeelding 5.3). Het plangebied valt buiten de beschermingszone en het profiel van vrije ruimte van deze waterkering. De transformatie van het plangebied dat in dit wijzigingsplan wordt voorgesteld heeft

geen effecten op de hoogwaterveiligheid. Rivierkundig onderzoek toont aan dat er geen opstuwing van

de waterstand langs de bandijk plaats vindt bij een maatgevend hoogwater.

afbeelding "i_NL.IMRO.0352.bgblunenburgerwrd-wva1_0006.png"

Afbeelding 5.3 Uitsnede leggerkaart primaire waterkeringen

Conclusie

Het plan heeft geen negatieve gevolgen voor de waterveiligheid, het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit. Derhalve is het wijzigingsplan uitvoerbaar voor wat betreft het aspect water.

Rondom de zomerkade speelt op het projectniveau afstemming tussen de initiatiefnemers en het Hoogheemraadschap omdat de mogelijke functie kan worden veranderd. Dit zal via de watervergunning worden geregeld.

4.9 Ecologie

Wettelijk kader

De bescherming van natuur in Nederland is vastgelegd in Europese en nationale wet- en regelgeving, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. Voorheen was de soortenbescherming in Nederland geregeld in de Flora- en faunawet en de gebiedsbescherming in de Natuurbeschermingswet 1998. Sinds 1 januari 2017 zijn de Natuurbeschermingswet, Flora- en faunawet en de Boswet opgegaan in één nieuwe wet: de Wet natuurbescherming (Wnb).

De Wnb heeft tot doel in het wild voorkomende planten- en diersoorten in stand te houden en te beschermen. De wet kent daardoor zowel verbodsbepalingen, gebiedsbescherming als een algemene zorgplicht. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij'-principe. Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten zijn in principe verboden, maar er kan worden afgeweken van de verbodsbepalingen middels ontheffingen. Door middel van gebiedsbescherming wordt een beschermingskader geboden voor de flora en fauna binnen aangewezen beschermde gebieden. Hieronder vallen de speciale beschermingszones volgens de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voormalige EHS), beschermde natuurmonumenten en staatsnatuurmonumenten.

Gebiedsbescherming

Door middel van gebiedsbescherming wordt een beschermingskader geboden voor de flora en fauna binnen aangewezen beschermde gebieden. Hieronder vallen de speciale beschermingszones volgens de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, gebieden die deel uitmaken van het NNN, beschermde natuurmonumenten en staatsnatuurmonumenten. Een belangrijk onderdeel van de Wet Natuurbescherming is dat er geen vergunning gegeven mag worden voor handelingen of projecten die schadelijk kunnen zijn voor de kwaliteit van de habitats van soorten, waarvoor een gebied is aangewezen. Wanneer niet op voorhand uitgesloten kan worden dat er schadelijke effecten kunnen optreden, dan dienen de initiatiefnemers een 'passende beoordeling' te maken. Dat betekent een onderzoek naar alle aspecten van het project en welke gevolgen die kunnen hebben voor datgene wat bescherming geniet.

Per 1 januari 2020 is de Wet natuurbescherming gewijzigd als gevolg van de Spoedwet aanpak stikstof.

Dit heeft gevolgen voor de vergunningplicht Wnb voor werkzaamheden die direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van Natura 2000-gebieden. In het gewijzigde artikel 2.7 is vrijstelling opgenomen voor projecten/activiteiten die direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000 gebied.

De bescherming van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro: Stb 2016 nr. 351) en uitgewerkt in provinciale verordeningen. In het Barro staat dat bij provinciale verordening gebieden moeten worden aangewezen die het Natuurnetwerk Nederland vormen. Voor nieuwe ontwikkelingen binnen het NNN, waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan, geldt een 'nee, tenzij'-afweging. Dit houdt kortweg in dat significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN niet toegestaan is. Regels voor beoordeling van effecten op het NNN zijn vastgelegd in provinciale verordeningen.

 

Soortenbescherming

Het doel van de soortenbescherming is het instandhouden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Wnb kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij'-principe. Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten zijn in principe verboden, maar er kan worden afgeweken van de verbodsbepalingen middels ontheffingen. Er bestaan drie beschermingsregimes voor drie verschillende groepen van beschermde soorten. Voor de algemeen beschermde soorten geldt een algemene ontheffing voor ruimtelijke ingrepen. Ook voor de overige beschermde soorten is ontheffing mogelijk, mits wordt gewerkt volgens een goedgekeurde gedragscode. Voor strikt beschermde soorten kan enkel afgeweken worden na een uitgebreide toetsing.

Voor beschermde soorten is geen ontheffing Wnb (hoofdstuk 3 van de wet) nodig als wordt voldaan aan de zorgplicht en er mitigerende/compenserende maatregelen worden genomen. In een ecologisch werkprotocol is uitgewerkt hoe zorgvuldig te werk wordt gegaan met betrekking tot beschermde soorten en welke mitigerende maatregelen worden genomen.

Situatie plangebied

Omdat herinrichting van de Lunenburgerwaard effect kan hebben op beschermde natuurwaarden is een natuurtoets uitgevoerd (Quikscan natuurtoets herinrichting Lunenburgerwaard, Ecogroen, 10 december 2019, Bijlage 1).

Gebiedsbescherming

Natura 2000

Het projectgebied ligt binnen Natura 2000-gebied Rijntakken. Ter plaatse van het projectgebied is het Natura 2000-gebied aangemerkt als Vogelrichtlijngebied. Het deel dat is aangewezen als Habitatrichtlijngebied (binnen Rijntakken) ligt op ruim twee kilometer ten oosten van het projectgebied. Habitatrichtlijngebied Kolland & Overlangbroek ligt op circa 800 meter ten noorden van het projectgebied.

Omdat het plan bijdraagt aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied Rijntakken, waar het onderdeel van uitmaakt, geldt een vrijstelling van de Wnb met betrekking tot gebiedsbescherming (hoofdstuk 2 van de wet).

Significant negatieve effecten als gevolg van de inrichting van het perceel en de werkzaamheden hiervoor, op habitatsoorten, broedvogelsoorten en niet-broedvogelsoorten zijn uitgesloten.

Natuurnetwerk Nederland

Op basis van het Natuurbeheerplan van de provincie Utrecht en bijbehorende ontwikkelingsdoelen, is besloten om op het perceel A 572 natuurbeheertype N14.01 Rivier- en beekbegeleidend bos te ontwikkelen. Ten behoeve van dit natuurbeheertype wordt het perceel omgevormd tot hardhoutooibos. De inrichting betreft hier een verbetering voor de natuur en past binnen natuurdoelstellingen. Er is geen sprake van aantasting van wezenlijke kenmerken en waarden.

Soortenbescherming

Er is literatuur- en veldonderzoek gedaan naar de verschillende beschermde soorten. Het perceel vormt geen leefgebied voor beschermde soorten.

Voor beschermde soorten geldt voor dit project overigens een vrijstelling van de ontheffingsplicht Wnb (hoofdstuk 3 van de wet) als wordt voldaan aan de zorgplicht en er mitigerende/compenserende maatregelen worden genomen (artikel 3.3, zevende lid Wnb). In een ecologisch werkprotocol is uitgewerkt hoe zorgvuldig te werk wordt gegaan met betrekking tot beschermde soorten en welke mitigerende maatregelen worden genomen.

Conclusie

Ten aanzien van de gebiedsbescherming geldt een vrijstelling van de Wnb omdat het plan bijdraagt aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied Rijntakken. Ook voor het NNN betekent de ingreep een verbetering voor de natuur.

Het perceel vormt geen leefgebied voor beschermde soorten.

Het wijzigingsplan is derhalve uitvoerbaar ten aanzien van het aspect ecologie.

4.10 Archeologie

Wettelijk kader

Wet op de Archeologische Monumentenzorg

In de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) zijn de uitgangspunten van het in 1992 ondertekende Europese Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. In deze wet is vastgelegd dat gemeenten in het kader van ruimtelijke ordening ook rekening dienen te houden met het archeologisch erfgoed.

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient inventariserend archeologisch onderzoek te worden gedaan, zodat in het plan - indien nodig - een passende regeling kan worden getroffen om aanwezige archeologische waarden te beschermen. Uitgangspunt van de WAMZ is om archeologische waarden te beschermen, zonder meer maatschappelijke last te veroorzaken dan nodig is. Wat er moet gebeuren, verschilt per gebied en regio, dus niet alle activiteiten zijn even ingrijpend.

De WAMZ heeft vier belangrijke pijlers:

  • archeologische waarden moeten zo veel mogelijk in de bodem (in situ) worden bewaard, omdat de bodem de beste conserveringsomgeving is;
  • archeologie moet tijdig worden meegenomen in de procedures van ruimtelijke planvorming;
  • de verstoorder van het bodemarchief betaalt de kosten van archeologisch vooronderzoek en noodzakelijke volwaardige opgravingen, voorzover die kosten redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de verstoorder;
  • gemeenten en provincies krijgen een belangrijke rol in de verankering van archeologie in hun ruimtelijke plannen en omgevingsvergunningen; zij krijgen de ruimte om omgevingsvergunningvoorwaarden genuanceerd in te vullen.

Erfgoedwet

In het kader van de modernisering van de Monumentenwet is in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen dat in een bestemmingsplan niet alleen een beschrijving moet staan op welke wijze rekening gehouden wordt met aanwezige of te verwachten monumenten in de grond (archeologie), maar ook met de aanwezige cultuurhistorische waarden. Op 1 juli 2016 is de Monumentenwet 1988, samen met enkele andere wetten op het gebied van de bescherming van cultureel erfgoed, samengevoegd tot de Erfgoedwet. Met de Erfgoedwet wil de overheid het cultureel erfgoed in Nederland beter beschermen. De wet regelt de omgang met Rijksbeschermde gebouwde en archeologische monumenten en de beschermde stads- en dorpsgezichten.

Situatie plangebied

Het plangebied ligt binnen de stroomgordel van de Lek/Nederrijn. De waard ligt midden in een oorspronkelijk sterk verschuivende en hoog dynamische kronkelwaard net voor de splitsing van Rijn en Lek, waardoor waarschijnlijk het grootste deel van de oorspronkelijke oevergronden uit de Romeinse tijd, Vroege Middeleeuwen en late prehistorie zijn opgeruimd. Vanwege de erosieve werking van de rivier en het grootschalig menselijk ingrijpen in het gebied, is de archeologische verwachting voor alle archeologische perioden laag. Derhalve is er in het bestemmingsplan, en ook in dit wijzigingsplan, geen dubbelbestemming opgenomen.

Conclusie

Ter plaatse geldt een lage archeologische verwachtingswaarde. De kans op het aantreffen van archeologische waarden kan dan ook nihil worden geacht. Daarmee is dit wijzigingsplan uitvoerbaar voor wat betreft het aspect archeologie.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

Voor dit wijzigingsplan zijn de regels van het 'moederplan' Buitengebied 2015 van toepassing. Voor de juridische planopzet wordt dan ook verwezen naar hoofdstuk 7 in de toelichting op het moederplan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Financiële uitvoerbaarheid

Een bestemmingsplan dient economisch uitvoerbaar te zijn, waardoor het plan inzicht moet geven in de financiële uitvoerbaarheid.

Voor de realisatie van het hardhoutooibos in de Lunenburgerwaard is een projectbudget beschikbaar gesteld door de provincie Utrecht. Realiseringskosten en planschade ten gevolge van de herinrichting van de Lunenburgerwaard komen voor rekening van dit projectbudget.

Hiermee is de financiële uitvoerbaarheid van het project zeker gesteld.

Grondexploitatiewet

Dit bestemmingsplan maakt geen bouwplan als bedoeld in afdeling 6.4 Wet ruimtelijke ordening mogelijk. Op basis van de Grondexploitatiewet (afdeling 6.4 Wet ruimtelijke ordening) hoeft in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan (lees ook wijzigingsplan), overleg pleegt met instanties, zoals omliggende gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Het ontwerpwijzigingsplan is in het vooroverleg besproken met de vooroverlegpartners Provincie Utrecht en Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (HDSR).

Door de Provincie Utrecht is aangegeven dat het ontwerpwijzigingsplan geen aanleiding gaf om opmerkingen te plaatsen in het kader van het provinciaal belang zoals dat is opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (herijking 2016) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening, Provincie Utrecht 2013 (herijking 2016).

Door het HDSR is aangegeven dat de zomerkade wel is opgenomen op de verbeelding met de dubbelbestemming ‘Waterstaat – waterkering’ maar in de toelichting niet terug komt. Het HDSR heeft daarom verzocht de volgende beschrijving van de zomerkade in de toelichting te plaatsen: “Rondom de zomerkade speelt op het projectniveau afstemming tussen de initiatiefnemers en het waterschap omdat de mogelijke functie kan worden veranderd. Dit zal via de watervergunning worden geregeld.”

Deze opmerking is verwerkt in de conclusie van de waterparagraaf (4.8).

Zienswijzen

Op grond van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening heeft het ontwerpwijzigingsplan vanaf 1 oktober 2020 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.

Bijlagen bij toelichting