direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Landgoed Dashorst
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0351.HerzieningDashorst-ow01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het landgoed Dashorst met de gelijknamige boerderij en bijbehorende landerijen is onderdeel van landgoed Berkhorst; één van de Scherpenzeelse landgoederen (zie afbeelding 1 en 2 voor de ligging). Een groot deel van de landbouwgrond, met daarbij de boerderij Dashorst, is ruim 10 jaar geleden pachtvrij gekomen. Toentertijd is besloten om de boerderij en de gronden niet meer te verpachten als landbouwbedrijf, maar om deze om te vormen tot een woonerf. Binnen bestemmingsplan Buitengebied 2010 is deze ontwikkeling planologisch verankerd en zijn er 5 woningen, waarvan twee als geschakelde woning te bouwen, mogelijk gemaakt op Dashorst.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.HerzieningDashorst-ow01_0004.jpg"

Afbeelding 1: ligging plangebied topografische kaart 2016

Bron: www.topotijdreis.nl

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.HerzieningDashorst-ow01_0005.png"

Afbeelding 2: ligging plangebied luchtfoto

Bron: maps.google.nl

Inmiddels is gebleken dat potentiële gegadigden afhaken doordat de woningen relatief dicht op elkaar zijn gepland. Hierop heeft initiatiefnemer een aangepast inrichtingsvoorstel laten opstellen dat uitgaat van 5 vrijstaande woningen waarbij de onderlinge afstand wordt vergroot zodat de bewoners meer privacy wordt geboden. Dit aangepaste voorstel is als principeverzoek voorgelegd aan het College, die op 15 november 2016 positief heeft uitgesproken over dit alternatieve inrichtingsvoorstel. Wel werd als voorwaarde gesteld dat het inrichtingsplan wel de gedachte van een 'gehucht' (een boerenerf dat is uitgegroeid tot een gehucht met meerdere woningen) blijft weerspiegelen inclusief de bijbehorende compactheid.

Teneinde het nieuwe inrichtingsvoorstel planologisch mogelijk te maken, dient het Bestemmingsplan Buitengebied (geconsolideerd) partieel te worden herzien. De voorliggende partiële herziening voorziet in splitsing van het meest westelijk gelegen bouwvlak zodat hier in plaats van twee geschakelde woningen twee vrijstaande woningen kunnen worden gebouwd. Om aantasting van het landschap te voorkomen, voorziet dit plan in een regeling voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken.

Ten slotte wordt het met deze herziening de inhoud van de meest westelijk gelegen woningen gemaximeerd tot 750m³.

1.2 Vigerend bestemmingsplan en doel planherziening

Het vigerende bestemmingsplan is bestemmingsplan Buitengebied Woudenberg 2010 (geconsolideerd) (zie afbeelding 3). De betreffende gronden hebben daarbinnen de bestemming "Wonen". De gronden buiten het erf hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarde - Relief". Tevens zijn de gronden voorzien van de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 2".

Met deze partiële herziening wordt het meest westelijk gelegen bouwvlak gesplitst zodat hier de bouw van twee vrijstaande woningen mogelijk wordt gemaakt. Het bestemmingsplan Buitengebied 2010 (geconsolideerd) staat binnen het bouwvlak de bouw van twee geschakelde woningen toe. Het aantal woningen blijft daarmee gelijk. Via de planregels is bepaald dat de inhoud van de twee vrijstaande woningen aan de westzijde van het plangebied maximaal 750m³ mag bedragen. Tevens voorziet het plan in een specifieke regeling voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.HerzieningDashorst-ow01_0006.jpg"

Afbeelding 3: Bestemmingsplankaart Buitengebied Woudenberg (geconsolideerd)

Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl

1.3 Leeswijzer

Het bestemmingsplan is geënt op het bestemmingsplan Buitengebied 2010 (geconsolideerd). Dit heeft de vorm van een globaal eindplan. Het bestemmingsplan is opgebouwd uit een toelichting, regels en een digitale verbeelding (plankaart) en voldoet aan de eisen uit de Wro inzake digitale raadpleegbaarheid van bestemmingsplannen.

Na deze algemene inleiding zal in de komende hoofdstukken aandacht worden besteed aan de planbeschrijving (Hoofdstuk 2). Daarna worden de beoogde ontwikkelingen afgezet tegen de rijks-, provinciaal- en gemeentelijke beleidskaders (Hoofdstuk 3). In Hoofdstuk 4, Hoofdstuk 5, Hoofdstuk 6 en Hoofdstuk 7 worden de planologische aspecten, de ruimtelijke effecten en de uitgevoerde onderzoeken uiteengezet. In Hoofdstuk 8 is de juridische Planbeschrijving opgenomen. Hoofdstuk 9 en Hoofdstuk 10 geven een overzicht van de economische respectievelijk maatschappelijke haalbaarheid van de plannen.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Locatie

Voormalige boerderij Groot Dashorst bevindt zich in de noordoostelijke punt van gemeente Woudenberg. Het plangebied maakt onderdeel uit van landgoed Dashorst. Dashorst inclusief de omliggende landerijen is circa 64ha groot. Het gebied ligt in het hart van de Gelderse Vallei en valt voor het grootste deel binnen de gemeente Woudenberg (provincie Utrecht). Een kleine punt van het landgoed bevindt zich binnen de grenzen van de gemeente Scherpenzeel (provincie Gelderland) (zie afbeelding 4).

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.HerzieningDashorst-ow01_0007.jpg"

Afbeelding 4: ligging plangebied binnen grenzen landgoed en topografisch

bron: Convenant Den Treek - Henschoten

Na het beëindigen van de landbouwfunctie is een deel van de stallen en schuren op het terrein afgebroken. De markante hoeve met bijbehorende schuur (Groot Dashorst) en een schaapskooi bleven behouden. Rond het erf is veel opgaand hout in de vorm van eikenlanen en houtwallen aanwezig. De omliggende landbouwgronden bestaan afwisselend uit bouw- en grasland en zijn omzoomd met houtwallen en singels. Verder liggen er verspreid diverse bospercelen. Ter hoogte van het kruispunt Kolfschoterweg / Dashorsterweg ligt nog een melkveehouderijbedrijf.

2.2 Ontstaansgeschiedenis

Oorspronkelijk maakte Woudenberg deel uit van het omvangrijke Westerwold of Westerwoud. Dit bos strekte zich vrijwel zeker in het noorden uit tot Leusden en Henschoten en in het zuiden tot Ruvoort bij de hofstede Rumelaar. In het westen strekte het zich uit tot de heidevelden van Maarn en Maarsbergen. De oudste ontginningen vonden vanaf de 11e eeuw plaats op de hogere delen van de Gelderse Vallei.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.HerzieningDashorst-ow01_0008.jpg"

Afbeelding 5: geomorfologie Dashorst te midden van de dekzandruggen

Bron: Stiboka, Wageningen

Op de smalle dekzandruggen (zie afbeelding 5) werden de eerste akkers in de vorm van kampen aangelegd. De boerderijen werden verspreid op de hellingen gebouwd. De kampontginningen worden gekenmerkt door een mozaïek van kavels met zeer onregelmatig gevormde bouwkampen, weilanden en heide- of broekgebieden die elkaar op korte afstand afwisselen. In een aantal gevallen werd rond een groep kampen, die aan een eigenaar toebehoorden, een grens aangelegd in de vorm van een greppel of een houtwal.

In de 12e eeuw werd besloten dat in Woudenberg een gebied van 40 hoeven groot volgens het zogenaamde cope-principe ontgonnen moest worden. Hierbij werd – over een langere periode – voortgeborduurd op de al aanwezige hoofdstructuur met de Monnikenwetering en de Monnikendijk. Deze vorm van ontginning kenmerkt zich door een strakke strokenverkaveling. Hierdoor ontstond in Woudenberg een combinatie van kampontginningen en opstrek, dat lange tijd (tot in de 19e eeuw) intact bleef. Met name de verbetering van de waterhuishouding na 1940 heeft voor grote wijzigingen in het landschap gezorgd. Onderdeel van dit proces was namelijk ook de kavelvergroting waarbij de meeste houtwallen verdwenen en de karakteristiek van het landschap deels verloren is gegaan.

Het landschap rond Dashorst is echter tamelijk gaaf gebleven en vormt daarmee een bijzonder overblijfsel van het oude agrarische landschap.

2.3 Inrichtingsvoorstel

In november 2008 is er door Taken Landschapsarchitectuur en Ecologie een planvoorstel voor de herontwikkeling van Landgoed Dashorst opgesteld, met als doel de duurzame instandhouding van het landgoed. Binnen dit planvoorstel wordt de landbouwfunctie van Groot Dashorst vervangen door een woonfunctie. Het plan gaat uit van de herinrichting van het erf waarbij in totaal 5 wooneenheden zijn toegestaan. Deze ontwikkeling is planologisch verankerd binnen bestemmingsplan Buitengebied Woudenberg 2010.

In samenspraak met de gemeente Woudenberg is toentertijd gekozen voor de inrichtingsvariant 'Gehucht', waarmee werd aangesloten bij het principe dat historische gegroeide boerenerven gezamenlijk uitgroeiden tot een klein gehucht met meerdere woningen. In het ontwerp is er gekozen voor twee bebouwingsconcentraties: Groot- en Klein Dashorst. Boerderij Groot Dashorst heeft daarbij een prominente plek op het erf gekregen. Verder is het (niet-historische) bakhuis verplaatst in noordwestelijke richting en omgevormd tot een zelfstandige karakteristieke woning met garage. Voorts zijn twee kapschuurwoningen toegestaan. De laatste woning vormt een separaat erf op de locatie van de voormalige boerderij Klein Dashorst dat is gekoppeld aan de monumentale schaapskooi (zie afbeelding 6).

Beide erven zijn met elkaar verbonden via een laan met halfverharding. Deze laan loopt via de monumentale schaapskooi met nieuwe woning door tot een vertakking vanwaar een pad loopt richting de hoeve en een pad richting het "achtererf" met daarop de kapschuurwoningen en de vrijstaande woning. In 2010 zijn deze plannen planologisch verankerd in het bestemmingsplan Buitengebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.HerzieningDashorst-ow01_0009.jpg"

Afbeelding 6: planvoorstel 2008 voor Groot Dashorst

Bron: TAKEN

Inmiddels is gebleken dat veel potentiële gegadigden afhaken vanwege het feit dat de te realiseren woningen te dicht op elkaar zijn gepland. Om die reden heeft de initiatiefnemer in 2016 een alternatief verkavelingsvoorstel uit laten werken en als principevezoek voorgelegd aan de gemeente. Het alternatieve verkavelingsvoorstel bouwt voort op het principe van twee erven. De afstand tussen de nieuw te realiseren woningen is echter om de bewoners meer privacy te gunnen. Daartoe worden de in het plan voorziene kapschuurwoningen in zuidwestelijke richting verplaatst en gesplitst zodat er twee vrijstaande woningen kunnen worden gebouwd. De vrijstaande woning bij het bakhuis wordt in noordelijke richting opgeschoven zodat ook hier meer ruimte ontstaat tussen de woning en boerderij Groot Dashorst (zie afbeelding 7).

Om de compactheid en de eenheid van het erf te benadrukken zal tussen de woningen vooral op strategische plaatsen beplanting worden teruggebracht. Dit in lijn met de aanbevelingen van Welstand ((Bijlage 1). De nieuwe woningen zijn ook in het nieuwe plan georiënteerd op het omringende landschap. Waarbij de richting van Groot Dashorst leidend blijft. De karakteristieke laan blijft als toegangsweg behouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.HerzieningDashorst-ow01_0010.jpg"

Afbeelding 7: inrichtingsvoorstel Dashorst

Bron: Adviesbureau Haver Droeze

Het nieuwe inrichtingsvoorstel heeft mede geleid tot geleid tot verkoop van meerdere woningen op het perceel; geconcludeerd kan worden dat het nieuwe plan beter aansluit bij de vraag vanuit de markt.

2.4 Bijbehorende bouwwerken

Om te voorkomen dat bijbehorende bouwwerken in de vorm van bijgebouw te veel in het oog springen en daardoor afbreuk doen aan de kwaliteit van het landschap, is in de planregels het 'achtererfgebied' nader geduid. Op deze manier blijven de kwaliteit en de kleinschaligheid van het karakteristieke landschap behouden.

Hierbij is het van belang onderscheid te maken tussen 'voorerf' en 'achtererf'. Oorspronkelijk had het voorerf een representatieve functie, veelal ingericht met een siertuin. Aan de achterzijde van de hoeve bevond zich het werkgebied of het 'erf'. Logischerwijs werden bijgebouwen daarom in dit werkgebied achter de hoeve gebouwd. De verhouding tussen voor- en achtererf was vaak 1/3 voorerf en 2/3 achtererf. Binnen dit erfprincipe vormt de overgang tussen bebouwing en landerijen een natuurlijke begrenzing van het erf. Het erf was om praktische redenen compact; de bebouwing was om de hoeve gegroepeerd en via logische looplijnen met elkaar verbonden.

Ook voor de nieuwe situatie geldt dit principe als uitgangspunt. De nieuwe woningen gelden als 'bijgebouwen' op het achtererf van de oorspronkelijke hoeve waarvan de voorgevel naar het zuidoosten is gericht. Dit principe vertaalt zich vervolgens zowel naar de vormgeving en het materiaalgebruik van de nieuwe woningen. Ook vertaalt zich dit naar de vraag waar de bijbehorende bouwwerken bij de nieuwe woningen gebouwd zouden moeten worden.

Om verrommeling tegen te gaan geldt in beginsel dat hoofdgebouw en bijbehorend bouwwerk bij voorkeur worden geïntegreerd in één gebouw. Waar dat niet wenselijk of mogelijk is, dienen bijbehorende bouwwerken binnen de grenzen van het oorspronkelijke achtererf te worden gebouwd. Om te voorkomen dat het erf zich verder uitbreidt, worden de gevels van de nieuw te bouwen woningen die 'naar buiten' gericht zijn als nieuwe voorgevel beschouwd. Het tussenliggende gebied dient als (achter)erf te worden beschouwd. Deze uitgangspunten zijn, net zoals dat reeds is gedaan in het vigerende plan door middel van een aanduiding 'bijgebouwen uitgesloten', vertaald naar de planregels en de verbeelding van dit plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.HerzieningDashorst-ow01_0011.jpg"

2.5 Mobiliteitsscan

Op grond van de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie dient een mobiliteitsscan te worden uitgevoerd om de verkeerseffecten van de beoogde plannen inzichtelijk te maken. Zoals reeds opgemerkt is de bouw van de nieuwe woningen reeds in het bestemmingsplan voorzien. Aangezien er geen extra woningen worden toegestaan ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan, is er geen sprake van toename van mobiliteit.

Mobiliteit vormt daarmee geen belemmering voor uitvoering van het plan.

2.6 Ladder voor Duurzame Verstedelijking

Per 1 juli 2016 is de Ladder voor Duurzame Verstedelijking gewijzigd in werking getreden. Artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit Ruimtelijke Ordening stelt het verplicht om in de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien op te nemen.

Aangezien het aantal woningen gelijk blijft en er alleen sprake is van splitsing van twee geschakelde woningen met een beperkte toename van het bouwvolume, is er geen sprake van stedelijke ontwikkeling en is de ladder niet doorlopen.

2.7 Samenvatting

Dashorst is een landgoed in gemeente Woudenberg / Scherpenzeel. In het verleden bestond het uit een agrarische erf. Na het beëindigen van de agrarische bedrijfsactiviteiten is het erf omgevormd tot woonerf. Daarbij zijn in ruil voor sloop van vrijgekomen bedrijfsgebouwen 5 wooneenheden toegestaan, waarvan 2 geschakeld. Potentiële gegadigden haakten echter af, omdat zij van mening waren dat de woningen in de gekozen opzet te dicht op elkaar stonden. Daarop heeft initiatiefnemer een aangepast inrichtingsvoorstel laten uitwerken waarbij meer ruimte ontstaat tussen de woningen en zijn de twee geschakelde schuurwoningen zijn losgekoppeld.

Het gewijzigde ontwerp past grotendeels binnen het bestemmingsplan. Voor de ontwikkeling van het loskoppelen van de geschakelde woning, het toestaan van het bijgebouw en de vergroting van de woningen, dient het bestemmingsplan echter partieel te worden herzien. Met het oog op de landschappelijk kwaliteiten van het gebied, voorziet het plan in een specifieke regeling voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken.

Aangezien er geen sprake is van extra woningen, is er geen sprake van een toename in mobiliteit of nieuwe verstedelijking in de zin van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening. De uitvoer van de ladder voor duurzame verstedelijking is daarom achterwege gelaten. Hoofdstuk 3 behandelt het beleidskader op rijks-, provinciaal, gemeente en regionaal niveau.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Algemeen

Aangezien met voorliggende herziening geen wezenlijk andere ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, dan die op basis van het vigerende (geconsolideerde) bestemmingsplan Buitengebied reeds mogelijk zijn, wordt voor het beleidskader verwezen naar het Bestemmingsplan Buitengebied zoals dat op 12 september 2014 geconsolideerd is vastgesteld.

Voorliggend plan gaat uit van een aangepaste uitwerking van de plannen voor Dashorst zoals in vigerend bestemmingsplan vastgelegd. Daarbij blijft de integrale ontwikkeling van overheidsdoelen op het gebied van landschapsontwikkeling en cultuurhistorie gehandhaafd. In vigerend bestemmingsplan hebben de gronden een bouwvlak voor geschakelde woningen met een maximale inhoud van 750m³. Het bestemmingsplan biedt ruimte om het bouwvlak te wijzigen en daarmee te splitsen. Ook biedt het bestemmingsplan ruimte om de woning onder voorwaarden te vergroten met 25% en daarmee een inhoud van 800m³ toe te staan.

De plannen wijken daarmee op enkele onderdelen af van het vigerende bestemmingsplan. Aangezien het bestemmingsplan geen mogelijkheden biedt om het plan op deze onderdelen te wijzigen of om omgevingsvergunning te verlenen (binnenplanse afwijking) dient het bestemmingsplan Buitengebied hiervoor partieel te worden herzien.

Bij de uitwerking van het aangepaste inrichtingsvoorstel is – onder meer – rekening gehouden met de ambities vanuit het LOP, die zijn gericht op het herstellen van het landschappelijke raamwerk. De inrichtingsmaatregelen zijn zowel geënt op de geschiedenis van dit gebied, als op de ecologische waarden.

Verder kan worden gesteld dat voorliggende plannen passen binnen de Structuurvisie, waarbij overeenkomstig met het provinciaal beleid het belang om de diversiteit, kwaliteit en intrinsieke waarde van het landelijk gebied te behouden met oog voor de dynamiek en ontwikkelingen van haar gebruikers, wordt ingevuld. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat sindsdien een herijking heeft plaatsgevonden van het Provinciale ruimtelijke beleid (herijking 2016, vastgesteld 13 december 2016. Deze herijking heeft echter geen gevolgen voor de aanpassingen die met deze herziening worden beoogd.

Hoofdstuk 4 Cultuurhistorie

4.1 Archeologie

Sinds de invoering van de Wet archeologische monumentenzorg (Wamz) ligt de verantwoordelijkheid voor het behoud en het beheer van het archeologisch erfgoed bij gemeenten. Deze wet is per 1 juli 2016 vervangen door de Erfgoedwet. De Erfgoedwet bundelt de bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van cultureel erfgoed in Nederland. Het beschermingsniveau zoals dat gold in de oude wetten en regelingen, blijft echter ongewijzigd.

Op grond van de Erfgoedwet en het Besluit ruimtelijke ordening is het verplicht om bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden en de cultuurhistorie van een gebied. De archeologische waarden zijn vastgelegd op een gemeentelijke archeologische beleidskaart.

Waarden en verwachtingen 

De Archeologische Beleidskaart van Omgevingsdienst Regio Utrecht geeft aan welke bekende archeologische waarden er binnen het plangebied reeds vastgesteld zijn of wat de verwachting is op het aantreffen van archeologische resten. Voor de Omgeving van Dashorst geldt categorie 3 Cultuurhistorische elementen (evt. met buffer) (zie afbeelding 11).

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.HerzieningDashorst-ow01_0012.jpg"

Afbeelding 11: Archeologische verwachtingskaart, rood geldt voor een gebied van categorie 3.

Bron: Omgevingsdienst Regio Utrecht

Beleidsregel plangebied

De zone met een archeologische verwachting brengt aanvullende regels mee wat betreft de voorschriften in de omgevingsvergunning wanneer er bodemverstorende activiteit plaatsvindt dieper dan 30cm onder maaiveld. Categorie 3 is op de Archeologische verwachtingskaart aangegeven met de kleur rood. Voor deze zones geldt een archeologische onderzoeksplicht bij plangebieden groter dan 100m2 waarbinnen bodemingrepen dieper dan 30cm onder maaiveld plaatsvinden.

Overeenkomstig de regeling in het vigerende bestemmingsplan is, conform de regeling in het vigerende bestemmingsplan Buitengebied, een dubbelbestemming Waarde - Archeologie - 2 toegekend aan de gronden. Hieruit volgt een onderzoeksplicht indien ingrepen plaatsvinden in de bodem die een oppervlakte overstijgen van 100m² en dieper dan 0,4m de bodem in gaan. Indien de ingrepen onder de drempel van 100m² en 0,4m diep kan onderzoek achterwege blijven.

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de plannen.

4.2 Cultuurhistorie

Om inzicht te krijgen in de cultuurhistorische waarde van Dashorst is een quickscan uitgevoerd aan de hand van de bestaande cultuurhistorische basisgegevens. De inventarisatie omvat geen nieuwe waardestelling of bouwhistorisch onderzoek van aanwezige objecten en elementen.

Ten behoeve van deze quickscan zijn de volgende bronnen geraadpleegd:

  • Rijksmonumentenregister van de Rijksdienst voor cultuurhistorisch erfgoed
  • Gemeentelijke monumentenlijst gemeente Woudenberg
  • De MIP objecten database van RCE;
  • De cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Utrecht
4.2.1 Monumentenregister

Op Dashorst is alleen de schaapskooi aangewezen als rijksmonument (monumentnr. 518700). De negentiende-eeuwse schaapskooi behoort van oudsher tot de ten oosten van de kooi gelegen boerderij Dashorst. De schapenhouderij en de daarmee samenhangende vorm van akkerbemesting speelde vanaf de Middeleeuwen een belangrijke rol in de landbouw in de Gelderse Vallei. Dezelfde schaapskooi is om dezelfde redenen aangewezen in het kader van MIP (monumenten inventarisatie project) en heeft daar het MIP-nummer 2003009. Dashorst heeft geen elementen die zijn aangewezen als gemeentelijk monument.

4.2.2 Cultuurhistorische waardenkaart

Dashorst ligt buiten de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de provincie Utrecht (zie afbeelding 12). Ook zijn er geen belangrijke structuren aangeduid binnen de cultuurhistorische atlas (CHAT) (zie afbeelding 13). Ter plaatse van het plangebied is geen cultuurhistorisch waardevolle bebouwing aangeduid die behouden moet blijven buiten de monumentale schaapskooi. Aangezien de schaapskooi behouden blijft en de overige woningen zijn gecentreerd rondom de boerderij Groot Dashorst, vormt cultuurhistorie geen belemmering voor de ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.HerzieningDashorst-ow01_0013.jpg" Afbeelding 12: Cultuurhistorische Hoofdstructuur

Bron: www.provincie-utrecht.nl

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.HerzieningDashorst-ow01_0014.jpg"

Afbeelding 13: Cultuurhistorische Atlas

Bron: www.provincie-utrecht.nl

Hoofdstuk 5 Ecologisch kader

5.1 Wet natuurbescherming

Vanaf 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden; deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Per 1 januari 2017 zijn de Flora- en faunawet, samen met de Boswet en de Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wn). Met de invoering van de nieuwe Wn is de bijzondere beschermde status van natuurmonumenten vervallen. Daarnaast is de Provincie bevoegd gezag als het gaat om vergunningverlening en ontheffingen.

De Wn maakt onderscheid tussen soorten die bescherming genieten op grond van de Vogelrichtlijn en soorten, die bescherming genieten op grond van de Habitatrichtlijn. Beide categorieën vallen onder een strikt beschermingsregime. Daarnaast voorziet de wet in een algemener beschermingsregime voor andere (nationale) soorten (bijlage A van de Wet natuurbescherming). Daarnaast kunnen provincies een eigen lijst aanleggen van beschermde soorten. Ieder beschermingsregime kent een eigen afwegingskader waarmee wordt bepaald of een activiteit vergunningplichtig is.

De zorgplicht zoals die gold op grond van de Flora- en faunawet blijft inhoudelijk ongewijzigd. Deze is opgenomen in artikel 1.11 Wn dat voorziet in een algemene verplichting voor een ieder om voldoende zorg te dragen voor Natura 2000 gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten in hun directe leefomgeving.

Het uitgangspunt van de zorgplicht is dat burgers, ondernemers en overheden alle handelingen die een nadelig effect zouden kunnen hebben op dieren en planten achterwege laten. Degene die een bepaalde handeling wil verrichten moet zich daarom vooraf op de hoogte stellen van de aanwezige natuurwaarden, de kwetsbaarheid ervan en de mogelijke gevolgen daarvan voor zijn handelen. De zorgplicht dient (mede) als vangnet voor de bescherming van soorten waarvoor op grond van de Wn geen specifiek verbod geldt.

Net als de Flora en Faunawet bevat de Wn verbodsbepalingen. Deze zijn neergelegd in artikel 2.7 (Natura 2000), artikel 3.1 (Vogelrichtlijn), artikel 3.5 (Habitatrichtlijn) en 3.10 (nationale soorten) Wn. In de wet is ook bepaald in welke gevallen GS ontheffing of vrijstelling kunnen verlenen. Voor soorten die bescherming genieten op grond van de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn zijn in de wet de wet de toetsingsgronden overgenomen uit die richtlijnen. Voor die soorten kan ontheffing of vrijstelling uitsluitend worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

  • er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
  • de ontheffing is nodig in het kader van een groot maatschappelijk belang, waarbij voor soorten uit de Habitatrichtlijn ook ontheffing mogelijk is vanwege redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijk gunstige effecten. Voor soorten die bescherming genieten op grond van de Vogelrichtlijn is dat niet mogelijk;
  • er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven van de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

Aangezien sloop reeds heeft plaatsgevonden ter plaats van de nieuw te bouwen woningen is het niet aannemelijk dat als gevolg van de aanpassingen die met deze herziening worden geregeld, de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming zullen worden overtreden. Er is daarom in het kader van deze herziening geen ecologisch onderzoek uitgevoerd. Volledigheidshalve wordt met het oog op de uitvoering van bouwplannen de zorgplicht opgemerkt dat de zorgplicht wel onverkort van toepassing blijft.

5.2 Beleidskader natuur en landschap - Provincie Utrecht

De Verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017 vormt samen met de Beleidsregels Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017 het beleidskader voor de natuur in de provincie Utrecht. Beide zijn op 12 december 2016 vastgesteld naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming per 1 januari 2017.

In de beleidsregels geeft de provincie aan op welke wijze zij invulling geeft aan haar taken op het gebied van de natuurbescherming. Voor onderhavig plan is met name relevant dat de provincie eigen beleid heeft ontwikkeld ten aanzien van soortenbescherming vanuit de verantwoordelijkheid die de provincie onder de nieuwe wet heeft voor de gunstige staat van instandhouding van soorten.

In dat kader is van belang dat de provincie bevoegd gezag is voor het verlenen van ontheffingen. Als in een plangebied één of meer beschermde soorten aanwezig zijn en één of meer verbodsbepalingen uit de Wn worden overtreden, er geen vrijstelling of gedragscode van toepassing is, dient de initiatiefnemer ontheffing aan te vragen. Ontheffing wordt verleend indien:

  • voor alle beschermde soorten waarvoor ontheffing wordt aangevraagd moet worden aangetoond, dat er geen andere bevredigende oplossing is voor de geplande activiteit die minder schade oplevert voor de betreffende soort;
  • de ingreep moet passen in een in de Wn genoemd belang behorend bij het verbod;
  • de ingreep mag niet leiden tot verslechtering van de staat van instandhouding van de betreffende soort (VR) en/of geen afbreuk doen aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan (HR, Verdrag van Bonn en Bern en nationaal beschermde soorten).

Uitgangspunt bij ruimtelijke ingrepen is dat iedereen is gehouden om zoveel mogelijk te voorkomen dat werkzaamheden en andere activiteiten leiden tot het overtreden van de verbodsbepalingen in de Wn. Bij planvorming moet altijd worden vastgesteld of er in het plangebied beschermde plant- en diersoorten voorkomen, die strikt beschermd zijn. Daarbij moet worden aangegeven onder welk beschermingsregime deze vallen. Tevens wordt gevraagd om de eventuele aanwezigheid van beschermde soorten zo vroeg mogelijk in de planvorming te betrekken (natuurinclusief ontwerpen).

Voor soorten die bescherming genieten op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, bijlage II verdrag van Bern of bijlage I verdrag van Bonn kan slechts ontheffing worden verleend voor de in de Wet genoemde belangen (artikel 3.3 en 3.8 Wn) en niet voor werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en bestendig beheer. Ontheffing ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen is alleen mogelijk voor soorten die vallen onder artikel 3.10 lid 1 Wn en die zijn opgenomen in de bijlage van de Wn. Op deze lijst zijn zowel meer algemene als (zeer) zeldzame soorten opgenomen.

Voor een aantal algemene soorten vindt de provincie Utrecht het niet gewenst dat voor alle werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen en activiteiten in het kader van beheer en onderhoud een ontheffing moet worden aangevraagd. Bij minder algemene soorten of bij soorten die in een ongunstige staat van instandhouding verkeren, acht de provincie een individuele beoordeling van belang. In bijlage 2 van de Verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017 heeft de provincie een lijst van soorten opgenomen waarvoor een algemene vrijstelling geldt, indien geen gedragscode is vastgesteld. Overigens ontslaat de algemene vrijstelling een initiatiefnemer niet van de algemene zorgplicht.

Binnen de ontheffing wordt aangegeven welke maatregelen een initiatiefnemer dient te treffen om de effecten van het initiatief op de getroffen soort te verzachten of te voorkomen (mitigeren). Als schadelijke effecten onontkoombaar zijn, dient de schade hersteld te worden door maatregelen elders te treffen die de getroffen soort ten goede komen (compensatie). De verbodsbepalingen mogen niet worden overtreden, tenzij ontheffing mogelijk is. De ontheffing dient uiteindelijk bij te dragen aan het voortbestaan van de soortenpopulaties.

In het verleden is alle voormalige agrarische bebouwing zonder nieuwe functie gesloopt. Ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen is dus geen bebouwing meer aanwezig waar beschermde soorten een voortplantings- of rustplaats kunnen hebben, zodat overtreding van de verbodsbepalingen niet aannemelijk is. Om die reden is in het kader van deze herziening geen ecologisch onderzoek uitgevoerd. Uiteraard blijft de zorgplicht uit de Wet natuurbescherming onverkort van toepassing bij de uitvoering van (bouw)plannen.

5.3 Natura 2000

Met de voormalige Natuurbeschermingswet zijn de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn van de Europese Unie omgezet in nationale regelgeving. Dit heeft geresulteerd in de aanwijzing van 126 Europees beschermde natuurgebieden, de zogeheten Natura 2000-gebieden. Op grond van deze wetgeving is het in en in de nabijheid van Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten verboden om zonder vergunning activiteiten of handelingen uit te voeren in een speciale beschermingszone als deze, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, die de kwaliteit van de habitats zouden kunnen doen verslechteren of een verstorend effect zouden kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Dit verbod is niet gewijzigd ten opzichte van vigerende regelgeving.

In en in de nabijheid van Natura 2000 beschermingszones / gebieden is verboden om zonder vergunning activiteiten of handelingen uit te voeren in een speciale beschermingszone als deze, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, de kwaliteit van de habitats zouden kunnen doen verslechteren of een verstorend effect zouden kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Het plangebied ligt op meer dan 3km afstand van een speciale beschermingszone (Natura 2000 gebied) uit de Habitat- of de Vogelrichtlijn. De dichtstbijzijnde zijn Arkemheen en Binnenveld, beide op meer dan 15km afstand. Een verplichte 'passende beoordeling' is hier dan ook niet aan de orde.

5.4 NNN

Zoals eerder aangegeven, heeft de Provincie Utrecht in haar de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie en de Provinciale Ruimtelijke Verordening uitwerking gegeven aan het Natuur Netwerk Nederland (voorheen: Ecologische Hoofdstructuur of EHS). Nieuwe projecten, plannen of handelingen in het NNN zijn niet toegestaan indien deze de wezenlijke waarden en / of kenmerken van het NNN aantasten, tot oppervlakte verlies van het NNN leiden of de robuuste samenhang wezenlijk (negatief) beïnvloeden, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Dit principe wordt het 'nee, tenzij beginsel' genoemd.

Raadpleging van de interactieve kaart van de Natuurnetwerk Nederland (NNN) van de Provincie Utrecht (zie afbeelding 14) laat zien dat het plangebied buiten het NNN ligt. Het nee, tenzij – beginsel is daarom niet van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.HerzieningDashorst-ow01_0015.png"

Afbeelding 14: ligging plangebied ten opzichte van NNN

Bron: http://ruimtelijkeplannen.provincie-utrecht.nl/

5.5 Strategische Milieubeoordeling / Plan-mer

Sinds juli 2001 is ook de Europese richtlijn Strategische Milieubeoordeling (21-7-2001) van

toepassing. De omzetting naar Nederlands recht (Wet milieubeheer) heeft plaatsgevonden in

hoofdstuk 7 van de Natuurbeschermingswet (Nbw). Een Plan-m.e.r. is verplicht bij wettelijk of

bestuursrechtelijk voorgeschreven plannen die mogelijk belangrijke gevolgen voor het milieu hebben

(aanzienlijke effecten). Daarbij moet worden gedacht aan structuurplannen, bestemmingsplannen,

uitwerkingsplannen en wijzigingsplannen.

Als een dergelijk plan aan de orde is, dient te worden onderzocht of het een plan is dat het kader

vormt voor toekomstige m.e.r.-plichtige activiteiten zoals vermeld in de onderdelen C en D van de

bijlage bij het Besluit MER, zo ja dan dient er een Plan-m.e.r. te worden gemaakt.

Voorliggend bouwplan komt niet voor in de genoemde bijlagen. Immers in bijlage C is de ondergrens voor een Plan-m.e.r. in relatie tot de bouw van woningen gesteld op 4.000 woningen of meer (binnen de bebouwde kom), buiten de bebouwde kom geldt een grens van 2.000 woningen of meer. Dat betekent dat in beginsel geen milieurapport hoeft te worden gemaakt, tenzij op grond van de Habitatrichtlijn of de Vogelrichtlijn een passende beoordeling zou moeten worden gemaakt.

De plannen voorzien in de splitsing van twee geschakeld te bouwen woningen en staat daarbij geen nieuwe wooneenheden toe. Er hoeft daarom geen milieurapport te worden gemaakt. Ook een passende beoordeling in de zin van de Habitatrichtlijn of Vogelrichtlijn is niet aan de orde.

5.6 Conclusie

Het gebied ligt niet in of in de nabijheid van een speciale beschermingszone (Natura 2000). De voorgenomen activiteiten komen niet voor op de lijst met activiteiten zoals vermeld in de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit MER en blijft ruim onder de drempelwaarden voor een (plan)MER. Gelet op de afstand tot Natura 2000 gebieden (meer dan 15 km), kunnen significant negatieve effecten op voorhand worden uitgesloten. Een strategische milieubeoordeling en ook een plan-m.e.r. zijn om die reden achterwege gelaten. De relevante milieueffecten zijn wel beschreven, onder meer in hoofdstuk 6 van dit bestemmingsplan.

Het plangebied ligt buiten de grenzen van het NNN. Het 'nee, tenzij beginsel is daarom niet van toepassing. Aangezien in het verleden alle voormalige agrarische bebouwing ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen is gesloopt, is het niet aannemelijk dat als gevolg van de aanpassingen die met deze herziening worden geregeld zullen leiden tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming. Om die reden is in het kader van deze herziening geen ecologisch onderzoek uitgevoerd. Uiteraard blijft de zorgplicht uit de Wet natuurbescherming onverkort van toepassing bij de uitvoering van (bouw)plannen.

Hoofdstuk 6 Milieu

6.1 Geluid

Voor zover de plannen voorzien in de bouw ten behoeve van een nieuwe geluidgevoelige functie (wonen) is een akoestisch onderzoek noodzakelijk. Langs elke weg waar men harder mag rijden dan 30km/uur bevindt zich een geluidzone waarbinnen een wettelijke verplichting bestaat om onderzoek te doen naar de geluidbelasting op gevels van geluidgevoelige functies. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging ten opzichte van het (binnen)stedelijk gebied zoals weergegeven in onderstaande tabel.

Stedelijk gebied  
1-2 rijstroken   200m  
3 of meer rijstroken   350m  
Buitenstedelijk gebied  
1-2 rijstroken   250m  
3-4 rijstroken   400m  
5 of meer rijstroken   600m  

Conform de Wet geluidshinder gelden voor woningen de volgende normen:

  • voorkeurgrenswaarde: 48 dB
  • maximale ontheffingswaarde voor nieuwe geluidgevoelige functies in binnenstedelijk gebied: 63 dB
  • maximale ontheffingswaarde voor vervangende nieuwbouw in binnenstedelijk gebied: 68 dB

Het beoogde plan gaat uit van de bouw van nieuwe geluidgevoelige objecten (woning). De dichtstbijzijnde weg is de Kolfschoterdijk en ligt op minimaal 350m. Aangezien het plangebied zich buiten de geluidzone van verschillende wegen bevindt, is akoestisch onderzoek achterwege gelaten.

6.2 Lucht

In Nederland gelden regels voor luchtkwaliteit; deze zijn opgenomen in de Wet Luchtkwaliteit 2007 die op 15 november 2007 in werking is getreden en als titel 5.2 deel uitmaakt van de Wet milieubeheer (Wmb). Hiermee is het Besluit Luchtkwaliteit 2005 komen te vervallen. In de Wet Luchtkwaliteit zijn grenswaarden opgenomen ter bescherming van het milieu en de leefkwaliteit. In 'artikel 5.16' is geregeld op welke wijze het aspect luchtkwaliteit in acht dient te worden genomen bij planvorming. Indien één of meerdere grenswaarden niet worden overschreden na realisatie van het plan, vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor realisatie van het plan, zelfs niet als het plan leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Indien één of meerdere grenswaarden reeds worden overschreden voor realisatie van het plan, moet worden onderzocht in hoeverre het voorgenomen plan "in betekenende mate bijdraagt" aan de concentraties van de stof waarvoor de grenswaarden worden overschreden.

Voor stikstof dioxide (NO2) is een jaargemiddelde grenswaarde van 40 microgram per m³ vastgelegd. Voor woonwijken wordt uitgegaan van een basiskwaliteit van 25-30 microgram per m³. Voor fijn stof is een jaargemiddelde grenswaarde van 40 microgram per m³ vastgelegd. Voor woonwijken wordt uitgegaan van een basiskwaliteit van 28-30 microgram per m³ en een gebiedsambitie van 26-28 microgram per m³.

Sinds 2010 vindt jaarlijks een monitoring plaats in het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dashorst vormt een bijzondere locatie tussen de A1, A30 en A12. Echter, uit gegevens van de Atlas voor de Leefomgeving blijkt dat er in 2015 een stikstof dioxide (NO2) gehalte van 14-16 microgram per m³ aanwezig was. Dit is ruim lager dan de grenswaarde van 40 microgram. Voor fijn stof was er sprake van 20-21 microgram per m³ over het jaar 2015. Ook dit is aanzienlijk lager dan het ambitieniveau van 26-28 microgram per m³.

6.2.1 Niet in betekenende mate

Uit het NSL volgt tevens dat voor bepaalde projecten getalsmatige grenzen zijn vastgesteld. Indien een project onder die grenzen blijft, staat vast dat het project "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Die projecten mogen zonder toetsing aan de grenswaarden worden uitgevoerd. Deze grenswaarden zijn vastgelegd in de Uitvoeringsregels voor het bepalen van de luchtkwaliteit en de bijdrage van een plan daarin zijn vastgelegd in Algemene Maatregelen van Bestuur "Niet in Betekenende Mate Bijdragen" en de Ministeriële regelingen: "Beoordeling Luchtkwaliteit 2007" en "Projectsaldering luchtkwaliteit 2007". Op 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het NSL is de definitie van "niet in betekenende mate" verschoven van 1% naar 3%.

Indien een voorgenomen plan "niet in betekenende mate bijdraagt" kan het plan doorgang vinden. Indien het plan wel "in betekenende mate bijdraagt" kan het plan alleen doorgang vinden, indien de positieve effecten van dat plan -en/of de met het plan samenhangende maatregelen- zodanig verbeteren dat per saldo geen verslechtering optreedt. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. De bijdrage van NIBM-projecten aan de luchtverontreiniging wordt binnen het NSL gecompenseerd met algemene maatregelen.

Bij woningbouw geldt dat een bouwplan met minder dan 1500 woningen, gelegen aan één ontsluitingsweg, niet in betekenende mate bijdraagt. Deze gevallen kunnen als gezegd zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Hoewel woningen niet zijn aangemerkt als gevoelige bestemming in het Besluit Gevoelige Bestemmingen Luchtkwaliteit is in het kader van een goede ruimtelijke ordening wel gekeken naar de afstand van de woningen tot aan rijkswegen en provinciale wegen. De voorziene woningen liggen op meer dan 2km afstand van de dichtstbijzijnde provinciale wegen (N224 en N802) waarvoor geldt dat binnen een afstand van 50m tot de rand van de provinciale weg (artikel 2 lid 1 onder b Besluit Gevoelige Bestemmingen) geen gevoelige bestemmingen zoals scholen, kinderopvangcentra en verzorgingshuizen mogen worden gebouwd indien op die locatie sprake is van een overschrijding of dreigende overschrijding van een grenswaarde plaatsvindt.

Uit de vorige paragraaf is naar voren gekomen dat ter plaatse van Dashorst geen sprake is van (dreigende) overschrijding. Het aspect luchtkwaliteit vormt daarmee geen beletsel voor realisatie van het plan.

6.3 Bodem

Het is wettelijk geregeld in de Bouwverordening dat bouw pas kan plaatsvinden als de bodem geschikt is (gemaakt) voor het beoogde doel. Bij iedere nieuwe bouwactiviteit dient daarom de bodemkwaliteit door middel van onderzoek inzichtelijk te worden gemaakt. De onderzoeksresultaten mogen in beginsel niet ouder zijn dan 5 jaar en moet een vastgestelde informatiekwaliteit bieden (NEN 5725 voor een historisch onderzoek en NEN 5740 voor een verkennend bodemonderzoek).

Aangezien de gronden in het vigerend bestemmingsplan reeds een woonbestemming hebben en deze herziening geen wijziging in deze bestemming meebrengt, is geen bodemonderzoek uitgevoerd.

6.4 Externe veiligheid

Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de omgeving kunnen opleveren, zoals milieurisico's, transportrisico's en risico's die kunnen optreden bij de productie, het vervoer en de opslag van gevaarlijke stoffen in inrichtingen. Bij de (her)inrichting van een gebied bepaalt de externe veiligheidssituatie mede de ruimtelijke (on)mogelijkheden.

In het Besluit Externe Veiligheid zijn de risiconormen voor bedrijven met gevaarlijke stoffen vastgelegd. Het besluit heeft tot doel om zowel individuele burgers, als groepen een minimum beschermingsniveau te bieden tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen. Gemeenten en provincies moeten de normen uit het besluit naleven bij het opstellen en wijzigen van bestemmingsplannen en bij het verlenen van milieuvergunningen.

In het kader van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), gelezen in samenhang met de regels omtrent externe veiligheid, moet worden onderzocht of er sprake is van aanwezigheid van risicobronnen in de nabijheid van de locatie waarop het Wro besluit betrekking heeft en dienen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR), en de eventuele toename hiervan, berekend te worden.

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. De normstelling heeft de status van een grenswaarde die niet overschreden mag worden. Voor kwetsbare objecten wordt in zowel bestaande als nieuwe situaties het niveau van 10-6 per jaar als grenswaarde gehanteerd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten zijn alleen toegestaan onder een gewichtige motivering. Bestaande beperkt kwetsbare objecten zijn toegestaan binnen de PR 10-6 contour.

Het GR kan worden beschouwd als maat van maatschappelijke ontwrichting in geval van een calamiteit (en drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal 10 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit). De normstelling heeft de status van een oriënterende waarde. Deze waarde is geen vastgestelde wettelijke norm. Desondanks hebben overheden en betrokken private instellingen een inspanningsverplichting om te voldoen aan deze oriënterende waarde en dient een toename van het GR bestuurlijk te worden verantwoord. Woningen worden in het Bevi aangemerkt als 'kwetsbaar object'.

Raadpleging van de risicokaart (afbeelding 15) leert dat zich in de buurt van Dashorst, geen risicovolle inrichtingen bevinden. In de omgeving zijn er diverse boerderijen die een propaantank of vulpunt hebben waar een risicocontour bijhoort. De afstand is dusdanig dat er geen risico is voor de woningen op Dashorst. Daarbij worden er geen extra woningen toegestaan die gevolgen kunnen hebben voor het groepsrisico. Er is om die reden geen risicoberekening uitgevoerd. Vanuit het aspect externe veiligheid zijn er geen belemmeringen die uitvoering van de plannen in de weg staat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.HerzieningDashorst-ow01_0016.jpg"

Afbeelding 15: ligging Dashorst ten opzichte van risicovolle instellingen.

bron: www.risicokaart.nl

6.5 Bedrijven en milieuzonering

6.5.1 Beleidskader

Bestemmingsplannen moeten aantonen dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening (Wro artikel 3.1 lid 1). Onderdeel hiervan is het zorgen voor een goede milieuzonering: de overheid dient er op toe te zien dat er voldoende afstand in acht wordt genomen tussen enerzijds functies die hinder of gevaar veroorzaken (bijvoorbeeld bedrijven), en anderzijds functies die daar last van hebben (bijvoorbeeld woningen).

In de praktijk wordt gebruik gemaakt van de handreiking “Bedrijven en Milieuzonering” van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) (editie 2009). Deze handreiking beveelt per standaard bedrijfstype een afstand aan tot woningen of andere ‘kwetsbare’ functies. De afstand hangt onder meer af van de aard van de omgeving: een rustige woonwijk verdient een hoger beschermingsniveau dan een gebied waar al enige hinder is van bedrijven of infrastructuur (gemengd gebied). Een indicatie van richtafstanden bij verschillend bedrijfstypes is weergegeven in onderstaande tabel.

Tabel 1 Richtafstanden (in meters) tot omgevingstype  
categorie   rustige woonwijk   gemengd gebied  
1   10   0  
2   30   10  
3.1   50   30  
3.2   100   50  
4.1   200   100  
4.2   300   200  
5.1   500   300  

In gebieden met functiemenging, zoals binnensteden, kunnen sommige soorten bedrijven aanpandig of inpandig aan woningen grenzen. Dit is in dat soort gebieden vaak al de praktijk. Ook kan gekeken worden naar de specifieke situatie bij een bedrijf: als een bedrijf afwijkt van het ‘gemiddelde’ bedrijf uit de VNG handreiking, of als het bedrijf al beperkt wordt door bestaande woningen in de buurt, kan een andere afstand worden aangehouden. Een afwijkende afstand wordt onderbouwd met onderzoek dat aantoont dat met die afstand een goed woon- en leefklimaat behouden blijft.

6.5.2 Agrarische bedrijven

Sinds 1 januari 2007 is de Wet Geurhinder en Veehouderij (Wgv) in werking getreden. De wet maakt onderscheid tussen dieren met en zonder geuremissiefactor. De beoordeling of sprake is van geurhinder voor deze dieren bestaat bij geurgevoelige objecten (zoals woningen) voor dieren zonder geuremissiefactor uit een toetsing aan de voorgeschreven minimum afstanden.

Voor dieren zonder geuremissiefactor bedraagt de minimaal in acht te nemen afstand tussen een geurgevoelig object en het emissiepunt (buitenzijde stal of uiterste grens van het bouwvlak) buiten de bebouwde kom 50m. Dezelfde afstand geldt ingevolge artikel 3 lid 2 sub b Wgv voor veehouderijen en geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij (bedrijfswoning) of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. Ingevolge het bepaalde in artikel 14 geldt de afstand van 50 meter ook voor woningen die na 19 maart 2000 op een kavel worden gebouwd die op dat tijdstip in gebruik was als veehouderij in samenhang met bedrijfsbeëindiging op dat perceel en sloop van de voormalige bedrijfsgebouwen.

De plannen voorzien niet in extra woningen ten opzichte van de bestaande planologische situatie. Vaststaat dat zonder meer voldaan kan worden aan de 'vaste afstanden' uit de Wet Geurhinder en veehouderij (50 meter) omdat het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf op ruim 200m afstand ligt.

6.5.2.1 Geurbeleid gemeente Woudenberg

De gemeente houdt bij het maken van geurcontouren bij nieuwbouw en milieuvergunningverlening de grenswaarden uit de Wgv aan. In het bestemmingsplan Buitengebied is zoveel mogelijk agrarische ontwikkeling mogelijk gemaakt binnen de kaders van het Reconstructieplan. Teneinde agrarische ontwikkeling te combineren met een goed woon- en leefklimaat heeft de gemeente een Gebiedsvisie op het gebied van geur vastgesteld (24 juni 2010). De Gebiedsvisie geldt voor delen van het grondgebied van Woudenberg en geeft de gewenste inrichting van het gebied aan ten aanzien van de ontwikkeling van de veehouderij sector en de gewenste ruimtelijke inrichting.

De gemeente Woudenberg wil met het geurbeleid bereiken dat gewenste ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn. Dit geldt zowel voor toekomstige woningbouw als ook voor uitbreiding van bedrijventerreinen. Met het oog op deze doelstelling zijn in de gebiedsvisie de volgende uitgangspunten geformuleerd:

  • een maximale geurbelasting (achtergrond) op de woonkern van 10ouE/m³, met als streven deze waarde zo dicht mogelijk te benaderen;
  • een maximale geurbelasting (achtergrond) van 10ouE/m³ binnen de zoekgebieden voor woningbouw en industrie;
  • ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij in het landbouwontwikkelingsgebied;
  • ontwikkelingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij in het landbouwontwikkelingsgebied;
  • ontwikkelingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij op duurzame locaties in de verwevingsgebieden (in overeenstemming met het Reconstructieplan);
  • een streefwaarde voor de geurbelasting (achtergrond) in het extensiverings- en verwevingsgebied van   20ouE/m³;
  • een streefwaarde voor de geurbelasting (achtergrond) in het landbouwontwikkelingsgebied van 32ouE/m³;
  • groeiverwachting van de veehouderij van standstill in extensiveringsgebied, 15% groei in het verwevingsgebied en 30% groei in het landbouwontwikkelingsgebied;
  • alleen de grondgebonden bedrijven gelegen in het landbouwontwikkelingsgebied schakelen om.

In de huidige situatie bedraagt de gemiddelde achtergondbelasting in het extensiveringsgebied 1 ouE/m³. Dit komt overeen met een zeer goed leefklimaat. In de toekomstscenario's neemt de gemiddelde geurbelasting toe tot 2-5 ouE/m³. Een achtergrondbelasting van 2-5 ouE/m³ wordt gewaardeerd als zeer goed tot goed leefklimaat. De berekende waarden blijven ver onder de gestelde streefwaarde van 20 ouE/m³. Concluderend wordt dan ook gesteld dat komt naar voren dat het woon- en leefklimaat in het overgrote deel van de gemeente acceptabel is. Er is geen reden om andere dan de wettelijke geurnormen vast te leggen en de vaste afstanden te hanteren. De veehouderijen hebben bij het toepassen van de wettelijke normen en vaste afstanden voldoende uitbreidingsmogelijkheden.

Gelet op het feit dat in onderhavige situatie aan de afstandsnormen (respectievelijk 50m en 100m) wordt voldaan, is geen geurberekening opgesteld en kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

6.5.3 Overige bedrijven

Als de afstanden tussen te ontwikkelen locaties en bestaande bebouwing kleiner zijn dan de genoemde richtafstanden, dient door middel van onderzoek aangetoond moeten worden welke maatregelen genomen moeten worden om de overlast te beperken. Aan de hand hiervan kan gemotiveerd worden afgeweken van de standaard afstanden.

In de directe omgeving zijn de volgende bedrijven aanwezig:

  • Dashorsterweg 10: Autospuiterij
  • Kolfschoterdijk 3: Loonbedrijf
  • Kolfschoterdijk 20: Loonbedrijf

In de geldende bestemmingsplan (Leusden - Buitengebied 2009 en Scherpenzeel - Buitengebied 2013) zijn de gronden via een specifieke functieaanduiding bestemd voor de vormen van bedrijf zoals hierboven genoemd. De regels voorzien in een wijzigingsbevoegdheid om de bestemming Bedrijf te wijzigen in een andere vorm van bedrijf. Voorwaarde voor het toepassen van deze wijzigingsbevoegdheid is dat in ruimtelijk en milieuhygiënisch opzicht geen blijvend ongunstiger gevolgen voor de omgeving mogen ontstaan in vergelijking tot de bestaande situatie en het type bedrijf waarvan de functieaanduiding wordt gewijzigd.

Dat betekent dat de huidige hindercontouren maatgevend zijn. Op grond van de VNG uitgave Bedrijven en Milieuzonering gelden voor de bovengenoemde bedrijven de volgende aan te houden afstanden:

  • Dashorsterweg 10: SBI-code 2561, 3311 met contour 3.2 op >600m
  • Kolfschoterdijk 3: SBI-code 016 met contour 3.1 op > 900m
  • Kolfschoterdijk 20: SBI-code 016 met contour 3.1 op >1000m

Gesteld kan worden dat ruimschoots kan worden voldaan aan de richtafstanden uit de VNG brochure. Op grond hiervan vormt de afstand in relatie tot de milieucontour van de verschillende bedrijven geen belemmering voor uitvoering van de plannen.

6.6 Vormvrije mer

Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Er zijn drie onafhankelijke aanvliegroutes die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht en die dus alle drie moeten worden getoetst. Bepalend hierbij is de activiteit (of zijn de activiteiten) waarop het plan of besluit betrekking heeft.

Toetsing aan het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.).

Hiermee toetst men of het plan of besluit voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die

(mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.

Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er verschillende mogelijkheden:

  • 1. Het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig.
  • 2. Er geldt een m.e.r beoordelingsplicht.

Voor het antwoord op de vraag in hoeverre bij het betreffende plan of besluit sprake is van een m.e.r.-plicht, zijn de volgende opties denkbaar:

  • a. Voor een plan als bedoeld in kolom 3 'plannen' geldt geen m.e.r.-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht.
  • b. Als het plan of besluit wel de activiteiten omvat uit kolom 1, maar beneden de drempelwaarden ligt zoals beschreven in kolom 2 'gevallen', van onderdeel D: dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd.
  • c. Als de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit niet genoemd wordt in het Besluit m.e.r.: geldt er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
  • a. Indien bij een toetsing of het uitvoeren van een passende beoordeling vergt in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 is het opstellen van een m.e.r. mogelijk verplicht vanwege de hierin opgenomen activiteit(en).

Daarnaast geldt dat een plan of besluit ook m.e.r. plichtig kan zijn op grond van de provinciale milieuverordening. Door Provinciale Staten kunnen hierin aanvullend op het Besluit m.e.r. activiteiten worden aangewezen die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht.

De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied kan worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject conform categorie D11.2 uit de D-lijst in de bijlage bij het Besluit m.e.r. (stedelijk ontwikkelingsproject). Gelet op het beperkte karakter (geen extra woningen) van de ontwikkeling in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. (2000, respectievelijk 4000 of meer woningen) en de kenmerken van de potentiële effecten is aannemelijk dat geen belangrijke negatieve milieugevolgen zullen optreden. Een m.e.r. is daarom niet uitgewerkt. Wel zijn de milieugevolgen van het plan inzichtelijk gemaakt in het kader van 'een goede ruimtelijke ordening'.

6.7 Duurzaamheid

Het wettelijk kader ten aanzien van het aspect duurzaamheid is vastgelegd in het Bouwbesluit. Toetsing hieraan vindt plaats bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen. De Rijksoverheid stimuleert duurzaam bouwen vooral op het aspect energie. Ook in de Provinciale Ruimtelijke Verordening is bepaald dat in de toelichting op een plan inzichtelijk dient te worden gemaakt op welke wijze rekening wordt gehouden met energiebesparing en de toepassing van duurzame energiebronnen.

6.8 Overige belemmeringen

Naast de hiervoor beschreven milieu aspecten kunnen er nog andere belemmeringen in of nabij

het plangebied aanwezig zijn die van invloed kunnen zijn op de planvorming. Het gaat

bijvoorbeeld om de aanwezigheid van straalpaden, planologisch relevante kabels en leidingen

(zoals waterleidingen of rioleringsleidingen), beschermingszones en dergelijke.

6.8.1 Buis- en transportleidingen

Uit het vigerende bestemmingsplan blijkt niet dat ter plaatse van het plangebied buis- of transportleidingen aanwezig zijn, anders dan de gebruikelijke huisaansluitingen. Teneinde inzicht te verkrijgen in de eventuele aanwezigheid van kabels en leidingen in het plangebied zal in het kader van de bouwaanvraag een KLIC-melding worden uitgevoerd.

6.9 Conclusie

Voor onderhavig plan zijn de volgende milieuaspecten (oriënterend) beschreven: geluid, luchtkwaliteit, bodem, externe veiligheid, milieuzonering van bedrijven, duurzaamheid en mobiliteit. Geen van deze aspecten leidt tot belemmeringen die uitvoering van het plan in de weg staan. Concluderend kan worden gesteld dat er op het gebied van milieu geen belemmeringen zijn aangetroffen.

Hoofdstuk 7 Water

7.1 Watertoets

Digitale watertoets

Aangezien het bestemmingsplan geen extra woningen en daarmee verharding toestaat is het aannemelijk dat er geen extra waterbelangen worden geraakt. Er is daarom geen digitale watertoets uitgevoerd.

7.2 Riolering

Het plangebied is aangesloten op de riolering. De woningen worden voor het huishoudelijk afvalwater eveneens worden aangesloten op de riolering. De capaciteit van de riolering was afgestemd op het gebruik van twee boerderijen. Het is daarom aannemelijk dat de capaciteit van het rioolstelsel voldoende is om de geplande woningen aan te kunnen sluiten op het bestaande rioolstelsel.

7.3 Conclusie

Concluderend kan worden gesteld dat het plan geen waterbelang raakt. Het aspect water vormt geen belemmering voor uitvoering van de gewenste plannen.

Hoofdstuk 8 Juridisch planbeschrijving

8.1 Algemeen

Dit bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en een toelichting. De regels en de verbeelding vormen samen één geheel. Tevens vormen de regels met de daaraan gekoppelde verbeelding het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. Voor de gemeente is het bestemmingsplan het belangrijkste publiekrechtelijke instrument om doelstellingen te realiseren. In onderhavig plangebied legt het bestemmingsplan de basis voor een nieuwe ontwikkeling.

 

In het kader van dit bestemmingsplan zijn de gronden in het plangebied voorzien van een bestemming waarin tevens regels zijn gesteld ten aanzien van de bebouwingsmogelijkheden op en de gebruiksmogelijkheden van die gronden. De toelichting heeft geen juridische bindingskracht, maar vormt wel en belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan omdat hierin de beweegredenen, onderzoeksresultaten en de (beleids)uitgangspunten zijn verwoord, die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Daarmee is de toelichting van wezenlijk belang voor de juiste interpretatie van het bestemmingsplan en de wijze waarop de daarin opgenomen bepalingen moeten worden toegepast.

8.2 Methodiek

Bij het opzetten van dit bestemmingsplan is ervoor gekozen het bestemmingsplan inhoudelijk zoveel mogelijk te laten aansluiten op het bestemmingsplan Buitengebied (geconsolideerde versie). De begrenzing van het plangebied komt overeen met de begrenzing van het gebied waar ingrepen zijn voorzien. Binnen het bestemmingsvlak zijn bouwvlakken aangeduid, waarbinnen mag worden gebouwd.

In het plangebied komt alleen de bestemming 'Wonen' voor. Daarnaast kent het plan de volgende dubbelbestemming: 'Waarde - Archeologie - 2'.

Dit bestemmingsplan is opgezet volgens de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2014) die het mogelijk maakt om bestemmingsplannen te maken die op een vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De standaarden hebben geen betrekking op de toelichting omdat deze immers geen deel uitmaakt van het bestemmingsplan.

De Wet ruimtelijke ordening kent drie planvormen:

  • gedetailleerd bestemmingsplan
  • globaal eindplan
  • globaal bestemmingsplan met uitwerkingsbevoegdheden

De eerste twee plansoorten bieden een directe basis voor vergunningverlening. Een globaal bestemmingsplan met uitwerkingsbevoegdheden moet eerst worden uitgewerkt in een uitwerkingsplan voordat (bouw)vergunning kan worden verleend. Dit plan is ontwikkelingsgericht en heeft de vorm van een globaal eindplan.

Het bestemmingsplan wordt digitaal vastgesteld en via digitaal (via internet) raadpleegbaar gepubliceerd. Daarnaast wordt het bestemmingsplan afgedrukt zodat het ook analoog kan worden geraadpleegd. Bij inhoudelijke verschillen tussen het digitale en het analoge bestemmingsplan, geldt het digitale bestemmingsplan.

8.3 Opzet regels

De opbouw van de planregels is als volgt:

Hoofdstuk 1 Inleidende regels:

Artikel 1 Begrippen;hier zijn de begrippen gedefinieerd die in de planregels worden toegepast. Waar mogelijk is gebruik gemaakt van de standaardbepalingen uit de SVBP 2012.

Artikel 2 Wijze van meten; hier is aangegeven op welke wijze maten, inhoud en oppervlakten van bouwwerken worden gemeten en berekend om zo tot een eenduidige toepassing van de bouwregelingen te komen.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

De bestemmingsomschrijving is de centrale bepaling van elke bestemming. In de bestemmingsomschrijving zijn de functies benoemd die binnen de bestemming zijn toegestaan. De bouwvoorschriften zijn gerelateerd aan deze omschrijving evenals het gebruik van de gronden en de daarop toegestane bebouwing. De bestemmingsvoorschriften kennen alle dezelfde opbouw met de volgende onderdelen:

  • bestemmingsomschrijving
  • bouwregels
  • nadere eisen
  • afwijken van de bouwregels
  • specifieke gebruiksregels
  • afwijken van de gebruiksregels
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  • omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
  • wijzigingsbevoegdheid

Niet elke bestemmingsregel bevat deze elementen; dit is afhankelijk van de bestemming en de daarvoor relevante bepalingen. Voor de inhoud van de regels is de regeling zoals die is opgenomen in het bestemmingsplan Woudenberg Buitengebied 2010 als uitgangspunt genomen.

Hoofdstuk 3 Algemene regels 

Artikel 7 Algemene afwijkingsregels: in dit artikel wordt aangegeven in welke gevallen gebruik kan worden gemaakt van een algemene bevoegdheid om af te wijken van de regels in het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 9 Overgangsrecht: samengevat is hier bepaald dat bouwwerken en gebruiksvormen die bij de totstandkoming van het plan reeds bestaan, maar dit strijdig zijn met dit plan, in dezelfde vorm mogen blijven bestaan. Wel blijft het mogelijk om op te treden tegen (eerder ontstaan) illegaal gebruik of bebouwing.

Artikel 10 Slotregel: hier is aangeven onder welke naam het plan kan worden aangehaald.

8.4 Verbeelding

Op de plankaart of verbeelding is de bestemming van de betreffende percelen aangegeven. De plankaart bestaat uit een verzameling van geografisch bepaalde objecten, die tezamen met de regels zijn opgeslagen in een digitaal ruimtelijk informatiesysteem. De objecten zijn voorzien van bestemmingen met bijbehorende doeleinden en regels.

Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken binnen een bestemming of dubbelbestemming nader te regelen. Het gaat hierbij om specificaties met betrekking tot het gebruik of de bebouwingsmogelijkheden. De aanduidingen hebben daardoor juridische betekenis en komen ook altijd in de regels van het bestemmingsplan voor.

Verklaringen zijn de overige in de verbeelding van het bestemmingsplan voorkomende zaken. Verklaringen hebben geen juridische betekenis, maar zijn bedoeld om nadere informatie te verschaffen en de raadpleegbaarheid te verbeteren. Van belang om te vermelden is dat bijgebouwen gelet op de landschappelijke waarden die het plangebied vertegenwoordigt in beginsel niet is toegestaan. Bijgebouwen zijn daarom alleen toegestaan binnen het achtererfgebied. Het voorerfgebied is op de verbeelding door middel van een aanduiding aangegeven.

8.5 Bestemmingen

Het centrale onderdeel van een bestemmingsplan is de bestemmingsregeling. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening worden aan alle in het plan begrepen gronden bestemmingen toegewezen met bijbehorende doeleinden. Aan de bestemmingen zijn regels gekoppeld over het gebruik van die gronden en ten aanzien van de bebouwingsmogelijkheden. Elke bestemming is geometrisch bepaald. In dit bestemmingsplan is de volgende bestemming opgenomen: 'Wonen'. Overeenkomstig het archeologie beleid van de gemeente zijn de gronden tevens voorzien van de dubbel bestemmingen: 'Waarde - Archeologie - 2'.

Ondanks dat de bestemmingsgrens van het bestemmingsvlak met de bestemming 'Wonen' met deze herziening wordt gewijzigd, heeft dit geen gevolgen voor de oppervlakte van het bestemmingsvlak. Met het oog op het inrichtingsplan, is om de ruimtelijke kwaliteit te borgen gekozen om binnen het bestemmingsvlak bouwvlakken aan te geven waarbinnen een woning mag worden gebouwd. Om de openheid van het landschap te behouden, zijn bijgebouwen uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak of het achtererf. Op de verbeelding is daartoe het voorerfgebied aangegeven door middel van een aanduiding 'voorerfgebied'. Vergunningvrij bouwen is hier niet toegestaan.

De inhoud van de woning is gemaximeerd tot 600m³ tenzij door middel van een maatvoeringsaanduiding anders is aangegeven. Bijgebouwen zijn in beginsel toegestaan tot 80m². Op de plankaart is een bouwvlak aangegeven waarbinnen gebouwen moeten worden gebouwd.

Voor zover relevant zijn de flexibiliteitsbepalingen uit het bestemmingsplan Buitengebied hier overgenomen.

Hoofdstuk 9 Economische uitvoerbaarheid

9.1 Financiering

De gronden waarop de voorgenomen nieuwbouw is geprojecteerd, zijn eigendom van Landgoed Scherpenzeel Berkhorst BV. In het kader van het bepaalde in afdeling 6.4 Wro zijn met de initiatiefnemer (Landgoed Scherpenzeel Berkenhorst BV) afspraken gemaakt inzake kostenverhaal, eventuele planschade daaronder begrepen. De afspraken hierover zijn vastgelegd in een anterieure overeenkomst. Hiermee is kostenverhaal anderszins verzekerd en kan worden afgezien van het vaststellen van een exploitatieplan.

Gelet op de ligging van het plangebied in het buitengebied en de ruime onderlinge afstanden tot bestaande woningen en bedrijven is geen risicoanalyse uitgevoerd naar mogelijke planschade. Nu kostenverhaal anderszins is verzekerd en de kosten van ontwikkeling voor rekening van initiatiefnemer / de toekomstige eigenaren komen, kan worden gesteld dat het bestemmingsplan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 10 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In dit hoofdstuk worden de uitkomsten en verslag van het bestuurlijk vooroverleg en de inspraak opgenomen. Het plan zal op de gebruikelijke wijze ter inzage worden gelegd.

Bijlagen bij de toelichting