direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Koningsplein
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0351.BPkoningspl-ow01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De voorgenomen ontwikkeling betreft de herstructurering van de locatie Willem de Zwijgerlaan 124 te Woudenberg. Deze locatie is vrij gekomen ten gunste van woningbouw ontwikkeling. Ter plaatse zullen 17 woningen worden gerealiseerd.

Het gemeentebestuur heeft aangegeven dat zij in principe medewerking wil verlenen aan de ontwikkeling.

Op basis van het geldende bestemmingsplan is de voorgenomen ontwikkeling echter niet mogelijk. Het geldende bestemmingsplan moet hiervoor herzien worden. Het voorliggende bestemmingsplan is de juridisch-planologische regeling die de voorgenomen ontwikkeling mogelijk maakt.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in het oosten van het dorp Woudenberg. De locatie is gesitueerd in een woongebied en wordt ontsloten via de Ruysdaellaan, de Willem de Zwijgerlaan en de Rubenslaan.

Op onderstaande afbeelding is de globale ligging van het plangebied in beeld gebracht. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de bij het plan behorende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPkoningspl-ow01_0001.jpg" Afbeelding: Globale ligging plangebied

1.3 Geldend bestemmingsplan

Voor de gronden van het plangebied gelden de planregels van het bestemmingsplan 'Woudenberg Dorp'. Op grond van dit bestemmingsplan heeft het perceel aan de Willem de Zwijgerlaan 124 de bestemming 'Maatschappelijk' gekregen. Binnen de bestemming 'Maatschappelijk' zijn maatschappelijke voorzieningen, zoals een school, toegestaan.

Op onderstaande afbeelding is een uitsnede van de bestemmingsplankaart van het bestemmingsplan 'Woudenberg Dorp' opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPkoningspl-ow01_0002.jpg"

Afbeelding: Uitsnede plankaart bestemmingsplan 'Woudenberg Dorp'

Op gronden met de bestemming 'Maatschappelijk' mogen geen burgerwoningen worden gebouwd. Het geldende bestemmingsplan bevat geen afwijkings- of wijzigingsmogelijkheden om ter plaatse de bouw van burgerwoningen mogelijk te maken. De woningbouwplannen kunnnen worden gerealiseerd na een herziening van het bestemmingsplan.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Koningsplein' bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek. nr. NL.IMRO.0351.BPkoningspl-ow01);
  • regels.

Het bestemmingsplan wordt vergezeld door een toelichting. De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten samen 'gelezen' worden.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de gronden in het plangebied vermeld. Aan deze bestemmingen zijn regels en bepalingen gekoppeld die de uitgangspunten van het plan verzekeren. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.5 Leeswijzer

Na dit hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plan gegeven. Daarbij wordt ingegaan op de huidige situatie en de toekomstige situatie. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het van belang zijnde beleidskader, waarna in hoofdstuk 4 een toetsing aan de omgevingsaspecten volgt. In hoofdstuk 5 volgt een toelichting op de werking van het bestemmingsplan en de daarin opgenomen regeling. Hoofdstuk 6 gaat in op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan, waarbij aandacht wordt besteed aan de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt het plangebied en de omgeving beschreven. Dit hoofdstuk gaat in op de huidige en toekomstige situatie.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt in het oosten van de kern Woudenberg. Op de locatie is nu nog de bebeouwing van de voormalige Willem van Oranjeschool aanwezig. Het plangebied omvat het terrein met het oude schoolgebouw en de bijbehorende pleinen. De pleinen zijn verharde terreinen. Op de volgende afbeelding is een luchtfoto van de huidige situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPkoningspl-ow01_0003.jpg"

Afbeelding: Huidige situatie

De omgeving van het plangebied betreft in hoofdzaak een woongebied. Nabij het plangebied komen, naast de woonfunctie, eveneens een verkeersfunctie en groenvoorzieningen voor.

2.2 Toekomstige situatie

De locatie van de voormalige Willem van Oranjeschool is vrijgekomen voor herontwikkeling. De locatie wordt ingevuld met een functie die passend is in de omgeving, namelijk wonen. Op de locatie worden in totaal 17 woningen gerealiseerd, waaronder 4 appartementen, die worden ingepast in de bebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPkoningspl-ow01_0004.png"

Het project is een vorm van vernieuwend opdrachtgeverschap. Toekomstige bewoners mogen hierbij, binnen een aantal gestelde kaders, de vormgeving en indeling van hun nieuwe woning en woonomgeving zelf bepalen. Bij de inrichting van de woonomgeving mogen ook omwonenden van de voormalige Willem van Oranjeschool meebeslissen.

Verkeersgeneratie

In vergelijking met een school worden er per dag minder verkeersbewegingen gegenereerd.

Parkeren

Op basis van het Parkeerbeleidsplan, vastgesteld op 17 december 2012, gelden bij de ontwikkeling van nieuwbouwplannen de volgende beleidsregels:

  • 1. Voor wonen worden de parkeerkencijfers gehanteerd zoals deze zijn opgenomen in de parkeernormennota;
  • 2. Het parkeren ten behoeve van bewoners kan plaatsvinden op eigen terrein of in de openbare ruimte;
  • 3. Het parkeren van bezoekers vindt plaats in de openbare ruimte;
  • 4. Waar mogelijk en/of wenselijk wordt dubbelgebruik van parkeerplaatsen voor verschillende functies toegepast.

In het navolgende schema is de parkeerbehoefte onderbouwd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPkoningspl-ow01_0005.png"

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Bij ruimtelijke plannen moet worden weergegeven hoe rekening is gehouden met relevant beleid. In de volgende paragrafen wordt het relevante beleid op nationaal, provinciaal, regionaal en gemeentelijk schaalniveau en de relatie met de voorgenomen ontwikkeling behandeld.

3.1 Nationaal beleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

In 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden.

De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze van invloed zijn op de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is de ministeriële regeling.

Nationale belangen

Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Voor het plangebied zijn de volgende nationale belangen van toepassing:

  • Nationaal belang 4 'Efficiënt gebruik van de ondergrond': In hoofdstuk 4 is aangegeven hoe met dit belang rekening is gehouden.
  • Nationaal belang 8 'Verbeteren van de milieukwaliteit': In hoofdstuk 4 is ook aandacht geschonken aan de verschillende milieuaspecten.
  • Nationaal belang 13 'Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen'. Bij het voorliggende bestemmingsplan zijn alle belangen zorgvuldig afgewogen. Burgers, belangenorganisaties en andere overheden hebben de mogelijkheid om in het kader van de bestemmingsplanprocedure te reageren op deze afweging.

Ladder voor duurzame verstedelijking

Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, is een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent: eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe stedelijke ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en multimodale bereikbaarheid.

De ladder voor duurzame verstedelijking werkt met de volgende opeenvolgende stappen ('de treden van de ladder'):

  • 1. Beoordeling door betrokken overheden of de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouwlocaties en andere stedelijke voorzieningen. Naast de kwantitatieve beoordeling (aantal hectares of aantallen woningen) gaat het ook om kwalitatieve vraag (bijvoorbeeld een bedrijventerrein waar zware milieuhinder mogelijk is of een specifiek woonmilieu) op regionale schaal.
  • 2. Indien de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag, beoordelen betrokken overheden of deze binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten.
  • 3. Indien herstructurering of transformatie van bestaand bebouwd gebied onvoldoende mogelijkheden biedt om aan de regionale, intergemeentelijke vraag te voldoen, beoordelen betrokken overheden of deze vraag op locaties kan worden ontwikkeld die passend multimodaal ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Ad 1

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Met de ontwikkeling wordt invulling gegeven aan de woningbouwbehoefte en ook verbetert de ruimtelijke kwaliteit. In paragraaf 3.3 is ingegaan op het gemeentelijk beleid en de woningbouw, zowel kwantitatief als kwalitatief. In hoofdstuk 2 is ingegaan op de planvorming met daarbij ook de ligging en kwaliteit van de locatie.

Ad 2

De locatie betreft een inbreidingslocatie binnen de kern Woudenberg en ligt binnen bestaand bebouwd gebied. Door middel van herstructurering vindt woningbouwontwikkeling plaats. Hierdoor wordt langdurige leegstand van het schoolgebouw en verpaupering van de locatie voorkomen.

Ad 3

Aangezien er aan trede 2 wordt voldaan, hoeft er geen toepassing te worden gegeven aan trede 3.

Conclusie

Deze ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 22 augustus 2011 vastgesteld en heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. De AMvB is het inhoudelijke beleidskader van het rijk waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich primair richt tot de gemeente. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren. De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies. Niet alle nationale ruimtelijke belangen staan in het Barro. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen betrekking op deze nationale belangen.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met het Barro.

3.2 Provinciaal beleid

Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 en Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (Herijking 2016)

Het provinciale ruimtelijke beleid is vastgelegd in de op 4 februari 2013 vastgestelde Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) en Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Sinds de vaststelling hebben Provinciale Staten de PRS en PRV enkele malen partieel herzien. Elke vier jaar wordt de PRS en de PRV herijkt, de laatste herijking is van 12 december 2016. Zoals de naam al aangeeft is in de PRS het provinciale beleid vastgelegd. Doel van de PRV is om provinciale belangen op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De verordening bevat daartoe bepalingen die bij het opstellen van gemeentelijke bestemmingsplannen, projectafwijkingsbesluiten en beheersverordeningen in acht moeten worden genomen. De PRV heeft alleen betrekking op nieuwe plannen en besluiten. Dit betekent dat geldende bestemmingsplannen niet onder de werking van de verordening vallen. De verordening bevat géén bepalingen die de burger rechtstreeks binden. Normen uit de verordening moeten eerst vertaald worden in een gemeentelijk planologisch besluit.

De verdere uitwerking van het ruimtelijk beleid rust op 2 belangrijke pijlers:

  • Inzetten op binnenstedelijke ontwikkeling

Ten minste 2/3 van de woningbouwopgave moet binnenstedelijk worden gerealiseerd. Dit sluit aan bij de vraag, vergroot het draagvlak voor voorzieningen en openbaar vervoer en vermindert de druk op het landelijk gebied. Verminderen van het overschot aan kantoren en herstructurering van bedrijventerreinen, maken ook deel uit van de binnenstedelijke opgave.

  • Behoud en versterken van de kwaliteit van het landelijk gebied

Het aantrekkelijk landelijk gebied moet worden behouden en versterkt, zowel voor het landelijk gebied zelf, als voor het stedelijk gebied. De binnenstedelijke opgave vraagt als contramal ook om een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen. De cultuurhistorische waarden van onder meer de linies, de buitenplaatsen en het agrarische landschap dragen bij aan een aantrekkelijk landelijk gebied. De landbouw is een belangrijke drager van het agrarische cultuurlandschap. Die rol vergt ruimte voor een economisch duurzame landbouw.

Deze pijlers voor de ontwikkeling dragen bij aan de aantrekkelijkheid, leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit van de provincie. Algemeen beleidsuitgangspunt voor ruimtelijke ontwikkelingen is het zoveel mogelijk benutten van de ontwikkelingsmogelijkheden in bestaand stedelijk gebied. De voorgenomen ontwikkeling past binnen dat uitgangspunt.

In haar verstedelijkingsbeleid richt de provincie zich primair op de ontwikkelingsmogelijkheden in het bestaand stedelijk gebied: op die manier blijven steden, dorpen en kernen aantrekkelijk om te wonen, te werken en te ontmoeten en blijft het landelijk gebied gevrijwaard van onnodige ruimteclaims. Woningbouw is een functie die past in het stedelijk gebied.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten van het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

Woonvisie 2013+(inclusief oplegger 2016+)

De Woonvisie 2013+ is op 23 mei 2013 is door de gemeenteraad vastgesteld. In de woonvisie zijn de ontwikkelingen aan vraag- en aanbodzijde in beeld gebracht en zijn de belangrijkste uitdagingen en opgaven geschetst ten aanzien van het wonen in Woudenberg.

De veranderde woningmarkt en de economische en demografische ontwikkelingen in Nederland hebben ook hun weerslag gehad in Woudenberg. Deze ontwikkelingen bestaan onder andere uit gezinsverdunning, vergrijzing, stabilisatie van het aantal inwoners en optredende knelpunten in de lokale markt. Deze knelpunten zijn:

• Gebrekkige doorstroming;

• De afwezigheid van voldoende goedkope en betaalbare huur- en koopwoningen voor starters en gezinnen;

• Lage verhuisgeneigdheid onder senioren.

De Woonvisie 2013+ Woudenberg anticipeert dan ook op de demografische ontwikkelingen van de verschillende doelgroepen.

Om de woningmarkt in lijn te brengen met de marktsituatie is het programma in de Woonvisie 2013+ bijgesteld ten opzichte van haar voorganger. Niet programmatisch, maar door te temporiseren, ontwikkelingen met elkaar af stemmen en gefaseerd, kleinschaliger en vraaggericht naar doelgroep te ontwikkelen. Het doel is om met kleinere stappen op termijn hetzelfde programma te bereiken en de doorstroming te verbeteren. Daarbij worden sterke schommelingen in het kwantitatieve nieuwbouwaanbod voorkomen en kan sneller ingespeeld worden op veranderde marktomstandigheden.

In 2016 heeft een woonbehoefteonderzoek plaatsgevonden in de gemeente. De conclusie van het onderzoek bevestigt de strategie in de Woonvisie 2013+ om vraaggericht te ontwikkelen en geeft tegelijkertijd aan dat er meer woningen zouden moeten bouwen. De kwantitatieve analyse in dit woonbehoefteonderzoek geeft aanleiding om het bouwprogramma van 40 tot 60 woningen/jaar omhoog bij te stellen naar circa 90 tot 110 woningen/jaar voor de korte termijn (2020). Door de toegenomen vraag naar sociale huurwoningen is in de oplegger 2016+ opgenomen dat bij ontwikkelingen vanaf 20 woningen minimaal 20% sociale huurwoningen dienen te worden gerealiseerd, tenzij er moverende redenen zijn om dit niet te doen.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op het realiseren van woningen in diverse typologieën en daarmee voor diverse doelgroepen. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan de gewenste differentiatie in woonaanbod en kan doorstroming worden bevorderd.

Toekomstvisie Woudenberg 2030

Op 23 april 2013 is de Toekomstvisie Woudenberg 2030 door de gemeenteraad vastgesteld. Deze visie geeft een beeld van de gewenste toekomstige kwaliteiten voor wonen, werken en recreëren in Woudenberg. Een visie op ruimtelijke ontwikkelingen in de landbouw, natuur en landschap; economische ontwikkelingen in werkgelegenheid en bereikbaarheid; en maatschappelijke ontwikkelingen in de leefbaarheid en vitaliteit van de gemeente.

Om nu en in de toekomst te sturen op de gewenste koers heeft de gemeente zogenoemde kwaliteitspijlers benoemd: overstijgende uitgangspunten voor gemeentelijk beleid. Ze hebben betrekking op:

  • duurzaamheid;
  • identiteit en pluriformiteit;
  • leefbaarheid;
  • kwaliteit van de openbare ruimte en beeldkwaliteit;
  • verantwoordelijkheid en samenwerking.

Ten aanzien van woningbouw zet de toekomstvisie in op:

  • afronding van het dorp en inbreiding;
  • meer variatie in type woningen;
  • combineren intensiever ruimtegebruik met kwaliteit groen en openbare ruimte;
  • stimuleren sociale samenhang en leefklimaat;
  • Woudenberg levendig houden voor jeugd en jongeren;
  • inspelen op wensen 'nieuwe ouderen';
  • inspelen op verschuivingen in de zorg;
  • sport als belangrijk onderdeel van leefbaarheid, en
  • met verenigingen werken aan vrijwilligersbeleid.

In de Toekomstvisie zijn vijf kwaliteitspijlers benoemd om bij nieuwe ontwikkelingen/ veranderingen goed een afweging te kunnen maken. Deze kwaliteitspijlers zijn:

  • 1. duurzaamheid in de tijd
  • 2. identiteit en pluriformiteit van Woudenberg
  • 3. betrokkenheid, verantwoordelijkheid en samenwerking
  • 4. leefbaarheid
  • 5. beeldkwaliteit en de kwaliteit van de openbare ruimte.

Voor de bebouwde kom is uitgangspunt een goed woon- en leefklimaat te blijven bieden, ook bij de veranderende behoeften en wensen van de inwoners. Daarom wordt gestreefd naar bebouwing die het karakter van het dorp versterkt en wordt veel aandacht gegeven aan de inrichting van de openbare ruimte. Zorgvuldigheid, het samengaan van ‘rood’ (bebouwing) en ‘groen’ (beplanting, sportcomplexen), de beeldkwaliteit en aandacht voor ontmoetingsplekken gaan hierbij hand in hand met aspecten van welzijn, samenlevingsopbouw, verenigingsleven en de bevordering van sociale activiteiten.


Voor het leefklimaat binnen de bebouwde kom, de bebouwing en de samenleving zijn in de toekomstvisie meerdere hoofdkeuzes gemaakt. Voor dit bestemmingsplan is de hoofdkeuze 'afronding van het dorp en inbreiding, meer variatie in type woningen' het meest relevant.

Andere hoofdkeuzes van toepassing op de bebouwde kom betreffen:

  • veiligheid en preventiebeleid;
  • het stimuleren van sociale samenhang;
  • Woudenberg ook levendig voor jong en oud;
  • verschuivingen in de zorg;
  • volksgezondheid;
  • sport als belangrijk onderdeel van leefbaarheid;
  • met verenigingen en andere openbare voorzieningen werken aan vrijwilligersbeleid;
  • milieuzorg als gezamenlijke verantwoordelijkheid;
  • economie en bedrijvigheid: ruimte voor Woudenbergse bedrijven;
  • verkeer en vervoer.


Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten van de Toekomstvisie.

Structuurvisie Woudenberg 2030

Op 23 mei 2013 heeft de gemeenteraad van Woudenberg de Structuurvisie 2030 vastgesteld. In die structuurvisie wordt op hoofdlijnen de ruimtelijke inrichting van de gemeente uiteengezet.

De structuurvisie vormt daarmee bij uitstek het instrument om gemeentelijke beleidskeuzen te motiveren. Het is een visie die richtinggevend is voor het bestuur maar niet een juridisch bindend instrument. De Structuurvisie zet in op het verbinden, combineren en vernieuwen van de kwaliteiten van Woudenberg. Door het ruimtelijk verbinden en combineren ontstaat een sterk raamwerk: het ruimtelijk economisch structuurbeeld voor 2030. Behoud van de bestaande woonkwaliteit staat centraal. Woudenberg is ook in de toekomst een vitale woongemeente met een bijpassend compleet voorzieningenniveau. Hiervoor wil de gemeente voldoende woningbouwmogelijkheden behouden, zodat in de eigen behoefte kan worden voorzien. Dit gebeurt onder meer door het versterken van woningbouw in Woudenberg Oost en op verschillende inbreidingslocaties. Een van die inbreidingslocaties is de locatie van de voormalige Willem van Oranjeschool.

In de structuurvisie is de Willem van Oranjeschool opgenomen als toekomstige locatie voor woningbouw. Volgens het programma tot aan 2030 is er ruimte voor 10-15 woningen.

Welstandsnota

Op 22 juni 2004 is Welstandsnota voor Woudenberg vastgesteld. In de Welstandsnota worden 15 deelgebieden onderscheiden. Per deelgebied is een beschrijving gegeven van de structuur en de waarden en is aangegeven welke welstandscriteria voor dat gebied gelden. De voorgenomen ontwikkeling valt in het deelgebied 'Woonwijk Laanzicht/Wielewaal'.

De nieuwe bebouwing op de locatie Koningsplein voegt zich goed in de omgeving. De criteria die voor dat deelgebied van Woudenberg van toepassing zijn sluiten niet naadloos aan bij de beoogde ontwikkeling. Om zorgvuldig om te gaan met de ruimtelijke kaders en een toetsingsmogelijkheid te creëren voor de welstandscommissie zijn afzonderlijke criteria opgesteld. Deze zijn navolgend weergegeven.

Oriëntatie & situering

  • Voorzijde is gericht op de weg of binnestraat.

Massa & hoofdvorm

  • Eén tot twee lagen met kap.
  • Rechthoekige basisplattegrond.
  • Eén duidelijk herkenbare hoofdmassa.
  • Dakkapellen zijn qua omvangondergeschikt aan de grootte van het dakvlak waarin ze gelegen zijn.

Kapvorm & richting

  • Zadeldak of plat (al of niet samengesteld).
  • Nokrichting zoveel mogelijk parallel aan de weg, mits een andere oriëntatie vanuit duurzaamheidsoverwegingen noodzakelijk is.
  • Vrijstaande bijgebouwen zijn voorzien van een kap: vorm en materialisatie is afgeleid van het hoofdgebouw. Afhankelijk van de positie is i.v.m. met de plaatsingsmogelijkheden van zonnepanelen ook een plat dak mogelijk.
  • Eventuele uitbouwen aan de kopgevel hebben een plat dak.

Gevels &detaillering

  • Sobere detaillering.
  • De gevels zijn qua maat en schaal afgestemd op die van de woningen in de omgeving.
  • Gevels zichtbaar vanaf de straat, waaronder de woningen aan de zuidzijde van de binnestraat moeten worden uitgewerkt als voorgevels.

Kleur- & materiaalgebruik

  • Overwegend baksteen. Metselwerk uitvoeren in aardetinten: geel tot donkerbruin, eventueel met accenten van hout(passend bij toepassing in de gevel) Gebruik van lichte tinten of oorspronkelijke, onbehandelde, materiaalkleur.
  • Andere toegestane materialen zijn: Rabatdelen in hout (in gedekte tinten of oorspronkelijke, onbehandelde, materiaalkleur en passend bij toepassing in de gevel).Plaatwerk in de materialen, staal/aluminium, kunststof, glas of keramisch niet toegestaan.
  • Glimmende oppervlakken niet toegestaan m.u.v. zonnepanelen.
  • De kozijnen van hout of een ander materiaal met een gelijksoortige profilering of detaillering en lichte tinten geschilderd.
  • Daken worden uitgevoerd met een gebakken dakpan. Kleur: afwisselend zwart of rood/bruintinten.

Toetsingscriteria erfinrichting

Algemeen

  • Kavels hebben een sterk groen karakter: verhard/bebouwd oppervlak zoveel mogelijk beperken.
  • Maximaal één oprit.

Erfscheiding

  • Aan de voorzijde en zijkant, tot de voorgevel, uitsluitend halfhoge groene erfscheiding toegestaan: hagen of opgaand groen tot circa 1 meter hoogte.
  • Andere aan de openbare ruimte grenzende erfgrenzen zijn voorzien van een groene erfscheiding: (combinaties van) bomen, opgaand groen, hagen of volledig te begroeien hekwerk als drager voor de beplanting.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van het verrichte onderzoek naar relevante feiten en belangenafweging (artikel 3.2. Algemene wet bestuursrecht).

4.1 Bodem

Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's daardoor zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie(s).

Bodemonderzoek wordt door de gemeente verzorgd. De resultaten daarvan zullen t.z.t. in de toelichting worden verwerkt en de rapportage wordt als bijlage toegevoegd. Bekend is dat er in ieder geval geen verontreiniging van betekenis is aangetroffen.

Conclusie

Het aspect bodem leidt niet tot belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkelingen.

4.2 Water

Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van het Rijk, provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten. Via de digitale watertoets wordt beoordeeld of en welke waterbelangen voor het plan relevant zijn.

De watertoets is door Witpaard verzorgd en de beoordeling luidt als volgt:

In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A- watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op

basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.

Conclusie

Bij de realisering van het plan worden geen waterbelangen geschaad. De watertoets is als Bijlage 2 aan het plan toegevoegd.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in bestemmingsplannen aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het bestemmingsplan.

Archeologie

De gemeenten Renswoude en Woudenberg hebben in mei 2010 door RAAP Archeologisch Adviesbureau een archeologische verwachtings- en beleidskaart laten opstellen. De Archeologische Verwachtings- en Beleidskaart geeft op perceelsniveau aan welke archeologisch bekende waarde of welke verwachting van toepassing is.

Op onderstaande afbeelding is een uitsnede van deze kaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BPkoningspl-ow01_0006.jpg"

Afbeelding: Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart gemeente Woudenberg

Het plangebied ligt in een gebied dat is aangegeven met een 'lage verwachting'. In deze gebieden is archeologisch onderzoek verplicht bij bodemingrepen groter dan 10.000 m². Bij de voorgenomen ontwikkeling zijn bodemingrepen groter dan 10.000 m2 niet aan de orde. Archeologisch onderzoek kan dus achterwege blijven.

Historische (steden)bouwkundige waarden

In en in de omgeving van het plangebied bevinden zich geen bouwwerken met cultuurhistorische (steden)bouwkundige waarden.

Conclusie

Het aspect archeologie en cultuurhistorie levert geen belemmeringen op voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.4 Ecologie

Bij elk ruimtelijk plan dient, met het oog op de natuurbescherming, rekening te worden gehouden met de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming. Een ruimtelijk plan mag namelijk geen significante negatieve gevolgen hebben voor een te beschermen gebied en/of soort.

Het onderzoek is voor een belangrijk deel gebaseerd op een veldbezoek op 20 september 2015. Tijdens het veldonderzoek is het plangebied en directe omgeving grondig geïnspecteerd op aanwezige beschermde en bedreigde flora en fauna. De consequenties van de voorgenomen plannen op de aanwezige natuurwaarden zijn getoetst aan de Flora- en faunawet. Verder is er gekeken naar de relatie van het plangebied met de vigerende gebiedsgerichte natuurbescher-ming. Bij de beoordeling wordt ook een doorkijk gegeven naar de nieuwe Wet Natuurbescherming die 1 januari 2017 in werking is getreden.

De nieuwe Wet Natuurbescherming vervangt de Boswet (1961), de Flora- en faunawet (1998 en 2002) en de Natuurbeschermingswet 1998 (2005).

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 oktober 2016. Dit rapport is opgenomen in Bijlage 3 Quickscan natuurtoets.

De onderzoeksbevindingen zijn de volgende:

Beschermde gebieden

  • Het plangebied bevindt zich op een afstand van circa 9km van Natura 2000-gebied Rijntakken. Directe fysieke nega-tieve effecten op Natura 2000-gebied en zijn, gezien de afstand en de beoogde werkzaamheden, niet verwachten. Voor Natura 2000-gebieden zijn – mogelijk met uitzondering van het onderdeel stikstof- geen vervolgstappen aan de orde;
  • Negatieve effecten op Natura 2000-gebied door stikstof zijn niet te verwachten. Dit kan onderbouwd worden door het laten uitvoeren van een AERIUS-modelberekening;
  • Het plangebied ligt op circa 700 meter van het dichtstbijzijnde onderdeel van NNN. Directe fysieke negatieve effec-ten op NNN zijn, gezien de afstand en tussenliggende bebouwing, niet te verwachten. Het nemen van vervolgstap-pen is dan ook niet nodig vanuit het oogpunt van NNN;

Beschermde soorten

  • In het plangebied zijn geen beschermde en bedreigde plantensoorten aangetroffen en deze worden op basis van het veldonderzoek en terreinkenmerken ook niet verwacht. In het plangebied zijn algemene plantensoorten als Paar-denbloem, Straatgras, Laurier, Ruwe berk en Witte paardenkastanje aangetroffen;
  • In het plangebied zijn potentiële vaste verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig in de vorm van ruimtes achter boeiboorden en tussen de spouwmuren welke onder andere te bereiken zijn via open stootvoegen. Belangrijke vliegroutes en foerageergebieden van vleermuizen worden niet verwacht;
  • Beschermde grondgebonden zoogdieren (als Steenmarter) zijn niet aangetroffen en worden op basis van bekende verspreidingsgegevens en het ontbreken van geschikt biotoop ook niet verwacht. Wel zijn verspreid in het plangebied vaste verblijfplaatsen van enkele algemeen voorkomende grondgebonden zoogdiersoorten met provinciale vrij-stelling zoals Mol, Egel, Veldmuis, Rosse woelmuis, Bosmuis en Huisspitsmuis te verwachten;
  • Broedvogels met jaarrond beschermde nestlocaties zoals Huismus, Gierzwaluw en roofvogels zijn niet in het plangebied aangetroffen. Wel zijn in de bebouwing en in bijhorende tuinen buiten het plangebied Huismus aangetroffen en/of te verwachten. Gezien de aard van de beoogde werkzaamheden en de afstand tot het plangebied zijn vervolgstappen voor Huismus niet aan de orde. In het plangebied zijn algemene broedvogels van erf, bos en struweel te verwachten zoals Merel, Houtduif, Winterkoning, Roodborst, Houtduif en Koolmees;
  • Voortplanting van amfibieën wordt niet verwacht in het plangebied, vanwege het afwezig zijn van permanent oppervlakte water. Wel zijn algemene amfibieën met provinciale vrijstelling zoals Kleine watersalamander, Gewone pad en Bruine kikker overwinterend te verwachten in de strooisellaag onder begroeiingen. Overwintering van zwaarder beschermde amfibieën wordt, vanwege het ontbreken van geschikt biotoop, niet verwacht;
  • Verblijfplaatsen of voortplantingslocaties van reptielen en beschermde libellen, dagvlinders en andere ongewervelden zijn niet aangetroffen en worden op basis van biotoopkenmerken en bekende verspreidingsgegevens ook niet in het plangebied verwacht.

Effectbeoordeling en mitigerende maatregelen

  • Een vervolgtraject in het kader van gebiedsbescherming is niet noodzakelijk;
  • Bij de sloop van het schoolgebouw gaan potentiële vaste verblijfplaatsen voor vleermuizen verloren. Het is noodzakelijk om nader onderzoek uit te voeren volgens het huidige Vleermuisprotocol naar de functie van het schoolge-bouw als mogelijke verblijfplaats voor vleermuizen. Het betreft vier bezoekronden die verspreid over de periode mei- september dienen te worden uitgevoerd. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek zal beoordeeld worden welke maatregelen moeten worden genomen om negatieve effecten op aanwezige vleermuizen te voorkomen;
  • Bij de beoogde plannen verdwijnen mogelijk exemplaren en verblijfplaatsen van enkele algemene grondgebonden zoogdieren en amfibieën. Voor deze soorten geldt in deze situatie in de provincie Utrecht automatisch vrijstelling van de verbodsartikelen uit de Wet natuurbescherming, waardoor het nemen van vervolgstappen voor deze soorten niet aan de orde is;
  • Werkzaamheden die broedbiotopen van aanwezige vogels verstoren of beschadigen dienen te allen tijde te worden voorkomen. Dit is voor de meeste soorten mogelijk door gefaseerd te werken en de uitvoering in elk geval te starten in de periode voor begin maart en na eind juli of de invloedsfeer van de plannen kort voorafgaand aan het werk te controleren op broedende vogels en in gebruik zijnde nesten. Voor het broedseizoen wordt geen standaardperiode gehanteerd (Houtduif kan bijvoorbeeld nog tot half november broedend aanwezig zijn), maar is het van belang of een broedgeval wordt verstoord, ongeacht de datum.

Conclusie

Hoewel het niet waarschijnlijk wordt geacht dat er vleermuizen verblijven, zal gelet op de onderzoeksresultaten met betrekking tot de potentiële verblijfplaatsen van vleermuizen een nader onderzoek worden uitgevoerd. Dit zal in principe beginnen in het voorjaar van 2017. Wanneer in mei geen vleermuizen worden aangetroffen of resten van een eerder verblijf worden waargenomen, dan zal er geen verder onderzoek worden uitgevoerd.

4.5 Bedrijven en milieuzonering

Uit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening moet bij nieuwe ontwikkelingen worden nagegaan welke bronnen in of nabij het plangebied een belemmering kunnen vormen voor gevoelige functies als wonen. Daarnaast dient te worden bezien of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (de 'omgekeerde werking').

Het is gebruikelijk om voor ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van bedrijvigheid aansluiting te zoeken bij de afstanden uit de publicatie Bedrijven en milieuzonering (VNG-uitgeverij, 2009). Andersom kan deze publicatie worden gebruikt voor het op verantwoorde wijze inpassen van bedrijvigheid in de fysieke omgeving. De VNG-handreiking geeft op systematische wijze informatie over de milieukenmerken van vrijwel alle voorkomende bedrijfstypen. Het biedt daarmee een hulpmiddel om ruimtelijke ordening en milieu op gemeentelijk niveau op elkaar af te stemmen.

In de publicatie zijn richtafstanden gegeven. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar.

De afstanden gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet worden beoogd, dan kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van de richtafstanden).

Van plangebied naar omgeving

Binnen het plangebied worden geen milieubelastende activiteiten mogelijk gemaakt. De milieubelastende functie van de school verdwijnt. Vanuit het plangebied naar de omgeving zijn daarom geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

Van omgeving naar plangebied

Een woning is een milieugevoelige functie. In de huidige situatie (school) is ook al sprake van een milieugevoelige functie. In de omgeving van het plangebied zijn milieubelastende activiteiten aanwezig waarmee rekening moet worden gehouden bij de voorgenomen ontwikkeling.

Nabij het plangebied, op circa 130 meter afstand, is sprake van bedrijvigheid. Op deze locatie is een bedrijf t/m categorie 2 toegestaan. Op deze locatie rust de aanduiding '(an2)'. Een aannemersbedrijf voor zover voorkomend in categorie 3.1 is hier ook toegestaan. De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009) hanteert een afstand van 50 meter voor een aannemersbedrijf met werkplaats. Aan de aan te houden afstand wordt (ruim) voldaan. De locatie vormt geen belemmering voor realisatie van de woningen.

Conclusie

Omliggende bedrijven en milieuzonering leveren geen belemmeringen op voor het plan.

4.6 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast. Op basis van deze wet dient bij het opstellen van een plan aandacht te worden besteed aan het aspect geluid.

In de Wet geluidhinder (Wgh) is een zonering van industrieterreinen, wegen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluids)eisen worden gesteld aan de geluidsbelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan geluidgevoelige functies. Aangezien het plangebied niet gelegen is binnen de zone van een spoorweg en/of in de nabijheid van een gezoneerd industrieterrein, is alleen aandacht besteed aan het aspect wegverkeerslawaai.

Naar aanleiding daarvan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd.

De samenvatting luidt:

De hoogste geluidsbelasting afkomstig van de omliggende wegen bedraagt 49 dB, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh. Deze omliggende 30 km-wegen hebben op basis van de Wgh geen zone. Formeel gelden de normen uit de Wgh dan ook niet voor 30 km-wegen. Echter, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, zijn bij de beoordeling van de geluidsbelastingen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB en de hoogste toelaatbare geluidsbelastingen van 63 dB gebruikt. Deze normen gelden voor een vergelijkbare weg met een 50 km-regime. Gezien de beperkte overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is de optredende geluidsbelasting acceptabel en is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.

Conclusie

De Wet geluidhinder levert geen belemmering op voor het realiseren van het plan.

Het akoestisch onderzoek is als Bijlage 4 aan het plan toegevoegd.

4.7 Luchtkwaliteit

Met betrekking tot luchtkwaliteit moet rekening worden gehouden met het gestelde in de Wet milieubeheer (Wm), hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen. Op basis van artikel 5.16 Wm kan, samengevat, een plan worden vastgesteld, indien:

  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde, die behoort bij de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen; of
  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, leiden tot een verbetering per saldo van de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof dan wel, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een samenhangende maatregel of een optredend effect; of
  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie of in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen; of
  • het project is genoemd of beschreven dan wel past binnen een programma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Ruimtelijke-economische besluiten die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de concentraties in de buitenlucht van stoffen waarvoor bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde bevat, worden niet langer, zoals voorheen, individueel getoetst aan die grenswaarden. Als gevolg daarvan kunnen tal van kleinere projecten doorgang vinden, ook in situaties waar nog niet aan de grenswaarden wordt voldaan. De effecten van deze projecten op de luchtkwaliteit worden verdisconteerd in de trendmatige ontwikkeling van de luchtkwaliteit, zoals beschreven in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Bij besluitvorming is het dus van belang om te bepalen of een initiatief 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit. In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM zijn uitvoeringsregels vastgesteld die betrekking hebben op het begrip NIBM.

Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2  en PM10 In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Vooralsnog geldt dat:

  • voor woningbouwlocaties met minder dan 1.500 woningen (in geval van één ontsluitingsweg) of 3.000 woningen (in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling) geen beoordeling op luchtkwaliteit meer hoeft plaats te vinden;
  • voor infrastructuur dat bij minder dan 3% concentratiebijdrage (verkeerseffecten gecorrigeerd voor minder congestie) ook geen beoordeling op luchtkwaliteit meer hoeft plaats te vinden;
  • voor kantoorlocaties is dat bij minder dan 100.000 m2 brutovloeroppervlak bij één ontsluitende weg, of 200.000 m2 brutovloeroppervlak bij twee ontsluitende wegen.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een ontwikkeling die van geringere omvang is dan wat hiervoor is aangegeven (het betreft namelijk slechts 17 woningen) en daarom kan geconcludeerd worden dat de luchtkwaliteit niet 'in betekenende mate' zal verslechteren. Daarom hoeft niet nader op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit leidt niet tot belemmeringen van de voorgenomen ontwikkeling.

4.8 Geur

In het kader van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is onderzocht of in het plangebied een goed woon- en verblijfklimaat is gegarandeerd en of het bouwblok van eventueel omliggende veehouderijbedrijven optimaal blijft benut.

In de nabije omgeving van het plangebied zijn geen agrarische bedrijven aanwezig. Hiermee is in het kader van geur van agrarische bedrijven een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd. Met de voorgenomen ontwikkeling worden er geen agrarische bedrijven belemmerd in de bedrijfsvoering.

Aan de milieuzoneringen van overige niet-agrarische bedrijven is in paragraaf 4.5 nadere aandacht besteed.

Conclusie

Bij de voorgenomen ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect geur.

4.9 Externe veiligheid

Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang. Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking:

  • inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor.

Inrichtingen

De risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen dienen tot een aanvaardbaar minimum te worden beperkt. Daartoe zijn in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) regels gesteld. Bij het toekennen van bepaalde bestemmingen dient onderzocht te worden:

  • of voldoende afstand in acht worden genomen tussen (beperkt) kwetsbare objecten enerzijds en risicovolle inrichtingen anderzijds in verband met het plaatsgebonden risico;
  • of (beperkt) kwetsbare objecten liggen binnen in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen en zo ja, wat de bijdrage is aan het groepsrisico.

Het plangebied is niet binnen de invloedssfeer gelegen van een risicovolle Bevi-inrichting.

Buisleidingen

In of nabij het plangebied zijn geen buisleidingen gelegen waardoor gevaarlijke stoffen worden getransporteerd.

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor

In of in de directe nabijheid van het plangebied vindt geen transport van gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor plaats.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid hoeft niet nader onderzocht te worden en vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.10 Kabels en leidingen

In de omgeving van het plangebied zijn geen kabels of leidingen aanwezig, die een belemmering betekenen voor het plan

Conclusie

Vanuit het aspect kabels en leidingen zijn er geen beperkingen voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.11 Besluit milieueffectrapportage

Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit is geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Er zijn drie onafhankelijke sporen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht:

  • a. Uit toetsing aan de hand van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) blijkt dat het plan of besluit voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu. In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten planMER-plichtig, besluitm.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelings- plichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Voor (bestemmings)plannen dient te worden getoetst aan de activiteiten en drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage bij het besluit m.e.r.. In het geval de activiteit genoemd wordt in onderdeel D, maar die onder de drempelwaarden vallen, dan is een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' nodig. Bij de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kenmerk potentieel effect). Indien belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten, dan is niet alsnog een (plan)m.e.r. (-beoordeling) op grond van het Besluit m.e.r. noodzakelijk.
  • b. In het geval van een (bestemmings)plan: indien een 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is vanwege de in het plan opgenomen activiteiten. Een passende beoordeling is verplicht indien significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten;
  • c. Wanneer Provinciale Staten in haar provinciale milieuverordening activiteiten hebben aangewezen, aanvullend op de activiteiten in het Besluit m.e.r., die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht.

Toets MER-plicht

Het bestemmingsplan biedt een juridische-planologische regeling voor de realisatie van 17 woningen. De activiteit die mogelijk wordt gemaakt (wonen) valt onder categorie 'D 11.2 uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. De drempelwaarden van de betreffende categorie worden niet overschreden of zijn niet van toepassing (oppervlakte van 200 hectare of meer, 2.000 of meer woningen en bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer). Dit betekent dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te worden uitgevoerd. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt of niet alsnog een m.e.r.-procedure op grond van het Besluit m.e.r. moet worden doorlopen. In de volgende paragraaf is de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' behandeld.

Er vinden geen werkzaamheden plaats in of met negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, beschermde Natuurmonumenten, Nationaal Natuurnetwerk (NNN; voorheen EHS) of natuur buiten het NNN. Het nemen van vervolgstappen is dan ook niet nodig vanuit het oogpunt van gebiedsbescherming en provinciaal NNN-beleid

Dit betekent dat er geen 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is en er derhalve, via dit spoor, ook geen sprake is van een planMER-plicht.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Een vormvrije m.e.r.-beoordeling is altijd nodig als een besluit of plan wordt voorbereid over activiteiten die voorkomen op de D-lijst en die onder de drempelwaarden liggen. Dit is het geval bij het voorliggend bestemmingsplan. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kenmerk potentieel effect).

Gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten is geoordeeld dat er geen belangrijke negatieve milieugevolgen zullen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten, zoals deze in de voorgaande paragrafen zijn opgenomen. Voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling is het relevant om te melden dat het plangebied niet in een Belvedere-gebied, een waterwingebied en een grondwaterbeschermingsgebied ligt.

Voor dit bestemmingsplan is dan ook geen m.e.r.-procedure noodzakelijk op grond van het Besluit m.e.r.

Conclusie

Dit bestemmingsplan maakt geen activiteiten mogelijk die grote nadelige gevolgen hebben voor het milieu. Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is dan ook niet verplicht. Er is daarom geen MER opgesteld.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel.

5.1 Opzet van de regels

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Voor alle plannen die vanaf 1 juli 2013 in procedure gaan, is de RO Standaarden 2012 verplicht. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels.
  • 2. Bestemmingsregels.
  • 3. Algemene regels.
  • 4. Overgangs- en slotregels.

Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen.
    In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
  • Wijze van meten.
    Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in onder andere:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan.
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, et cetera).
  • Specifieke gebruiksregels: welk gebruik van gronden en opstallen in ieder geval strijdig zijn.
  • Afwijken van de gebruiksregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bestemming.

In paragraaf 5.2 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.

Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel.
    Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan een keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
  • Algemene bouwregels
    Hierin is een regeling opgenomen voor parkeren en laden en lossen. Voor het plangebied geldt een parkeernorm van 1,8 parkeerplaats per woning. Daarvan moet minimaal 0,3 parkeerplaats in openbaar gebied worden gerealiseerd voor bezoekers. Dit plan gaat uit van 1 parkeerplaats op eigen terrein en 0,8 in openbaar gebied.
  • Algemene gebruiksregels.
    In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
  • Algemene afwijkingsregels
    In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

Overgangs- en slotbepalingen

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

5.2 Toelichting op de bestemmingen

Groen

Het openbaar groen is bestemd als 'Groen'. Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor groenvoorzieningen, beplantingen, paden en speelvoorzieningen.

Tuin

De bij de hoofdgebouwen aanwezige tuinen zijn bestemd als 'Tuin'. Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor tuinen bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.

Verkeer

De openbare wegen en het bijbehorend groen zijn bestemd als 'Verkeer'. Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor wegen, straten en paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, geluidwerende voorzieningen.

Wonen

De toekomstige woningen zijn bestemd tot 'Wonen'. De regels voor 'Wonen' bevatten de gebruikelijke bepalingen. Per bouwvlak is het maximum aantal woningen aangegeven. Ook de maximum goot- en bouwhoogte van de woningen is per bouwvlak vastgelegd.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. In dat verband wordt een onderscheid gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Overeenkomstig artikel 3.1.6, lid 1 sub f van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan een onderzoek te worden ingesteld naar de uitvoerbaarheid van het plan. Tussen de ontwikkelaar en de gemeente is een anterieure overeenkomst opgesteld. In de overeenkomst zijn afspraken gemaakt over de kosten, waaronder begrepen de kosten voor eventuele planschade. Bij een anterieure overeenkomst is een exploitatieplan niet nodig, gelet op artikel 6.12 lid 2 Wro.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Inspraak

Aangezien de ontwikkeling van het plangebied in samenspraak gaat met de toekomstige bewoners en de omwonden van het plangebied is besloten af te zien van het voeren van de inspraakprocedure.

Op 16 maart 2017 heeft er ter afsluiting van het ontwerptraject met omwonenden en toekomstige bewoners een informatieavond over het ontwerp en het conceptbestemmingsplan plaatsgevonden. Naar aanleiding van hetgeen op deze avond door omwonenden naar voren is gebracht zijn er nog enkele aanpassingen aan de verbeelding doorgevoerd. Verwacht wordt dat er draagvlak bestaat voor de ontwikkeling.

Overleg

In het kader van de woonvisie heeft regionaal overleg plaatsgevonden. Het plan past binnen deze visie. Voorafgaand aan het reguliere overleg is een vooroverleg gevoerd. Gelet hierop is het overleg ex artikel 3.1.1 Bro gecombineerd met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. De provincie en het waterschap hebben aangegeven geen opmerkingen te hebben op het plan. De Veiligheidsregio Utrecht heeft in het kader van het vooroverleg een advies uitgebracht over het ontwerpbestemmingsplan. Zij adviseren om:

  • De woningen te laten voorzien van mechanische ventilatiesystemen, die eenvoudig handmatig uitgeschakeld kunnen worden bij een externe calamiteit.
  • De maximale afstand van een primaire bluswatervoorziening (brandkraan) tot aan de opstelplaats van een brandweervoertuig voor de toegang van een woning mag niet meet dan 100 meter bedragen.
  • De minimale wateropbrengst van de brandkraan mag niet minder dan 500 liter per minuut zijn.

Het advies van de Veiligheidsregio Utrecht wordt door de gemeente ten harte genomen en de aandachtspunten worden meegenomen in de verdere uitwerking van de plannen.

april 2017.