direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Zegheweg 15
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0351.BP2015zeghw15-vs01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel Zegheweg 15 is een pluimveehouderij gevestigd. Dit bedrijf is in 2007 opgericht door middel van een vrijstelling ex artikel 19 lid 1. De vrijstelling, bouwvergunning en milieuvergunning zijn verleend ten behoeve van het oprichten van een bedrijfswoning met berging, twee pluimveestallen voor in totaal 39.000 legkippen, een werktuigenberging/stal voor 77 stuks vrouwelijk jongvee en een ligboxenstal voor 110 melkkoeien. In 2012 is een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van het maximaal aantal legkippen tot 72.000 stuks en 150 stuks vleesstieren.

Het gebouw dat oorspronkelijke bedoeld was voor de melkkoeien en nu in gebruik is als opslagloods staat in de praktijk gedeeltelijk leeg. Omdat het in gebruik nemen van deze loods ten behoeve van het houden van dieren niet meer aannemelijk is en het gebruik van de loods ten behoeve van agrarische activiteiten niet langer reëel heeft initiatiefnemer gezocht naar een alternatief. Initiatiefnemer is voornemens deze loods in gebruik te nemen ten behoeve van de exploitatie van nevenactiviteiten.

Omdat het verzoek niet geheel past binnen de afwijkingsbevoegdheid die in het vigerende bestemmingsplan ten aanzien van nevenactiviteiten is opgenomen, dient een postzegelbestemmingsplan te worden opgesteld. De gemeente heeft bij brief van 13 maart 2014 aangegeven in principe medewerking te verlenen aan het verzoek mits voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden zoals opgenomen in de betreffende brief.

1.2 Ligging en begrenzing

Het plangebied is gelegen in de gemeente Woudenberg (provincie Utrecht), tussen de kernen Woudenberg en Scherpenzeel. Het plangebied ligt op de hoek van de Zegheweg en de Groenewoudsesteeg. De begrenzing van het plangebied wordt afgestemd op het bouwvlak zoals opgenomen in het vigerende bestemmingsplan. In figuur 1.1. is de ligging van het plangebied aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BP2015zeghw15-vs01_0001.jpg"

Figuur 1.1 Ligging plangebied (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

1.3 Geldende plannen

Ter plaatse van het plangebied vigeert het bestemmingsplan Buitengebied 2010 zoals vastgesteld op 23 september 2010. Op 11 juni 2014 heeft de gemeente een herziening van dit bestemmingsplan vastgesteld. In deze herziening zijn de regels en de verbeelding op onderdelen aangepast. De verbeelding voor wat betreft het onderhavige perceel is in de herziening niet aangepast. De regels zijn op onderdelen wel aangepast, maar hebben geen gevolgen voor de mogelijkheden op de onderhavige locatie.

Aan het plangebied is de bestemming Agrarisch toegekend. Ter plaatse van de bebouwing is een bouwvlak opgenomen. Tevens gelden de volgende aanduidingen en dubbelbestemmingen:

  • functieaanduiding 'intensieve veehouderij';
  • gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied';
  • gebiedsaanduiding 'milieuzone - geurzone';
  • dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2'.

In figuur 1.2 is een uitsnede van de vigerende verbeelding opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BP2015zeghw15-vs01_0002.png"

figuur 1.2 Uitsnede vigerend bestemmingsplan.

1.4 Karakter van het bestemmingsplan

Het bestemmingsplan betreft een postzegelbestemmingsplan en heeft in dit geval betrekking op 1 perceel (Zegheweg 15 te Woudenberg). De mogelijkheden in postzegelbestemmingsplan worden voor het grootste gedeelte overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan en is derhalve op de meeste onderdelen conserverend van aard. De ontwikkelingsmogelijkheden zitten in het aspect 'nevenfuncties' waar de ontwikkeling concreet betrekking op heeft.

1.5 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 worden de bestaande situatie en de gewenste ontwikkeling beschreven. In hoofdstuk 3 is de gewenste ontwikkeling getoetst aan het provinciale en gemeentelijke beleidskader. De toetsing van de gewenste ontwikkeling aan de planologische en milieutechnische randvoorwaarden is opgenomen in hoofdstuk 4, gevolgd door de juridische planbeschrijving in hoofdstuk 5. Hoofdstuk 6 en 7 gaan tot slot in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van de gewenste ontwikkeling.

Hoofdstuk 2 Beschrijving bestaande en toekomstige situatie

2.1 Bestaande situatie

Het perceel Zegheweg 15 is gelegen op de hoek van de Zegheweg en de Groenewoudsesteeg. Ten oosten en westen van het bedrijf bevinden zich, op enige afstand, twee burgerwoningen. Het zuiden van het perceel grenst aan de weg, aan de overige zijden bevindt zich landbouwgrond. Ten noorden van het perceel is een sloot gelegen.

Op het perceel zelf is een agrarische pluimveehouderij gevestigd. Dit bedrijf is in 2007 opgericht door middel van een vrijstelling ex artikel 19 lid 1. De vrijstelling, bouwvergunning en milieuvergunning zijn verleend ten behoeve van het oprichten van een bedrijfswoning met berging, twee pluimveestallen voor in totaal 39.000 legkippen, een werktuigenberging/stal voor 77 stuks vrouwelijk jongvee en een ligboxenstal voor 110 melkkoeien. Nadien is een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van het maximaal aantal legkippen tot 72.000 stuks en 150 stuks vleesstieren. De bedrijfsvoering vindt plaats in vier stallen:

  • Werktuigenberging/opslag/vleesstierenstal: 1.632 m2 (stal A, zie figuur 2.1 );
  • Pluimveestal (dubbellaags): 1.603 m2 (stal B, zie figuur 2.1 );
  • Pluimveestal (dubbellaags): 1.603 m2 (Stal C, zie figuur 2.1 );
  • Opslagloods: 1.732 m2 (Stal D, zie figuur 2.1).

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BP2015zeghw15-vs01_0003.jpg"

Figuur 2.1 Bestaande situatie

De opslagloods, gebouw D, is opgericht voor het opslaan van machines en werktuigen ten behoeve van de veehouderij van cliënt. In de praktijk blijkt dat de loods niet geheel wordt gebruikt voor het opslaan van machines en werktuigen, waardoor een gedeelte leeg staat.

2.2 Gewenste ontwikkeling

Zoals aangegeven staat gebouw D in de praktijk voor het grootste gedeelte leeg. Het in gebruik nemen van dit gebouw voor het houden van dieren is vanwege de volgende redenen niet aannemelijk:

  • Geurproblematiek

In de huidige omgevingsvergunning voor milieu (2012) is besloten het ruimtegebruik op het perceel te optimaliseren door op meerdere lagen pluimvee te houden. Uitbreiding in aantallen dieren was namelijk alleen mogelijk indien gekozen werd voor een warmtewisselaar gecombineerd met stofkappen en een specifiek ventilatiesysteem. De geuruitstoot werd hierdoor geconcentreerd en kon dan ook zeer gericht in de hand worden gehouden. Alleen op deze wijze was het mogelijk 72.000 stuks pluimvee te houden zonder dat sprake was van een te hoge geurbelasting op omliggende geurgevoelige objecten. Verdere uitbreiding van pluimvee in gebouw D is daardoor niet aannemelijk.

  • Geen uitbreidingsnoodzaak meer

Op het bedrijf worden 72.000 scharrelkippen worden gehouden, het betreft een middelgroot bedrijf. Bedrijven van deze omvang en met dit stalsysteem staan momenteel op een tweesprong: verregaande schaalvergroting, in het kader van kostenminimalisatie of verbreding van de bedrijfsvoering. Zoals reeds aangegeven, is schaalvergroting ter plekke niet wenselijk. Het bedrijf zit reeds aan zijn limiet betreffende de uitstoot van geur en vergroting van het aantal dieren zal daarom verregaande geurreducerende maatregelen vereisen. Deze maatregelen zijn dermate kostbaar, dat deze alleen met een zeer forse schaalvergroting rendabel zijn. Voor een dergelijke schaalvergroting is op deze locatie geen ruimte.

  • Geen alternatieve agrarische tak mogelijk

In het verleden is er sprake geweest van de mogelijkheid om in gebouw D een melkveehouderij te exploiteren. De exploitatie van een melkveehouderij stuit echter op meerdere problemen. Allereerst zijn er geen productierechten in het kader van het melkquotum. Daardoor is het per definitie onmogelijk een melkveehouderij te exploiteren. Daarnaast is het bij een rendabele melkveehouderij van belang dat een agrariër de beschikking heeft over voldoende gronden voor voerwinning en het uitrijden van mest. Vanwege het nieuwe mestbeleid moeten melkveehouders namelijk meer mest zelf verwerken, maar omdat initiatiefnemer geen bestaande rechten of een goede grondpositie heeft, en deze niet kan krijgen, is het uitrijden en verwerken van mest niet mogelijk. Tenslotte is er geen vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 voor het houden van melkvee aanwezig. Het exploiteren van melkvee zou daarom betekenen dat initiatiefnemer significant minder pluimvee kan gaan houden, wat ten koste gaat van de rendabiliteit van de bedrijfsvoering. Om diezelfde reden is het overigens ook niet mogelijk extra vleeskalveren of andere dieren te houden; het moeilijk of niet kunnen verkrijgen van een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet vormt tegenwoordig steeds vaker een probleem voor agrariërs die willen uitbreiden.

Omdat het gebruik van gebouw D ten behoeve van agrarische activiteiten niet langer reëel is, is gezocht naar een alternatief. Initiatiefnemer wenst de opslag van materiaal en materieel door derden in gebouw D planologisch te regelen. De opslag vindt plaats in de eerste negen spantvakken (1.000 m2) in gebouw D (zie rode kader in figuur 2.2).

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BP2015zeghw15-vs01_0004.png"

Figuur 2.2 Locatie opslag gebouw D

De nieuwe functie zal geheel binnen de bestaande bebouwing plaatsvinden. Het aanzicht van het agrarisch bedrijf wijzigt derhalve niet. Het aantal verkeersbewegingen zal licht toenemen (zie paragraaf 4.1) waarbij het parkeren ten behoeve van de functie binnen het bouwvlak zal plaatsvinden.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijke beleidskader

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het voor dit plangebied relevante ruimtelijke beleid. Gezien het lokale karakter van de ontwikkeling, is rijksbeleid niet van toepassing op de locatie. In de volgende paragrafen wordt ingegaan op het provinciaal en regionaal beleid en op het gemeentelijk beleid.

3.1 Provinciaal beleid

Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (2013)

Op 15 oktober 2013 hebben Gedeputeerde Staten van Utrecht de Ontwerp partiële herziening Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) en de Ontwerp partiële herziening Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) vastgesteld.

De PRS geeft de ruimtelijke ambities weer van de provincie Utrecht. De PRS heeft als taak om te zorgen voor een blijvend aantrekkelijke provincie. De provincie met een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is. Deze uitgangspositie rust op drie pijlers, te weten:

  • Utrecht ligt centraal, vanwege de centrale ligging is de provincie een aantrekkelijke vestigingsplaats voor wonen en werken;
  • Utrecht heeft aantrekkelijke steden en landschappen, de rijke schakering van woon-, werk en natuurgebieden op korte afstand van elkaar zorgt voor een aantrekkelijke schaal van de leefomgeving;
  • Utrecht is sterk in kennis en cultuur, inwoners hebben een relatief hoog opleidingsniveau en er zijn kansen voor een bloeiende kenniseconomie.

De provincie wil de kracht van de regio verder ontwikkelen. Provincie Utrecht blijft alleen een sterke regio als het aantrekkelijk is en blijft om te wonen, werken en recreëren. Het beleid is erop gericht deze aantrekkelijkheid te ontwikkelen. De voorgenomen ontwikkeling kent onder andere de beleidsaspecten een duurzame leefomgeving en vitale dorpen en steden.

Provinciale Ruimtelijke Verordening (2013)

De PRV bevat algemene regels die gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. In de PRV staan geen regels die direct doorwerken naar de burgers. In de PRV zijn alleen de algemene regels opgenomen, die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de provinciale belangen.

Hierin is het beleid ten opzichte van nevenactiviteiten alsmede de ruimte-voor-ruimte regeling neergelegd. De ruimte-voor-ruimte regeling is niet van toepassing, omdat geen sprake is van bedrijfsbeëindiging. Derhalve moet aangesloten worden bij het beleid inzake nevenactiviteiten.

In artikel 4.13 van de PRV zijn regels met betrekking tot nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven vastgelegd. Vooral lid 7 en lid 8 zijn van belang:

Lid 7. Een ruimtelijk plan kan bestemmingen en regels bevatten die nevenactiviteiten toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

  • a. de oppervlakte aan bedrijfsbebouwingen wordt niet vergroot;
  • b. erfinrichting en bedrijfsbebouwing zijn landschappelijk goed inpasbaar;
  • c. omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

Lid 8. De toelichting op een ruimtelijk plan bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan. Daarnaast bevat de toelichting een onderbouwing die aantoont dat de uitbreiding tot maximaal 2,5 hectare of met maximaal 30% noodzakelijk is voor de voortzetting van het agrarische bedrijf. Indien voorzien wordt in de mogelijkheid van nevenactiviteiten in een omvang van meer dan 300 m2, dan bevat de toelichting daarvoor een ruimtelijke onderbouwing. Een beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van de ruimtelijke onderbouwing.”

In de PRS onderstreept de provincie het belang van nevenfuncties bij agrarische bedrijven, maar wordt nogmaals aangestipt dat deze plaats moeten vinden in bestaande bebouwing, ondergeschikt moeten blijven aan het agrarisch bedrijf en geen onevenredige hinder mogen veroorzaken. In onderhavige situatie kan voldoende worden aangetoond dat aan de voorwaarden als gesteld in de PRV en de PRS kan worden voldaan. Immers, de PRV/PRS stelt geen maximale oppervlakte voor de nevenactiviteit, maar stelt slechts de eis dat deze ondergeschikt moet zijn aan het agrarisch bedrijf wat in onderhavige situatie zeker het geval is.

Actualisatie Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (2014)

Op 10 maart 2014 heeft de Provinciale Staten van Utrecht de partiële herziening van de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie en de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 vastgesteld. De partiële herziening heeft betrekking op de volgende onderwerpen:

  • toevoegen experimenteerruimte voor duurzame energie en windenergielocatie bij Vianen;
  • wijzigen begrenzingen van Stelling van Amsterdam en Buitenplaatszones en PRV-bepalingen voor archeologie (cultureel erfgoed);
  • wijzigen rode contour van de gemeente Rhenen ten behoeve van de kern Achterberg en van de gemeente Utrecht ten behoeve van het 'Prinses Máxima Centrum voor Kinderoncologie';
  • wijzigen PRV-regels voor de EHS en begrenzing van de EHS;
  • verwerken motie over het concreet begrenzen van de Houtkades Lopikerwaard;
  • kleine reparaties in PRS en PRV.

De wijzigingen in de partiële herziening hebben geen betrekking voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.2 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Woudenberg 2030 (2012)

In de Structuurvisie wordt beschreven wat de visie van de gemeente is op de ruimtelijke invulling ten aanzien van wonen, werken en recreëren tot 2030. De structuurvisie vormt het ruimtelijk kader voor verschillende projecten in de gemeente en andere nieuwe initiatieven in de toekomst. Deze dragen bij aan de ontwikkeling van het ruimtelijk-economisch structuurbeeld 2030.

Het plangebied is niet aangewezen als een van de groot- of kleinschalige ontwikkellocaties. Dit betekent niet dat er geen mogelijkheden zijn. In de structuurvisie is aangegeven dat ingezet moet worden op een sterke en multifunctionele agrarische sector. De agrarische sector blijft een belangrijke functie in het buitengebied met uitbreidingsmogelijkheden voor bedrijven die dat wensen. Naast schaalvergroting en uitbreiding is schaalverbreding een belangrijk speerpunt. Schaalverbreding is een bedrijfsvorm waarin agrariërs zich in toenemende mate en steeds professioneler toeleggen op kleinschalige economische nevenactiviteiten of lokaal geproduceerde (biologische) streekproducten. Met name deze schaalverbreding biedt mogelijkheden voor zowel de agrariër (aanvullende inkomsten op het agrarisch basisinkomen) als de recreant (versterking van het recreatieve karakter van het buitengebied). De gemeente Woudenberg biedt agrariërs de mogelijkheid voor een bredere invulling met recreatieve nevenactiviteiten. Het moet gaan om kleinschalige activiteiten, van gecombineerde sectoren, die leiden tot een structuurversterking. Bijvoorbeeld de verkoop van lokale producten eventueel in combinatie met kleinschalige horeca, verblijf (bed en breakfast, kamperen bij de boer) verhuur van kano’s en/of zorg. Het beleid ten aanzien van nevenfuncties is vertaald in het vigerende bestemmingsplan. Voor deze ontwikkeling wordt daarom getoetst aan de in dit vigerende bestemmingsplan opgenomen mogelijkheden.

Bestemmingsplan Buitengebied 2010 en bestemmingsplan Buitengebied 2013 (herziening)

In artikel 3.4 zijn de gebruiksregels zoals gelden binnen de bestemming agrarisch opgenomen. Op basis van deze regels zijn niet-agrarische bedrijfsmatige nevenactiviteiten niet toegestaan. In artikel 33 lid 33.3.1 is een regeling opgenomen om hiervan af te wijken. Deze regeling luidt als volgt:

Burgemeester en wethouders kunnen ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' of de aanduiding 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' ontheffing verlenen voor kleinschalige nevenactiviteiten in bestaande agrarische bedrijfsgebouwen binnen een bouwvlak, voor de volgende niet-agrarische bedrijfs- en andere activiteiten en uitsluitend als ondergeschikte nevenactiviteit:

  • verblijfsrecreatieve voorzieningen in de vorm van recreatie-appartementen, pension en kampeerboerderij en in de vorm van niet-permanente standplaatsen voor kampeermiddelen, met uitzondering van stacaravans;
  • sociale en medische dienstverlening, zoals een kinderdagverblijf, verpleeghuis, zorgboerderij, dierenkliniek, artsenpraktijk;
  • andere activiteiten op het gebied van recreatie en zorg, die in ruimtelijk en functioneel opzicht met hiervoor genoemde gelijk kunnen worden gesteld;
  • bezoekers- en cursuscentrum;
  • atelier, museum, galerie en kunsthandel;
  • opslag- en stallingsbedrijven;
  • horeca ten dienste van extensieve recreatie, zoals een theetuin, een ijs-/snackverkooppunt, theeschenkerij, kanoverhuur en hieraan gelijk te stellen functies;
  • agrarische hulp- en nevenbedrijven, zoals landbouw-mechanisatiebedrijven, een loonwerkbedrijf, veehandelsbedrijf, fouragehandel;
  • landbouw verwante bedrijven, zoals een paardenpension, hoveniers- en boomverzorgingsbedrijf;
  • ambachtelijke landbouwproducten verwerkende bedrijven, zoals een wijnmakerij, zuivelmakerij, imkerij;
  • ambachtelijke bedrijven, zoals een dakdekker, rietdekker, meubelmaker;
  • zakelijke dienstverlening, zoals een adviesbureau of een computerservicebureau;
  • andere niet-agrarische bedrijfs- en andere activiteiten, die in ruimtelijk en functioneel opzicht met de hiervoor genoemde nevenactiviteiten gelijk kunnen worden gesteld;

mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. ontheffing wordt niet verleend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch- agrarisch hobbybedrijf';
  • b. de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsbebouwing mag ten behoeve van de nevenactiviteit(en) niet worden vergroot;
  • c. binnen een bouwvlak mag de gezamenlijke vloeroppervlakte ten behoeve van de hiervoor genoemde niet-agrarische bedrijfs- en andere activiteiten niet meer bedragen dan 25% van de bestaande oppervlakte van de bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak, met dien verstande dat:
    • 1. de oppervlakte voor activiteiten zoals bedoeld onder a, f, h en i maximaal 500 m² bedraagt;
    • 2. de oppervlakte voor activiteiten zoals bedoeld onder g en l maximaal 150 m² bedraagt;
    • 3. de oppervlakte voor de overige activiteiten maximaal 350 m² bedraagt;
  • d. voor verblijfsrecreatieve voorzieningen gelden bovendien de volgende bepalingen:
    • 1. de inhoud van een recreatie-appartement bedraagt niet meer dan 150 m3;
    • 2. het gebruik als niet-permanente standplaats voor kampeermiddelen is toegestaan voor ten hoogste 25 kampeermiddelen per bouwvlak, in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober;
    • 3. standplaatsen voor kampeermiddelen zijn ook buiten, direct aansluitend aan, een bouwvlak toegestaan;
  • e. het parkeren behorende bij de nevenactiviteit dient binnen het betreffende bouwvlak plaats te vinden;
  • f. in vergelijking met het agrarisch gebruik mag geen onevenredig grotere verkeersbelasting op aangrenzende wegen en paden plaatsvinden;
  • g. de nevenactiviteit mag door de visuele aspecten, zoals buitenopslag en –stalling ten behoeve van het eigen bedrijf, reclame-uitingen en technische installaties, het landelijk karakter van de omgeving niet onevenredig aantasten;
  • h. wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;
  • i. ontheffing wordt slechts verleend indien:
    • 1. voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing, afgestemd op de kenmerken van de omgeving; alvorens het plan te wijzigen vragen burgemeester en wethouders hierover advies van de landschaps- en natuurbeschermingsdeskundige;
    • 2. zorg wordt gedragen voor ruimtelijke kwaliteitswinst;
    • 3. een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten over de aanleg, het beheer en het onderhoud van de landschappelijke inpassing en de ruimtelijke kwaliteitswinst.

Om de nevenfunctie toe te kunnen staan dient de ontwikkeling te voldoen aan de voorwaarden. Om deze reden worden de voorwaarden in deze paragraaf getoetst.

  • a. Deze voorwaarde is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
  • b. De nevenactiviteit vindt plaats binnen bestaande bebouwing. Het betreft een recent gerealiseerde, moderne stal; De oppervlakte van de bedrijfsbebouwing wordt derhalve niet vergroot.
  • c. Initiatiefnemer wenst 1.000 m2 stal in gebruik te nemen voor de nevenfunctie. Dit komt overeen met 15% van de totale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen. Deze oppervlakte is ruim minder dan 25% van de bestaande bebouwing, maar meer dan de maximaal toegestane 500 m2.
  • d. Deze voorwaarde is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
  • e. Het parkeren zal binnen het bouwvlak plaatsvinden.
  • f. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is onderzoek gedaan naar de verkeersbelasting op aangrenzende wegen en paden (zie paragraaf 4.1). Op basis van de resultaten van dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat er geen sprake is van een onevenredige toename van de verkeersbelasting op aangrenzende wegen en paden.
  • g. Er zal geen buitenopslag plaatsvinden en er zal in overleg wordt besloten worden welke buitenactiviteiten, zoals reclame-uitingen, aanvaardbaar zijn. De initiatiefnemer wenst 1 bescheiden reclamebord in de tuin, voor aan de weg.
  • h. De opslag en stalling wordt beperkt tot de opslag van statische goederen. Dit zijn goederen die zonder deze te bewerken verhandeld worden. Deze bedrijfsactiviteiten vallen onder categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. De huidige afstand tot de bestaande woningen en de woningen die in het kader van de woningbouwlocatie Woudenberg Oost gerealiseerd kunnen worden bedraagt 90 m. Deze afstand is voldoende groot om aan de minimale afstandseis te voldoen. De omliggende en eventuele nieuwe woningen zullen geen hinder ondervinden van de nieuwe functie.
  • i. De nieuwe activiteiten zullen plaatsvinden in de bestaande bebouwing. Om deze reden is geen sprake van een landschappelijke inpassing van de nieuwe functie. Om zorg te dragen aan de ruimtelijke kwaliteitswinst is een compensatie beplantingsplan opgesteld. In dit plan is voorgesteld een elzenhaag van 60 elzen aan te leggen. Deze haag wordt over een afstand van 400 m aangelegd ten noorden van de bestaande bebouwing langs de bestaande sloot. Het compensatie beplantingsplan is opgenomen in bijlage 1 van deze toelichting.

 

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Mobiliteit

Verkeersstructuur

Het plangebied wordt ontsloten vanaf de Groenewoudsesteeg. Het verkeer van en naar het bedrijf wikkelt zich voornamelijk in oostelijke richting af over de Zegheweg. De weg sluit via De Nort en de Parallelweg aan op de Stationsweg Oost (N224).

Verkeersgeneratie en afwikkeling

In het akoestisch onderzoek (kenmerk: AO Ravenhorst02 20110412) behorend bij het uitgevoerde MER voor de realisatie van de pluimveehouderij is het aantal verkeersbewegingen van en naar het bedrijf opgenomen. In de representatieve bedrijfssituatie komen en gaan er 35 vrachtwagens en 16 personenauto's. Tevens komen en gaan er aanvullend op deze representatieve bedrijfssituatie 160 tractoren voor de aanvoer van snijmaïs. Dit resulteert in een verkeersgeneratie van 422 mvt/etmaal.

In loods D (gebouw F in het onderzoek) vinden geen activiteiten plaats. Het initiatief om die hal te gebruiken voor nevenactiviteiten (het opslaan van materiaal en materieel) zal leiden tot circa 4 extra vrachtwagens per dag van en naar het bedrijf. De verkeersgeneratie van het bedrijf zal dan toenemen tot 430 mvt/etmaal.

De intensiteit op de Zegheweg bedraagt 700 mvt/etmaal. Een groot deel van het verkeer op de Zegheweg is dus afkomstig van het bedrijf. Door het toevoegen van de nevenactiviteiten zal de intensiteit toenemen tot afgerond 710 mvt/etmaal.

De weg is gecategoriseerd als erftoegangsweg met een maximumsnelheid van 60 km/h. Tevens vormt de Zegheweg een belangrijke route voor het langzaam verkeer en recreatief verkeer. Gelet op de geringe toename van het verkeer op de Zegheweg zal de uitbreiding niet leiden tot knelpunten in de afwikkeling en verkeersveiligheid.

Parkeren

Het parkeren gebeurt op eigen terrein binnen het bouwvlak. Hier is voldoende ruimte aanwezig om in de parkeerbehoefte te voorzien.

Conclusie

De nevenactiviteiten hebben een dermate geringe toename van vrachtverkeer tot gevolg dat de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid op de Zegheweg voldoende gewaarborgd zal blijven. Ook ten aanzien van parkeren treden er geen knelpunten op. Het aspect verkeer staat de voorgenomen ontwikkeling dan ook niet in de weg.

4.2 Wegverkeerslawaai

Beleid en Normstelling

Langs alle wegen - met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven- bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidhinder vanwege de weg moet worden getoetst. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van een binnen- of buitenstedelijke ligging. De geluidhinder wordt berekend aan de hand van de Europese dosismaat Lden (L day-evening-night). Deze dosismaat wordt weergegeven in dB. Deze waarde vertegenwoordigt het gemiddelde geluidsniveau over een etmaal.

Onderzoek

Met de ontwikkeling wordt geen nieuwe geluidsgevoelig object mogelijk gemaakt zoals bedoeld in de Wet geluidhinder (Wgh). Ook worden geen nieuwe gezoneerde wegen of aanpassingen aan bestaande wegen mogelijk gemaakt. Verder akoestisch onderzoek is dan ook niet nodig.

Conclusie

Het aspect wegverkeerslawaai staat de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.

4.3 Bedrijven en milieuhinder

Beleid en Normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009).

Onderzoek

De maatgevende richtafstand voor een opslaggebouw/verhuur van opslagruimte voor statische goederen is volgens de VNG-publicatie 30 meter voor geluid en 10 m voor gevaar.

De dichtstbijzijnde bestaande woning is de woning aan de Zegheweg nummer 30. Deze woning is op ca. 200 meter gelegen van het gebouw dat in gebruik genomen zal worden voor de nevenfunctie. De nieuwe woningen die op basis van de geplande woningbouwontwikkeling 'Woudenberg Oost' kunnen worden gerealiseerd, komen op minimaal 90 m van het betreffende gebouw te liggen. Om overlast als gevolg van geluid en gevaar te voorkomen, zijn deze afstanden ruim voldoende. Voor de overige mogelijke belastingen zoals geur en stof is geen maatgevende richtafstand opgenomen.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuhinder staat de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.

4.4 Ecologie

Normstelling

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie ten aanzien van de Ecologische Hoofdstructuur de uitvoering van het plan niet in de weg staan.

Onderzoek

Het plangebied maakt geen deel uit van een Natura 2000-gebied of EHS (zie figuur 4.1). De ontwikkeling heeft betrekking op het toestaan van een nieuwe functie in bestaande bebouwing. Er wordt geen bebouwing gerealiseerd, gesaneerd of anderszins gewijzigd waardoor beschermde soorten of gebieden worden aangetast of verstoord.

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BP2015zeghw15-vs01_0005.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BP2015zeghw15-vs01_0006.png"

Figuur 4.1: Ligging plangebied (rode cirkel) t.o.v. beschermde natuurgebieden (bron: Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013)

Conclusie

De ontwikkeling heeft geen negatief effect op natuurwaarden. De Flora en faunawet, het provinciale EHS-beleid en de Natuurbeschermingswet 1998 vormen geen belemmering voor de ontwikkeling.

4.5 Water

Waterbeheer en watertoets

Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten. Via de digitale watertoets is beoordeeld of en welke waterbelangen voor het plan relevant zijn.

Het plangebied is gelegen binnen het beheersgebied van het waterschap Vallei en Veluwe.

Onderzoek

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is de digitale watertoets op www.dewatertoets.nl doorlopen. Voorliggende plan maakt uitsluitend een interne functiewijziging mogelijk, zonder toename in verharding.

Het plan is, vanuit de waterhuishouding bezien, voor het waterschap beperkt van belang. De motivatie daarvoor is dat plannen zonder (nieuwe) ontwikkelingsmogelijkheden, zoals functiewijzigingen en actualisaties, nauwelijks tot geen effect hebben op de waterhuishouding. Dit betekent dat geen essentieel waterbelang wordt geraakt en het waterschap op basis daarvan een positief wateradvies geeft.

Conclusie

De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

4.6 Bodem

Beleid en Normstelling

Op grond van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij nieuwe functies dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.

Onderzoek

De nevenfunctie opslag en stalling stelt geen andere eisen aan de bodemkwaliteit dan een agrarisch bedrijf. Bodemonderzoek is voor de beoogde nieuwe functie om deze reden niet noodzakelijk.

Conclusie

Het aspect bodem staat de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.

4.7 Luchtkwaliteit

Beleid en Normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 4.4 weergegeven.

Tabel 4.4 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

stof   toetsing van   grenswaarde   geldig  
stikstofdioxide (NO2) 1)   jaargemiddelde concentratie   60 µg/m³   2010 tot en met 2014  
  jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 2015  
fijn stof (PM10) 2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  

De toetsing van de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie NO2 is niet relevant aangezien er pas meer overschrijdingsuren dan het toegestane aantal van 18 per jaar zullen optreden als de jaargemiddelde concentratie NO2 de waarde van 82 µg/m³ overschrijdt. Dit is nergens in Nederland het geval.

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden, die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan), uitoefenen indien:

  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden (lid 1 onder a);
  • de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft (lid 1 onder b1);
  • bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de betreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (lid 1 onder b2);
  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht (lid 1 onder c);
  • het voorgenomen besluit is genoemd in of past binnen het omschreven Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een vergelijkbaar programma dat gericht is op het bereiken van de grenswaarden (lid 1 onder d).

NIBM

In het Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een toename van minder dan 3% van de jaargemiddelde concentratie NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg of kantoorlocaties met maximaal 100.000 m2 bvo bij één ontsluitingsweg.

Onderzoek en conclusie

De beoogde ontwikkeling heeft een zeer beperkte verkeersaantrekkende werking (zie paragraaf 4.1). Het effect op de luchtkwaliteit bedraagt in geen geval meer dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarden voor PM10 en NO2. Op het plan is daarom het besluit nibm van toepassing. Een toetsing aan de grenswaarden kan achterwege blijven.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2013 (www.nsl-monitoring.nl) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat in 2012 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof direct langs de Stationsweg-Oost (als maatgevende doorgaande weg in de omgeving van het plangebied) ruimschoots onder de grenswaarden uit de Wet milieubeheer zijn gelegen. Omdat direct langs deze weg aan de grenswaarden wordt voldaan, zal dit ook ter plaatse van het plangebied het geval zijn. Concentraties luchtverontreinigende stoffen nemen immers af naarmate een locatie verder van de weg ligt. Daarom is ter plaatse van het hele plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.8 Externe veiligheid

Beleid en toetsingskader

Bij ruimtelijke plannen wordt ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of leidingen.

In het externe veiligheidsbeleid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het GR geldt een oriëntatiewaarde. De gemeente heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Risicorelevante inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Het doel van het besluit is de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.

Het Bevi bevat geen norm voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied van de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

In de circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen is het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, wegen en spoorwegen opgenomen. Op basis van de circulaire geldt voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten van 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als een richtwaarde. Op basis van de circulaire geldt bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het GR of een toename van het GR een verantwoordingsplicht. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als nieuwe situaties. De circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Vooruitlopend op de vaststelling van het Besluit Transportroutes Externe Veiligheid is de circulaire RVGS per 1 januari 2010 gewijzigd. Met deze wijziging zijn de veiligheidsafstanden uit het Basisnet Weg en het Basisnet Water opgenomen in de circulaire. In het BTEV worden tevens plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Vooruitlopend op de vaststelling van het BTEV wordt, aan de hand van de Basisnetten, al geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.

Buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het plaatsgebonden risico en de hoogte van het groepsrisico als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

Onderzoek

Risicovolle inrichtingen

In de omgeving van de Zegheweg zijn twee risicovolle inrichtingen gelegen. Het gaat hierbij allereerst om het LPG-tankstation aan de Parallelweg 24 (vergunde doorzet 999 m3). Er is sprake van verschillende PR 10-6 risicocontouren rondom de inrichting. De PR 10-6 risicocontour rondom het vulpunt is 35 m, rondom het ondergronds reservoir 25 m en rondom de afleverinstallatie 15 m. Het invloedsgebied van het groepsrisico is 150 m. De ontwikkeling wordt op ruim 400 m afstand van het tankstation gerealiseerd. Dit is buiten de PR 10-6 risicocontouren en buiten het invloedsgebied. De aanwezigheid van het tankstation vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

Aan de Parallelweg 6 vindt daarnaast opslag van gevaarlijke stoffen plaats. De PR 10-6 risicocontour is 60 m. Het invloedsgebied van het groepsrisico is daarnaast 900 m. Het plangebied is niet binnen het invloedsgebied gelegen (paarse cirkel in figuur 4.2). De aanwezigheid van de inrichting vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

In de omgeving van het plangebied zijn meerdere leidingen gelegen waar vervoer van gevaarlijke stoffen door plaatsvindt. De belangrijkste gegevens van deze leidingen zijn in onderstaande tabel opgenomen.

Leiding   Diameter   Werkdruk   PR 10-6 risicocontour   Invloedsgebied  
Gasleiding W-520-01   8,35"   40 bar   0 m   95 m  
Gasleiding W-520-04   4,49"   40 bar   0 m   45 m  
Gasleiding W-520-06   18"   40 bar   0 m   200 m  

Te zien is dat het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van de leidingen. Gezien de personendichtheid rond de leidingen zal geen sprake zijn van een groepsrisico dat groter is dan 0,1 maal de oriënterende waarde. Door de beoogde interne functieverandering van een stal naar een opslagschuur neemt de personendichtheid in het plangebied en daarmee het groepsrisico niet toe. De aanwezigheid van de leidingen vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

 afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BP2015zeghw15-vs01_0007.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0351.BP2015zeghw15-vs01_0008.jpg"

Figuur 4.2. Risicovolle inrichtingen in de nabijheid van het plangebied (bron: www.risicokaart) (de grootschalige LPG opslag is inmiddels gesloten)

Conclusie

Het aspect externe veiligheid staat de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.

4.9 Kabels en leidingen

Afwegingskader

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.

Onderzoek en conclusie

In paragraaf 4.8 is reeds ingegaan op in de omgeving aanwezige risicorelevante leidingen. Er zijn verder geen overige planologisch relevante buisleidingen, hoogspanningsverbindingen of straalpaden aanwezig. Met eventueel aanwezige overige planologisch gezien niet-relevante leidingen (zoals rioolleidingen, leidingen nutsvoorzieningen, drainageleidingen) in of nabij het plangebied hoeft gezien de ontwikkeling in het bestemmingsplan geen rekening te worden gehouden.

Conclusie

Het aspect kabels en leidingen staat de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.

4.10 Archeologie

Beleid en normstelling

De Monumentenwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

Onderzoek

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling wordt geen nieuwe bebouwing gerealiseerd. De bodem wordt niet verstoord. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.

Conclusie

Het aspect archeologie staat de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

Dit bestemmingsplan heeft betrekking op het toestaan van een nevenfunctie binnen de bestaande bebouwing. Voor het overige vinden er geen wijzigingen op het perceel plaats. Dit betekent dat de regels en de verbeelding nagenoeg 1 op 1 uit het bestemmingsplan Buitengebied 2010 en de bijbehorende herziening uit 2014 overgenomen worden. Voor de juridische planbeschrijving van deze onderdelen wordt dan ook verwezen naar deze bestemmingsplannen.

Omdat voor de nevenfunctie opslag en stalling een groter oppervlakte wordt toegestaan dan in het vigerende bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, wordt aanvullend op de vigerende situatie de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - nevenfunctie' opgenomen. Deze functieaanduiding regelt dat de betreffende nevenfunctie in de toegestane omvang is toegestaan. De functieaanduiding wordt zowel in de regels als op de verbeelding opgenomen. Om te voorkomen dat de nevenfunctie in alle gebouwen kan plaatsvinden wordt de aanduiding uitsluitend ter plaatse van gebouw D (zie paragraaf 2.2) opgenomen.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij nieuwe ontwikkelingen moet onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) tegelijk met het bestemmingsplan een exploitatieplan worden vastgesteld, tenzij het kostenverhaal anderszins is verzekerd, bijvoorbeeld door middel van gemeentelijke gronduitgifte of een anterieure overeenkomst. De gemeente heeft hierbij de onderzoeksverplichting om de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan te toetsen.

Onderhavig bestemmingsplan betreft het toestaan van een nieuwe functie in bestaande bebouwing. Er zijn dan ook geen kosten verbonden aan een bouwplan etc. Hierdoor is een exploitatieplan niet noodzakelijk. Ten aanzien van een eventueel planschade verzoek wordt een planschaderisico-overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer gesloten. Geconcludeerd wordt dat er voldoende middelen zijn om de ontwikkeling tot uitvoering te brengen. Het plan is daarmee financieel uitvoerbaar.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 13 mei 2015 tot en met 23 juni 2015 ter inzage in het gemeentehuis van Woudenberg. In deze periode zijn geen zienswijzen op het bestemmingsplan ontvangen.