5.4 Groen, natuur en landschap
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet gewijzigd en zijn de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten in de wet verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
In het kader van onderhavige planontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd
1. Hieruit blijkt dat het plangebied op 800 meter afstand ligt van het Natura2000 gebied Binnenveld. Gezien de afstand, de tussenliggende elementen en het lokale karakter van de ingreep worden echter geen negatieve effecten, op het in de Natuurbeschermingswet 1998 beschermde Natura2000 gebied, verwacht. Het plangebied ligt daarnaast ook niet in of direct nabij de EHS. Gebiedsbescherming in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en de EHS is daarmee niet van toepassing op onderhavig plan.
Met betrekking tot de soortenbescherming worden in het onderzoek de volgende conclusies gegeven:
- de meest (mogelijk) voorkomende beschermde soorten vallen onder de lichte beschermingscategorie van de Flora- en faunawet. Vaste rust- en verblijfplaatsen van deze soorten mogen op basis van een algemene vrijstelling worden aangetast, zonder dat sprake is van procedurele consequenties.
- van de meer strikt beschermde soorten uit de Flora- en faunawet kunnen verblijfplaatsen van gebouwbewonende vleermuizen (tabel 3 Flora- en faunawet en bijlage IV Habitatrichtlijn) niet op voorhand worden uitgesloten in het plangebied. Nader onderzoek dient conform het Vleermuisprotocol (2010) te worden uitgevoerd:
- er is een onderzoek nodig naar kraam- en zomerverblijfplaatsen in de zomer, tussen begin juni en half juli;
- er is een onderzoek nodig in het najaar in de periode augustus/september.
- nesten van de huismus zijn jaarrond beschermd. Er is een nestplaats van deze soort in het plangebied aangetroffen. Voor deze ingreep kan echter niet worden voldaan aan de voorwaarden uit de Vogelrichtlijn voor een ontheffing. Er moet daarom door mitigatie worden gezorgd dat er geen effecten op deze soort optreden. Dit kan door:
- slopen buiten het broedseizoen;
- het in de nieuwe situatie gebruiken van vogelvriendelijk vogelschroot over een lengte van minimaal 5 meter;
- het plaatsen van enkele groot uitgroeiende struiken en/of brede hagen die minimaal 2 meter hoog worden en een halve meter breed zijn.
- alle overige vogelnesten zijn alleen in het broedseizoen strikt beschermd in de Flora- en faunawet. Er dient daarom buiten het broedseizoen van vogels (half maart tot half juli) te worden gestart met de werkzaamheden. Bij start in het broedseizoen moet door gericht onderzoek worden aangetoond dat er geen vogels broeden in en om het plangebied.
- verder geldt altijd de zorgplicht, op basis waarvan door iedereen voldoende zorg in acht moet worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit kan bijvoorbeeld door buiten kwetsbare periodes (het voorplantings- en winterslaapseizoen) te starten met werkzaamheden en het gefaseerd werken om dieren de kans te geven om te vluchten.