Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Industrielaan 24
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0345.Industrieln24-oh01

5.1 Milieu

5.1.1 Bodem
In het kader van de bestemmingsplanprocedure dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming (2009). De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
In het kader van voorliggend bestemmingsplan is voor de locatie van het plangebied een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd1. Op basis van de onderzoeksresultaten bestaat er geen aanleiding voor de uitvoering van een nader onderzoek of het nemen van saneringsmaatregelen. De licht verhoogde concentraties in de bovengrond en in het grondwater geven geen beperkingen ten aanzien van het huidige gebruik en de mogelijke herinrichting van de locatie.
 
Op de Industrielaan 22 (het perceel naast het plangebied) is bij de bodemsanering een puinlaag verwijderd, waarin een verhoogd gehalte PAK was gemeten. Op het parkeerterrein van het plangebied bevindt zich ook een puinlaag met een laagdikte van minimaal 0,4 meter. Deze puinlaag is een (functionele) verhardingslaag en is om deze reden niet in onderhavig verkennend bodemonderzoek onderzocht. Wanneer de puinlaag bij een herinrichting van de locatie verwijderd moet worden, dan dient de kwaliteit van de puinlaag onderzocht te worden conform het Bouwstoffenbesluit. Wanneer de verhardingslaag verontreinigd blijkt te zijn (en dus niet toepasbaar), dan zijn er hogere kosten verbonden aan de afvoer van dit materiaal.
 
Aan hergebruik van licht verontreinigde grond zijn beperkingen verbonden. Dit geldt voornamelijk voor hergebruik buiten de onderzoekslocatie in een hoeveelheid groter dan 50 m3. Wanneer bij bouw en/of herinrichting meer dan 50 m3 grond vrijkomt en buiten het plangebied wordt hergebruikt dient in principe te worden gehandeld conform het Bouwstoffenbesluit, tenzij gebruik kan worden gemaakt van een vrijstellingsregeling. Indien grond vrijkomt is de gemeente waar de grond wordt toegepast bevoegd gezag ten aanzien van de bestemming van de grond. Geadviseerd wordt om eventueel vrijkomende grond binnen de grenzen van het plangebied her te schikken. Voor hergebruik als bodem binnen het plangebied is het Bouwstoffenbesluit namelijk niet van toepassing.
5.1.2 Geluid
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van de geluidsgevoelige objecten gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Op basis van artikel 77 van de Wet geluidhinder dient bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan een akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd indien dat plan mogelijkheden biedt voor:
  • de nieuwbouw van woningen of ander geluidsgevoelige objecten;
  • de aanleg van een nieuwe weg en/ of een reconstructie van een bestaande weg;
  • functiewijzigingen van een niet-geluidsgevoelige functie in een geluidsgevoelige functie (bijvoorbeeld via een afwijkingsbevoegdheid).
Planspecifiek
Onderhavig plangebied ligt binnen de geluidszones van de Industrielaan, de Laan der Techniek en de Nijverheidslaan. Omdat voorliggend bestemmingsplan de mogelijkheid biedt voor het realiseren van een geluidsgevoelig object is derhalve een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van het nieuw te realiseren complex2. Daarnaast is ook aan het gemeentelijk geluidbeleid getoetst.
 
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting ten gevolge van de Industrielaan en de Laan der Techniek hoger is dan de voorkeurswaarde. Het treffen van bron- en overdrachtsmaatregelen ondervindt bezwaren van financiële en stedenbouwkundige aard. Het college moet daarom hogere waarden vaststellen om aan de Wet geluidhinder te kunnen voldoen.
 
Voor de locatie is een invulling voorgesteld. Door het toepassen van een voldoende hoge balustrade langs het balkon van de woningen en appartementen wordt een geluidsluwe gevel gerealiseerd. Daarnaast moet aan de onderzijde van de balkons een geluidsabsorberende voorziening worden aangebracht.
 
Op woonniveau 1 en 2 bedraagt, bij de woningen langs de Industrielaan, de geluidsbelasting ten gevolge van de Industrielaan 59 dB. Er kan daarmee niet aan de inspanningsverplichting voor de maximale ontheffingswaarde van 58 dB worden voldaan. Er is echter geen mogelijkheid dit op te heffen. Vanuit de stedenbouwkundige visie moet de rooilijn worden gevolgd en is een stedenbouwkundig accent op deze locatie wenselijk.
5.1.3 Bedrijven & Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen).  
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Milieuzonering is echter niet bedoeld voor het beoordelen van bestaande situaties waarbij gevestigde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies op minder dan de richtafstand van elkaar staan, maar wordt alleen toegepast bij nieuwe ruimtelijk ontwikkelingen.
 
Planspecifiek
In de omgeving van het plangebied zijn verschillende bedrijven aanwezig. Omdat voorliggend bestemmingsplan voorziet in de realisatie van milieugevoelige functies is een Locatiestudie Milieu uitgevoerd3. Uit deze locatiestudie volgt dat de bedrijven in de omgeving geen belemmering lijken te vormen voor de ontwikkeling van de locatie "De Shelter". In de vergunningen zijn geluidseisen voor bedrijven opgenomen. Op het bedrijventerrein zijn verschillende woningen aanwezig. Deze woningen zijn veelal bepalend voor de milieubelasting van bedrijven. De ontwikkeling van de locatie "De Shelter" levert voor deze bedrijven geen extra beperking op. De actuele situatie is voor de meeste bedrijven bepalend voor de milieusituatie binnen het ontwikkelingsgebied. Op basis van de actuele situatie is aannemelijk gemaakt dat ter hoogte van de ontwikkelingslocatie de milieukwaliteit voldoet aan de eisen voor een gemengd gebied.
 
Naast de Locatiestudie Milieu is in opdracht van de gemeente Veenendaal een Milieuruimteplan opgesteld4. In het Milieuruimteplan worden de volgende conclusies voor de locatie "De Shelter" gegeven:
  • Geluid: alleen belemmeringen door wegverkeer. Dit kan beperkt worden door een hogere waarden besluit.
  • Luchtkwaliteit: geen belemmeringen voor planontwikkeling.
  • Externe veiligheid: geen belemmeringen voor planontwikkeling.
  • Elektromagnetisch veld: geen belemmeringen voor planontwikkeling.
5.1.4 Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze titel vervang het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in  de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze AMvB wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer.
Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechterd. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden 
 
Planspecifiek
Onderhavig plan kan, gelet op de omvang van het plan, gezien worden als een NIBM-project. Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling niet in betekenende mate invloed zal hebben op de luchtkwaliteit ter plaatse. Desalniettemin is met behulp van de saneringstool (www.saneringstool.nl) van het ministerie van IenM (voormalig VROM) vastgesteld of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de ambities van het Milieubeleidsplan 2003-2010. Eén van de ambities uit het Milieubeleidsplan 2003-2010 betreft de reductie van luchtverontreinigende stoffen. Op het merendeel van de plaatsen waar mensen wonen, sporten of andersziens langdurig verblijven moet de concentratie aan luchtverontreinigde stoffen in 2010 beduidend lager zijn dan de toegestande grenswaarde. In de praktijk wordt de term 'beduidend lager dan de grenswaarde' gesteld op 36-38 ug/m3. Uit raadpleging van de kaart van de saneringstool volgt dat de concentraties luchtverontreinigende stoffen (fijn stof en stikstofdioxide) voor het plangebied en haar omgeving lager zijn dan de grenswaarde van 36-38 ug/m3, te weten 22.0 µg/m3. Hierbij is gekeken naar de concentratie van de stoffen in het jaar 2011. Uitgaande van de resultaten van de saneringstool blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
 
Aan de andere kant is in onderhavig geval sprake van een gevoelige bestemming. De Amvb gevoelige bestemmingen schrijft voor dat deze niet gelegen mogen zijn binnen een afstand van 300 meter van een rijksweg of 50 meter van een provinciale weg. Hiervan is geen sprake. Het plan is daarmee in overeenstemming met de Amvb gevoelige bestemmingen.
5.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • inrichtingen vallende onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan afgeweken worden van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Hierbij is de 1% letaliteit belangrijk. Zolang deze oriëntatiewaarde niet overschreden wordt is er geen specifieke motivatie noodzakelijk (let wel: er is dus wel een risico!). Indien de 1% lethaliteit wel overschreden wordt dient in de ruimtelijke planvorming dit risicoaspect bewust geaccepteerd te worden met daarbij de motivatie waarom dat acceptabel gevonden wordt. Via inrichtingsmaatregelen (op basis van de gebruiksvergunning en de bouwverordening) en rampenplannen e.a. kan het effect bij een calamiteit beperkt worden.
 
(Bevi-)inrichtingen
De regelgeving omtrent externe veiligheid bij inrichtingen (bedrijven) is geregeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BeviI). Het BEVI legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het BEVI is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Het huidige ruimtelijke beleid is beschreven in het Structuurschema buisleidingen (1985) en in twee circulaires (voor hoge druk aardgasleidingen in 1984 en voor brandbare vloeistoffen in 1991). Er is een nota Buisleidingen ontwikkeld ter vervanging van het Structuurschema buisleidingen en een AMvB ter vervanging van de circulaires.
De wet- en regelgeving omtrent buisleidingen schoot volgens het rijk op veel gebieden tekort. Op 9 februari 2007 heeft het kabinet ingestemd met een nieuwe aanpak voor buisleidingen in Nederland. De nieuwe aanpak moet zicht met name richten op de veiligheidsafstand rond buisleidingen, het beheer en toezicht en de registratie van de ligging van buisleidingen. In de nieuwe AMvB wordt de regelgeving verder uitgewerkt en zal regels stellen ten aanzien van risico's en zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen. Het ontwerpbesluit van de AMvB is op 19 augustus 2009 naar de Eerste en Tweede kamer gestuurd en inmiddels gepubliceerd. Het besluit is op 1 januari 2011 in werking getreden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs). Er wordt gewerkt aan een nieuw besluit: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Dit is bij het schrijven van dit stuk nog een concept, maar in het in het kader van een goede ruimtelijke ordening is het verstandig er al rekening mee te houden. Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Het Btev gaat ook in op de hoogte van het groepsrisico. Ten opzichte van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
 
Planspecifiek
Om te beoordelen of in de omgeving van het plangebied risico's op het gebied van externe veiligheid aanwezig zijn is de risicokaart (nederland.risicokaart.nl) geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.
 
Uitsnede risicokaart (plangebied nabij pijl)
 
Uit raadpleging van de risicokaart volgt dat er in of in de omgeving van het plangebied geen (Bevi-)inrichtingen aanwezig zijn die een contour hebben die over het plangebied ligt. Daarnaast is het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen en het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor in de omgeving van het plangebied niet aan de orde.
5.1.6 Verkeer
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
Verkeersstructuur
Voor de ontsluiting van het plangebied wordt gebruikt gemaakt van de omliggende wegenstructuur. De auto-ontsluiting voor de parkeerplaatsen vindt plaats vanaf de Laan der Techniek.
 
Parkeren
Voor het plangebied zijn de parkeernormen gehanteerd zoals aangegeven in de volgende tabel.
 
functie Omschrijvingnorm eenheid 
verpleegtehuis/verzorgingstehuiszorgeenheden0,6per wooneenheid 
serviceflat/aanleunwoning *zorgappartementen0,6per woning
serviceflat/aanleunwoning **zorgappartementen1,0per woning
commerciële dienstverlening m2 BVO1,0 per 40 m2 BVO 
dagbestedingm2 BVO1,0per 40 m2 BVO
 
Bij de verdere planuitwerking op architectonisch niveau zal rekening gehouden worden met de bovenstaande normen. Bij de uiteindelijke afgifte van de omgevingsvergunning zal een finale toets aan deze normen door de gemeente Veenendaal plaatsvinden.
 
* De norm van 0,6 geldt voor woonvoorzieningen voor bewoners die niet zelfstandig auto kunnen rijden deze norm is incl. begeleiders, bezoeker etc;
** De norm van 1 geldt voor woonvoorzieningen voor bewoners die wel zelfstandig auto kunnen rijden deze norm is inclusief parkeer ruimte voor begeleiders, bezoekers etc