direct naar inhoud van Motivering wijzigingsbesluit
Plan: TAM-omgevingsplan Standplaatslocaties
Status: concept
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0344.BPTAMSTANDPLAATLOC-ON01

Motivering wijzigingsbesluit

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

Aanleiding
De gemeente Utrecht gaat de standplaatsvergunningen opnieuw uitgeven en dit gebeurt in één keer voor de gehele gemeente. In dit kader is ook besloten dat de locaties van de 102 dag- en seizoenstandplaatsen in het omgevingsplan worden vastgelegd.

Doelstelling
De hoofddoelstelling van het TAM-omgevingsplan (verder: het plan) is de locaties van de 102 dag- en seizoenstandplaatsen in het omgevingsplan vastleggen.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

De 102 locaties van de dag- en seizoenstandplaatsen liggen verspreid over de gemeente Utrecht. Hiervan bevinden zich 88 standplaatsen op gemeentegrond (in de openbare ruimte) en 14 standplaatsen op grond van derden, hierbij gaat het bijvoorbeeld om een standplaats op het terrein van een tuincentrum of op het Utrecht Science Park. Het gaat om de bestaande standplaatslocaties die nu in gebruik zijn en de op dit moment ongebruikte standplaatslocaties.

In de afbeeldingen 1 tot en met 7 hieronder worden de verschillende locaties in de gemeente weergegeven. Dit zijn 77 standplaatslocaties op gemeentegrond en 14 standplaatslocaties op grond van derden. Dat verschil komt doordat sommige standplaatslocaties door meerdere verplaatsbare fysieke middelen (zoals een kraam, een wagen of een tafel) gebruikt worden. Bijvoorbeeld: een standwagen op zaterdag en een andere standwagen op woensdag.

In dit plan bekijken we het aantal verplaatsbare fysieke middelen met de bijbehorende locatie en spreken we dus van 102 standplaatslocaties in totaal, waarvan 88 standplaatsen op gemeentegrond en 14 standplaatsen op grond van derden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPTAMSTANDPLAATLOC-ON01_0001.png" Afbeelding 1 standplaatslocaties op gemeentegrond

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPTAMSTANDPLAATLOC-ON01_0002.png"

Afbeelding 2 standplaatslocaties op gemeentegrond

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPTAMSTANDPLAATLOC-ON01_0003.png"

Afbeelding 3 standplaatslocaties op gemeentegrond

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPTAMSTANDPLAATLOC-ON01_0004.png"

Afbeelding 4 standplaatslocaties op gemeentegrond

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPTAMSTANDPLAATLOC-ON01_0005.png"

Afbeelding 5 standplaatslocaties op grond van derden

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPTAMSTANDPLAATLOC-ON01_0006.png"

Afbeelding 6 standplaatslocaties op grond van derden

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPTAMSTANDPLAATLOC-ON01_0007.png"

Afbeelding 7 standplaatslocaties op grond van derden

Locatie op de kaart   Kavel nummer   Standplaatslocaties gemeentegrond  
SP001   K1   Amsterdamsestraatweg tegenover Amsterdamsestraatweg 398  
SP002   K2   Amsterdamsestraatweg tegenover Amsterdamsestraatweg 394  
SP003   K3   Amsterdamsestraatweg tegenover Amsterdamsestraatweg 390  
SP004   K4   Amsterdamsestraatweg nabij Amsterdamsestraatweg 317  
SP005   K5   Omloop nabij hoek Omloop en Pastoor Koelmanhof  
SP006   K6   Julianapark nabij hoek Julianaparklaan en Amsterdamsestraatweg  
SP007   K7   Ter hoogte van de hoek van Egmondkade en Johannes Geobulusstraat  
SP008   K8   Doornburglaan tegenover ingang winkelcentrum Rokade  
SP009   K9   Doornburglaan tegenover ingang winkelcentrum Rokade  
SP010   K10   Doornburglaan tegenover ingang winkelcentrum Rokade  
SP011   K11   Doornburglaan tegenover ingang winkelcentrum Rokade  
SP012   K12   Franciscusdreef nabij ingang parkeerplaats hoek Franciscusdreef en Floridadreef  
SP013   K13   Franciscusdreef nabij ingang parkeerplaats hoek Franciscusdreef en Floridadreef  
SP014   K14   Ghandidreef tussen rotonde en Gageldijk  
SP015   K15   St.-Eustatiusdreef nabij hoek Rio Brancodreef & Tigrisdreef  
SP016   K16   Seinedreef parkeerplaats bij Shoppingcenter Overvecht  
SP017   K17   Seinedreef parkeerplaats bij Shoppingcenter Overvecht  
SP018   K18   Seinedreef parkeerplaats bij Shoppingcenter Overvecht  
SP019   K19   Seinedreef parkeerplaats bij Shoppingcenter Overvecht  
SP020   K20   Seinedreef parkeerplaats bij Shoppingcenter Overvecht  
SP021   K21   Seinedreef parkeerplaats bij Shoppingcenter Overvecht  
SP022   K22   Seinedreef nabij hoek Zambesidreef en Oranjerivierdreef  
SP023   K23   Seinedreef nabij hoek Zambesidreef en Oranjerivierdreef  
SP024   K24a   Euterpedreef tegenover Euterpedreef 7  
SP024   K24b   Euterpedreef tegenover Euterpedreef 6  
SP026   K25   Arnodreef nabij Tiberdreef 13  
SP027   K26   Willem van Noortplein nabij hoek Willem van Noortbrug  
SP028   K27   Blauwkapelseweg ter hoogte van Blauwkapelseweg 1  
SP029   K28   Griftpark in verlengde van bollenhofsedreef  
SP030   K29   Poortstraat ter hoogte van Bollenhofsestraat 95  
SP031   K30   Wilhelminapark in het perk, ten zuiden van het water  
SP032   K31   Ina Boudier-Bakkerlaan parkeerplaats Ina Boudier-Bakkerhof  
SP033   K32   Mereveldseweg nabij hoek Mereveldseweg en Koningsweg  
SP034   K33   Maliebaan nabij hoek Maliebaan en Burgemeester Reigerstraat  
SP034   K34   Maliebaan nabij hoek Maliebaan en Burgemeester Reigerstraat  
SP036   K35a   Hondsrug nabij kruising Hondsrug en Salland  
SP036   K35b   Hondsrug nabij kruising Hondsrug en Salland  
SP037   K36   Hondsrug nabij kruising Hondsrug en Salland  
SP038   K37   Hondsrug nabij kruising Hondsrug en Salland  
SP039   K38   Opaalweg Maansteenweg, nabij begraafplaats Tolsteeg  
SP040   K39   Smaragdplein parkeerplaats bij winkelcentrum Smaragdplein, aan kant van bibliotheek  
SP041   K40   Parkeerplaats bij winkelcentrum Smaragdplein, aan kant van bibliotheek  
SP042   K41   Parkeerplaats bij winkelcentrum Smaragdplein, aan kant van bibliotheek  
SP043   K42   Rotsoord nabij hoek Briljantlaan en Baden-Powellweg  
SP044   K43   Hollantlaan Hoek Holantlaan en Vrieslantlaan  
SP045   K45a   Händelstraat hoek Händelstraat en Johan Winnubstlaan  
SP045   K45b   Händelstraat hoek Händelstraat en Johan Winnubstlaan  
SP046   K44   Händelstraat hoek Händelstraat en Johan Winnubstlaan  
SP047   K46   Atoomweg nabij Atoomweg 60  
SP048   K47   Uraniumweg ter hoogte van de hoek Atoomweg en Hyperoneweg  
SP049   K48   Ter hoogte van Vredenburgplein nabij nr 5  
SP050   K49   Neude midden op plein  
SP051   K50   Oudegracht ter hoogte van Bakkerbrug, kant Bakkerstraat  
SP052   K51   Oudegracht ter hoogte van Bakkerbrug, kant Vinkenburgstraat  
SP053   K52   Oudegracht ter hoogte van Bezembrug  
SP054   K53   Oudegracht ter hoogte van Bezembrug  
SP055   K54   Oudegracht ter hoogte van Jansbrug  
SP056   K55   Oudegracht ter hoogte van Maartensbrug  
SP057   K56   Lepelenburg nabij hoek Lepelenburg en Brigittenstraat  
SP057   K57   Lepelenburg nabij hoek Lepelenburg en Brigittenstraat  
SP058   K58   Mariaplaats nabij hoek Maria Klompebrug en Rijnkade  
SP058   K59   Mariaplaats nabij hoek Maria Klompebrug en Rijnkade  
SP061   K60   Jaarbeursplein Jaarbeurstraverse, tegenover ingang fietsenstalling  
SP065   K61   Dorpsplein Hoek Dorpsstraat een Schoolstraat  
SP066   K62   Haarrijnseplas ter hoogte van De heldinnenlaan 6  
SP068   K63   Hindersteinlaan in middenberm tegenover Hindersteinlaan 25  
SP069   K66a   Hindersteinlaan in middenberm tegenover Hindersteinlaan 29  
SP069   K66b   Hindersteinlaan in middenberm tegenover Hindersteinlaan 30  
SP069   K66c   Hindersteinlaan in middenberm tegenover Hindersteinlaan 31  
SP070   K65   Hindersteinlaan in middenberm tegenover Hindersteinlaan 28  
SP071   K67a   Oranjelaan tegenover ingang winkelcentrum Mereveldplein  
SP071   K67b   Oranjelaan tegenover ingang winkelcentrum Mereveldplein  
SP072   K69a   Oranjelaan tegenover ingang winkelcentrum Mereveldplein  
SP072   K69b   Oranjelaan tegenover ingang winkelcentrum Mereveldplein  
SP073   K68   Oranjelaan tegenover ingang winkelcentrum Mereveldplein  
SP074   K70a   Oranjelaan tegenover ingang winkelcentrum Mereveldplein  
SP074   K70b   Oranjelaan tegenover ingang winkelcentrum Mereveldplein  
SP075   K71   Ab Harrewijnstraat  
SP076   K72   Damzigt hoek Damzigt en Naamrijk  
SP077   K73   Molenpolder nabij hoek Molenpolder en Zelderpolder  
SP078   K74   Molenpolder nabij hoek Molenpolder en Zelderpolder  
SP079   K75   nabij de hoek Zuiderburcht en Hofburcht  
SP080   K64a   Hindersteinlaan in middenberm tegenover Hindersteinlaan 26  
SP080   K64b   Hindersteinlaan in middenberm tegenover Hindersteinlaan 27  
SP085   K76   Verlengde Houtrakgracht nabij kruising Groenedijk  
SP086   K77   Verlengde Houtrakgracht nabij kruising Groenedijk  
SP087   K78   Brusselplein tegenover de bibliotheek  
SP088   K79   Ella Fitzgeraldplein tussen Ella Fitzgeraldplein en Nat King Colestraat  

tabel 1: overzicht standplaatslocaties op gemeentegrond

Locatie op de kaart   Kavel nummer   Standplaatslocaties grond van derden  
SP089   K80   Franciscusdreef  
SP090   K81   Gageldijk Tuincentrum Utrecht  
SP091   K82   Hammarskjöldhof  
SP092   K83   Hammarskjöldhof  
SP093   K84   Kanaalstraat 198  
SP094   K85   Strandboulevard 222  
SP095   K86   Utrechtseweg 12  
SP096   K86   Heidelberglaan  
SP097   K87   Heidelberglaan  
SP098   K88   Heidelberglaan  
SP099   K89   Heidelberglaan  
SP100   K90   Daltonpark  
SP101   K91   Daltonpark  
SP102   K92   Utrecht Science Park  

Tabel 2: overzicht standplaatslocaties op grond van derden

1.3 Geldende plannen

Dit plan is aanvullend van toepassing op de al geldende bestemmingsplannen voor de locaties van de dag- en seizoenstandplaatsen die deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan van de gemeente Utrecht.

1.4 Juridische aspecten

1.4.1 Het TAM-omgevingsplan is een wijziging van het omgevingsplan

Op het moment dat dit plan is opgesteld, is het technisch nog niet mogelijk om tegelijkertijd een aantal wijzigingen van het omgevingsplan aan te brengen. Dat betekent dat de gemeente ontwikkelplannen één voor één in procedure zou moeten brengen, met veel vertraging als gevolg. Daarom heeft het Rijk gezorgd voor een Tijdelijke Administratieve Maatregel (TAM), die de gemeente toestaat om het omgevingsplan te wijzigen met een “TAM-IMRO-omgevingsplan”. Dat is een plan in de vorm van een bestemmingsplan dat met de standaardcoderingen IMRO wordt opgesteld. Het TAM-omgevingsplan geldt juridisch als wijziging van het omgevingsplan van de gemeente. De gemeente moet te zijner tijd het TAM-omgevingsplan invoegen in het “echte” omgevingsplan.

1.4.2 Omgevingsvergunningen en het omgevingsplan

Op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet kunnen burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor een activiteit als het omgevingsplan voor die activiteit een omgevingsvergunning verplicht stelt of als die activiteit in strijd is met de regels van het omgevingsplan.

In artikel 4.5 van het omgevingsplan staat bijvoorbeeld voor het bouwen een omgevingsvergunning vereist is. Een aanvraag van de omgevingsvergunning wordt getoetst aan de regels, beoordelingsregels genoemd, van het omgevingsplan. Voor het bouwen staan die beoordelingsregels in hoofdstuk 4 van het omgevingsplan. De beoordelingsregel in artikel 4.7 van het omgevingsplan komt erop neer dat het bouwen moet passen binnen het doel van de functie, dus in het geval van dit plan de regels die in hoofdstuk 2 zijn opgenomen.

Burgemeester en wethouders verlenen de omgevingsvergunning als de aanvraag voldoet aan de beoordelingsregels van het omgevingsplan, dus ook aan de regels van hoofdstuk 2 van dit plan.

Als de aanvraag in strijd is met het omgevingsplan of op grond van de beoordelingsregels van het omgevingsplan moet worden afgewezen, kan de omgevingsvergunning misschien toch verleend worden op grond van de regels van het Rijk in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die omgevingsvergunning wordt in de wet 'omgevingsvergunning voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit', afgekort: bopa, genoemd. Om aan die regels te voldoen moet vaak uitgebreid onderzoek worden gedaan en moeten veel aspecten beoordeeld worden. De gemeente moet voor de toets van zo'n aanvraag dus regels van het Rijk en van de provincie toepassen en ook beoordelen of aanvraag past bij het gemeentelijke beleid.

Bij het opstellen van de regels en de aanwijzing van locaties en functies in dit plan is rekening gehouden met de beoordelingsregels in het omgevingsplan. De regels in dit plan vullen de regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan aan.

1.4.3 Vergunningvrij bouwen

In sommige gevallen is voor het bouwen geen omgevingsvergunning nodig. Dat geldt bijvoorbeeld voor het bouwen van bijgebouwen (schuurtjes) of aanbouwen achter of naast een huis die voldoen aan de eisen in het Besluit bouwwerken leefomgeving en aan de regels van hoofdstuk 4 van het omgevingsplan. In hoofdstuk 4 van het omgevingsplan staat dan in de beoordelingsregels dat in afwijking van artikel 4.5 geen omgevingsvergunning nodig is.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van dit TAM-omgevingsplan bestaat uit 6 hoofdstukken. Hoofdstuk 2 bevat de beschrijving van de relevante beleidskaders. In hoofdstuk 3, de planbeschrijving, wordt onder andere ingegaan op de relatie met de APV Utrecht en worden de voorwaarden van de standplaatslocaties beschreven. De diverse noodzakelijke onderzoeken over bijvoorbeeld milieuaspecten komen in hoofdstuk 4 aan bod. Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het TAM-omgevingsplan. In hoofdstuk 6 komt de juridische toelichting op de planregels aan bod.

In de bijlagen van de toelichting staan onderzoeken ter onderbouwing van paragrafen.

Hoofdstuk 2 Relevante beleidskaders

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Op grond van artikel 5.129g van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling de zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking' worden toegepast.

Stedelijk ontwikkeling
Een stedelijke ontwikkeling is de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelsvoorziening of een andere stedelijke voorziening die voldoende substantieel is. Daarbij geldt er voor woningbouwprojecten dat er vanaf 12 woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Bij andere stedelijke functies in de vorm van een terrein is de ondergrens 'in beginsel' 500 m2. Dus met een ruimtebeslag van minder dan 500 m2 is er 'in beginsel' geen stedelijke ontwikkeling.

De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Daarvoor moet worden beoordeeld of het plan een nieuw of groter beslag op de ruimte toelaat. Of, als er alleen een wijziging van de gebruiksfunctie is, op een andere manier wezenlijke ruimtelijke effecten heeft.

Om te kunnen beoordelen of er daadwerkelijk sprake is van een groter beslag op de ruimte moet niet gekeken worden naar wat er daadwerkelijk gebouwd is, maar naar wat het omgevingsplan planologisch toestaat aan bebouwing. Ook verleende omgevingsvergunningen voor een omgevingsplanactiviteit waarbij is afgeweken van het omgevingsplan, moeten daarin meegenomen worden.

Van belang is dus in hoeverre het plan in vergelijking met de vorige regeling:

  • functies wijzigt;
  • een groter beslag op de ruimte mogelijk maakt;
  • een combinatie van een ontwikkeling met een nieuw of groter planologisch ruimtebeslag en een functiewijziging is natuurlijk ook mogelijk. Er moet worden bekeken of het hele plan een stedelijke ontwikkeling is, als bedoeld in artikel 5.129g Bkl.

Motivering evenwichtige toedeling van functies:
De behoefte aan de stedelijke ontwikkeling en regionale afstemming
Als een omgevingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, wordt rekening gehouden met de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling. Dit met het oog op het belang van zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van overprogrammering en leegstand. Hiervoor is niet relevant of het plangebied binnen of buiten het stedelijk gebied ligt. In beide gevallen moet rekening worden gehouden met de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling.

De behoefte wordt beoordeeld op het niveau van het verzorgingsgebied van de ontwikkeling. Dit gebied hangt af van de aard en de omvang van de stedelijke ontwikkeling. Om de behoefte te bepalen kan het bestaande aanbod van de functie die je wil ontwikkelen (bijvoorbeeld een bepaald soort woningen) worden afgetrokken van de vraag naar deze functie. Het aanbod dat feitelijk nog niet is gerealiseerd, maar wel in een omgevingsplan of omgevingsvergunning is vastgelegd, wordt meegerekend als bestaand aanbod. Het gaat om de kwantitatieve en de kwalitatieve behoefte. De kwalitatieve behoefte is de behoefte aan het specifieke karakter van de stedelijke ontwikkeling.
Provinciale of regionale visies en afspraken kunnen de basis zijn voor de onderbouwing. Deze documenten moeten dan voldoende concreet en onderbouwd zijn.

Definitie stedelijk gebied
De Ladder is beleidsneutraal vanuit het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) omgezet naar de Omgevingswet. De extra Ladder afweging moet volgens artikel 5.129g Bkl plaatsvinden buiten het stedelijk gebied en stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van het stedelijk gebied. Dit stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van het stedelijk gebied is toegevoegd aan deze bepaling omdat dit ook onderdeel was van de definitie van het bestaande stedelijk gebied uit het Bro.

Grens stedelijk gebied
De grens van het stedelijk gebied wordt bepaald door de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie, het omgevingsplan en de aard van de omgeving.

In de jurisprudentie zijn lijnen uitgezet voor het begrip stedelijk gebied onder het Bro. Zo vormen gronden waarop een agrarische functie rust, en die overeenkomstig die functie worden gebruikt, geen onderdeel van stedelijk gebied. Onbebouwde grond met een niet-agrarische functie kan deel uitmaken van het stedelijk gebied, ook al is de locatie nog onbebouwd, mits de locatie onderdeel is van het stedelijk samenstel van bebouwing.

Stedelijk gebied en doorschuiven Laddertoets
De gemeenteraad kan een ladderonderzoek voor een omgevingsplanwijziging uitstellen tot het moment van realisering van de ontwikkeling. Voor een stedelijke ontwikkeling buiten stedelijk gebied heeft dit gevolgen voor de grens van het stedelijk gebied.

Een ontwikkeling buiten het stedelijk gebied wordt niet tot het stedelijk gebied gerekend als:

  • bij de ontwikkeling geen rekening is gehouden met de mogelijkheden om binnen het stedelijk gebied in de behoefte te voorzien;
  • en op grond van het omgevingsplan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Dit regelt artikel 5.129g lid 3 Omgevingswet.

Deze regeling voorkomt dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten het stedelijk gebied waarvoor nog geen Ladder onderzoek is uitgevoerd, onderdeel wordt van het stedelijk gebied.

Onderzoek mogelijkheden om binnen stedelijk gebied in behoefte te voorzien
Is de stedelijke ontwikkeling buiten stedelijk gebied en stedelijk groen aan de rand van de bebouwing gepland, dan moet rekening worden gehouden met de mogelijkheden om binnen dit gebied in de behoefte te voorzien. Daarbij spelen de beschikbaarheid en geschiktheid van locaties binnen dit gebied een rol. Argumenten dat binnen dit gebied geen mogelijkheden zijn voor de nieuwe stedelijke ontwikkeling, gaan bijvoorbeeld over kwalitatieve aspecten van de behoefte. Bijvoorbeeld bedrijven die vanuit milieuoverwegingen niet binnen stedelijk gebied passen.

De locatie kan mogelijk ook volgens de omgevingsvisie voor een andere functie zijn beoogd. Bijvoorbeeld een maatschappelijke functie, een park of andere woonplannen die later zijn gepland. Ook kunnen bijvoorbeeld aanzienlijke investeringen voor een inbreiding een rol spelen.

Plangebied
Nieuwe stedelijke ontwikkeling
Dit TAM-omgevingsplan maakt ten opzichte van de geldende bestemmingsplannen, die onderdeel uitmaken van het tijdelijk deel van het omgevingsplan Utrecht, een nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk. Het gaat daarbij om een aanvullende functie, de bestaande functies blijven namelijk ook in stand. Standplaatslocaties zijn, op een enkele locatie na, nog niet eerder planologisch vastgelegd. Wanneer er met een nieuw plan een terrein met een ruimtebeslag met meer dan 500 m2 mogelijk wordt gemaakt, wordt er in beginsel gesproken van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Met het voorliggende plan worden er verspreid over heel de gemeente Utrecht 102 standplaatslocaties vastgelegd met een totaal ruimtebeslag van 2268 m2. Daarom en omdat de meeste standplaatslocaties niet eerder planologisch zijn vastgelegd, wordt de ontwikkeling gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Met het vastleggen van de standplaatslocaties wordt de huidige situatie vastgelegd (en worden een aantal standplaatslocaties anders gesitueerd) en worden geen nieuwe standplaatslocaties mogelijk gemaakt.

Behoefte aan standplaatsen en leegstand
Door online winkelen verdwijnen steeds meer winkels, voor Utrecht geldt dat ook. De verkoop vanuit standplaatsen wordt echter gezien als aanvullend op het winkelaanbod. Er is een marktruimteberekening uitgevoerd (zie bijlage 1) die laat zien dat er nu, maar ook de komende jaren behoefte is aan de groei van het aantal vierkante meters winkelvoeroppervlak. De huidige behoeft blijkt ook uit het feit dat de bestaande standplaatslocaties worden vastgelegd, waarvan de meeste ook in gebruik zijn.

In het geval dat de behoefte toch afneemt, zal er in tegenstelling tot bij reguliere winkels geen leegstand ontstaan. Wanneer een standplaatslocatie niet wordt gebruikt voor een standwagen, heeft die locatie nog altijd een functie voor de openbare ruimte als bijvoorbeeld groen, parkeerplaats of stoep. Daarnaast is belangrijk dat standplaatsen niet zorgen voor de leegstand van bestaande detailhandel. Ter bescherming van de bestaande detailhandel is gekozen voor een brancheringsregeling opgenomen in de APV Utrecht. Een brancheringsregeling houdt in dat binnen detailhandel verschillende branches worden onderscheiden en enkele branches worden uitgesloten van vestiging of bij het verlenen van vergunningen. Bijvoorbeeld: er worden geen vergunningen voor de branche 'non-food – overig' verleend voor standplaatslocaties bij winkelgebieden. Met de brancheringsregeling wordt leegstand bij bestaande detailhandel voorkomen doordat het aanbod van de standwagen zo veel mogelijk aanvullend is op het bestaande winkelaanbod.

Bestaand stedelijk gebied
De standplaatslocaties liggen verspreid door de gemeente en worden allemaal aangemerkt als bestaand stedelijk gebied.

De locatie SP033, zie afbeelding 4 van paragraaf 1.2, wordt ook aangemerkt als bestaand stedelijk gebied. Gezien het bestaande stedenbouwkundige samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, sociaal culturele voorzieningen en infrastructuur. De locatie ligt nabij de ingang van het landgoed Amelisweerd aan de overkant van de Koningsweg, de A27 aan de westzijde en verderopgelegen woningen aan de Koningsweg aan de oostzijde.

Conclusie
Er kan geconcludeerd worden dat er behoefte is aan de standplaatsen op de locaties binnen het bestaande stedelijke gebied, waarmee sprake is van een duurzame stedelijke ontwikkeling.

2.2 Provinciaal en regionaal beleid

2.2.1 Omgevingsvisie provincie Utrecht en Omgevingsverordening provincie Utrecht

Op 1 april 2021 is de Omgevingsvisie provincie Utrecht in werking getreden. In de Omgevingsvisie staat hoe de provincie er in 2050 uitziet. De Omgevingsvisie geeft richting aan de toekomstige en fysieke leefomgeving. Dit is alles op, boven en onder de grond en inclusief de sociale aspecten zoals toegankelijkheid en inclusiviteit. In de omgevingsverordening staan de regels en instructieregels die daarvoor nodig zijn. Provincie Utrecht geeft bij de onderstaande 7 thema's de provinciale belangen aan die verplichtingen met zich meebrengen. Dat geeft al een doorkijk naar deze instructieregels.

Om voor te sorteren op de toekomst richt de Omgevingsvisie zich op een aantal ontwikkelingen:

  • extra woningen die gebouwd moeten worden;
  • toename van werkgelegenheid;
  • toename van verkeer;
  • energietransitie;
  • klimaatverandering;
  • verandering in de landbouw;
  • versterking van natuur en recreatief groen.

Provincie Utrecht vindt het daarbij belangrijk om de bestaande kwaliteiten te behouden, te versterken en in balans te laten zijn met deze ontwikkelingen. De ruimte voor ontwikkelingen is beperkt, terwijl de vraag naar ruimte groot is.

Uitwerking beleid in 7 thema's
De Omgevingswet staat voor een goede balans tussen het benutten en beschermen van de fysieke leefomgeving en voor het mogelijk maken van lokale afwegingen als een veilige en gezonde leefomgeving daarbij gebaat is. Het beleid voor de gezonde en veilige leefomgeving is beschreven in 7 thema's.

  • Stad en land gezond
    Dit thema gaat over milieu, gezondheid, recreatie en toerisme. Provincie Utrecht wil graag voor de woon-, werk-, en leefgebieden bereiken dat deze gezond zijn en uitnodigen tot bewegen. In en rondom steden en dorpen moeten voldoende groene gebieden zijn om te recreëren.
  • Klimaatbestendig en waterrobuust
    Dit thema gaat over een duurzaam en robuust bodem- en watersysteem, een klimaatbestendige en waterveilige leefomgeving en een perspectief voor bodemdalingsgebieden. Provincie Utrecht wil graag bereiken dat er bescherming is tegen overstromingen, een tekort aan zoetwater of de gevolgen van extreem weer (wateroverlast en hitte).
  • Duurzame energie
    Dit thema gaat over het stimuleren van energiebesparing en het opwekken van duurzame energie uit wind, zon, bodem en water.
  • Vitale steden en dorpen
    Dit thema gaat over ruimte voor wonen en leven en ruimte voor werken en winkelen. Provincie Utrecht wil graag bereiken dat nieuwe woningen en bedrijven vooral komen op plekken binnen de bebouwde kom. Ook is het belangrijk dat deze plekken goed bereikbaar zijn met trein, bus, tram en fiets. Prioritaire locaties voor grootschalige integrale ontwikkeling zijn onder meer Leidsche Rijn, Utrecht Centraal Station (Beurskwartier/Lombokplein en Merwedekanaalzone), Lunetten-Koningsweg en Utrecht Science Park/Rijnsweerd.
  • Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar
    Dit thema gaat over een goed bereikbare provincie, ontwikkeling bij knooppunten en optimalisatie van netwerken, wegen, OV en fiets. Provincie Utrecht wil graag bereiken dat er nieuwe verbindingen voor openbaar vervoer en (snel)fietspaden komen tussen de woon-, werk-, en leefgebieden. Daarbij moet er beter gebruik gemaakt worden van bestaande wegen.
  • Levend landschap, erfgoed en cultuur
    Dit thema gaat over aantrekkelijke landschappen en een toegankelijke cultuur en waardevol erfgoed. Provincie Utrecht wil graag bereiken dat veel mensen kunnen genieten van de landschappen, waterlinies, forten, kastelen en buitenplaatsen. Ook is belangrijk dat het cultuuraanbod (zoals festivals en musea) meegroeit met het aantal inwoners.
  • Toekomstbestendige natuur en landbouw
    Dit thema gaat over een robuuste natuur met hoge biodiversiteit en een duurzame landbouw. Provincie Utrecht wil graag bereiken dat de natuur wordt beschermd en nieuwe natuurgebieden worden aangelegd die elkaar verbinden. Verder worden boeren geholpen om een omslag te maken naar kringlooplandbouw.

Alle thema's moeten in samenhang bekeken worden. Dat betekent dat niet alles overal kan. Met het uitgangspunt slim combineren en concentreren kan de groei van inwoners en bedrijven en een gezonde leefomgeving in balans blijven. Het concentreren richt zich bijvoorbeeld op het bouwen van nieuwe woningen dichtbij stations en in steden en dorpskernen. Op die manier blijft er op andere plekken voldoende ruimte voor bewegen, groen, water en natuur.

Op 1 januari 2024 is de omgevingsverordening van de Provincie Utrecht in werking getreden. De omgevingsverordening bevat onder andere instructieregels over taken en bevoegdheden van gemeenten en waterschappen. Op 1 maart is de eerste wijziging van deze omgevingsverordening vastgesteld.

De opbouw van de Omgevingsverordening ziet er als volgt uit:  

  • er staan instructieregels over ontwikkelingen die met water te maken hebben in;
  • instructieregels die zien op grondwaterbeheer;
  • instructieregels ten aanzien van bereikbaarheid;
  • instructieregels die zien op windenergie, zonne-energie en biomassa;
  • instructieregels ten aanzien van Natuurnetwerk Nederland (NNN), Groene contour en Weidevogelkerngebieden;
  • instructieregels over werelderfgoed en kwaliteit van landschappen;
  • instructieregels over agrarische bedrijven;
  • en instructieregels over stedelijke functies in stedelijk of landelijk gebied, recreatie en stiltegebieden.


Uitvoering
In drie regio's werkt Provincie Utrecht het beleid verder uit. De samenhang tussen de thematische ambities krijgt hier aandacht. Voor Utrecht is de regio U16 van belang. In deze uitwerking gaat het over de verstedelijkingsstrategie. De verwachting is dat er tot 2040 in de regio ongeveer 99.000 tot 125.000 extra woningen nodig zijn. Na 2040 tot 2050 is er verdere ruimte voor woningbouw onder meer over ontwikkelingen langs de A12 tussen knooppunten Lunetten en Oudenrijn en het benutten van bestaande OV-knooppunten in de regio.

Plangebied
Artikel 4.35 van de provinciale Omgevingsverordening verbiedt een standplaats voor handel of verkooppunt voor energie aan voertuigen of andere goederen in te richten of te hebben zonder omgevingsvergunning binnen het 'beperkingengebied beheer provinciale weg'. Geen van de 102 standplaatslocaties liggen binnen de grenzen van dit beperkingengebied. De ontwikkeling is in lijn met de provinciale Omgevingsverordening.

2.2.2 Waterbeheerprogramma 2022-2027: Stroomopwaarts, klimaatbestendig en duurzaam

Water is een belangrijke pijler van een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. Vanuit die achtergrond werkt Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden aan bescherming tegen onder andere overstromingen, een gezond grond- en oppervlaktewatersysteem, het waterkwaliteitsniveau, het bevorderen van biodiversiteit en het zuiveren van afvalwater.

Het waterschap heeft haar ambities en visies over schoon en gezond water, duurzaamheid en een waterveilig en klimaatbestendig gebied vastgelegd in het Waterbeheerprogramma 2022-2027: Stroomopwaarts, klimaatbestendig en duurzaam. Elk zes jaar wordt dit document herzien. De vorige versie betrof de Waterkoers: 2016-2021. 

Het waterschap wil transparant, doelmatig en effectief bijdragen aan gezond leven in een toekomstbestendig gebied. Klimaatadaptatie, de energietransitie, circulariteit, bodemdaling, droogte en biodiversiteit hebben allemaal een watercomponent. In de koers wordt gekozen om extra in te spannen om water een sturende rol te laten hebben in de ruimtelijke inrichting. Het waterschap wil die sturende rol invullen door aan te sluiten bij gebiedsallianties en andere regionale samenwerkingen waar ruimtelijke opgaven samenkomen en er gebiedsgerichte ontwikkeling plaatsvindt. Daarnaast wordt gericht op het zuiver en duurzaam voor de toekomst werken door onder andere extra inspanning te leveren op zuiveringen voor gezond oppervlaktewater en het sluiten van regionale water- en grondstofkringlopen.

Plangebied
Het aspect water is in dit plan verder uitgewerkt in paragraaf 4.9.

2.3 Gemeentelijk beleid

2.3.1 Coalitieakkoord 'Investeren in Utrecht: kiezen voor gelijke kansen, betaalbaar wonen en klimaat'

Op 1 juni 2022 is het coalitieakkoord gepresenteerd. In het coalitieakkoord staat aan welke onderwerpen de coalitiepartijen GroenLinks, D66, PvdA, Student & Starter en ChristenUnie de komende jaren in Utrecht willen werken. In Utrecht wordt gebouwd, gewerkt en geleefd. Het gaat goed met veel inwoners. Maar er zijn ook Utrechters die moeite hebben mee te komen in de maatschappij. De coalitiepartijen willen werken aan gelijke kansen, betaalbare woningen en het klimaat:

De groeiende ongelijkheid in de stad
De coalitiepartijen zetten een stap extra voor Utrechters die steun in de rug nodig hebben. De aandacht gaat vooral uit naar Utrechters bij wie het niet vanzelf goed gaat. Voor de doelen en maatregelen in het coalitieakkoord geldt het principe 'ongelijk investeren voor gelijke kansen'. Sociale en ruimtelijke vraagstukken gaan hier hand in hand: een prettige en veilige leefomgeving met voldoende voorzieningen, goed onderwijs, een stage of baan en (mentale) gezondheid zijn hierbij allemaal belangrijk.

De grote woningnood
Met een sociaal volkshuisvestingsbeleid willen de coalitiepartijen ervoor zorgen dat mensen in onze stad kunnen blijven wonen of kunnen komen wonen. De coalitiepartijen vinden het belangrijk dat Utrecht een leefbare, betaalbare, duurzame en gezonde stad is en blijft. Groei is geen doel op zich, het moet duurzaam in balans zijn. Dat betekent dat er ruimte moet zijn voor zowel rust als reuring. Het houdt ook in dat woningen duurzaam, betaalbaar en van goede kwaliteit zijn. En het betekent ook dat er genoeg voorzieningen in de wijken zijn. Het grote tekort aan betaalbare woningen vergroot de ongelijkheid tussen mensen. Daarom grijpen de coalitiepartijen in bij grote ongelijkheid op de woningmarkt. Ook hier is extra aandacht voor groepen die niet automatisch de ruimte krijgen, zoals mensen met lage inkomens, studenten, daklozen, starters en ouderen.

De klimaatcrisis
De coalitiepartijen kiezen voor stevige maatregelen om een bijdrage te leveren aan het aanpakken van de klimaatcrisis. De coalitiepartijen benutten alle mogelijkheden voor duurzame energieproductie binnen de Utrechtse gemeentegrenzen en gaan met bewoners en ondernemers ambitieus aan de slag met energiebesparing. Nieuwbouw is energiezuinig en klimaatadaptief en de coalitiepartijen gaan actief aan de slag met geothermie en aquathermie. De coalitiepartijen blijven investeren in lopen, fietsen, openbaar vervoer en elektrisch rijden om de brandstofmotor uit de stad te laten verdwijnen en om een bijdrage te leveren aan de wereldwijde klimaataanpak. De coalitiepartijen geven groen in de stad een flinke impuls en maken de openbare ruimte zoveel mogelijk publiek toegankelijk. Rond de stad creëren de coalitiepartijen natuur en landschap van groter formaat met een combinatie van natuur, recreatie en energieproductie.

Naast deze 3 grote opdrachten zien de coalitiepartijen ook veel kansen voor Utrecht. Utrecht is een (veer)krachtige stad. Kennisinstituten, bedrijven en maatschappelijke organisaties die zich bezighouden met gezondheid voegen zich samen in onze stad en regio. Dit past heel goed bij het doel dat de gemeente Utrecht al jaren heeft: gezond stedelijk leven voor iedereen mogelijk maken. Samenwerking met (maatschappelijke) partners op het thema gezondheid is één van de manieren om de grote uitdagingen van onze tijd aan te pakken.

Plangebied
In het plangebied worden verspreid over de gemeente maximaal 102 standplaatslocaties mogelijk gemaakt voor de verkoop van versbereide etenswaren, bloemen, planten en seizoensgebonden producten. Hiermee wordt bijgedragen aan de economie in de wijken. Hierbij wordt er gekeken naar het type product, duurzaamheid en binding met de wijk en onderscheid in type standplaatsen. De ontwikkeling past binnen de uitgangspunten van het coalitieakkoord.

2.3.2 Omgevingsvisie Utrecht

In de omgevingsvisie staat wat het gemeentelijke beleid is voor de 'fysieke leefomgeving'. Dit is de omgeving waarin we wonen, werken en recreëren. De ondergrond, de lucht en het water maken deel uit van de leefomgeving, maar ook de gebouwen, bestrating en planten. De omgevingsvisie bevat drie niveaus:

  • De koers: het beleid voor de lange termijn.
    Utrecht kiest voor een gezonde groei als koers voor de lange termijn. Utrecht groeit van een gemeente met 340.000 inwoners in 2016 naar ongeveer 455.000 inwoners in 2040. Daarom bouwen we de komende jaren duizenden woningen. Bij het bouwen van nieuwe woningen staan gezondheid, leefbaarheid en duurzaamheid voorop. De gemeente wil de woningen binnen het stedelijk gebied bouwen en daarbij flink investeren in de openbare ruimte en voorzieningen.
  • Thematisch beleid: het gemeentelijke beleid over een bepaald onderwerp.
    Het thematisch beleid, ook wel sectoraal beleid genoemd, beziet een bepaald aspect van de fysieke leefomgeving, bijvoorbeeld geluidhinder, verkeer of bodemkwaliteit. Deze aspecten vertegenwoordigen een belang dat door het gemeentebestuur wordt meegewogen, als het bestuur een besluit neemt over een activiteit die invloed kan hebben op de fysieke leefomgeving. Bij het bouwen van een nieuwe woonwijk, onderzoekt de gemeente of dat wel kan gezien de geluidhinder rond die woonwijk, of het verkeer wel goed afgewikkeld kan worden en of de bodemgesteldheid het bouwen van woningen toelaat. De uitkomst van dat onderzoek kan bijvoorbeeld zijn dat de gemeente het bouwen niet gaat toestaan of onder bepaalde voorwaarden.
  • Gebiedsbeleid: beleid dat alleen in een bepaald gebied geldt.
    In gebiedsbeleid staat wat de gemeente in een gebied, wijk of buurt wil. De koers en het thematische beleid worden vertaald in beleid voor dat gebied, voor zover dat mogelijk is. Uit het gebiedsbeleid kan afgeleid worden welke veranderingen de gemeente wil toestaan en welke waarden in het gebied behouden moeten blijven.


De omgevingsvisie is digitaal te raadplegen via: https://omgevingsvisie.utrecht.nl/

Niet alle gemeentelijke beleidskaders hebben betrekking op het plangebied. Hieronder worden daarom alleen de relevante beleidskaders toegelicht.

2.3.2.1 De koers

Het ruimtelijke beleid voor de langere termijn is vastgesteld in de Ruimtelijke Strategie 2040 'Utrecht dichtbij: de tien-minutenstad' (hierna: RSU 2040). De RSU 2040 is één van de koersdocumenten van de Omgevingsvisie Utrecht. Daarmee maakt de RSU 2040 deel uit van één van de instrumenten van de Omgevingswet, die op 1 juli 2024 in werking is getreden. Dat betekent dat de ambities uit de RSU 2040 doorwerken in de regels die vanaf 1 januari 2024 in het omgevingsplan worden vastgelegd. De RSU 2040 is op 15 juli 2021 vastgesteld en bevat uitgangspunten voor een gezonde groei en ontwikkeling van de stad tot 2040. In de strategie verbinden we belangrijke thema's met elkaar, zoals mobiliteit, economie, voorzieningen, wonen, energie, groen, sport en ontspanning en werk. Ook is beschreven hoe Utrecht zich kan ontwikkelen tot tien-minutenstad. Daarmee zorgt de gemeente ervoor dat de groei van het aantal inwoners en woningen in balans blijft met een toename van groen in de stad, met een groei van banen en voorzieningen, met een passende infrastructuur voor verkeer en vervoer en met de ambities op basis van de energietransitie.

Om bij de groei de specifieke kwaliteiten van de stad te behouden, kiezen we ervoor een stad te zijn waarin alle belangrijke functies voor dagelijks gebruik dichtbij de woon- en werkomgeving te vinden zijn: Utrecht, de tien-minutenstad. Daarbij zijn twee hoofdstructuren leidend voor het ordenen van de nieuwe plekken in de stad, namelijk de groenstructuur en de mobiliteitsstructuur. Groen, landschap en water in en rond de stad zijn een voorwaarde voor gezonde stedelijke ontwikkeling, voor groenbeleving en recreatie, maar ook voor bijvoorbeeld klimaatadaptatie en biodiversiteit. Daarmee wordt de bestaande stad ook versterkt. Er worden functies toegevoegd en de kwaliteit van de stad wordt verbeterd.

We maken de keuze om de groei van de stad op een aantal plekken in de stad te concentreren, waar hoge bouwvolumes worden gerealiseerd. Daarmee verandert Utrecht van een stad met één centrum naar een stad met meerdere centra. Op deze nieuwe knooppunten komen veel verschillende stedelijke functies samen: een mix van wonen, werken, voorzieningen en groen. Hierdoor beperkt de gemeente ook de groei van het aantal vervoersbewegingen.

De Merwedekanaalzone, het Jaarbeursterrein en Leidsche Rijn zijn gebieden waar komende jaren veel gebouwd wordt. Maar er wordt ook gebouwd op kleinere plekken, zoals bij de 2e Daalsedijk en het Kruisvaartterrein. Ook in de binnenstad, het stationsgebied, het Utrecht Science Park, Leidsche Rijn Centrum en Papendorp is ruimte voor extra woningen, winkels en bedrijven. En voor cultuur en maatschappelijke instellingen.

Omdat er met de met de ambities van de RSU 2040 veel geld gemoeid gaat, is in de RSU 2040 ook een investeringsstrategie opgenomen. Daarnaast is een uitvoeringsstrategie opgesteld, waarin staat welke ontwikkelingen als eerste plaatsvinden en in welke tijdsvolgorde de stad zich tot 2040 ontwikkelt. Ook heeft de gemeenteraad op 12 maart 2020 het koersdocument Leefbare stad en maatschappelijke voorzieningen vastgesteld. Hierin staan de ontwikkelopgaven voor scholen, sportplekken en andere maatschappelijke voorzieningen. Het document Gezondheid voor iedereen, volksgezondheidbeleid 2019-2023 is ook onderdeel van de koers. Zie hiervoor paragraaf 2.3.2.2.5.

Plangebied
Het behouden van de standplaatslocaties in de stad draagt bij aan de doelstellingen door bij te dragen aan functiemenging door het behouden van werklocaties in de wijk. Met de brancheringsregeling worden bestaande vitale winkelgebieden versterkt. Standplaatsen zorgen voor levendigheid en ontmoeting in de wijk, waarmee ook wordt bijgedragen aan de ontwikkeling van Utrecht tot tien-minutenstad. De ontwikkeling is in lijn met de ruimtelijke strategie Utrecht.

2.3.2.2 Thematisch beleid
2.3.2.2.1 Wonen

Vitale stadswijken, functiemenging in woonwijken (2013)
In de notitie 'Vitale Stadswijken, functiemenging in woonwijken' is uitgewerkt hoe binnen de woonwijken met functiemenging om zal worden gaan. Het doel van de notitie is de beleidsrichting aan te geven en randvoorwaarden te scheppen voor het faciliteren van meer functiemenging in woonwijken en het bieden van een toetsingskader voor initiatieven in afwijking van het omgevingsplan.

Plangebied
Het vastleggen van de standplaatslocaties draagt bij aan door functiemenging en werken in de wijk door ondernemers mogelijk te maken. De locaties zijn in de afgelopen jaren ontstaan, de consument bezoekt deze gericht en de aankoop van de specifiek aangeboden producten past bij het bezoekgedrag. Standplaatsen zorgen voor levendigheid en ontmoeting in de wijk. De ontwikkeling past binnen het beleid van de nota 'Vitale stadswijken, functiemenging in woonwijken'.

2.3.2.2.2 Werken

Bedrijventerreinen Strategie Utrecht 2012
Het bedrijventerreinenbeleid van de gemeente Utrecht is gericht op het bieden van toekomstgerichte bedrijfslocaties voor (zelfstandige) ondernemers en bedrijven in Utrecht. Voldoende en goede (niet louter monofunctionele) werklocaties zijn belangrijk voor het algemene vestigingsklimaat van de stad. Om de concurrentiekracht van en werkgelegenheid in onze stad op peil te houden, zijn goede werklocaties waaronder bedrijventerreinen onontbeerlijk.

De doelstelling van het bedrijventerreinenbeleid is om voldoende en toekomstbestendige werklocaties te bieden, die voldoen aan de wensen van hedendaagse en toekomstige ondernemers en daarmee een bijdrage te leveren aan de economische ontwikkeling van de stad.

Plangebied
De standplaatslocaties op bedrijventerreinen dragen bij aan een beter vestigingsklimaat door het toevoegen van aanbod van eten, bloemen en planten op bedrijventerreinen wat beter past bij de wensen en gestelde eisen aan werklocaties. De ontwikkeling past binnen het beleid voor bedrijventerreinen.

Ontwikkelingskader detailhandel (2012)
In Utrecht streven we naar een fijnmazige structuur van de winkelvoorzieningen in de wijken. Uitgangspunt is concentratie van het detailhandelsaanbod in de winkelgebieden van de hoofdstructuur uit het ontwikkelingskader detailhandel en de RSU 2040. Deze winkelgebieden hebben een belangrijke rol voor de verzorging van de bewoners van de stad. De winkelgebieden moeten sterk en toekomstbestendig zijn om de verzorgingsstructuur en daarmee de leefbaarheid van de stad ook in de toekomst op orde te houden. Concentratie draagt hieraan bij. Bij concentratie ontstaat namelijk een meerwaarde voor de betreffende winkels: ze kunnen profiteren van elkaars nabijheid, aantrekkingskracht en gemeenschappelijke faciliteiten (waaronder bereikbaarheid, bevoorrading, (fiets)parkeren). De consument heeft het voordeel van gemak, overzichtelijkheid en veel keuzemogelijkheden bij elkaar. Aanvulling met andere publieksgerichte functies zoals horeca, cultuur, sport, maatschappelijke voorzieningen en wonen boven winkels ondersteunt de transformatie naar voorzieningenclusters met voldoende aantrekkingskracht van een breed publiek, waardoor de detailhandel en het voorzieningenniveau op peil blijft.

Voor de clusters van de retail hoofdstructuur die buiten de reguliere winkelgebieden liggen, wordt ingezet op een aantal clusters met een eigen karakter: 1) Woonboulevard Utrecht: Voor winkelaanbod gericht op wonen ligt vanwege het koopgedrag (dure aankopen, breed oriënteren, kijken en vergelijken) een sterke mate van thematische clustering voor de hand. Woonboulevard Utrecht is een no-nonsense sterke woonboulevard, met een breed assortiment op het gebied van wonen, eventueel aangevuld met grootschalig elektronica (bruin- en witgoed). 2) Bedrijventerrein Overvecht: Een tweede winkelgebied rondom het thema wonen en doe-het-zelf (bouwmarkt), welke door invulling en omvang qua verzorgingsfunctie ondergeschikt is aan Woonboulevard Utrecht. 3) The Wall: Gericht op grootschalig, doelgericht winkelbezoek. Een winkelunit dient een minimale omvang van 2.000 m2 te hebben. De branches warenhuis, mode en supermarkten zijn niet toegestaan.

Specifieke winkels die niet passend dan wel wenselijk zijn vanwege de aard of grootte van de producten of een negatieve invloed hebben op het functioneren dan wel uitstraling van het winkelgebied, kunnen zich bij uitzondering onder specifieke voorwaarden buiten de retail hoofdstructuur vestigen.

Internetwinkels in of bij woningen
De vestiging van een webwinkel bij een woonhuis waar alleen een elektronische transactie tot stand komt en die dus verder geen ruimtelijke uitstraling als winkel heeft, kan worden aangemerkt als de uitoefening van een bedrijf aan huis en past binnen de woonbestemming. Het betreft hier de administratieve handeling die de bewoner aan huis verricht. Er mag geen sprake zijn van een toonzaal of afhaalmogelijkheid. Dit soort internetwinkels dient zich te vestigen op een locatie met een detailhandelsbestemming.

Internetwinkels op bedrijventerreinen
Afhaalpunten voor internetwinkels zijn toegestaan op bedrijventerreinen, als zij opslag en distributie als primaire bedrijfsactiviteit hebben en zij zich niet ontwikkelen tot complete winkels met een uitgebreide etalagefunctie (showroom) en productadvisering.

Standplaatsen
Standplaatsen zijn toegestaan op gemeente- of particuliere grond en hebben een mobiel karakter. Dat betekent dat deze weggereden moeten kunnen worden, zo wordt na sluitingstijd de standplaatslocatie weer openbare ruimte voor andere doeleinden. Als sprake is van aansluitende verkoopdagen hoeft de wagen, kraam of tafel niet weggereden/weggehaald te worden. Voor standplaatsen geldt een brancheregeling die de mogelijkheid schept om te sturen op wat er verkocht mag worden op een standplaatslocatie. Er geldt voor heel Utrecht een maximumstelsel voor standplaatsen.

Plangebied
De ontwikkeling maakt maximaal 102 standplaatslocaties mogelijk binnen de gemeente Utrecht waarbij branchering wordt toegepast en past daarmee binnen het beleid van het Ontwikkelingskader detailhandel.

2.3.2.2.3 Natuur

Groenstructuurplan Utrecht 'Stad en land verbonden' en 'Actualisatie van Groenstructuurplan Utrecht'
De gemeente Utrecht wil het groen in de stad voor iedereen bereikbaar houden en de kwaliteit verbeteren. Grote groengebieden en belangrijke groene verbindingen wil de gemeente verder ontwikkelen, verbeteren en beschermen.

Groen maakt een stad leefbaar, mooi en het is goed voor het milieu. Woont u in Utrecht? Dan willen we bijvoorbeeld dat u een mooie fietstocht kunt maken langs een groene route. Of dat u kunt ontspannen in een mooi park. Veel groen is ook aantrekkelijk voor bezoekers van de stad.

In het groenstructuurplan Utrecht Stad en land verbonden is dit verwoord in 3 ambities:

  • meer groen om de stad;
  • sneller naar buiten;
  • beter groen in de stad.


Het groenstructuurplan van 2007 is bijgewerkt in de actualisatie groenstructuurplan Utrecht 2017 – 2030. Naast de 3 ambities ligt de nadruk meer op hoe we groen inzetten voor de gezonde stad. En hoe groen ons helpt om de gevolgen van klimaatverandering op te vangen. Dit plan is op 8 maart 2018 door de gemeenteraad vastgesteld.

De groei van de stad vraagt om het vastleggen van de plekken die we groen willen houden in en om de stad, zodat bij ontwikkelingen daar rekening mee gehouden kan worden en het groen zoveel mogelijk beschermd kan worden. Daarnaast vraagt de groei van het aantal inwoners in de stad om ontwikkeling van nieuw groen, goede recreatieve en groene verbindingen en het verbeteren van bestaand groen.

De groengebieden die we extra beschermen zijn geselecteerd op basis van ecologische, landschappelijke, recreatieve of cultuurhistorische kwaliteiten. Deze gebieden staan aangegeven op de kaart in het groenstructuurplan. Als in die gebieden plannen zijn waardoor groen verdwijnt, moet de gemeenteraad daar eerst over beslissen. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning toetst de gemeente concreet of deze in de groenstructuur ligt.

Plangebied
Van de 102 standplaatslocaties liggen 98 buiten de stedelijke groenstructuur. Er zijn vijf standplaatslocaties (dit zijn vier verschillende locaties) die binnen de grenzen van de stedelijke groenstructuur liggen, de standplaatsen: K6, K28, K38, K56 en K57.

Standplaats   Indicatief adres   Type   Sta-dagen  
K6   Julianapark, nabij de hoek van de Julianaparklaan en de Amsterdamsestraatweg   Seizoen stand plaats – zomer   2  
K28   Griftpark, in het verlengde van de Bollenhofsedreef   Seizoen stand plaats – zomer   7  
K38   Maansteenweg, nabij de begraafplaats Tolsteeg   Dagstand plaats   1  
K56   Nabij de hoek van de Lepelenburg en Brigittenstraat   Seisoen stand plaats - zomer   4  
K57   Nabij de hoek van de Lepelenburg en Brigittenstraat   Seizoen stand plaats – winter   4  

Als uitgangspunt is door de gemeenteraad meegegeven om de bestaande standplaatslocaties zo veel mogelijk te behouden, dus ook de locaties in de groenstructuur. Het groenbeleid staat toe dat stedelijk groen vermengd wordt met andere stedelijke functies, zo lang het groene karakter, de kwaliteiten en het gebruik van het groen worden behouden of verbeterd. De aanwezigheid van de standplaatsen buiten én binnen de stedelijke groenstructuur doen geen afbreuk aan het groen doordat de standplaatslocaties een beperkt aantal dagen per week worden ingenomen of er sprake is van een seizoensstandplaats. De verplaatsbare fysieke middelen zoals een kraam, een wagen of een tafel staan er dus niet het jaar rond. Daarnaast staan de fysieke middelen waar mogelijk op een verharde ondergrond, zoals een stoep of voetpad.

Bomenbeleid Utrecht (2009) aangevuld september 2018
De nota Bomenbeleid Utrecht is in 2009 vastgesteld. Hierop is een aanvulling gedaan op 27 september 2018 voor een herplantplicht. Een van de belangrijkste doelen van het Utrechtse bomenbeleid is een samenhangende bomenstructuur voor de stad te verbeteren en te ontwikkelen, gebaseerd op cultuurhistorische, ruimtelijke en ecologische uitgangspunten en milieu. Voor 2030 zet de gemeente in op het behoud en de ontwikkeling van de bomenstructuur. Dit zal gebeuren door twee beleidsdoelstellingen:

  • Waar mogelijk ontbrekende bomen in de bomenstructuur aanvullen om zo een samenhangende structuur te creëren. Dat betekent bij de ruimtelijke plannen in de komende jaren bezien waar bomen kunnen worden toegevoegd om zo de bomenlanen en pleinen te completeren.
  • De bomenstructuur verder verbeteren door extra zorg aan beheer en onderhoud te besteden. Dit kan resulteren in extra zorg bij aanplanting van bomen, bij groeiplaatsen van oudere bomen, bij de verzorging van de bomen in de jeugdfase en bij bomenziekten.


Sinds 1 januari 2007 kennen alle gemeentelijke ruimtelijke plannen in de stad een bomenparagraaf. De bomenparagraaf biedt vanaf het begin en in alle fasen van een planproces de mogelijkheid een belangenafweging te maken over de gevolgen van een ruimtelijk plan voor bomen.

Plangebied
Het aspect bomen is verder uitgewerkt in paragraaf 4.8.

2.3.2.2.4 Verkeer en mobiliteit

Parkeervisie Fiets- en autoparkeren in een groeiend Utrecht (2021)
De gemeenteraad heeft op 25 november 2021 de Parkeervisie Fiets- en autoparkeren in een groeiend Utrecht vastgesteld. Met de beleidsregels parkeernormen fiets en parkeernormen auto, die 1 februari 2022 in werking zijn getreden, bepaalt de gemeente de benodigde capaciteit van het (fiets)parkeren.

In de parkeervisie wordt een viertal doelen gesteld, ten behoeve van een gezonde, leefbare en bereikbare stad, die daarnaast ook verkeersveilig is en waar een goede luchtkwaliteit is.

Deze doelen zijn:

  • 1. bereikbaarheid van en binnen de stad;
  • 2. kwaliteitsslag openbare ruimte;
  • 3. stimuleren duurzame(re) vormen van mobiliteit;
  • 4. rechtvaardige verdeling van schaarse parkeerruimte.


De gemeente zet in op groei binnen de bestaande stad. Daardoor groeit ook de mobiliteit in de stad. Om leefbaarheid en bereikbaarheid te waarborgen, wil de gemeente het fietsgebruik stimuleren en het autogebruik niet verder laten toenemen. Om dit te kunnen bereiken is een gebiedsoverstijgende aanpak en een stadsbrede sturing nodig en moet gekeken worden naar een (her)verdeling en verspreiding van de bestaande parkeercapaciteit over de gehele stad. Dit is nieuw in de gemeentelijke aanpak, omdat tot nu toe met name buurtgericht, wijkgericht of ontwikkelingsgericht werd gekeken.

De nieuwe parkeervisie gaat in op de maatregelen die nodig zijn in de verschillende buurten in Utrecht en geeft aan wat nodig is om de stad bereikbaar te houden, fietsen te stimuleren en het autoverkeer, ondanks de groei van de stad, niet verder te laten toenemen. In het beleid wordt gestuurd op het aanwenden van andere mobiliteit (anders dan de auto), onder andere door het beperken van de mogelijkheid tot aanleg van reguliere particuliere parkeerplaatsen in betaald parkeergebied.

In zes modules, behorende bij de parkeervisie, werkt de gemeente de uitvoering van de parkeervisie verder uit. Op dit moment zijn twee van de zes modules vastgesteld: 'Parkeernormen' en 'Aanpak betaald parkeren'. De modules 'Parkeerhubs', 'Fietsparkeren', 'Aanpak parkeren openbare ruimte' en 'Parkeren en toegankelijkheid' worden op dit moment uitgewerkt. De beleidsregel parkeernormen fiets en beleidsregel parkeernormen auto zijn een uitwerking van de module 'parkeernormen'.

Utrecht wordt in de parkeervisie opgedeeld in verschillende parkeerzones. De parkeerzones verschillen van elkaar in bijvoorbeeld de hoogte van parkeernormen voor fiets en auto, de gehanteerde tarieven bij betaald parkeren of voorwaarden voor de uitgifte van parkeervergunningen. De gebiedsindeling wordt per zone (A, B of C) met de daarbij behorende normen op een kaart aangegeven.

In de module 'parkeernormen' wordt aangegeven hoe omgegaan moet worden met fiets- en autoparkeerplaatsen bij bouwontwikkelingen. Hierbij wordt ingegaan op:

  • de aantallen parkeervoorzieningen die nodig zijn bij ontwikkelingen;
  • de eisen voor de plek en kwaliteit;
  • de mogelijke alternatieven voor parkeren bij ontwikkelingen en
  • het meebetalen aan alternatieve vervoersmiddelen via een nieuw bereikbaarheidsfonds.


Daarnaast wordt aangegeven hoe ervoor gezorgd wordt dat de parkeervoorzieningen worden gebruikt zoals ze zijn bedoeld.

Plangebied
In paragraaf 3.1.4.4 wordt onderbouwd dat standplaatsen niet leiden tot een onevenredige toename van autoverkeer bij standplaatslocaties bij winkelcentra, parken/recreatiegebieden, bedrijventerreinen en in woonwijken. Er is daarom ook geen sprake van extra parkeerdruk bij standplaatslocaties.

2.3.2.2.5 Gezond stedelijk leven

Nota Omgevingsveiligheid Utrecht (2024)
In de 'Beleidsnota Omgevingsveiligheid Utrecht' staat hoe we als gemeente Utrecht omgaan met de risico's van het vervoeren van gevaarlijke stoffen en het werken met gevaarlijke stoffen binnen de gemeente. Dagelijks worden grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen vervoerd, opslagen en verwerkt. Dit kan een gevaar vormen voor mensen die wonen of werken in de omgeving daarvan. Mogelijke gevaren voor de omgeving zijn een brand, een explosie of een wolk met giftige stoffen. Er kan schade aan gebouwen optreden, mensen kunnen gewond raken of zelfs overlijden. Met ons beleid voor omgevingsveiligheid richten we ons op beheersing van die gevaren.

Plangebied
Het aspect omgevingsveiligheid is verder uitgewerkt in paragraaf 4.4.

2.3.2.3 Gebiedsbeleid

In gebiedsbeleid maakt de gemeente de koers en het thematische beleid passend binnen een specifiek gebied.

Omgevingsvisie Binnenstad

Om welk gebied gaat het precies:

Deze omgevingsvisie gaat over de historische binnenstad. Voor veel Utrechters is dat het gebied binnen de singels. In deze visie houden we ook rekening met de ontwikkeling van de stad als geheel en kijken we naar de verbindingen met de omliggende wijken. Zeker omdat we in de Omgevingsvisie Binnenstad 2040 ver vooruitkijken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0344.BPTAMSTANDPLAATLOC-ON01_0008.png"

Afbeelding: Plangebied Omgevingsvisie Binnenstad

Waarom een omgevingsvisie voor de binnenstad:

De komende jaren groeit de stad en daarmee neemt het gebruik van de binnenstad verder toe. De binnenstad van Utrecht is een plek waar alles samenkomt: wonen, werken, winkelen, studeren, uitgaan en ga zo maar door. Dat maakt de binnenstad aantrekkelijk. Maar soms schuren die functies en zitten ze elkaar (deels) in de weg. Bijvoorbeeld op plekken waar wonen en uitgaan samenkomen. Voor de toekomst moeten er daarom keuzes gemaakt worden.

De Omgevingsvisie Binnenstad 2040 vertaalt het algemene gemeentelijke beleid naar de situatie in de binnenstad. Bewoners, ondernemers en andere betrokkenen hebben bijgedragen aan het toekomstbeeld van de binnenstad. Hierin bepalen we welke keuzes we nu gezamenlijk voor de toekomst van de binnenstad maken. De Omgevingsvisie Binnenstad 2040 is een onderdeel van de Omgevingsvisie Utrecht. Officieel heet het 'Omgevingsvisie, deelgebied binnenstad'.

Visie op de binnenstad in 2040:

In 2040 voelen bewoners, ondernemers en bezoekers zich (nog steeds) thuis in de Utrechtse binnenstad. Door de schoonheid en de ontspannen sfeer. Aan het vele groen in de binnenstad is te zien hoe veerkrachtig de stad heeft gereageerd op het veranderende klimaat. De grote variatie in woningen, werkplekken, horeca, winkels, culturele en onderwijsvoorzieningen, trekt mensen van alle leeftijden. Met diverse achtergronden en uiteenlopende interesses.

De binnenstad is op de eerste plaats het domein van de voetganger en de fiets. De inrichting van de binnenstad sluit daarbij aan. De binnenstad houdt een levendig hart met een mix van winkels, horeca en culturele voorzieningen. De binnenstad is aantrekkelijk en bereikbaar voor alle Utrechters. En voor alle bezoekers die nieuwsgierig zijn naar de bijzondere kwaliteiten van de stad, haar bewoners en haar uitstekende voorzieningen.

Wat staat er in de visie:

Met de Omgevingsvisie Binnenstad 2040 kiezen we voor een aantrekkelijke, levendige binnenstad. Om te wonen, te ondernemen, te winkelen en te ontspannen. Daarbij zoeken we naar een evenwicht tussen de verschillende functies. Verschillende delen van de binnenstad zullen ook een verschillend evenwicht hebben. Het toekomstbeeld hebben we beschreven vanuit vier kwaliteiten van de binnenstad. De kwaliteiten vormen de basis waarop de omgevingsvisie is opgebouwd. Dit zijn de volgende kwaliteiten:

1. Schoonheid

Bij de schoonheid van de binnenstad denk je direct aan de Dom en de werven die uniek zijn in de wereld. Maar je kunt ook denken aan modern erfgoed, zoals het nieuwe bollendak op het Stationsplein. Ook het stratenpatroon met grachten, singels, stegen, pleinen, binnenhoven en bouwblokken en de archeologisch rijke ondergrond zijn onderdeel van het materieel erfgoed. Daarnaast heeft het centrum waardevol immaterieel erfgoed, zoals kerkgemeenschappen, de kennis en tradities van de universiteit, het verenigingsleven (waaronder dat van studenten), de beiaard en het klokkenluiden. Ook de viering van feestdagen als Koningsdag en Sint-Maarten horen hierbij.

2. Variatie

De binnenstad heeft rustige en levendige plekken. Het is oud en modern. Het heeft iets knus, maar is wel echt een centrum van een grote stad. In de binnenstad vind je op een klein oppervlak een mix van functies, zoals wonen, winkelen, werken, studeren en uitgaan. De variatie van de Utrechtse binnenstad is ook terug te vinden in de verschillen tussen de mensen die er wonen, werken, winkelen en de stad bezoeken. Ouderen en jongeren, studenten, werkenden en daklozen, rijken en minder rijken, bewoners en bezoekers, mensen uit de stad en mensen van daarbuiten. Aan de andere kant zijn er ook Utrechters die bijna nooit naar de binnenstad komen. Ook herken je variatie aan de verschillen in gebruik van de binnenstad. Dezelfde plek kan 's morgens rustig zijn en 's avonds feestelijk druk.

3. Veerkracht

De binnenstad en haar bewoners passen zich al eeuwenlang aan wisselende omstandigheden aan. Zo werden de grachten en werven aangepast aan het veranderde waterpeil van de Kromme Rijn. Ook historische gebouwen steeds worden aangepast aan de tijd. De vernieuwing van het postkantoor op de Neude is hier een voorbeeld van. De binnenstad ontwikkelt steeds mee met de groei en krimp van de bevolking, met veranderingen in de samenleving, met kennis over gezondheid en met klimaatverandering.

4. Ontspannen

De binnenstad van Utrecht heeft een ontspannen sfeer. Het gebied is overzichtelijk en heeft een menselijke maat. De uitstraling is over het algemeen relaxed, op straat is het meestal veilig. Er wordt veel gefietst en gewandeld, ook 's avonds in het donker. En hoewel al die verschillende mensen en vormen van gebruik soms schuren, maakt de ontspannen sfeer de binnenstad aantrekkelijk. De Utrechtse binnenstad is het hart van de stad en functioneert als de huiskamer voor stad en regio.

Onder elke kwaliteit noemen we richtingen waarheen de binnenstad zich kan ontwikkelen. In totaal zijn dit er 26. Het voert te ver om al deze richtingen te benoemen. U kunt de gehele Omgevingsvisie en de 26 richtingen hier bekijken: Omgevingsvisie Binnenstad.

Plangebied
In de Omgevingsvisie Binnenstad staat over standplaatsen dat de binnenstad wint aan kwaliteit als de buitenruimte minder vol staat met objecten die de aandacht afleiden van de gebouwen met etalages, straten en pleinen, het groen en het water. Pleinen, werven en bruggen moeten ruim blijven voor voetgangers, zeker voor mensen met een beperking, voor zowel bereikbaarheid van functies als ook om prettig te verblijven.

Er wordt naar aanleiding van de motie 'M66 Behoud locaties twee standplaatsen op de Oudegracht' van 6 april 2023 afgeweken van de Omgevingsvisie Binnenstad door de locatie van standplaats K51 te behouden. De standplaats blijft aan dezelfde zijde van de Bakkersbrug maar verhuist wel naar de hoek aan de overkant van de gracht ten behoeve van de doorstroom op de drukke brug. Ook blijft de standplaatslocatie K54 nabij de Jansbrug behouden in afwijking van de Omgevingsvisie Binnenstad.

2.4 Conclusie

De conclusies voor het plangebied uit het relevante beleid is dat het vastleggen van de standplaatslocaties past binnen de beleidskaders op nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Projectbeschrijving

3.1.1 Dag- en seizoenstandplaatsen

Alleen de locaties voor dag- en seizoenstandplaatsen worden in deze wijziging van het omgevingsplan vastgelegd. Een dagstandplaats is een vaste locatie die gedurende het gehele kalenderjaar voor één of meerdere sta-dag(en) per week kan worden ingenomen. Vanaf een seizoenstandplaats worden producten verkocht die aan het zomer- of winterseizoen gebonden zijn gedurende een bepaalde aaneengesloten periode van maximaal zes maanden. Seizoensgebonden producten zijn bijvoorbeeld kerstbomen, oliebollen of ijs.

Locaties voor incidentele standplaatsen, die gebruikt worden voor bijvoorbeeld het werven van donateurs en het uitdelen van producten, worden niet in deze wijziging van het omgevingsplan meegenomen. Dit omdat incidentele standplaatsen slechts kortdurig mogen worden ingenomen (voor maximaal 3 dagdelen) waardoor dit niet tot een blijvende wijziging van de fysieke leefomgeving leidt. Een mobiel verkooppunt, dit zijn vitrines, toonbanken e.d. die vanuit winkels of horeca-inrichtingen een openbare plaats op worden gereden van waaruit verkoop plaatsvindt, maken ook geen onderdeel uit van deze wijziging van het omgevingsplan. Locaties voor mobiele verkooppunten zijn altijd gerelateerd aan een gebouw die gebruikt mag worden als winkel of horeca-inrichtingen en waarover regels in het omgevingsplan staan. Daarnaast is nog van belang om het onderscheid met een markt te maken. Dit kan een vaste plaats op een jaarmarkt of een markt als bedoeld in artikel 160 lid 1 sub g van de Gemeentewet zijn. Hiervoor is een marktvergunning nodig. Marktlocaties worden niet opgenomen in deze wijziging van het omgevingsplan.

Een standplaats heeft een mobiel karakter. Dit betekent dat na sluitingstijd van de winkels de verplaatsbare fysieke middelen (zoals een wagen, kraam of tafel) niet meer aanwezig mogen zijn op de standplaatslocatie. Een uitzondering hierop wordt gemaakt voor verplaatsbare fysieke middelen die op aaneengesloten dagen op een locatie mogen staan.

3.1.2 Relatie met de Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht

In een omgevingsplan worden regels over de fysieke leefomgeving opgenomen (artikel 2.4 van de Omgevingswet). Artikel 2.7 lid 1 van de Omgevingswet geeft aan dat bij algemene maatregel van bestuur (het Omgevingsbesluit) gevallen kunnen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Artikel 2.1 lid 1 van het Omgevingsbesluit verwijst hiervoor naar artikel 1.2 lid 3 sub a van de Omgevingswet: als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden in ieder geval aangemerkt gevolgen die kunnen voortvloeien uit het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving of het gebruik daarvan. Het gebruik van de fysieke leefomgeving zonder dat dit tot een blijvende wijziging van de fysieke leefomgeving leidt valt hier niet onder. Op basis van artikel 2.7 lid 2 van de Omgevingswet kunnen bij algemene maatregel van bestuur (het Omgevingsbesluit) gevallen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving niet in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Artikel 2.1 lid 2 van het Omgevingsbesluit wijst hiervoor bepalingen uit de Gemeentewet aan, die onder meer gaan over openbare orde aspecten (zoals bijvoorbeeld cameratoezicht op een openbare plaats).

Door een standplaats wordt de fysieke leefomgeving niet blijvend gewijzigd. Een kenmerk van een standplaats is namelijk juist dat er gebruik gemaakt wordt van een verplaatsbaar fysiek middel, zoals een kraam, een wagen of een tafel. Een relevant kenmerk van een standplaats is dan ook dat een standplaatslocatie niet permanent wordt bezet met een fysiek middel. Daarnaast worden regels over standplaatsen niet aangewezen als regels over de fysieke leefomgeving die niet in een omgevingsplan mogen worden opgenomen. Het is dan ook een bevoegdheid van de gemeenteraad, die voor deze wijziging van het omgevingsplan is gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders, om te besluiten waar regels over verplaatsbare fysieke middelen landen. De keuze is gemaakt om vooralsnog alleen de locaties voor dag- en seizoenstandplaatsen in het omgevingsplan vast te leggen en de overige regels, die deels ook gaan over de fysieke leefomgeving, in de APV Utrecht en bijbehorende regelingen te houden. Hierbij is relevant dat een aantal weigeringsgronden (openbare orde en de veiligheid van personen of goederen) van artikel 1:8 van de APV Utrecht gaat over aspecten die niet in een omgevingsplan geregeld mogen worden.

De bepalingen in de APV Utrecht over het innemen van een standplaats hebben als doel de ordening van standplaatsen en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente van zaken die tot haar huishouding behoren. De APV Utrecht regelt dat voor het innemen of hebben van een verplaatsbaar fysiek middel een standplaatsvergunning nodig is. Wat vanuit welk verplaatsbaar fysiek middel op een standplaatslocatie mag worden verkocht, wordt geregeld via de standplaatsvergunning. Naast de APV Utrecht zijn bij een aanvraag voor een standplaatsvergunning het Aanwijzingsbesluit- en de Nadere regel artikel 5:13 Algemene Plaatselijke verordening Utrecht 2010, standplaatsen van belang.

Bij een aanvraag voor een standplaatsvergunning wordt op grond van de APV Utrecht getoetst aan de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, de verkeersveiligheid, de veiligheid van personen of goederen, de zedelijkheid of de gezondheid of de bescherming van het milieu. Dit vanwege de invloed die de verplaatsbare fysieke middelen op de leefbaarheid en het woongenot van de omgeving kunnen hebben. In de APV Utrecht is opgenomen dat een standplaatsvergunning wordt geweigerd, wanneer de aanvraag in strijd is met het omgevingsplan. Hierbij wordt dus in ieder geval nagegaan of in het omgevingsplan een locatie voor een standplaats is opgenomen, waarmee de locatie mede is aangewezen voor het innemen van de locatie met een verplaatsbaar fysiek middel.

De locaties van 6 standplaatsen die zijn gelegen op gemeentegrond zijn ten opzichte van de standplaatsvergunningen uit 2013 enigszins aangepast:

  • Neude (K49, SP50): de standplaatslocatie is verplaatst naar het zuiden vanwege de toekomstige herinrichting van het Neude;
  • Mariaplaats (K58, SP58): de standplaatslocatie is in westelijke richting (meer richting de Rijnkade) verplaatst vanwege een herinrichting van het terrein;
  • Vredenburg (K48, SP49): voor een betere inpassing is de standplaatslocatie naar het noorden verplaatst op het Vredenburgplein;
  • Oudegracht I en II, Bakkersburg (K50, SP51 en K51, SP52): deze twee standplaatslocaties zijn van op de Bakkersbrug verplaatst naar een hoek voor de Bakkersbrug om de doorstroom op deze drukke brug te bevorderen.
  • Franciscusdreef I (K12, SP12): van deze standplaatslocatie is de kavelgrootte aangepast vanwege een obstakel op de weg en de inbeslagname van een parkeerplaats.
3.1.3 Huidige verdeling standplaatsen over de gemeente Utrecht

De huidige verdeling van de standplaatsen over de stad is historisch gegroeid. Er is beleidsmatig een beperkt aantal plaatsen in de openbare ruimte aangewezen ter gebruik voor commerciële verkoop. In Utrecht wordt uitgegaan van een maximumstelsel voor de vergunninguitgifte. Het gaat daarbij om een maximum van 88 standplaatsen op gemeentegrond en 14 locaties op grond van derden in de gemeente Utrecht, voortvloeiend uit het continueren van de vergunde standplaatsen.

De locaties zijn al geruime tijd in gebruik als standplaats en hebben op de locaties een toegevoegde waarde. Dit wordt bevestigd met onderzoek (zie hiervoor bijlage 1) waaruit blijkt dat er de afgelopen jaren op de standplaatslocaties slechts een beperkte ontwikkeling heeft plaatsgevonden. Sinds de vergunningverlening in 2013 is het aantal standplaatslocaties nagenoeg gelijk gebleven. Circa 10% van de standplaatshouders zijn overgenomen, waarbij het overgrote deel een overname naar dezelfde branche betrof. Nog geen handvol standplaatsen zijn van branche binnen de hoofdbranche food veranderd. Hieruit blijkt dat de locaties van de standplaatsen aantrekkelijk genoeg zijn om te blijven exploiteren.

3.1.4 Voorwaarden standplaatslocaties

Een goede ruimtelijke spreiding en situering is voor de locaties van de standplaatsen van belang. De 102 locaties voor dag- en seizoenstandplaatsen zijn getoetst aan de voorwaarden: soorten locaties, druk op de openbare ruimte, verkeersveiligheid en verkeersaantrekkende werking. Aan deze voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden worden hieronder nader toegelicht. In 2013 is met het standplaatsenbeleid ook al gestuurd op geschikte plekken in Utrecht, waardoor een mooie ordening in de openbare ruimte gecreëerd werd en daarmee een prettig straatbeeld.

3.1.4.1 Soorten locaties

De standplaatslocaties zijn onder te verdelen in de volgende locaties:

  • nabij begraafplaatsen of nabij of in parken/recreatiegebieden;
  • in of bij winkelcentra/winkelgebieden;
  • in woonbuurten met eventueel enkele ondernemingen;
  • op bedrijventerreinen.

Parken, recreatiegebieden en begraafplaatsen worden gericht bezocht. Daarbij past het toestaan van de verkoop van versbereide producten en bloemen en planten. De aankoop van de specifiek aangeboden producten past bij het bezoekgedrag.

Vanuit een goede fysieke leefomgeving is van belang dat er sprake is van aantrekkelijke en vitale winkelcentra waar consumenten graag hun boodschappen komen doen en waar leegstand zoveel mogelijk wordt voorkomen. Leegstand draagt niet bij aan het streven naar aantrekkelijke en vitale winkelcentra en is ruimtelijk gezien ongewenst. Dit vanwege de druk op de ruimte in de gemeente Utrecht en doordat langdurige en een grote mate aan leegstand de leefbaarheid van een gebied onder druk kan zetten. De verkoop vanuit standplaatsen wordt gezien als aanvullend op het winkelaanbod en kan hiermee een positieve bijdrage leveren aan het voorzieningenniveau. Concurrentieaspecten kunnen bij de toedeling van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties geen rol spelen. Wel blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat wel moet worden betrokken of inwoners van een bepaald gebied op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. Dit om een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau te voorkomen (zie hiervoor o.a. de uitspraak van 13 januari 2016, met kenmerk ECLI:NL:RVS:2016:49).
De locaties van de standplaatsen mogen geen nadelige invloed hebben op de zichtbaarheid en bereikbaarheid van de winkels.

De standplaatslocaties die in woonbuurten met eventueel enkele ondernemingen staan, zijn een aanvulling op de voorzieningen in die woonbuurten. In de Ruimtelijke Strategie Utrecht 2040 streven wij ernaar dat de zaken die je nodig hebt binnen tien minuten bereikbaar zijn. De standplaatslocaties zorgen ervoor dat er mede invulling wordt gegeven aan deze ambitie.

Bedrijventerreinen zijn gebieden waar veel mensen werken. Het voorzieningenniveau op deze terreinen is echter beperkt. Er is beperkt horeca aanbod aanwezig terwijl er hier wel vraag naar is. De standplaatslocaties op de bedrijventerreinen zijn een aanvulling op het voorzieningenniveau.

3.1.4.2 Druk op de openbare ruimte

Doordat de druk op de openbare ruimte steeds groter wordt, vanwege de toename van het aantal inwoners, moeten de locaties voor standplaatsen ook in dit kader afgewogen worden. Verschillende functies concurreren in de openbare ruimte met elkaar. Hierbij kan gedacht worden aan sport- en speelvoorzieningen, parken, groen, pleinen, (ondergrondse) vuilcontainers en (fiets)parkeren. Daarnaast is van belang dat de openbare ruimte voldoende toegankelijk is en blijft. Vanwege de druk op de openbare ruimte is ook van belang dat het verplaatsbare fysieke middel na sluitingstijd van de winkels van de standplaatslocatie wordt verwijderd, zodat de openbare ruimte dan voor andere doeleinden gebruikt kan worden. Een uitzondering wordt hierop gemaakt wanneer voor een standplaatslocatie aansluitende verkoopdagen gelden. Door het verplaatsbare fysieke middel in het geval van aansluitende verkoopdagen te laten staan, worden verkeersbewegingen en eventuele geluidsoverlast voorkomen.

3.1.4.3 Verkeersveiligheid

De verkeersveiligheid mag door de locatie van een standplaats niet in gevaar komen. Hierbij is onder andere van belang dat het verplaatsbare fysieke middel het zicht op oversteeklocaties en kruispunten niet belemmert. De toegankelijkheid van trottoirs voor mindervaliden en/of mensen met bijvoorbeeld een kinderwagen moet altijd gewaarborgd zijn.

3.1.4.4 Verkeersaantrekkende werking

Om extra verkeersstromen te voorkomen zijn standplaatslocaties gewenst op plekken waar bezoekers toch al heen gaan. Deze voorwaarde heeft dan ook een sterkte link met de voorwaarde over de soorten locaties. Door een standplaatslocatie in of bij een winkelcentrum toe te staan wordt door het combineren van functies een inperking van verkeersstromen bereikt. Ook standplaatslocaties bij begraafplaatsen of bij of in parken/recreatiegebieden en bedrijventerreinen zorgen niet voor extra verkeersstromen, omdat deze plaatsen gericht bezocht worden en de eventuele koop bij een standplaatslocatie aanvullend is op het bezoek. Standplaatslocaties in woonbuurten met eventueel enkele ondernemingen worden vaak lopend en op de fiets bezocht, omdat deze vooral een wijkfunctie vervullen. Hierdoor zullen deze locaties niet tot een onevenredige toename van autoverkeer leiden.

3.2 Conclusie

De 102 standplaatslocaties zijn getoetst aan de voorwaarden: soorten locaties, druk op de openbare ruimte, verkeersveiligheid en verkeersaantrekkende werking. De standplaatslocaties voldoen aan deze voorwaarden. Bij een aanvraag voor een standplaatsvergunning wordt de standplaats aanvullend getoetst aan het toetsingskader van de APV Utrecht en bijbehorende regelingen.

Hoofdstuk 4 Onderzoek en randvoorwaarden

4.1 Inleiding

In toenemende mate wordt de milieukwaliteit van belang bij de ontwikkeling van functies in het landelijk en stedelijk gebied. Het milieubeleid heeft zich in de loop van enkele decennia ontwikkeld tot een complexe materie, die er in de praktijk toe leidt dat bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving met verschillende milieuaspecten rekening moet worden gehouden. In dit hoofdstuk is een overzicht gegeven van de relevante (milieu)aspecten in het plangebied en de diverse onderzoeken die zijn uitgevoerd.

4.2 Milieueffectrapportage

Kader
Het doel van een milieueffectrapportage (mer) is om vooraf de mogelijke milieueffecten van plannen en besluiten in beeld brengen en deze een volwaardige rol te laten spelen bij de besluitvorming over deze plannen en besluiten.

Het maken van een milieueffectrapport is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten, die projecten mogelijk maken welke aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

In bijlage V van het Omgevingsbesluit wordt aangegeven welke projecten mer-(beoordelings)plichtig zijn. Wanneer projecten mer-beoordelingsplichtig zijn moet worden beoordeeld of het project aanzienlijke milieueffecten kan hebben. Uit deze mer-beoordeling kan de conclusie volgen dat er een milieueffectrapportage moet worden opgesteld.

Plangebied
In bijlage V van het Omgevingsbesluit zijn de projecten opgenomen die aanzienlijke milieueffecten hebben en waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt of projecten waarvoor moet worden beoordeeld of die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. Het vastleggen van de standplaatsen in het omgevingsplan valt niet in één van de categorieën uit bijlage V van het Omgevingsbesluit. Het vastleggen van standplaatsen is dan ook niet mer-(beoordelings)plichtig. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat voor standplaatsen de infrastructuur niet wordt gewijzigd en er gebruik wordt gemaakt van verplaatsbare, fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

Conclusie
Er is geen sprake van aanzienlijke milieueffecten door de beoogde ontwikkeling. Het opstellen van een milieueffectrapportage is dan ook niet noodzakelijk.

4.3 Bedrijven en milieuzonering

Kader
De gemeente Utrecht streeft naar een situatie waarin wonen en werken in een stad op een goede manier samengaan. Beide functies zijn zeer belangrijk voor Utrecht, maar ook moet voorkomen worden dat milieuhinder van bedrijven een negatieve invloed heeft op de woonomgeving en andere gevoelige functies, of dat omgekeerd de milieubelastende activiteiten waaronder bedrijvigheid, wordt belemmerd door de aanwezigheid van woningen en andere gevoelige functies in de directe nabijheid. Dit kan door voldoende afstand te houden tussen milieubelastende activiteiten en gevoelige functies.

Plangebied
De Staat van Bedrijfsactiviteiten – functiemenging van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering is een hulpmiddel voor functiemenging. Deze publicatie kan gebruikt worden bij het bepalen of dat activiteiten bijvoorbeeld aanpandig aan woningen kunnen worden uitgevoerd of dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies moeten plaatsvinden. Om dit te kunnen bepalen is relevant welke producten vanaf een standplaatslocatie verkocht en eventueel bereid worden. De Staat van Bedrijfsactiviteiten – functiemenging geeft aan dat de volgende verkoop/bereiding valt onder een categorie A:

  • detailhandel van vlees, wild, gevogelte met roken, koken en bakken;
  • detailhandel van brood en banket met bakken voor de eigen winkel;
  • snackbars, ijssalons met eigen ijsbereiding, viskramen e.d..

De meeste producten inclusief de eventuele bereiding hiervan, die vanuit standplaatsen plaatsvinden, vallen onder één van deze beschrijvingen of kunnen als vergelijkbaar hieraan gezien worden.

Onder een categorie A vallen activiteiten die weinig milieubelastend voor hun omgeving zijn, zodat deze aanpandig aan woningen kunnen worden uitgevoerd. Bij de Staat van Bedrijfsactiviteiten – functiemenging wordt er vanuit gegaan dat de activiteiten in een gebouw plaatsvinden. De eisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn daarbij toereikend. Een verplaatsbaar fysiek middel, zoals een wagen, kraam of tafel is geen gebouw en wordt niet getoetst aan eisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving. Daarnaast is het bij standplaatsen niet altijd mogelijk om regels die gelden voor een milieubelastende activiteit van toepassing te verklaren. Daarom kan het zijn dat de effecten voor de omgeving van activiteiten die vanuit een (losstaande) standplaatslocatie plaatsvinden niet vergelijkbaar zijn met wanneer deze vanuit een gebouw plaatsvinden. Dit zal met name bij het frituren/ bakken van friet, snacks (waaronder ook loempia’s), vis, oliebollen en vergelijkbare producten spelen voor het milieuaspect geur. Daarom hanteren wij hiervoor, op basis van de Activiteitenlijst van de VNG-publicatie (dus wanneer je geen functiemengingssystematiek zou toepassen), een toelaatbare afstand van minimaal tien meter tot aan gevoelige gebouwen.

Een kleinere afstand kan in het kader van de aanvraag om een standplaatsvergunning worden toegestaan op basis van een nadere afweging voor de specifieke standplaatslocatie. Wanneer voor de standplaatslocaties aanvragen voor standplaatsvergunningen ingediend worden, zal duidelijk worden bij welke standplaatslocaties gefrituurd/gebakken wordt. Op dat moment wordt duidelijk wat waar bereid en verkocht zal worden. Daarom is ervoor gekozen om geur voor het frituren/bakken van de genoemde producten op minder dan tien meter afstand tot aan gevoelige gebouwen niet op voorhand te betrekken bij het aanwijzen van de standplaatslocaties, maar om deze afweging door te schuiven en te maken bij de beoordeling van de aanvraag om een standplaatsvergunning. Deze specifieke afweging kan gemaakt worden op basis van artikel 1:8 lid 1 sub b en f van de Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht. Op grond van dit artikel kan een standplaatsvergunning namelijk geweigerd worden in het belang van het voorkomen of beperken van overlast en de bescherming van het milieu. Hierbij kan onder andere betrokken worden hoe vaak een verplaatsbaar fysiek middel op de locatie aanwezig is en welke maatregelen er bijvoorbeeld aan het verplaatsbaar fysiek middel genomen worden om de geuroverlast weg te nemen of zoveel mogelijk te beperken.

In het kader van de beoordeling van een aanvraag voor een standplaatsvergunning is een geluidsversterker verboden. Daarnaast kan het zijn dat er op grond van het omgevingsplan nog aanvullende milieuregels gelden, wanneer de activiteiten vanaf de standplaatslocatie zijn aan te merken als een milieubelastende activiteit.

Conclusie
De meeste producten die vanuit een standplaatslocatie verkocht kunnen worden, zijn aan te merken als een categorie A van de De Staat van Bedrijfsactiviteiten – functiemenging. Dit betekent dat hiervoor geen afstand geldt ten opzichte van gevoelige gebouwen, zoals woningen. Omdat een verplaatsbaar fysiek middel niet gelijk te stellen is aan een gebouw, moet bij het frituren/bakken van o.a. friet, snacks (waaronder ook loempia’s), vis, oliebollen en vergelijkbare producten een minimale afstand van tien meter aangehouden worden tot aan gevoelige gebouwen. Een kortere afstand kan in het kader van de standplaatsvergunning gemotiveerd toegestaan worden. Voor de verkoop en eventuele bereiding van de meeste producten voorzien wij op voorhand geen belemmeringen, omdat de meeste producten die vanuit standplaatslocaties worden verkocht vallen onder categorie A en omdat er tussen de standplaatslocaties en gevoelige gebouwen altijd een zekere afstand zit, omdat de standplaatslocaties los gesitueerd zijn.

4.4 Omgevingsveiligheid

Kader
Het werken met, de opslag van en het transport van gevaarlijke stoffen leidt tot veiligheidsrisico's voor omwonenden, bedrijven en passanten.

De norm- en richtwaarden voor het risico van het transport van gevaarlijke stoffen zijn vastgelegd in paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Hierin staan twee soorten risico's beschreven waarop norm- en richtwaarden van toepassing zijn. Dit betreft:

  • Het plaatsgebonden risico (PR). Dit is de kans dat een persoon die onbeschermd en continu aanwezig is buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht, overlijdt vanwege een ongewoon voorval, dat veroorzaakt wordt door die activiteit. Hierbij geldt voor (zeer) kwetsbare gebouwen en locaties een grenswaarde van 1 op de 1.000.000 per jaar.
  • Het groepsrisico (GR). Hierbij gaat het om de kans per jaar dat tien of meer personen overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een aandachtsgebied.

Voor het plaatsgebonden risico geldt dat (beperkt) kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en (beperkt) kwetsbare locaties niet binnen een bepaalde afstand mogen komen te liggen van aangewezen activiteiten met externe veiligheidsrisico's. Deze activiteiten en de daarbij behorende geldende afstanden zijn opgenomen in bijlage VII van het Bkl.

Het groepsrisico is relevant als er binnen een aandachtsgebied een ontwikkeling plaatsvindt. Aandachtsgebieden zijn gebieden die zichtbaar maken waar mensen die binnenshuis verblijven zonder aanvullende maatregelen, onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Er zijn aandachtsgebieden voor de scenario's voor brand, explosie en voor een gifwolk. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen zijn er voor het aandachtsgebied in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstandenrekenkundig te bepalen.

Voor het groepsrisico geldt geen norm, maar een verantwoordingsplicht met betrekking tot de thema's bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Wanneer in een omgevingsplan een locatie is gelegen in een brand- of explosie aandachtsgebied, wordt deze locatie aangewezen als een brand- of explosievoorschriftengebied. Binnen dit voorschriftengebied gelden vervolgens voor nieuwbouw de extra bouweisen die in het Bkl staan. Het aanwijzen van een voorschriftengebied is verplicht als er op de locatie zeer kwetsbare gebouwen zijn toegelaten of aanwezig zijn. Voor nieuwe kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen kan gemotiveerd afgeweken worden van het opnemen van een voorschriftengebied in het omgevingsplan.

Voor het verlenen van een omgevingsvergunning zijn de beoordelingsregels uit het Bkl van toepassing. Dit geldt ook voor het thema omgevingsveiligheid. Naast deze beoordelingsregels heeft de gemeente Utrecht ook de Beleidsnota Omgevingsveiligheid Utrecht vastgesteld. Daarin is bijvoorbeeld beleid opgenomen voor het vestigen of uitbreiden van een risicovol bedrijf. In dit omgevingsveiligheidsbeleid wordt expliciet aangegeven dat rekening gehouden moet worden met het beperken van de effecten van een risicovol bedrijf op haar omgeving. De gemeente stuurt hierop door maatregelen te adviseren die leiden tot een beperking van het groepsrisico binnen een aandachtsgebied.

Plangebied
De standplaatslocaties bieden plaats aan verplaatsbare fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel, die gedurende enkele dagen en/of het seizoen gebruikt worden. De verplaatsbare fysieke middelen zijn vanuit het oogpunt van omgevingsveiligheid vergelijkbaar met een winkel en zijn daarom beschouwd als beperkt kwetsbare gebouwen (bijlage VI lid A onder h van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Voor kwetsbare gebouwen geldt een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar voor risicovolle milieubelastende activiteiten. Geen van de locaties bevindt zich binnen de maatgevende risicocontour van een milieubelastende activiteit. Hiermee wordt voldaan aan de standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico.

Voor een aantal standplaatslocaties geldt dat deze zich binnen een brand- of explosie aandachtsgebied bevinden. De gemiddelde aanwezigheid van personen in de verplaatsbare fysieke middelen is gemiddeld genomen beperkt, mede doordat deze een seizoenfunctie of alleen gedurende een deel van de week gebruikt worden. De locaties van de standplaatsen dragen hierbij niet of nihil bij aan het groepsrisico. Aanvullende maatregelen om het groepsrisico te beperken worden hierbij niet nodig geacht.

Conclusie
Vanuit omgevingsveiligheid zijn er geen belemmeringen om de wijziging van het omgevingsplan vast te stellen.

4.5 Luchtkwaliteit

Kader
Luchtkwaliteit heeft betrekking op luchtverontreiniging door gasvormige stoffen en verontreiniging van de lucht met fijnstof, door vooral verkeer, maar - naar mate het verkeer schoner wordt - ook door andere bronnen zoals houtstook. De luchtkwaliteit beïnvloedt in belangrijke mate de kwaliteit van de woon- en leefomgeving. Een groot deel van de luchtkwaliteit komt van buiten Utrecht. Wegverkeer, mobiele (bouw)werktuigen en houtstook zijn de belangrijkste lokale bronnen van luchtverontreiniging.

Hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bevat instructieregels om de luchtkwaliteit te beschermen. De gemeente moet voor een aantal activiteiten de Rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) in acht nemen, behalve als een activiteit niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Een project of activiteit draagt niet in betekenende mate bij als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 microgram/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties. Deze grenswaarde volgt uit artikel 5.53 en 5.54 van het Bkl. Aantonen dat een project of activiteit valt onder NIBM kan op twee manieren:

  • 1. Het project valt binnen de getalsmatige grenzen van een aangewezen categorie (standaardgevallen NIBM, artikel 5.54 Bkl). Dit betreffen onder andere projecten voor kantoren, woonwijken en het telen van gewassen.
  • 2. Middels een kwalitatieve beschrijving of berekening (NIBM-tool) kan aannemelijk worden gemaakt dat een project niet in betekenende mate bijdraagt.

In artikel 5.54 Bkl is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.


Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in artikel 5.54 Bkl kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden. Dit moet kwalitatief of kwantitatief aangetoond worden.

Sinds 2017 wordt overal in Utrecht voldaan aan de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit. De Wereldgezondheidsorganisatie heeft in 2005 advieswaarden opgesteld voor gezonde lucht. Deze WHO-advieswaarden zijn bedoeld om de gezondheid te beschermen. Deze zijn voor fijnstof strenger dan de grenswaarden van de EU. De WHO stelt zelfs dat er géén veilige concentratie is aan te geven voor fijnstof; op grond van haalbaarheid heeft zij daarom een gezondheids-kundige advieswaarde vastgesteld voor PM10 en PM2,5.

Stof   Grenswaarde EU   WHO-advies
waarde-2005  
WHO-advies
waarde-2021  
Toetsingsperiode  
NO2 (stikstofdioxide)   40 µg/m3   40 µg/m3   10 µg/m3   Jaargemiddelde  
PM10 (fijnstof)   40 µg/m3   20 µg/m3   15 µg/m3   Jaargemiddelde  
PM2,5 (fijnstof)   25 µg/m3   10 µg/m3   5 µg/m3   Jaargemiddelde  

WHO-advieswaarden voor NO2, PM10 en PM2,5

In 2015 heeft de gemeente Utrecht een motie aangenomen waarin de gemeente zich als doel stelt om in de toekomst (2030) naast de wettelijke grenswaarden ook te voldoen aan de WHO-advieswaarden uit 2005 voor fijnstof. Deze advieswaarden (WHO 2005) zijn strenger dan de wettelijke grenswaarden voor PM10 (20 µg/m3) en voor PM2,5 (10 µg/m3). Deze motie is uitgewerkt in het raadsbesluit 'Utrecht kiest voor gezonde lucht – luchtkwaliteitsbeleid en uitvoeringsprogramma' van december 2020, waarin is vastgelegd om toe te werken naar de WHO-advieswaarden-2005, die expliciet zijn benoemd in de samenvatting bij het raadsbesluit.

Op 22 september 2021 heeft de WHO nieuwe advieswaarden voor fijnstof en stikstofdioxide opgesteld, die (beduidend) lager liggen dan de WHO-advieswaarden uit 2005. In het coalitieakkoord van de gemeente Utrecht is opgenomen dat wij streven naar het behalen van de nieuwe aangescherpte WHO-advieswaarden. Ook neemt de gemeente Utrecht deel aan het Schone Lucht Akkoord, waarin rijksoverheid, provincies en gemeenten samenwerken aan maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit.

De gemeente Utrecht is aangewezen in het Bkl als aandachtsgebied voor zowel stikstofdioxide als fijnstof. In deze aandachtsgebieden gelden regels bij de aanleg of het wijzigen van wegen, vaarwegen en spoorwegen (niet zijnde de wegen en/of tunnels genoemd in artikel 5.50 van het Bkl), activiteiten die leiden tot een toename van verkeersintensiteit op wegen, vaarwegen en spoorwegen of milieubelastende activiteiten waarvoor regels gelden om luchtverontreiniging te beperken. Hierbij moet in het omgevingsplan worden voldaan aan de omgevingswaarde voor stikstofdioxide (40 ìg/m³) en voor fijnstof (50 ìg/m³ als 24-uurgemiddelde, dat ten hoogste 35 maal per kalenderjaar wordt overschreden én 40 ìg/m³ als kalenderjaargemiddelde). Dit is in lijn met de EU-grenswaarden zoals benoemd in bovenstaande tabel.

Plangebied
De standplaatslocaties liggen verspreid over de gehele gemeente Utrecht. De standplaatslocaties maken gebruik van stroomvoorzieningen en enkele maken daarnaast gebruik van gasflessen (propaan). De bijdrage aan de lokale luchtkwaliteit van de standplaatsen is minimaal en ligt ruim onder de 1,2 microgram/m3. De standplaatsen en activiteiten daarvan vallen dus onder niet in betekende mate (NIBM). Er is daarnaast geen sprake van (dreigende) overschrijding van de grenswaarden. Omdat de bijdrage van de standplaatsen aan de luchtkwaliteit minimaal is, komt het in de toekomst halen van de WHO normen niet in gevaar.

Conclusie 
Vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit zijn er geen bezwaren voor de activiteiten van de standplaatsen.

4.6 Bodem

Kader
Met de Aanvullingswet bodem Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet zijn de regels over bodem onderdeel gemaakt van de Omgevingswet. Het kader voor de regels in het Aanvullingsbesluit bestaat uit:

  • het beschermen van de bodem tegen nieuwe verontreinigingen en aantastingen;
  • het evenwichtig toedelen van functies aan locaties;
  • het duurzaam en doelmatig beheren van de resterende historische verontreinigingen en aantastingen.

In het Aanvullingsbesluit zijn algemene regels toegevoegd aan het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) voor een aantal milieubelastende activiteiten. Het gaat om activiteiten zoals graven in bodem, saneren van de bodem, opslaan van grond- en baggerspecie, toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie en het aanbrengen van meststoffen. Ook staan hierin de regels voor voorafgaand bodemonderzoek.

In de Aanvullingswet Bodem moet voor historische verontreinigingen die onder de Wet bodembescherming vielen rekening gehouden worden met het overgangsrecht, en alsmede met verontreinigingen die zijn ontstaan voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. Hiervoor worden in artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet Bodem regels gesteld.

In paragraaf 5.1.4.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staat dat er rekening gehouden moet worden bij de planvorming met de bodemkwaliteit in relatie tot de gewenste functies. Onder bepaalde omstandigheden kan het oprichten van gebouwen pas plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Om die reden moet bij veel nieuwbouwactiviteiten de bodemkwaliteit door middel van onderzoek worden vastgesteld. Bij wijzigingen van activiteiten geldt dat de bodem geschikt moet zijn voor het beoogde gebruik. Naast nieuwbouwactiviteiten kan ook aan andere activiteiten gedacht worden waarvoor de bodem geschikt moet zijn, zoals graven, saneren, grondwateronttrekkingen, het toepassen van verontreinigde grond en/of het uitvoeren van milieubelastende activiteiten.

De gemeente stelt de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast. Deze waarde mag niet hoger zijn dan het blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico voor de mens. Dit is opgenomen in bijlage VA van het Bkl. De toelaatbare kwaliteit van de bodem is een voorwaarde voor bouwen op verontreinigde bodem en is geen omgevingswaarde.

Het Rijk stelt verschillende instructieregels aan gemeenten voor het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. De gemeente moet:

  • op grond van artikel 5.89i en artikel 5.89j Bkl de waarde vaststellen waarboven er bij de realisatie van gebouwen op bodemgevoelige locaties maatregelen nodig zijn;
  • op grond van artikel 5.89k Bkl aangeven welke sanerende of andere beschermende maatregelen nodig zijn bij overschrijding van de waarde;
  • op grond van artikel 5.89l Bkl een meldingsplicht instellen voor locaties die op grond van het omgevingsplan niet vergunningplichtig zijn.

Bij het plan wordt getoetst of de bodemkwaliteit geschikt is of geschikt gemaakt kan worden voor de geplande functie(s). Het gemeentelijk bodembeleid gaat uit van de volgende algemene uitgangspunten uit de voormalige Wet bodembescherming (nu: Omgevingswet met daarbij de bijhorende regelgeving met betrekking tot het thema bodem):

  • Nieuwe bodemverontreiniging moet worden voorkomen en als er toch bodemverontreiniging ontstaat, moet de bodem direct worden gesaneerd. Een geval van bodemverontreiniging waarbij de verontreiniging geheel of grotendeels na 1987 is ontstaan, is een 'nieuw' geval. Deze zorgplicht houdt in dat nieuwe gevallen van bodemverontreiniging zoveel mogelijk ongedaan moeten worden gemaakt. Voor verontreinigingen die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn veroorzaakt geldt overgangsrecht, waarmee artikel 13 van de Wet bodembescherming van toepassing blijft.
  • Overige gevallen van ernstige bodemverontreiniging moeten binnen een bepaalde termijn worden gesaneerd als er tevens sprake is van risico's. Het gaat daarbij om humane of milieuhygiënische risico's en om risico's voor verspreiding van de verontreiniging. De sanering gebeurt ten minste functiegericht en kosteneffectief.
  • Nieuwbouw op of graafwerkzaamheden in een geval van ernstige bodemverontreiniging zijn ongeacht de risico's niet toegestaan zonder saneringsmaatregelen, middels een melding of een vergunning.
  • Hergebruik van (schone of licht verontreinigde) grond kan bij onverdachte terreinen plaatsvinden op basis van de bodemkwaliteitskaart en het bodembeheerplan.

Daarnaast gelden er verschillende bruidsschatregels waarmee ook rekening gehouden moet worden. Deze zijn terug te vinden in paragraaf 22.3.7 (Bodembeheer) van het omgevingsplan Utrecht:

  • Er geldt nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden. Zo gelden er regels voor het treffen van een noodzakelijke maatregelen om een afdeklaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit geldt ook voor toevalsvondsten waarbij tijdelijke beschermingsmaatregelen blootstelling doet voorkomen;
  • Voor kleinschalig graven boven de interventiewaarde van bodemkwaliteit gelden in bepaalde gevallen regels met betrekking tot het aanleveren van gegevens voor het begin van het graven, de tijdelijke opslag van vrijkomende grond (niet langer dan 8 weken) en milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven.
  • Bij een beschikking voorafgaand verleend aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet waar geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat een spoedige sanering noodzakelijk is, worden maatregelen genomen die redelijkerwijs verlangd kunnen worden om verdere verontreiniging te beperken of ongedaan te maken. In het Kadaster zijn deze beschikkingen opnieuw voorzien van een code zodat deze beschikkingen vindbaar en inzichtelijk blijven in het kader deze regeling.


Bij een aanvraag van een omgevingsvergunning moet een bodemonderzoek conform de NEN 5740 worden verricht. Op basis van dit onderzoek wordt beoordeeld of de locatie geschikt is voor de geplande functie of dat er nog een nader onderzoek of een bodemsanering noodzakelijk is, voordat de locatie geschikt is voor de geplande functie. Als er voor de bouwwerkzaamheden een grondwateronttrekking nodig is, moet gekeken worden of nabijgelegen grondwaterverontreinigingen hierdoor kunnen verplaatsen, waarbij een saneringsvergunning aangevraagd of melding (eventueel op grond van gebiedsgerichte aanpak Utrecht) gedaan moet worden.


Plangebied
De standplaatslocaties bevinden zich op de bodemklassen landbouw/ natuur (in Leidsche Rijn), industrie (in de binnenstad) en wonen (in overig Utrecht). Wanneer sprake is van een verrijdbare standplaats is geen contact met de bodem mogelijk (vanwege de vloer van de standwagen) en is de bodemkwaliteit ter plaatse daarmee niet relevant.

Een en twintig standplaatsen staan zeven dagen per week op de locatie, waarvan zeventien standplaatsen seizoensgebonden zijn. Ook op deze locaties is geen contact met eventuele verontreinigde grond mogelijk. De overige vier standplaatslocaties (Arnodreef, Blauwkapelseweg, Oudegracht III en Oudegracht IV), die het gehele jaar zeven dagen per week zijn toegestaan, zijn aanvullend geïnventariseerd met informatie uit het overzicht standplaatsen, Google Maps en ons bodeminformatiesysteem. Hieruit is gebleken dat deze zich niet binnen een contour van een bodemverontreiniging bevinden, waarbij risico’s voor uitdamping worden verwacht. Daarnaast bevinden deze standplaatslocaties zich op het maaiveld op verharding, waardoor geen contact met de bodem mogelijk is.

Het aanwijzen en gebruiken van de standplaatslocaties leidt daarnaast niet tot bodemroerende werkzaamheden, aangezien de standplaatslocaties zich op het maaiveld (groenstrook of verharding) bevinden, waar de verplaatsbare fysieke middelen zoals een kraam, een wagen of een tafel geplaatst kunnen worden. Werkzaamheden op het maaiveld zijn altijd toegestaan, ook als de bodem verontreinigd is.

Voor het inrichten van de standplaatslocaties zijn geen werkzaamheden in de grond toegestaan, behalve het vastzetten van luifels met scheerlijnen en haringen.

Conclusie
De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen activiteit en de vaststelling van de wijziging van het omgevingsplan.

4.7 Natuurbescherming

Op grond van de Omgevingswet moeten initiatiefnemers onderzoek doen naar de effecten van hun activiteiten op beschermde dier- en plantensoorten en beschermde gebieden. Bij het vaststellen van een wijziging van het omgevingsplan moet van tevoren duidelijk zijn dat de regels uit de Omgevingswet en hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet in de weg staat aan de uitvoering van het plan. Daarnaast kunnen regels gelden op grond van de omgevingsverordening provincie Utrecht.

Beschermde dier- en plantensoorten
Voorafgaand aan de vaststelling van een wijziging van het omgevingsplan moet worden onderzocht:

  • of er beschermde soorten voorkomen in het plangebied;
  • of er verbodsbepalingen uit de Omgevingswet over de flora- en fauna-activiteiten en Natura-2000-activiteiten worden overtreden;
  • of er vrijstellingen gelden of dat er een ontheffing nodig is.


Als er een ontheffing nodig is, moet aannemelijk zijn dat deze verleend zal worden. Daarnaast moet er duidelijkheid zijn over eventuele ontheffingsvoorwaarden en het treffen van mitigerende maatregelen.

Utrechtse soortenlijst
Naast de beschermde soorten onder de Omgevingswet geldt binnen de gemeente de Utrechtse soortenlijst. Hierin zijn kwetsbare soorten die voor Utrecht erg belangrijk zijn opgenomen. De Utrechtse Soortenlijst is onderdeel van de Omgevingsvisie.

De gemeenteraad heeft besloten dat bij gemeentelijke ruimtelijke plannen de Utrechtse soortenlijst bij het onderzoek en ontwikkelingen wordt betrokken zodat de soorten zo goed mogelijk beschermd worden.

Bij ruimtelijke plannen van derden beveelt de gemeente nadrukkelijk aan om de Utrechtse soortenlijst mee te nemen in onderzoek en ontwikkelingen. Wanneer de Utrechtse soortenlijst niet wordt meegenomen in het plan of project, dan wordt dit gemotiveerd.

Diervriendelijk bouwen
Welke maatregelen worden genomen om diervriendelijk te bouwen?

Beschermde gebieden

Natura 2000-gebieden
In Nederland zijn ongeveer 160 Natura 2000-gebieden aangewezen, gebieden met een Europese beschermingsstatus. Veel van die gebieden zijn (ook) gevoelig voor stikstofdepositie. Een verdere toename van de stikstofdepositie kan leiden tot 'significante effecten' op de beschermde natuurgebieden, wat alleen is toegestaan met een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit (artikel 5.1 lid 1 sub e van de Omgevingswet).

Bij een wijziging van het omgevingsplan moet inzichtelijk worden gemaakt of de beoogde ontwikkeling effecten heeft op de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. Een verdere toename van de stikstofdepositie kan leiden tot 'significante effecten' op de beschermde natuurgebieden (Natura 2000). Als een activiteit leidt tot extra stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden en er niet kan worden uitgesloten dat dit leidt tot significante effecten op deze gebieden, wordt de activiteit aangemerkt als een Natura 2000-activiteit volgens de Omgevingswet en is deze vergunningsplichtig.

Wanneer met een berekening met AERIUS Calculator wordt aangetoond dat er geen significante stikstofdepositie optreedt wordt de activiteit niet bestempeld als Natura 2000-activiteit en hoeft er geen omgevingsvergunning te worden verleend. Als er wel stikstofdepositie optreedt, maar er wordt aangetoond dat deze toename in stikstofdepositie geen significante gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden (middels een voortoets), is de activiteit ook geen Natura 2000-activiteit. Intern salderen is onderdeel van zo'n voortoets. Het project of plan is dus niet vergunningsplichtig als met een voortoets wordt aangetoond dat er geen significante negatieve effecten zijn in Natura 2000-gebieden of als de verslechtering van de stikstofdepositie optreedt op hectares, waarin de Kritische Depositiewaarde niet wordt overschreden.

Indien in de voortoets niet kan worden uitgesloten dat er geen significante effecten optreden is de activiteit een Natura 2000-activiteit en is deze vergunningsplichtig. Er kan alleen een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit worden afgegeven als uit vervolgonderzoek, in de vorm van een passende Beoordeling, blijkt dat de kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet worden aangetast. Geeft die beoordeling deze zekerheid niet, dan kan vergunningverlening alleen plaatsvinden als aan ale volgende voorwaarden is voldaan:

  • er zijn reële alternatieven voor de activiteit;
  • er is sprake van een dwingende reden van groot openbaar belang;
  • er vindt natuurcompensatie plaats.

Als er een passende beoordeling nodig is, geldt er ook een plan-mer-plicht (artikel 16.36 van de Omgevingswet).

Als het plan een herhaling of voortzetting is van een plan of project waarvoor al eerder een passende beoordeling is gemaakt, hoeft er niet opnieuw een passende beoordeling te worden gemaakt (voor zover deze redelijkerwijs geen nieuwe gegevens of inzichten kan opleveren over de significante gevolgen ervan).

Nationaal Natuur Netwerk en Groene Contour
In de omgevingsverordening Provincie Utrecht (artikel 6.1 en verder) zijn regels vastgelegd waar (afwijkingen van) een wijziging van het omgevingsplan aan moeten voldoen.

Algemene zorgplicht
Ten slotte gelden voor Natura 2000-activiteiten en Flora- en Fauna-activiteiten de specifieke zorgplichten van de artikelen 11.6 en 11.27 uit het Besluit activiteiten leefomgeving. Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het belang van natuurbescherming is verplicht om alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen. Als de gevolgen niet kunnen worden voorkomen moet zorg gedragen worden voor het zo veel mogelijk beperken of het ongedaan maken van die gevolgen. Als de gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt moet worden bezien of de activiteit achterwege gelaten kan worden, voor zover dit redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd. Daarom moet iemand die een bepaalde activiteit wil verrichten zich vooraf op de hoogte stellen van de aanwezige flora en fauna, de kwetsbaarheid ervan en de mogelijke gevolgen daarvoor van zijn handelen.

Om een juiste invulling te kunnen geven aan de zorgplicht is de Leidraad werken met beschermde flora en fauna van de gemeente Utrecht van toepassing. Voor aanvang van de werkzaamheden moet een ecologisch werkprotocol worden opgesteld door een deskundige.

Plangebied
Geen van de standplaatslocaties bevinden zich in een Natura 2000, Nationaal Natuurnetwerk en/of Groene contour-gebied.

De standplaatslocaties zijn al vanaf 2013 (en veel standplaatslocaties nog langer) in gebruik. Hiervan worden zes standplaatslocaties ten opzichte van de situatie van 2013 iets anders gesitueerd en één standplaatslocatie is pas in 2015 vergund. Deze anders gesitueerde standplaatslocaties en de in 2015 vergunde standplaats bevinden zich allemaal op verharding (de straat) en bevinden zich op drukke locaties. Door een standplaatslocatie wordt, mede vanwege het verplaatsbare en tijdelijke karakter, de fysieke leefomgeving niet blijvend gewijzigd.

Gezien voorgaande heeft een onderzoek naar beschermde planten- en dierensoorten geen toegevoegde waarde. Vanzelfsprekend geldt voor elke standplaatslocatie wel de algemene zorgplicht.

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied met stikstofgevoelige habitattypen is Oostelijke Vechtplassen. In verband met de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 en 2 november 2022, is beleid en wet- en regelgeving omtrent stikstofdepositie volop in beweging. Op dit moment geldt dat voor ruimtelijke procedures de invloed op stikstofdepositie beoordeeld moet worden.

De standplaatsen liggen verspreid over de gehele gemeente Utrecht. De standplaatsen maken gebruik van stroomvoorzieningen en enkele maken daarnaast gebruik van gasflessen. Geen van de bestaande standplaatsen maakt gebruik van een dieselaggregaat. Voor de berekening van de stikstofdepositiebijdrage is worst-case uitgegaan dat alle standplaatsen gebruik maken van gasflessen met een verbruik van 600 gram propaangas per uur. Op basis van de draaiuren (11 uur per dag) van de standplaatsen komt het totaal verbruik van alle standplaatsen uit op 125.096 kg (vloeibaar) propaan per jaar, wat overeenkomt met 33.776 m3 (gasvormig) propaan per jaar. Per kuub propaan ontstaat 6,42 Nm3 rookgas met een NOx emissieconcentratie van 150 mg/Nm3. De totale NOx emissie komt hiermee op 32,6 kg NOx/jaar. De totale emissie is naar rato verdeeld over de standplaatsen op basis van draaiuren per jaar. Er is uitgegaan van een uitstoothoogte van één meter. Een berekening in het rekenprogramma AERIUS toont aan dat er geen sprake is van een depositiebijdrage op de omliggende Natura 2000-gebieden (zie bijlage 2).

Omdat wanneer meerdere standplaatslocaties gebruik maken van een dieselaggregaat er wel sprake kan zijn van een stikstofdepositiebijdrage op de omliggende Natura 2000-gebieden is er als planregel een verbod opgenomen om op een standplaatslocatie gebruik te maken van een dieselaggregaat. Er bestaan voor de standplaatslocaties andere mogelijkheden (elektriciteit en gasflessen) voor het verwarmen en koken/bakken/braden/frituren.

Conclusie
Wanneer men zich houdt aan algemene zorgplicht staat de wijziging van het omgevingsplan natuurbescherming niet in de weg. Vanuit het oogpunt van stikstofdepositie zijn er ook geen bezwaren voor de activiteiten vanuit de standplaatslocaties.

4.8 Bomen

Kader
Bij een wijziging van het omgevingsplan moet aangegeven worden op welke wijze rekening wordt gehouden met het belang van de bomen. Uit de beschrijving van de bomenparagraaf moet blijken:

  • welke en hoeveel bomen aanwezig zijn in het plangebied;
  • welke bomen gekapt moeten worden;
  • hoe het omliggende terrein, na realiseren van het initiatief, wordt ingericht;
  • of te kappen bomen zijn te herplanten of niet? Op welke wijze aan de herplantplicht wordt voldaan.

 

Vanaf 21 november 2018 geldt de herplantplicht bij een omgevingsvergunning voor de activiteit kappen. Als verplanten of behoud van een boom niet mogelijk is, dan geldt bij compensatie de volgende volgorde: 1e keus herplant op locatie, 2e keus herplant dichtbij locatie, 3e keus herplant elders. Als blijkt dat herplant niet mogelijk is, kan in het uiterste geval worden overgegaan tot financiële compensatie waarbij de inkomsten worden geoormerkt voor het aanplanten van bomen en groen elders in de gemeente Utrecht. De herplantplicht is niet van toepassing op gevallen waarin het college of de raad op basis van een ruimtelijk plan een besluit heeft genomen of omgevingsvergunningen waarvan de aanvraag voor 21 november 2018 is ingediend.

In het omgevingsplan Utrecht zijn de regels over het aantasten van bomen of andere houtopstanden opgenomen.

Plangebied
Voor de standplaatslocaties hoeven geen bomen verplaatst of gekapt te worden.

Conclusie
Er worden geen bomen gekapt voor de posities van de standplaatslocaties.

4.9 Water en klimaatadaptatie

Door de nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen kan het functioneren van het watersysteem onder druk komen te staan. Met ingang van de Omgevingswet per 1 januari 2024 vervangt het begrip 'weging van het waterbelang' de term watertoets. In een waterparagraaf wordt een ruimtelijke motivering gegeven van de huidige en toekomstige waterhuishoudkundige situatie. Door in een vroeg stadium de weging van het waterbelang mee te nemen in de planontwikkeling en afstemming met de waterbeheerder(s) wordt voorkomen dat door een ruimtelijke ontwikkeling de kansen voor de waterhuishouding niet worden benut en de bedreigingen niet worden herkend.

Door de bestaande (geo)hydrologische situatie en randvoorwaarden, de geplande ontwikkeling en de ruimtelijke consequenties ten aanzien van de waterhuishouding te analyseren, kan het streven naar een duurzaam en robuust watersysteem tijdig in het ontwerpproces worden geïntegreerd.

De waterparagraaf is opgesteld ter verantwoording en afsluiting van de weging van het waterbelang voor de herinrichting van het gebied in de gemeente Utrecht.

Kader
In het algemeen is het beleid van het Rijk, de provincie Utrecht, de gemeente Utrecht en het waterschap HDSR en het waterschap AGV (Waternet) gericht op een duurzaam en robuust waterbeheer. Bij ruimtelijke ontwikkelingen worden (indien doelmatig) de waterkwaliteitstrits 'gescheiden inzamelen-gescheiden afvoeren-gescheiden verwerken' en de waterkwantiteitstrits 'water vasthouden, bergen-vertraagd afvoeren' gehanteerd. Dit beleid is per overheidsniveau in de onderstaande beleidsdocumenten verankerd:

  • Europese richtlijn: Kaderrichtlijn Water (KRW);
  • Rijksbeleid: Nationaal Waterplan, Deltaplan Ruimtelijke adaptatie, WB21, NBW, Omgevingswet, etc.;
  • Provinciale Omgevingsvisie;
  • Provinciale Omgevingsverordening;
  • Gemeentelijk beleid: de visie Water en Riolering en de visie Klimaatadaptatie;
  • Waterschapsbeleid HDSR: Waterbeheerprogramma 2022-2027 'Stroomopwaarts, klimaatbestendig en duurzaam', de Waterschapsverordening, Onderhoudsverordening, Profielenlegger en Onderhoudslegger;
  • Waterschapsbeleid AGV: Waterbeheerprogramma 2022-2027.


In de visie Water en Riolering en de Klimaatadaptatievisie (vastgesteld in februari 2022) zijn eisen opgesteld ten aanzien van het verminderen van hemelwateroverlast, droogte en hittestress. In deze paragraaf is het beleid, de richtlijnen en de eisen uit bovengenoemde beleidsdocumenten verder uitgewerkt en toegepast op het plangebied.

Waterkwaliteit
De gemeente streeft conform het beleid van de Europese Kaderrichtlijn Water samen met de waterbeheerder naar een goede ecologische en chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Dit betekent dat de waterkwaliteit veerkrachtig is, ook bij extreem weer en lange termijn klimaateffecten. Dit sluit aan bij de ambitie vastgesteld door de gemeente Utrecht in regionaal (Winnet) verband (regionaal afvalwaterketen beleid, 2014). Deze zegt dat de waterkwaliteit, ook het te realiseren, open water in het gebied, moet voldoen aan het streefbeeld zichtbaar.

Watervergunning – onttrekking en lozing
Tijdelijke onttrekking van grondwater tijdens de bouwfase is vergunningplichtig en onder voorwaarden toegestaan, evenals tijdelijke lozing van bemalingswater op het oppervlaktewater. Nader onderzoek naar de kwantiteit en kwaliteit van het grondwater is noodzakelijk om na te gaan of er een lozingsvergunning nodig is om overtollig water te onttrekken en af te voeren.

Voor alle onderbemalingen, bronneringen en andere grondwateronttrekkingen, moet een vergunning worden aangevraagd bij het waterschap HDSR, zie hiervoor de Waterschapsverordening hoofdstuk 3. Indien de grondwateronttrekking bij deze criteria onder de grenswaarden blijft, kan volstaan worden met een melding. Een (tijdelijke) lozing van grondwater op de openbare riolering is niet toegestaan, tenzij bij Algemene maatregel van bestuur (lozingsbesluiten) of bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in de Wet milieubeheer anders is bepaald.

Watervergunning - waterschapsverordening
Voor het dempen en graven, aanleggen van vlonders en steigers, bouwen in en langs water en uitvoeren van HDD-boringen onder watergangen, kunstwerken en peilscheidingen door, is een watervergunning van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden noodzakelijk. Alle wateraspecten worden in de watervergunning geregeld.

Rechtstreekse afvoer van hemelwater naar oppervlaktewater is vergunning- of meldingsplichtig  in het kader van de Omgevingswet. Om vervuiling van afstromend hemelwater en verslechtering van de waterkwaliteit te voorkomen, is het niet toegestaan om uitlogende bouwmaterialen (zoals zink, lood en koper) zonder KOMO-keurmerk toe te passen voor dak, dakgoot en regenpijp indien het hemelwater vanaf deze oppervlakken direct afvoert naar het oppervlaktewater.

Grondwater en wateroverlast
Uitgangspunten in de Visie Water en Riolering zijn:

  • vuil water en schoon regenwater worden zoveel mogelijk gescheiden afgevoerd;
  • regenwater wordt zoveel mogelijk vastgehouden op de plek waar het valt en wordt zichtbaar over het oppervlak afgevoerd i.p.v. ondergronds;
  • buien tot 20 mm per uur kunnen verwerkt worden zonder dat er water op straat blijft staan;
  • zelfs bij zeer extreme regenbuien van 80 mm in een uur mag geen schade ontstaan aan gebouwen en nutsvoorzieningen en worden veiligheidsrisico's voorkomen;
  • wegen, parkeerplaatsen, pleinen en groenvoorzieningen kunnen bijdragen aan tijdelijke waterberging bij extreme regenval. Aandachtspunten hierbij zijn de profilering van het terrein en hoogteliggingen. Er moet dus gezorgd worden voor voldoende hoogteverschil tussen vloer- en wegpeilen;
  • regenwater mag niet langer dan 3 uur op straat staan.


In het kader van het rioleringsplan moet worden aangegeven of al het regenwater in het plangebied geborgen kan worden of dat een overloop voorziening richting oppervlaktewater of hemelwaterstelsel zal worden aangebracht, waarvoor er voor dit project mogelijk een watervergunning aangevraagd moet worden.

Beleid hemel- en afvalwater
Om de klimaatdoelen te behalen, is in de Wet milieubeheer, in artikel 10.29a, ingegaan op de voorkeursvolgorde hoe met hemelwater om te gaan. In de waterparagraaf is dit op het projectgebied toegepast en geconcretiseerd. Voorkeursvolgorde:

  • 1. vasthouden en nuttig gebruiken (geen lozing);
  • 2. infiltratie op de bodem (bovengronds via het groen);
  • 3. infiltratie in de bodem (ondergronds);
  • 4. directe lozing in het oppervlaktewater;
  • 5. lozing in een hemelwaterstelsel;
  • 6. wanneer het redelijkerwijs niet mogelijk is om gebruik te maken van bovenstaande lozingsroutes: afvoer naar rioolwaterzuivering.


De ambitie van de gemeente Utrecht is het gezond houden, robuust maken en toekomstbestendig maken van het water- en rioleringssysteem, voor iedereen. Daarbij wordt bijgedragen aan de volgende opgaven voor de stad:

  • de basis op orde, door het borgen van een robuust water- en rioleringssysteem;
  • het realiseren van een toekomstbestendige stad via een klimaatbestendig en circulair water- en rioleringssysteem;
  • het realiseren van een gezonde leefomgeving, door het realiseren van een gezond water- en rioleringssysteem voor zowel mens, plant als dier.


Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen.

Droogte
Een combinatie van groen, water, slimme kavelinrichting en ontwerp van de toekomstige gebouwen kan ingezet worden om wateroverlast en calamiteiten in de toekomst te voorkomen. Het gebied moet zo ingericht worden dat zelfs bij een zeer extreme regenbui er geen schade optreedt. Het waterschap en de gemeente stellen hier de volgende eisen aan:

  • vloerpeil van panden ligt minimaal 0,10 m boven straatpeil;
  • het gebied moet zo ingericht worden dat zelfs bij een zeer extreme regenbui er geen schade optreedt. Hieraan wordt voldaan, als een extreme bui van 80 mm in één uur, verwerkt kan worden zonder dat er schade optreedt in gebouwen, vitale infrastructuur en nutsvoorzieningen, door instromend regenwater en er ook geen gezond- en veiligheidsrisico's kunnen optreden, zoals bijvoorbeeld door opdrijvende putdeksels;
  • bij voorkeur dient er 100%, maar minimaal 90% van de jaarlijkse neerslag over het totaal verhard oppervlak opgevangen en geïnfiltreerd te worden. Dat is 15 mm ten opzichte van verhard oppervlak binnen het plangebied;
  • ledigingstijd buffer, maximaal 48 uur. De buffer moet hierna weer volledig beschikbaar zijn voor nieuwe buien;
  • het uitgangspunt is dat de huidige situatie niet verslechtert.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is de wateropgave en de benodigde watercompensatie afhankelijk van de aard en omvang van de toename aan verhard, afvoerend oppervlak en van de omgang met het hemelwater. Toename van verhard oppervlak moet worden gecompenseerd in de vorm van nieuw aan te leggen m2 oppervlaktewater van 15% t.o.v. het toegenomen verhard oppervlak of door aanleg van 45 mm waterberging over het toegenomen verhard oppervlak. Deze eis van het waterschap HDSR geldt bij een toename van minimaal 500 m2 verhard oppervlak binnen de stad, in dat geval is een vergunning van het HDSR nodig.

Hittestress
Hittestress wordt vooral bepaald door de gevoelstemperatuur. Dit is, naast luchttemperatuur, gebaseerd op factoren zoals luchtvochtigheid, de aanwezigheid van wind en de straling van de zon en omliggende gebouwen. Om hittestress tegen te gaan kan worden ingezet op de volgende maatregelen:

  • inzetten op het creëren van koele plekken met een lage gevoelstemperatuur en looproutes met schaduw, bij voorkeur door bomen, zo min mogelijk verharden (groen tenzij), het aanleggen van groene gevels en daken en bewegend water (fonteinen);
  • streven naar een stadsbreed percentage groen van minimaal 40%. Hierdoor is er voldoende mogelijkheid voor verdamping door bomen en groen en het vasthouden van water;
  • uitgangspunt is dat iedere woning binnen 200 meter loopafstand over een koele groene plek van minimaal 200 m2 moet kunnen beschikken. Daarnaast moet je in iedere straat op een hete dag in de schaduw (bij voorkeur door bomen) kunnen lopen;
  • op de belangrijkste looproutes moet er op het heetst van de dag 40% schaduw aanwezig zijn en in overige loopgebieden is er op het heetst van de dag 30% schaduw. Zo blijven essentiële functies in de stad voor iedereen beschikbaar;
  • om hittestress in gebouwen te voorkomen moet het gebouw zo worden gebouwd, dat gevels koel blijven, een goede ventilatie in het gebouw aanwezig is en in de zomer geen directe zoninval optreedt.


Plangebied
Bij vaste- en seizoenstandplaatsen kan sprake zijn van het vrijkomen van verschillende afvalwatersoorten. Het gaat daarbij om huishoudelijk afvalwater, hemelwater of bedrijfsafvalwater. Deze afvalwaterstromen zijn, ook al is er sprake van kortdurende of semipermanente activiteiten, relevant voor de fysieke leefomgeving en daarmee een onderdeel van een evenwichtige toedeling van functies op locaties.

Huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater
Voor huishoudelijk- en bedrijfsafvalwater afkomstig van standplaatsen geldt dat deze afvalwatersoorten zonder negatieve gevolgen moeten worden afgevoerd volgens de regels van de Omgevingswet, inclusief het Omgevingsplan Utrecht.

Wanneer sprake is van (vethoudend) bedrijfsafvalwater moet voldaan worden aan de milieuhygienische regels die daarvoor gelden. Wanneer de kwaliteit van vethoudend bedrijfsafvalwater daar aanleiding toe geeft, moet dit afvalwater door een vetafscheider worden geleid voordat wordt geloosd.

Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater gelden de volgende lozingsroutes:

  • lozen in een vuilwaterriool (indien aanwezig en/of geschikt voor aansluiting) of,
  • afvoeren per as naar een erkend eindverwerker.

Bovenstaande geldt voor afvalwater afkomstig van spoelbakken en schrobputten. Verplaatsbare fysieke middelen (zoals een kraam, een wagen of een tafel) zijn over het algemeen niet voorzien van een toilet. Ten aanzien van toiletbezoek zijn afspraken gemaakt met mensen die in de buurt wonen of wordt gebruik gemaakt van toiletten in nabijgelegen winkelcentra.

Afhankelijk van de locatie is het aanbrengen van een “semi-permanent aansluitpunt” op een vuilwaterriool en het daarin lozen van huishoudelijk afvalwater of bedrijfsafvalwater de best beschikbare techniek waarvoor aansluitregels gelden.

Het lozen van huishoudelijk afvalwater of bedrijfsafvalwater in straat- of trottoirkolken en in rioolputten is niet toegestaan. Straat- en trottoirkolken zijn uitsluitend bedoeld voor de inzameling van hemelwater afkomstig van de openbare weg, ongeacht de aard van het stelsel waarop deze zijn aangesloten.

Hemelwater
Zoals onder het kader staat aangegeven is het gemeentelijk hemelwaterbeleid verankerd in de Visie Water en Riolering (onderdeel van de Omgevingsvisie Utrecht) waarin een voorkeursvolgorde voor het verwerken of lozen van hemelwater is opgenomen. Met betrekking tot de afvoer van hemelwater zijn per standplaats één van de volgende scenario's mogelijk:

  • 1. het terrein ter plekke van de standplaats is volledig verhard;
  • 2. het terrein ter plekke van de standplaats is onverhard.

Bij een volledig verharde standplaats (1) vindt er bij het plaatsen van een verplaatsbaar fysiek middel zoals een kraam, een wagen of een tafel geen netto toename plaats in afvoerend verhard oppervlak als bedoeld in de Waterschapsverordening. Watercompensatie volgens de eisen van het waterschap is daarom niet nodig. Wanneer het terrein van de standplaats onverhard is (2) vindt er bij het plaatsen van een verplaatsbaar fysiek middel wel een toename in afvoerend verhard oppervlak plaats. Vanwege het zeer geringe oppervlak is geen watercompensatie nodig.

Het lozen van hemelwater afkomstig van een verplaatsbaar fysiek middel op een standplaatslocatie is toegestaan mits die lozing over maaiveld van de buitenruimte plaatsvindt en niet leidt of bijdraagt aan wateroverlast of schade in de buitenruimte. Vanwege het tijdelijke of semi-permanente gebruik van een standplaatslocatie en het geringe afvoerende oppervlak wordt het aanbrengen van eigen waterretentie of infiltratievoorzieningen in de bodem (voorkeursvolgorde 1 en 2) als niet redelijk geacht. Daarom moet voorkeursvolgorde 3 worden gevolgd: infiltratie in de bodem (ondergronds), al dan niet in combinatie met de daaropvolgende lozingsroutes.

Conclusie
De standplaatslocaties hebben geen negatief effect op het watersysteem, mits de van toepassing zijnde regels worden nagekomen.

4.10 Archeologie

Kader
In 1992 heeft Nederland het Europese Verdrag van Malta ondertekend en in 1998 geratificeerd. Doel van dit verdrag is een betere bescherming van het Europese archeologische erfgoed door een structurele inpassing van de archeologie in ruimtelijke ordeningstrajecten. Een van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta is dat archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaard moeten blijven. Alleen als dat niet kan, is behoud door middel van opgraven en bewaren in depot een optie. Een ander uitgangspunt is dat het onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden in een zo vroeg mogelijk stadium moet plaatsvinden, zodat hiermee bij de planontwikkeling rekening gehouden kan worden. Een derde uitgangspunt is het 'de verstoorder betaalt principe'. Alle kosten die samenhangen met archeologisch onderzoek moeten worden betaald door de initiatiefnemer van de geplande bodemingrepen. Ten slotte richt het Verdrag van Malta zich tevens op een toename van kennis, herkenbaarheid en beleefbaarheid van het archeologische erfgoed.

De Erfgoedwet heeft betrekking op archeologie op het land en onder water. Samen met de Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk.

Het omgevingsplan van de gemeente Utrecht 
In het omgevingsplan zijn regels voor de bescherming van archeologie opgenomen in het hoofdstuk grondwerk. Met grondwerk worden de activiteiten die de bodem verstoren bedoeld.

Op basis van onderzoek heeft de gemeente vastgesteld hoe groot de kans is dat op een locatie archeologische resten gevonden kunnen worden. Op basis van de trefkans is aan locaties een verwachtingswaarde toegekend. Een locatie met een grote trefkans heeft verwachtingswaarde WA1, een locatie met de laagste trefkans heeft verwachtingswaarde WA6. Op een locatie waar de trefkans zeer klein is of waar bekend is dat er geen archeologisch resten zijn op een locatie, is geen verwachtingswaarde opgenomen en gelden dus ook geen regels. De locaties met de diverse archeologische verwachtingswaarde zijn zo in het omgevingsplan opgenomen, dat bij een klik op de kaart zichtbaar is of er een waarde geldt, welke waarde dat dan is en welke regel van toepassing is.

Gebieden van zeer hoge archeologische waarde (WA2) zijn gebieden waarvan bekend is dat er belangwekkende archeologische waarden zijn, maar die (nog) niet beschermd zijn als archeologisch rijks- of gemeentelijk monument. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen dieper dan 30 centimeter.

Gebieden van hoge archeologische waarde (WA3) zijn gebieden waar op grond van eerder uitgevoerd archeologisch onderzoek dan wel op basis van historisch geografisch onderzoek bekend is dat er archeologische waarden zijn, maar waarvan de begrenzing nog niet vastgesteld is. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 30 m2 en dieper dan 30 centimeter.

Gebieden van hoge archeologische verwachting (WA4) zijn gebieden waar nog geen archeologische waarden zijn aangetoond, maar waar de kans op het aantreffen ervan groot is vanwege historisch-topografische bronnen en landschappelijke ondergrond. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 centimeter.

Gebieden van middelhoge archeologische verwachting (WA5) zijn gebieden waar nog geen archeologische waarden zijn aangetoond, maar waar de kans op het aantreffen ervan middelgroot is. Dit is gebaseerd op de landschappelijke ondergrond. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 30 centimeter.

Gebieden van lage archeologische verwachting (WA6) zijn gebieden waar nog geen archeologische waarden zijn aangetoond, maar waar de kans op het aantreffen ervan klein is. Dit is gebaseerd op de landschappelijke ondergrond. Hier geldt een vergunningsplicht bij bodemingrepen groter dan 5000 m2 en dieper dan 50 centimeter.

Archeologie in het plangebied en conclusie
De standplaatslocaties bevinden zich op het maaiveld en er vinden geen bodemingrepen plaats. Hoogstens zullen er voor luifels haringen in de grond gestoken worden, maar dit heeft geen gevolgen voor archeologie.

4.11 Toegankelijkheid

Kader
Utrecht wil een stad zijn waar iedereen mee kan doen, waar we niemand buitensluiten. Een inclusieve toegankelijke stad. We willen dat alle inwoners en bezoekers, met en zonder beperking, alle (openbare) gebouwen, woningen, de openbare ruimte en dienstverlening kunnen gebruiken. Daarbij is niet alleen de toegankelijkheid belangrijk maar ook de uitgankelijkheid.

Utrecht werkt al sinds 2007 actief aan toegankelijkheid, eerst met Agenda 22 en nu volgens het VN-verdrag handicap. Het uitgangspunt van het VN-verdrag handicap is 'niets over ons zonder ons'. Samenwerking met de belangenorganisaties voor inwoners met een beperking in een zo vroeg mogelijk stadium van de planontwikkeling is daarmee noodzakelijk. De ambities van de gemeente voor het VN-verdrag handicap staan in de agenda 'Utrecht voor iedereen toegankelijk'. In de agenda 'Utrecht voor iedereen toegankelijk' zijn drie kansen omschreven die we als gemeente willen pakken. Dit zijn: sneller en concreet resultaat, niet alleen fysiek maar ook sociaal toegankelijk en samenwerken met de stad. Met het uitvoeringsprogramma 'Utrecht voor iedereen toegankelijk' laten we zien wat we al doen en wat we nieuw op pakken. Dit zijn acties die nodig zijn voor het benutten van de drie kansen. Daarnaast moeten gebouwen en woningen voldoen aan het Besluit bouwwerken leefomgeving.

De openbare ruimte moet zo zijn ingericht dat iedereen, met of zonder beperking zich goed kan verplaatsen. In de Kadernota Kwaliteit Openbare Ruimte staan de uitgangspunten. Het Handboek Openbare Ruimte kan helpen bij de uitwerking.

Plangebied
De standplaatslocaties in de openbare ruimte zorgen ervoor dat iedereen, met of zonder beperking, zich goed kan verplaatsen. Bij de beoordeling van de aanvragen voor de standplaatsvergunningen wordt ook aan de toegankelijkheid getoetst (ook bij standplaatslocaties die op gronden van derden staan). Indien nodig wordt hierover een voorschrift in de standplaatsvergunning opgenomen.

Conclusie
Toegankelijkheid is meegenomen in de situering van de standplaatslocaties en wordt ook bij de aanvraag voor een standplaatsvergunning getoetst.

4.12 Conclusie

Uit dit hoofdstuk volgt dat er geen belemmeringen zijn voor de uitvoerbaarheid van het vastleggen van de standplaatslocaties.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Inleiding
Deze wijziging van het omgevingsplan maakt 102 standplaatslocaties mogelijk. De standplaatslocaties die deel uitmaken van dit plan liggen verspreid over de gemeente.

Financiële en economische uitvoerbaarheid
De kosten van dit plan komen voor rekening van de gemeente.

Kostenverhaal
Overheden zijn verplicht om de kosten te verhalen. Kostenverhaal geldt voor kostenverhaalplichtige activiteiten. Het overzicht hiervan staat in artikel 8.13 van het Omgevingsbesluit. Naast aangewezen bouwactiviteiten zijn er geen activiteiten aangewezen vanwege gebruikswijzigingen. Het toestaan van het standplaats betreft geen bouwactiviteit. Het kostenverhaal blijft daarom achterwege.

Nadeelcompensatie
Eventuele claims voor nadeelcompensatie zullen door de gemeente worden afgehandeld.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.2.1 Afstemming en samenwerking met andere bestuursorganen

Het plan is aan de provincie Utrecht, het waterschap Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (HDSR) en de Veiligheidsregio Utrecht (VRU) toegezonden voor een reactie als bedoeld in artikel 2.2 Omgevingswet. Het HDSR en de VRU hebben aangegeven geen opmerkingen te hebben over het plan. Van de provincie Utrecht hebben we geen reactie ontvangen.

5.2.2 Participatie

Standplaatshouders of hun vertegenwoordigers zijn meegenomen in de belangrijke/bepalende dilemma’s in het project standplaatsen. Met alle standplaatshouders is gedurende het traject richting het nieuwe beleid contact geweest:

  • ze zijn uitgenodigd op het stadskantoor voor de ondertekening van de nieuwe huurovereenkomst en de gedoogverklaring;
  • ze zijn uitgenodigd voor de informatiesessie in maart 2023;
  • ze zijn uitgenodigd voor meedenksessies rond de selectiecriteria in februari 2024;
  • ze zijn uitgenodigd voor de informatiesessies over het vastgestelde beleid in juli 2024.

 

Verder is er tijdens het hele traject:

  • intensief contact geweest met de branchevereniging Koninklijke CVAH en juridisch vertegenwoordiger oliebollenverkopers (Asra Advies);
  • heeft de wethouder met verschillende standplaatshouders - op het stadskantoor of op hun standplaats – gesproken;
  • zijn de standplaatshouders er in de afgelopen jaren (2013 – 2024) een aantal keer op gewezen dat de standplaatsvergunning niet meer verlengd zou worden, maar dat er een nieuw beleid met een nieuwe verdeelsystematiek zou komen;
  • zijn er twee raadsinformatiebijeenkomsten geweest waar raadsleden en standplaatshouders ingesproken hebben over het nieuwe vast te stellen beleid;
  • de informatie die met de raad gedeeld is, is ook direct met de zittende ondernemers gedeeld.

 

Het contact verloopt de komende tijd via de afdeling Vergunning, Toezicht en Handhaving. Dit zorgt voor continuïteit voor de standplaatshouders in het contact met de gemeente.

Met de rechthebbende op een perceel waar een standplaats mag worden ingenomen is contact opgenomen en is het nieuwe beleid uitgelegd.

5.3 Handhaving

Doel handhavend optreden
Toezicht en handhaving van de regels in het omgevingsplan draagt bij aan een veilige, gezonde, duurzame, bereikbare en leefbare fysieke leefomgeving. Handhaving bestaat uit controle (toezicht en opsporing) en uit het opleggen van bestuursrechtelijke sancties.

De gemeente handhaaft de regels van het omgevingsplan, zoals de regels over het bouwen, over het gebruik van gebouwen en milieuregels. Voor sommige activiteiten is er een vergunningplicht opgenomen in het omgevingsplan. Controle op de regels vindt dan vooraf plaats, via het beoordelen van een aanvraag voor een vergunningplichtige activiteit, bijvoorbeeld voor het kappen van bomen.
Er zijn daarnaast ook activiteiten waarvoor geen vergunningplicht geldt, maar waarvoor algemene regels zijn opgenomen in het omgevingsplan. De gemeente houdt toezicht op de naleving van deze algemene regels en treedt handhavend op tegen het illegale gebruik van bouwwerken en percelen. Bijvoorbeeld bij het verhuren van opslagruimte ten behoeve van de stalling van caravans of bij het gebruik van een winkel als café.

De gemeente houdt ook toezicht op bedrijven. In het omgevingsplan kunnen toelatingsregels opgenomen worden voor nieuwe bedrijven. Deze regels richten zich op het evenwichtig toedelen van functies aan locaties en zorgen ervoor dat het bedrijf geen onaanvaardbare hinder veroorzaakt voor de omgeving. Bijvoorbeeld door geluid, externe veiligheid of geur.

Door te handhaven op de regels in het omgevingsplan, zorgt de gemeente ervoor dat de regels nageleefd worden en de leefomgeving veilig, gezond, duurzaam, bereikbaar en leefbaar blijft.

Wijze van handhaven
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan het college de regels van het omgevingsplan op verschillende manieren handhaven: via bestuursdwang, met een dwangsom of met een bestuurlijke boete.
Bij het toepassen van bestuursdwang wordt de overtreding (het illegale bouwwerk of de illegale activiteit) ongedaan gemaakt op kosten van de overtreder. Dat kan betekenen dat een bouwwerk door de gemeente wordt afgebroken en de kosten van bijvoorbeeld de aannemer op de overtreder worden verhaald.

Bij het opleggen van een last onder dwangsom moet het illegale gebruik worden gestaakt binnen een door het college gestelde termijn. Overschrijdt men de termijn, dan zal de dwangsom in rekening worden gebracht bij de overtreder. De dwangsom is bedoeld om de overtreder te stimuleren om de overtreding te stoppen. Een dwangsom kan bijvoorbeeld opgelegd worden aan een horecaonderneming die geurhinder veroorzaakt omdat er geen ontgeuringsinstallatie is.

Een bestuurlijke boete is een straf die de overheid kan opleggen als iemand de wet overtreedt, waarbij de overtreder een geldboete moet betalen. Het is dus een zogenaamde 'bestraffende sanctie', bedoeld om pijn te doen ('leed toe te voegen'). Het opleggen van een bestuurlijke boete is bijvoorbeeld mogelijk bij overtreding van regels in een omgevingsplan over het gebruik of de staat van open erven of terreinen of het gebruik van gebouwen, of over het tegengaan van hinder.

Het opleggen van sancties helpt ook om overtredingen te voorkomen: doordat de overtreder de kosten van de bestuursdwang, de dwangsom of de bestuurlijke boete moet betalen, kan daarvan een afschrikwekkende werking uitgaan. Dat zal voor een aantal burgers en bedrijven voldoende reden zijn de gedraging niet meer te verrichten.

De gemeente werkt bij het toezicht en handhaving (inclusief sanctionering) volgens de Algemene Handhavingsstrategie Openbare ruimte en Bebouwde omgeving gemeente Utrecht. Deze Algemene Handhavingstrategie is de Utrechtse aanvulling op de Landelijke Handhavingstrategie Omgevingsrecht (LHSO). Samen vormen ze de basis voor de manier waarop de gemeente Utrecht het toezicht en de handhaving in de stad Utrecht uitvoert.

Hoofdstuk 6 Juridische plantoelichting

6.1 Inleiding

Dit plan is een onderdeel van het omgevingsplan van Utrecht. Het omgevingsplan bestaat uit een definitief deel en een tijdelijk deel. Met het definitieve deel wordt het omgevingsplan bedoeld dat inhoudelijk en digitaal is opgebouwd op de manier die de Omgevingswet voorschrijft. Definitief betekent dus niet dat de regels niet gaan veranderen. Het tijdelijke deel van het omgevingsplan bestaat uit de bestemmingsplannen die zijn vastgesteld op grond van de Wet ruimtelijke ordening of de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De regels van het plan vullen de regels van het definitieve deel van het omgevingsplan aan. De regels van het definitieve omgevingsplan zijn dus ook van toepassing op het plangebied van dit plan. Als dat niet zo is, dan is dat expliciet aangeven in de regels. In het omgevingsplan staat bijvoorbeeld dat je niet mag bouwen zonder omgevingsvergunning (artikel 4.5 van het omgevingsplan). Die vergunningplicht geldt dan ook voor dit plangebied.

In hoofdstuk 1 van de regels staat beschreven hoe de regels samenhangen met het omgevingsplan (zie de volgende paragraaf).

In hoofdstuk 2 staat de regel over waar standplaatslocaties zijn toegestaan.

In hoofdstuk 3 is de citeertitel opgenomen.

Het gebruik van het woord 'of' in de regels
Wanneer in de regels van dit plan in een opsomming van gevallen het woord 'of' wordt gebruikt, is daaronder mede begrepen de situatie dat meer dan een van de genoemde gevallen zich tegelijk voordoen. Onder 'of' wordt een combinatie van opties niet uitgesloten.

6.2 Inleidende regels (hoofdstuk 1 van de regels)

Artikel 1 Werking van dit plan
In artikel 1 zijn de regels opgenomen die laten zien hoe de samenhang van dit plan met het omgevingsplan van Utrecht is.

In lid 1.1 is het plangebied beschreven. Het werkingsgebied van de regels valt, uitzondering daargelaten, samen met het plangebied.

Onderdeel 1 van lid 1.2 maakt duidelijk dat dit plan het omgevingsplan wijzigt. De regels zijn een aanvulling op het omgevingsplan.

Functieregels zijn regels die in hoofdstuk 2 van dit plan van het omgevingsplan staan. De functieregels geven aan waar een locatie voor bedoeld is. Op grond van lid 1.3 zijn de regels van het definitieve omgevingsplan die over functieregels gaan van toepassing. 

In lid 1.4 zijn de begrippen opgenomen die wel in dit plan maar niet in het definitieve omgevingsplan voorkomen. Het begrip standplaats APV is aan lid 1.4 toegevoegd. Voor de uitleg van dit begrip is aangesloten bij de definitie uit de Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht 2010. Aan het begrip standplaats is ‘APV’ toegevoegd om het onderscheid te maken met een woonwagenstandplaats/standplaats en een standplaats op een kampeerterrein.

De standaardregels, zoals de wijze van meten, zijn niet in dit plan opgenomen, omdat die al in het definitieve omgevingsplan staan. Dat geldt ook voor het overgangsrecht.

6.3 Functies (hoofdstuk 2 van de regels)

Hoofdstuk 2 Functies


Artikel 2 Specifieke vorm van detailhandel - standplaats
Op de locaties waar de aanduiding 'specifieke vorm van detailhandel - standplaats' geldt, is de locatie naast de voorkomende functie(s) ook aangewezen voor het innemen of hebben van een standplaats APV. Alleen de locaties van de dag- en seizoenstandplaatsen worden aangegeven met deze wijziging van het omgevingsplan.

Voor het innemen of hebben van een standplaats is op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht een standplaatsvergunning nodig. Hierbij kunnen regels gesteld worden over de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, de verkeersveiligheid, de veiligheid van personen of goederen, de zedelijkheid of de gezondheid of de bescherming van het milieu. Voor welke categorie standplaats een standplaatsvergunning wordt verleend, hoeveel vergunningen beschikbaar worden gesteld en wat de maximale vergunningsduur per categorie standplaats is en aan wie de vergunning wordt verleend wordt geregeld in de Algemene Plaatselijke Verordening, het Aanwijzingsbesluit artikel 5:13 Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht 2010, standplaatsen en de Nadere regel artikel 5:13 Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht 2010, standplaatsen. Ook de indieningsvereisten voor het aanvragen van de standplaatsvergunning en beoordelingsregels zijn daar te vinden. Om het onderscheid met woonwagenstandplaats/standplaats en een standplaats op een kampeerterrein te kunnen maken hebben we voor deze standplaats de term “APV” aan het begrip toegevoegd. Het begrip is ook gelijk aan het begrip standplaats uit de Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht 2010.

Omdat sprake kan zijn van een stikstofdepositiebijdrage op de omliggende Natura 2000-gebieden wanneer er meerdere standplaatslocaties gebruik maken van een dieselaggregaat is er als planregel een verbod opgenomen om op een standplaatslocatie gebruik te maken van een dieselaggregaat.