Plan: | Hoek Rijksstraatweg-Meerndijk 2016, De Meern |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0344.BPHOEKRIJKSMEERN16-VA01 |
Het plan bevat de ontwikkeling 'Rhenomare' op de hoek van de Rijksstraatweg en de Meerndijk in De Meern. Op deze locatie waren voorheen het restaurant Rhenomare en timmerfabriek Van den Brandhof gevestigd.
Het plan is onderdeel van het centrumplan dat voorziet in de vorming van een levendig dorpshart in het centrum van De Meern. Voor dit gebied is al eerder een plan gemaakt, dat uitging van 79 koopappartementen en 8 grondgebonden woningen. Hiervoor is in 2011 het ontwerp bestemmingsplan Rijksstraatweg-Meerndijk opgesteld, dat echter niet is vastgesteld. Reden was ondermeer de te grote bouwhoogte waar het ontwerp destijds van uitging. Daarom is een Stedenbouwkundig Programma van Eisen (SPvE) Hart van De Meern Zuid opgesteld dat meer aansluit bij het dorpse karakter van de omgeving.
Op basis van dit SPvE is vervolgens een nieuw stedenbouwkundig plan opgesteld. Dat gaat uit van een programma dat bestaat uit een combinatie van grondgebonden woningen en appartementen in de vrije sectorhuur.
De hoofddoelstelling van het bestemmingsplan is de nieuwe ontwikkeling van grondgebonden woningen en appartementen planologisch-juridisch mogelijk te maken.
In het plan zijn de wijzigingen in de wet- en regelgeving en het beleid van de verschillende overheden op het gebied van de ruimtelijke ordening, die zich in de loop van de tijd hebben voorgedaan, verwerkt. Met dit bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij recent tot stand gekomen bestemmingsplannen binnen de gemeente, om de uniformiteit van bestemmingen en regelgeving te bevorderen.
De grens van het plangebied wordt globaal gevormd door de Rijksstraatweg aan de noordzijde, de Meerndijk tot Meerndijk 5 aan de oostzijde, de woningen van de Nyeveltstraat aan de zuidzijde en de woning Rijksstraatweg 112 aan de westzijde. Zie figuur 1.1 voor de begrenzing van het plangebied.
Figuur 1.1: Begrenzing
Binnen het gebied vigeert het volgende bestemmingsplan:
bestemmingsplan | Vastgesteld door raad | Goedgekeurd door GS | |
De Meern Zuid | 28 mei 2009 | 17 november 2009 |
Figuur 1.2 Uitsnede bestemmingsplan De Meern Zuid
Binnen het bestemmingsplan De Meern Zuid heeft het plangebied verschillende bestemmingen. Ter plaatse gelden de bestemmingen:
Hoofdstuk 2 bevat de beschrijving van de relevante beleidskaders In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de bestaande situatie. Onder andere de ruimtelijke structuur, de historische ontwikkeling van het gebied en de beschrijving van de aanwezige functies worden hier beschreven. In hoofdstuk 4, de planbeschrijving, worden de mogelijkheden die het plan biedt aan de toekomstige ontwikkelingen beschreven. De diverse noodzakelijke onderzoeken ten aanzien van bijvoorbeeld milieuaspecten komen in hoofdstuk 5 aan bod. Hoofdstuk 6 gaat in op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. In hoofdstuk 7 komt de juridische toelichting op de planregels aan bod.
In de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk voor de middellange termijn (2028) drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig te houden:
In de SVIR zijn nationale belangen geformuleerd. Een aantal van deze nationale belangen is juridisch geborgd via het Barro, dat in december 2011 in werking is getreden.
Ladder voor Duurzame verstedelijking
De SVIR beschrijft de ladder voor duurzame verstedelijking. Deze ladder voor duurzame verstedelijking is verankerd in artikel 3.6.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dit artikel bepaalt dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een verantwoording dient te bevatten dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Om het proces van stedelijke ontwikkelingen op een gewenste wijze te laten plaatsvinden worden stappen voorgeschreven ('de treden van de ladder'). De ladder voor duurzame verstedelijking werkt met de volgende opeenvolgende stappen ('de treden van de ladder'):
Toetsing beoogde ontwikkeling
Het voorliggende initiatief betreft een herontwikkeling die geheel binnen het bestaand stedelijk gebied van de gemeente Utrecht is gelegen. Hierdoor is geen sprake van rijksbelangenbelangen die voortvloeien uit de SVIR.
Het doorlopen van de Ladder voor duurzame verstedelijking is wel relevant. Hierna wordt het plan getoetst aan de treden van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Trede 1: Kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte
Kwantitatief
In de provincie Utrecht is sprake van een woningbouwtekort. Dit blijkt uit verschillende beleidsnota's en studies. De provincie Utrecht heeft ABF Research gevraagd een prognose te maken van de ontwikkeling van de bevolking, huishoudens, de kwantitatieve en kwalitatieve woningvraag 2010-2025 met een doorkijk naar 2040. Dit is gevat in het rapport 'Verkenning kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte provincie Utrecht' van februari 2011. 60% van het provinciale tekort bevindt zich in het stadsgewest Utrecht. De oorzaak van de groei van het tekort ligt enerzijds in de sterke groei van het aantal huishoudens in het stadsgewest Utrecht en anderzijds in de lagere groei van de woningvoorraad.
Uit de regionale woningmarktmonitor (BRU, 2013) blijkt dat de regionale woningvoorraad in de periode 2012-2030 moet groeien met 61.000 woningen om woningtekort niet verder te laten groeien.
In de provinciale ruimtelijke structuurvisie (2013) is voor de regio Utrecht een woningbouwprogramma van 40.295 ) woningen opgenomen voor de perdiode 2013-2028, gebaseerde op mogelijke ontwikkellocaties en verwacht ontwikkeltempo. Er wordt hierbij opgemerkt dat met dit voorgenomen programma het tekort hoog zal blijven, wat in overeenstemming is met de vraag naar woningen die blijkt uit de woningmarktmonitor.
Voor de gemeente Utrecht wordt uitgegaan van een woningbouwprogramma van 27.750 woningen. Van dit programma zijn 22.750 woningen in het stedelijk gebied gesitueerd, waarvan ongeveer de helft in de Vinex-locatie Leidsche Rijn (11.500 woningen). De andere helft van het programma binnen de rode contouren is voorzien in diverse kleinere en grotere projecten. Buiten de rode contour zijn in de polder Rijnenburg tot 2030 7.000 woningen gepland, waarvan naar verwachting 5.000 woningen in de PRS-periode zullen worden gerealiseerd. Tot 2040 wordt er in Utrecht geen krimp voorzien.
In kwantitatief opzicht is er ruimte voor de beoogde woningbouwontwikkeling.
Kwalitatief
De kwalitatieve invulling van het bouwprogramma van de gemeente Utrecht wordt bepaald door de inkomensontwikkeling, de woonvoorkeuren en de vraaggestuurde beleidsoptie waarin de woonconsument centraal staat. In de actualisering van de Utrechtse Woonvisie (zie paragraaf 2.3.2) is hier op ingegaan. De vraaggestuurde benadering zorgt voor een nieuwbouwpakket dat de doorstroming optimaliseert waardoor huishoudens ook in de voorraad optimaal bediend worden. Het vraaggestuurde nieuwbouwprogramma toont tussen 2010 en 2025 de grootste toename in het Buitencentrum (28.000 woningen) en het Dorpse woonmilieu (17.000). De overige woonmilieus (Centrumstedelijk, Groenstedelijk en Landelijk wonen) zitten op een omvang rond de 8.500 nieuwbouwwoningen. Binnen het huursegment is het programma voor de middeldure huur het omvangrijkste (19.000), gevolgd door het dure huursegment (13.000). In de koop is de omvang van het duurste segment het grootste (19.000), gevolgd door het middeldure segment (14.000). Wordt het vraaggestuurde programma vergeleken met het pakket gereedgekomen woningen uit het verleden dan zou in de toekomstige nieuwbouw meer aandacht voor de huursector gewenst zijn. De beoogde ontwikkeling voorziet met name op woningen in de vrije sectorhuur. Hierdoor wordt goed ingespeeld op de kwalitatieve vraag.
Trede 2: Bestaand stedelijk gebied
De locatie ligt binnen bestaande stedelijk gebied. Omdat bij deze binnenstedelijke herontwikkeling de bestaande verouderde en leegstaande horeca- en bedrijfsbebouwing wordt herontwikkeld tot nieuwe woningbouw, wordt voldaan aan het criterium van zuinig ruimtegebruik. De sloop-nieuwbouw leidt tot een optimale benutting van de ruimte in bestaand stedelijk gebied.
Trede 3: Locaties buiten bestaand stedelijk gebied
Deze trede is niet van toepassing. Overigens is de locatie multimodaal ontsloten.
Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een zorgvuldig en zuinig ruimtegebruik.
Het relevante provinciale en regionale beleid dat van toepassing is op het plangebied zijn de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie, Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013- 2028 en de Ontwikkelingsvisie 2015 - 2030 (2009) van NV-Utrecht (samenwerkingsverband tussen Hilversum, Amersfoort en Utrecht en omliggende regio). De bovenvermelde nota's vullen elkaar aan: er wordt gekozen voor een beheerste groei door verdere verdichting van het stedelijke gebied om zo de landschappen te sparen. In de Ontwikkelingsvisie wordt dit al wat verder uitgewerkt op de lange termijn voor het 'Noordvleugel-gebied' (Amersfoort, Hilversum, Utrecht en de omliggende regiogemeenten).
Op 4 februari 2013 hebben Gedeputeerde Staten van Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 - 2028 (PRS) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld. Op 10 maart 2014 hebben Gedeputeerde Staten van Utrecht een eerste partiële herziening PRV 2013 vastgesteld. Op 3 november 2014 hebben Provinciale Staten de Tweede partiële Herziening Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 vastgesteld.
Via het ruimtelijk beleid wil de provincie bijdragen aan een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is. De twee belangrijkste beleidsopgaven van de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie richten zich op het aantrekkelijk houden van de provincie Utrecht als vestigingsplaats. Het accent ligt op de binnenstedelijke opgave. De provincie wil ten minste 2/3 van de woningbouwopgave binnenstedelijk realiseren. Dit sluit aan bij de vraag, vergroot het draagvlak voor voorzieningen en openbaar vervoer, en vermindert de druk op het landelijk gebied. Verminderen van het overschot aan kantoren en herstructurering van bedrijventerreinen, maken ook deel uit van de binnenstedelijke opgave. Tevens wil de provincie de kwaliteit van het landelijk gebied behouden en versterken. Een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen is zowel in het belang van het landelijk gebied zelf, als van het stedelijk gebied.
Het plangebied ligt binnen de bebouwingcontour voor het stedelijk gebied. In deze paragraaf wordt daarom volstaan met de voor dit bestemmingsplan relevante thema, namelijk verstedelijking.
Beleidslijn verstedelijking
In het verstedelijkingsbeleid richt de provincie zich primair op de ontwikkelingsmogelijkheden in het bestaand stedelijk gebied: op die manier blijven steden, dorpen en kernen aantrekkelijk om te wonen, te werken en te ontmoeten en blijft het landelijk gebied gevrijwaard van onnodige ruimteclaims. Ten behoeve van de leefbaarheid en bereikbaarheid wil de provincie verstedelijking zoveel mogelijk koppelen aan haltes en knopen van het openbaarvervoersnetwerk.
De provincie geeft aan dat we in de kenniseconomie op een andere manier wonen en werken. De nabijheid van elkaar versterkende creatieve functies wordt steeds belangrijker. Dat heeft consequenties voor de ruimtelijke ontwikkeling van het land. De steden spelen hierin een steeds belangrijkere rol. In de provincie geldt dat vooral voor Utrecht en Amersfoort, maar ook voor de kleinere steden en dorpen. Functiemenging draagt bij aan de vitaliteit van het stedelijk gebied. Een groot accent bij verstedelijking ligt op de binnenstedelijke opgave.
Bij de afweging van de verstedelijkingslocaties hanteert de provincie de 'lagenbenadering'. Dit beleid sluit aan bij de duurzame verstedelijkingsladder. Het beleid sluit aan bij de zogenaamde duurzame verstedelijkingsladder uit het Besluit ruimtelijke ordening zoals reeds beschreven in paragraaf 2.1. Concreet hanteert de provincie Utrecht de volgende voorkeursvolgorde voor stedelijke ontwikkelingen: eerst de mogelijkheden van herstructurering of transformatie, dan de mogelijkheden in de nabijheid van halten en knopen van het OV-netwerk, dan de overige mogelijkheden in het stedelijk gebied (binnen de rode contouren), en als laatste uitbreiding. In de Provinciale Ruimtelijke Verordening is vastgelegd wanneer deze ladder dient te worden doorlopen, zie ook paragraaf 2.2.2.
De Provinciale Ruimtelijke Verordening bevat regels voor gemeenten. De gemeenten moeten deze regels in acht nemen bij het maken van ruimtelijke plannen. De regels zijn nodig om het provinciale ruimtelijke beleid te kunnen realiseren. De nieuwe regels gelden voor nieuwe ruimtelijke plannen van de gemeenten.
Toetsing beoogde ontwikkeling
De relevante regels uit de PRV 2013 voor dit bestemmingsplan betreffen:
In de toelichting van artikel 3.2 lid 2, wordt verwezen naar de “duurzame verstedelijkingsladder”. Conform het Besluit ruimtelijke ordening moet de zogenaamde "duurzame verstedelijkingsladder" eerst worden toegepast voordat het plangebied verder kan worden ontwikkelt. De toetsing aan deze ladder is reeds in paragraaf 2.1 aan de orde gekomen. Het plan is niet in strijd met de ladder voor duurzame verstedelijking en artikel 3.6.1 van het Bro.
Voor de stad Utrecht is op 1 juli 2004 de Structuurvisie Utrecht 2015-2030 vastgesteld. In de structuurvisie zijn de gewenste toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen van de stad Utrecht beschreven. Daarbij wordt uitgegaan van drie kernkwaliteiten van de stad, die in de structuurvisie zijn uitgewerkt in drie perspectieven: De Markt, Het Podium en De Binnentuinen.
De perspectieven zijn deels vertaald naar ambities voor de korte en middellange termijn (2015) in het ontwikkelingsbeeld 2015. Van toepassing op het plangebied is het perspectief de Binnentuin.
Figuur 2.1 Kaart Perspectief De Binnentuin
Doelstelling binnen het perspectief de Binnentuin is:
Toetsing beoogde ontwikkeling
De stedelijke opgave voor de binnentuinen van Utrecht ligt vooral in het onderhouden, vernieuwen en versterken van de kenmerkende structuren binnen een wijk. Voor de Binnentuin is geen omvangrijke programmatische opgave nodig of gewenst. Met de beoogde ontwikkeling vindt een kleinschalige kwaliteitsverbetering plaats door de transformatie van een braakliggend terrein naar een woonfunctie en verblijfsgebied. De schaal en maatvoering van de ontwikkeling is passend voor deze locatie in De Meern. Hierdoor draagt het plan bij aan de kernwaarden van de Binnentuin.
In de Woonvisie 2010 zijn kaders geschetst van het woonbeleid van de gemeente Utrecht op de lange termijn. De woningbehoefte in Utrecht is veel hoger dan het aanbod. In deze nota worden de prioriteiten benoemd die omgaan met de enorme druk op de Utrechtse woningmarkt. Naast verruiming van het aanbod door nieuwbouw in Leidsche Rijn en Rijnenburg, wil de gemeente ook de kwaliteit van de woningen in de bestaande stad verbeteren. Uit zowel woningbehoefte-onderzoeken in het kader van de Ontwikkelingsvisie Noordvleugel Utrecht 2015-2030 als de woonvisies is gebleken dat nieuwbouw in de stad zich vooral moet richten op het realiseren van 'centrumstedelijke' en 'dorpsrand/landelijke' woonmilieus.
Binnen dezelfde woonmilieus kunnen mensen met uiteenlopende leefstijlen wonen. De woonvisie geeft daarom aan dat bij de invulling van concrete woningbouwprojecten rekening gehouden moet worden met die verschillende leefstijlen op grond van woonbelevingsgroepen. Diversiteit in het aanbod is daarbij van belang, zodat het voor alle doelgroepen mogelijk is om een passende woning te vinden.
Toetsing beoogde ontwikkeling
De beoogde ontwikkeling voorziet in een gevarieerd woonmilieu met grondgebonden en gestapelde woningen met de focus op de vrije huursector. Hiermee wordt voorzien in de behoefte aan verschillende woningbouwtypen. Daarnaast kan het aanbieden van de geplande woningen in de vrije huursector bijdragen aan de mogelijkheden voor scheefwonende huurders om door te stromen op de woningmarkt.
De doelstelling van de hoogbouwvisie is het leveren van een toetsingskader voor hoogbouwplannen, door ten eerst na te gaan wat de mogelijke bijdrage is die hoogbouw kan leveren aan de ontwikkeling van Utrecht, en ten tweede door het geven van een visie op de meest (on)wenselijke locaties voor hoogbouw.
Voor de hoogbouwvisie is gewerkt met de volgende vaststaande uitgangspunten:
In het Wensbeeld 2030 is de stad opgedeeld in een drietal categorieën:
Toetsing beoogde ontwikkeling
Voor het plangebied is in het Wensbeeld 2030 een maximale hoogte van 15 meter opgenomen. De beoogde ontwikkeling voldoet hieraan.
de Welstandsnota Utrecht van juli 2004, getiteld "De schoonheid van Utrecht", is geformuleerd op welke wijze het welstandsbeleid van de gemeente Utrecht uitgevoerd zal worden. De welstandnota geeft richtlijnen voor het toetsen van aanvragen voor omgevingsvergunningen aan welstand in aanvulling op het bestemmingsplan.
In de welstandsnota wordt een onderscheid gemaakt in een drietal beleidsniveaus met een verschillende vrijheid in de omgang met de bestaande stedenbouwkundige structuur en architectuur: 'Open', 'Respect' en 'Behoud'. Alle drie de niveaus zijn van toepassing op dit bestemmingsplan.
Het 'Open' beleidsniveau betekent dat er sprake is van een vrije en open oriëntatie op het bestaande bebouwingsbeeld, er ruimte voor vernieuwing is en bij gedeeltelijke veranderingen van de structuur wordt aangesloten op de bestaande omgeving. 'Respect' betekent dat behoud en versterking van het aanwezige bebouwingsbeeld centraal staat. Bij 'Behoud' geldt een conserverend beleid, gebaseerd op de aanwezigheid van de monumentale en waardevolle panden en structuren.
De als 'stimulans' aangeduide gebieden, vragen in het geval van nieuwe ontwikkelingen, vanwege hun bijzondere of markante karakter in het kader van welstand om extra aandacht voor versterking of en stimulering van het beeld.
Het plangebied is voor het overgrote deel aangeduid als 'open'. De lintbebouwing van de Meerndijk heeft de aanduiding 'stimulans'. Het lint van de Rijksstraatweg heeft de aanduiding 'respect'. In het Welstandsbeleid is Rhenomare aangeduid als gemeentelijk monument en het beleidsniveau 'behoud'. Het pand is echter niet aangewezen als gemeentelijk monument zodat een wijziging van de situatie mogelijk is.
De gemeenteraad heeft op 28 maart 2013 de Nota Stallen en Parkeren vastgesteld. Hiermee is het nieuwe parkeerbeleid van kracht. Met de uitwerkingsnota 'Parkeernormen Fiets en Auto' bepaalt de gemeente de benodigde capaciteit van het (fiets)parkeren. Voor de veiligheid, leefbaarheid en aantrekkelijkheid van Utrecht geeft de gemeente meer ruimte aan voetgangers en fietsers. Dit betekent dat er op sommige plekken op straat minder ruimte komt voor geparkeerde auto's. De gemeente stimuleert auto's om langs de rand van de stad te parkeren: in één van de drie herkenbare grote P+R terreinen, bij NS-stations en andere OV-knooppunten. Als stimulans voor binnenstedelijke ontwikkelingen en daarmee voor een aantrekkelijke en bereikbare stad zijn de autoparkeernormen in betaald parkeergebied verlaagd. Ook schept de gemeente flexibiliteit door de vrijstellingsmogelijkheden van de parkeernormen te verruimen. Nieuw in de gemeentelijke aanpak is de verplichting om bij nieuwbouw, uitbreiding van bestaande gebouwen of in geval van een functiewijziging ook fietsenstallingen te realiseren. De parkeernormen hebben een bandbreedte om optimale flexibiliteit en maatwerk te bieden bij de realisatie van bouwplannen.
Toetsing beoogde ontwikkeling
In paragraaf 4.2 wordt op parkeren nader ingegaan.
Gemeente Utrecht heeft een groenstructuurplan vastgesteld ter behoud en ontwikkeling van de kwaliteiten van het stedelijk groen als onderdeel van een kwalitatief hoogstaand woon- en vestigingsklimaat. Het Groenstructuurplan (2007-2011) van Utrecht geeft in hoofdlijnen de gebruiksfunctie, de bestemming, de beeldende rol, de ecologische betekenis en het onderhoudskarakter van de groenvoorzieningen in de stad aan. Dit kunnen bestaande voorzieningen zijn of voorzieningen die nog ontwikkeld gaan worden.
De visie voor het stedelijk groen gaat uit van de verbetering van de kwaliteit van het huidige stedelijke groenareaal, het realiseren van groene verbindingen naar de omringende landschappen en uitbreiding van het groene areaal om Utrecht.
Toetsing beoogde ontwikkeling
In de visie op de stedelijke groenstructuur Utrecht 2030 is het plangebied niet aangewezen als onderdeel van de stedelijke groenstructuur. Wel grenst het plangebied aan de groenstructuur langs de Rijksstraatweg, welke is aangewezen als belangrijke verbinding tussen groengebieden. In het SPvE Hart van De Meern Zuid zijn randvoorwaarden gesteld gemaakt over de openbare ruimte en bijbehorende groenstucturen.
Het Bomenbeleid is een verdere uitwerking van het Groenstructuurplan, maar dan specifiek voor bomen. Het belangrijkste doel is het ontwikkelen van een samenhangende boomstructuur voor de stad, gebaseerd op ruimtelijke, cultuurhistorische, ecologische en milieukundige uitgangspunten. Een ander doel van het bomenbeleid is de bescherming van bestaande bomen en de regeling van de compensatie. Voor alle ontwikkelingen is daarom een bomenparagraaf vereist.
Toetsing beoogde ontwikkeling
In het kader van het SPvE is een bomeninventarisatie uitgevoerd. In het plangebied zijn echter geen bomen aanwezig. Hierdoor is uitgebreide toetsing aan het bomenbeleid niet noodzakelijk. Vanzelfsprekend zal in de uitwerking van het plan aandacht worden besteed aan de kwaliteit van de openbare ruimte en de aanplant van bomen.
De gemeente heeft de zorgplicht voor de inzameling en het transport van afvalwater, het inzamelen en verwerken van overtollig hemelwater en het voorkomen van structurele grondwateroverlast.
Het actuele beleid hiervoor is vastgelegd in het Plan Gemeentelijke Watertaken Utrecht 2016-2019. De ontwerpeisen zijn opgenomen in het Handboek Inrichting Openbare Ruimte, onderdeel riolen, rioolgemalen en drainage (versie 2014.01, uitgave december 2014, www.utrecht.nl). Daarnaast stelt de gemeente eisen aan het ontwerp van watergangen waarvan zij eigenaar of beheerder is of wordt.
Toetsing beoogde ontwikkeling
In de watertoets bij paragraaf 5.9 wordt nader op het aspect water nader ingegaan.
Het geluidbeleid behelst het beheersen van geluidshinder bij toekomstige ontwikkelingen in Utrecht. Bestaande knlpunten zullen worden onderzocht en aangepakt in het kader van de EU-richtlijn Omgevingslawaai. De Geluidnota heeft alleen betrekking op weg-, rail- en industrielawaai. Voor geluidhinder van bijvoorbeeld brommers, luchtvaart en buren is in deze nota geen specifiek beleid opgesteld.
De nota is een direct gevolg van de wijziging van de Wet geluidhinder en is tevens een voortvloeisel van de doelstellingen uit het Milieubeleidsplan 2003-2008. In de nota zijn de gemeentelijke bevoegdheden conform de Wet geluidhinder uitgewerkt. Daarbij is een aantal beleidsregels van het vigerend (o.a. provinciaal) beleid overgenomen en is een aantal beleidsregels versoepeld en vereenvoudigd.
Toetsing beoogde ontwikkeling
In het kader van de ontwikkeling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hierin is ook rekening gehouden met de uitgangspunten uit de Geluidnota Utrecht. In paragraaf 5.3 wordt nader op dit aspect ingegaan.
De Nota externe veiligheid gaat in op het beleid van de gemeente Utrecht voor de beheersing van risico's als gevolg van het werken met gevaarlijke stoffen in inrichtingen (bedrijf, productielocatie of kantoor) en het vervoer van gevaarlijke stoffen. De genoemde risico's zijn veiligheidsrisico's voor mensen die zich in de buurt van de inrichting en/of het transport bevinden.
De beleidskeuzes hebben betrekking op nieuwe situaties, waarin een risicobron zich vestigt of uitbreidt of een risico-ontvanger, zoals een woning, wordt gebouwd. De randvoorwaarden en regels zijn vertaald in afstandseisen tussen bedrijven of in transportroutes naar locaties waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. De gemeente Utrecht kiest ervoor om geen zwaardere veiligheidseisen op te leggen dan die vermeld staan in de risiconormering van de rijksoverheid. De gemeente wil met die normen terughoudend omgaan.
Toetsing beoogde ontwikkeling
In paragraaf 5.5 wordt nader op dit aspect ingegaan.
Duurzaamheid en klimaat zijn één van de stedelijke ambities. Dit houdt niets meer en minder in dan zorgen dat gebiedsontwikkeling conform het concept van de drie P's (people, planet en profit) tot stand komt. Dat gaat verder dan groen en energiezuinige woningen. De woningen die nu gebouwd worden staan er voor 100 jaar en langer. Het duurzaamheidsbeleid van de gemeente Utrecht is vastgelegd in de Kadernota Duurzaam bouwen en het Milieubeleidsplan. Centraal in het duurzaam bouwen beleid van de gemeente staat het visiedocument "Duurzaam huisvesten". Daarin verwoordt de bouwinitiatiefnemer zijn visie op de toekomstbestendigheid van de planontwikkeling en de bouwwerken, vast te leggen in een ambitie. Deze visie wordt vertaald naar concrete maatregelen en oplossingen in het ontwerp.
Toetsing beoogde ontwikkeling
Ten aanzien van de duurzaamheid dient een visiedocument "Duurzaam huisvesten" gemaakt te worden waarin de bouwinitiatiefnemer de toekomstbestendigheid van de planontwikkeling en de bouwwerken verwoordt. In het SpvE Hart van De Meern Zuid worden eveneens eisen gesteld ten aanzien van de duurzaamheid. In paragraaf 5.12 wordt daarnaast ingegaan op het aspect duurzaamheid.
De gemeente heeft in haar Milieubeleidsplan voor verschillende milieuaspecten randvoorwaarden opgenomen waaraan voldaan moet worden.
Toetsing beoogde ontwikkeling
Het merendeel van deze milieuaspecten met randvoorwaarden worden behandeld in hoofdstuk 5 van voorliggend bestemmingsplan.
Sinds 2010 weegt de gemeente gezondheidsaspecten mee in besluiten omtrent de fysieke leefomgeving. Ook in het huidige collegeakkoord 2014-2018: ….Het bieden van aantrekkelijke ruimte voor sport en bewegen in de openbare ruimte is een aandachtspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen…. .
Een gezonde leefomgeving is een leefomgeving die als prettig wordt ervaren, uitnodigt tot gezond gedrag en waar druk op onze gezondheid zo laag mogelijk is. Bij een gezonde leefomgeving gaat het zowel om harde milieuaspecten van de omgeving (zoals lucht- en geluidskwaliteit) en de inrichting van de omgeving en de manier waarop we deze beleven, als om een gebouw waarin we wonen en werken, die een goede kwaliteit biedt (binnenmilieu) en geen ongezonde situaties kent.
Kortom, enerzijds een aantrekkelijke en gezonde plek waar we graag willen wonen en waar we graag vertoeven, samen te vatten onder de noemer 'belevingskwaliteit'. Anderzijds gebouwen die voldoen aan meer dan gemiddelde standaarden van het binnenmilieu. Samen te vatten in 'ons welbevinden'.
Een gezonde en aantrekkelijke omgeving is te kenmerken als:
Ruimte waarin bewegen wordt gestimuleerd
Belevingskwaliteit door aanwezigheid van voldoende groen en water van voldoende kwaliteit
Geluidskwaliteit in de vorm van stilte en rust
Een goede luchtkwaliteit
ruimte waar mensen zich prettig en sociaal veilig voelen
een leefomgeving die een gezondheidsbeschermende en gezondheidsbevorderende kant heeft
een gezonde leefomgeving die toekomstbestendig en daardoor duurzaam is.
Conclusie
Het bestemmingsplan biedt een kader om voornoemde volksgezondheidsaspecten zo optimaal mogelijk vorm te geven. Volksgezondheid heeft een sterke relatie met belevingskwaliteit van de (semi-) openbare ruimte.
Na de vaststelling van het Stedenbouwkundig Programma van Eisen (SPvE) voor hart van De Meern Noord zet dit plan een tweede belangrijke stap richting een nieuw hart voor De Meern. Het SPvE Hart van De Meern Zuid sluit aan op het SPvE Hart van De Meern Noord dat de gemeenteraad heeft vastgesteld in september 2014. Samen vormen deze SPvE’s het kader voor de herontwikkeling van het hart van De Meern.
De ambitie is een kloppend hart voor De Meern. Deze is vertaald in vier opgaven:
Het doel van het SPvE is om uitgangspunten en spelregels vast te leggen die een gefaseerde, samenhangende en realistische vernieuwing van het hart van De Meern mogelijk maken. Er zijn ruimtelijke en functionele uitgangspunten opgesteld voor zowel de openbare ruimte als de ontwikkellocaties. Het SPvE zal als toetsingskader gebruikt worden voor nieuwe initiatieven in het hart van De Meern.
In het SPvE wordt onderscheid gemaakt tussen de openbare ruimte en de ontwikkellocaties. De locatie Rhenomare is specifiek benoemd als ontwikkelllocatie. Hierna worden de uitgangspunten genoemd voor de locatie.
Visie
Functies
Ruimtelijk
Binnen het gebied worden twee ruimtelijke eenheden onderscheiden:
Lintbebouwing Meerndijk en Rijksstraatweg
Nieuwbouw achterterrein
Dit gebied is de overgang tussen de bebouwing aan de Meerndijk en Rijksstraatweg en de bestaande woonwijk daarachter. Uitgangspunt voor nieuwbouw hier is in maat en schaal beide gebieden vanzelfsprekend op elkaar te laten aansluiten.
Bereikbaarheid en parkeren
Openbare ruimte
De hiervoor genoemde uitgangspunten zijn op figuur 2.2 afgebeeld.
Figuur 2.2 Randvoorwaardenkaart Rhenomare/ Van de Brandhof
Toetsing beoogde ontwikkeling
De plannen voor de invulling van het gebied zijn afgestemd op de ruimtelijke en functionele uitgangspunten uit het SPvE. Aan de randen is gekozen voor een afwisselende architectuur in de vorm van herenhuizen en appartementen. Dit sluit aan bij de bebouwing in het lint die gekemerkt wordt door onder variatie in rooilijn, verschillende pandbreedtes, wisselende goot- en nokhoogte, en afwisseling in materiaalgebruik. Op het achterrein worden hofwoningen gerealiseerd en is de architectuur rustiger en bescheidener. De planologisch relevante aspecten zoals functies, bouwgrenzen en maatvoeringen zijn vastgelegd op de verbeelding en in de regels. Het openbaar gebied en de parkeervoorzieningen hebben een passende verkeersbestemming. Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het SPvE Hart van De Meern Zuid.
De beoogde herontwikkeling van de hoek Rijksstraatweg-Meerndijk is in overeenstemming met de verschillende beleidskaders.
Dit hoofdstuk geeft inzicht in de huidige situatie in het plangebied en analyseert de wijk/gebied in ruimtelijk en functioneel opzicht. Voor zover de verschillende onderdelen van dit hoofdstuk daartoe aanleiding geven, wordt aan het einde van de verschillende paragrafen een aantal conclusies en uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.
De Meern is ontstaan op een kruispunt van water en wegen. Het dorp is ontstaan op de aftakking van de Oude Rijn, de Mare richting het huidige Montfoort en de Heldammer richting Harmelen. Deze splitsing ligt op de plek waar de Meerndijk de huidige Leidsche Rijn kruist. De waterloop de Mare is nog herkenbaar als de Molenvliet en loopt ten oosten van de Meerndijk. Zowel langs de Mare als de Heldammer is bebouwing ontstaan. Deze is nog terug te vinden langs de Meerndijk en Zandweg.
De Zandweg is het oorspronkelijke bebouwingslint dat vroeger het jaagpad langs de Leidsche Rijn was. Langs de Zandweg is langzaam een lint van bebouwing ontstaan. Het is een organisch gegroeide lintstructuur die zich kenmerkt door een variatie van bouwvolumes die naar de Meerndijk toe steeds dichter tegen elkaar aan zijn gebouwd. De meeste bebouwing stamt uit de jaren '20/'40 en later. Af en toe wordt er een vrije kavel herontwikkeld door middel van sloop en nieuwbouw van een woning. De bebouwing langs de Zandweg en Rijksstraatweg wordt voornamelijk gevormd door vrijstaande woningen. Enkele woningen zijn geschakeld. De lintbebouwing wordt gekenmerkt door een grote variatie in kaveldiepte en kavelbreedte. Het representatieve volume in de vorm van de woning staat aan de weg en is daarop georiënteerd. De schaal van de bebouwing is langs het lint hetzelfde met uitzondering van historisch maatschappelijk belangrijke gebouwen zoals de Marekerk. Dit is een gemeentelijk monument.
Ook de Meerndijk heeft de kenmerken van lintbebouwing. De structuur van de bebouwing aan de Meerndijk kenmerkt zich net als de Zandweg en Rijksstraatweg door losse volumes op grote percelen, die qua hoogte, rooilijn en functie verschillen.
De directe omgeving van de Meernbrug is van oudsher de plek waar handel werd gedreven. In de loop van de tijd zijn langs het lint verschillende functies gevestigd en verdwenen. Na de komst van het huidige winkelcentrum aan het Mereveldplein is de handelsfunctie rond de Meernbrug onder druk komen te staan. Gezien de grootte van de percelen is functiemenging typerend voor de bebouwing langs het lint. Richting de Meernbrug neemt de variatie aan functies toe. Dit is mogelijk doordat de percelen diep zijn en door de centrale ligging middenin de kern van De Meern. De woonfunctie overheerst voor het overige deel van het lint, enkele panden hebben een andere functie.
Door de Meerndijk, de Castellumlaan en de Leidsche Rijn is De Meern te verdelen in 4 kwadranten. De Meern is gegroeid vanuit deze kwadranten. De buurten ten oosten en westen van de Meerndijk zijn ontstaan in de jaren '50-'70. In de jaren '90 is De Meern in snel tempo verder gegroeid. Ten noorden van de Leidsche Rijn zijn de wijken 't Weer en de Woerd gebouwd.
De geografisch centrale en betekenisvolle plek op de grens van de 4 kwadranten is de ontwikkelingslocatie van het nieuwe centrum.
Omgeving plangebied
Het plangebied wordt in het noorden en oosten duidelijk ruimtelijk begrensd door de bestaande wegenstructuur: de Rijksstraatweg en de Meerndijk. In het zuiden en westen wordt het plangebied begrensd door woningen: een vrijstaande woning aan de Rijksstraatweg 112, eengezinswoningen uit de jaren ‘60 van de vorige eeuw aan de zuidzijde en kleinschalige vrijstaande winkels aan de Meerndijk. De Nyeveltstraat is een doodlopende straat die eindigt bij Rhenomare. De bebouwing rondom het kruispunt van de Meerndijk en de Rijksstraatweg is kleinschalig (één en twee lagen met kap) en bestaat uit winkels met daarboven woningen. Aan de zuidkant van het gebouw Rhenomare ligt tevens de parkeerplaats voor het voormalige zalencentrum. Hier kunnen ongeveer 30 auto’s parkeren. De parkeerplaats heeft zowel een ontsluiting aan de Meerndijk als aan de Rijksstraatweg. Het voormalig houtbewerkingsbedrijf had de ontsluiting aan de Rijksstraatweg. Aan de noordzijde van het gebouw bevond zich de entree en ruimte voor laden en lossen.
Bebouwing plangebied
In het plangebied zijn twee gebouwen gesitueerd: het restaurant/ zalencentrum Rhenomare en het houtbewerkingsbedrijf Van den Brandhof. Beide gebouwen zijn niet meer in gebruik. Hierdoor heeft het plangebied een onaantrekkelijke en rommelige uitstraling. Het voormalige restaurant/ zalencentrum staat op de hoek van de Meerndijk en de Rijksstraatweg en wordt ontsloten vanaf de Meerndijk en de Nyeveltstraat. Het heeft een gevarieerde hoogte van deels twee lagen met kap, deels één laag met kap en deels één laag zonder kap. Het voormalige houtbewerkingsbedrijf is een massief gebouw met een bouwhoogte van circa 5 meter. Het is aan de west- en zuidzijde in de erfgrens gebouwd en grenst direct aan de tuinen van de percelen van de Nyeveltstraat.
Figuur 3.1 Huidige situatie (bron: google streetview, augustus 2015)
Wonen
De Meern bestaat voor het grootste deel uit eengezinswoningen en heeft hierdoor een wat eenzijdig woningaanbod. Dit aanbod voldoet niet geheel meer aan de vraag. In de gemeente Utrecht is er een tekort aan kwalitatief goede appartementen voor ouderen. Binnen de kernen Vleuten en De Meern is er een tekort aan seniorenwoningen voor mensen "uit het dorp".
Functies Centrumgebied
Langs de Zandweg, Meerndijk en Castellumlaan bevinden zich naast de woonfunctie ook nog andere functies. Het gaat daarbij onder andere om detailhandel, een bouwbedrijf / aannemer, kantoren, dienstverlening en een verenigingsgebouw van de hervormde kerk. De detailhandel ten noorden van de Leidsche Rijn is beperkt en voorziet niet in het aanbod voor de dagelijkse boodschappen. Hiervoor zijn de bewoners van de wijk aangewezen op het ten zuiden van de Leidsche Rijn gelegen winkelcentrum Mereveldplein. Aan de Castellumlaan bevindt zich een restaurant met terras en woonfunctie op de verdieping.
Groen, openbare ruimte, recreatie en water
De Meern kenmerkt zich door een groen beeld. Kenmerkend zijn de plantsoenen met gras en bomen. De verschillende buurten hebben karakteristieke laanbeplanting. De Rijksstraatweg en de Meerndijk hebben brede profielen met bermen en bomen.
Het plangebied is in de bestaande situatie niet meer in gebruik en maakt een rommelige indruk. Door op deze locatie een herontwikkeling te realiseren kan de samenhangen in de ruimtelijke structuur worden verbeterd zoals die past binnen het dorpse karakter van De Meern.
De bestaande bebouwing zal worden gesloopt. Daarvoor in de plaats wordt een nieuw woongebied gerealiseerd binnen de uitgangspunten van het SPvE en SP.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het programma, de inhoud van het stedenbouwkundig plan en het aspect verkeer en openbare ruimte.
Het programma bestaat uit een combinatie van grondgebonden woningen en appartementen. In totaal worden 63 woningen gerealiseerd. Uitgangspunt is de realisatie van 10 herenhuizen, 14 hofwoningen en 39 appartementen. De woningen worden in de vrije sectorhuur aangeboden.
Om een goede ruimtelijke inpassing van de nieuwe bebouwing langs de Rijksstraatweg te realiseren die aansluit op de bestaande bebouwingsstructuur is een stedenbouwkundig plan opgesteld door Venster Architekten bv. Het stedenbouwkundig plan gaat uit van een viertal bouwvelden die uiteenvallen in één appartementenblok en drie clusters van grondgebonden woningen, zie figuur 4.1.
Figuur 4.1 Stedenbouwkundig plan (bron: Venster Architekten bv / Delta Vorm Groep)
Vanaf de Rijksstraatweg is er op twee plekken zicht op toegang tot de openbare ruimte van het plangebied waardoor er contact mogelijk is vanaf het achterterrein in de richting van de Leidsche Rijn. Daarvan is de meest oostelijk gelegen zichtlocatie alleen toegankelijk voor langzaam verkeer (voetgangers en fietsers). De openbare ruimte zorgt voor soepele verbindingen met de omgeving.
Herenhuizen
Het noordwestelijke blok bestaat uit herenhuizen die een variatie in kapvorm en -richting hebben. Tevens verspringt de rooilijn, zoals meer voorkomt in het lint van de Rijksstraatweg. De maximale goot- en bouwhoogte is 9 meter respectievelijk 13 meter. Figuur 4.2 duidt het concept gevelaanzicht aan.
Figuur 4.2 Concept gevelaanzicht herenhuizen (bron: Venster Architekten bv)
Appartementen
Op de hoek van de Meerndijk en de Rijksstraatweg is een appartementengebouw beoogd, dat bestaat uit vier bouwlagen (zie figuur 4.3). De maximum bouwhoogte die in het bestemmingsplan is opgenomen bedraagt 13,5 m. Onder het gebouw is een parkeergarage gesitueerd die wordt ontsloten vanaf de Meerndijk. Er worden aanvullend parkeerplaatsen naast het complex gerealiseerd. De aanleg van de parkeergarage komt ten goede aan de verblijfskwaliteit van de openbare ruimte. Op het maaiveld kunnen parkeerplaatsen en verkeersvoorzieningen hierdoor tot een minimum worden beperkt.
De structuur van de bebouwing aan de Meerndijk kenmerkt zich net als de Rijksstraatweg door losse volumes op grote percelen, die qua hoogte, rooilijn en functie verschillen. De toekomstige bebouwing voegt zich in deze bestaande structuur. Dit betekent dat de bebouwing zich moet oriënteren op de Meerndijk en vanaf de Meerndijk moet worden ontsloten voor gemotoriseerd verkeer. Voor personen is zowel ontsluiting mogelijk via de Rijksstraatweg. Verder wordt uitgegaan van een losse situering van het bouwblok met een verspringende rooilijn die evenwijdig is aan de voorgevel van het pand Meerndijk 5.
Figuur 4.3 Concept gevelaanzich appartementengebouw (bron: Venster Architekten bv)
Hofwoningen
Tussen de bebouwing aan de Rijksstraatweg en de Nyeveltstraat zijn in het stedenbouwkundig plan hofwoningen (eengezinswoningen) geprojecteerd die de achterkanten van de woningen aan de Nyeveltstraat afschermen en een geleidelijke overgang vormen van de bestaande woningen naar het appartementengebouw en de herenhuizen (zie figuur 4.4). De grondgebonden woningen zijn georiënteerd op de nieuwe ontsluitingsweg in het plangebied en sluiten in hoogte en typologie aan op de bestaande woningen aan de Nyeveltstraat. De eengezinswoningen worden deels geörienteerd in noordelijke richting (11 woningen) en deels in het verlengde van de Nijeveltstraat (3 woningen). De hoogte van de woningen bestaat uit maximaal twee lagen en kan worden afgedekt met een kap. In het bestemmingsplan is een maximum goot- en bouwhoogte vastgelegd van 6 meter respectievelijk 11 meter.
Figuur 4.4 Concept gevelaanzicht hofwoningen (bron: Venster Architekten bv)
Samenhang met het Stedenbouwkundig Programma van Eisen
Het stedenbouwkundig plan is afgestemd op het Stedenbouwkundig Programma van Eisen 'Hart van De Meern Zuid'. Het SPvE borgt de de samenhang tussen alle bouwplannen en de bestaande situatie ten aanzien van hoogte, positie en architectuur. De maat en schaal van de bebouwing langs de Rijksstraatweg en Meerndijk passen in de plannen om een nieuw centrum te realiseren maar ook in het streven om het dorpse karakter te versterken. Dit dorpse karakter wordt verder verkregen in de opzet van de architectuur waarin gebruik gemaakt wordt van afwisseling in het gevelbeeld en architectonische details.
Ontsluiting autoverkeer
Het plangebied is voor autoverkeer via de Meerndijk aangesloten op de A12 (Utrecht-Den Haag). De Meerndijk sluit in noordelijke richting aan op de Castellumlaan. Beide wegen vormen een belangrijke ontsluiting voor het centrum van De Meern. De Rijksstraatweg aan de zuidzijde van de watergang Leidsche Rijn, loopt van west naar oost langs het plangebied. Aan de noordzijde van dit water loopt de Zandweg, die parallel aan de Rijksstraatweg loopt. De Rijksstraatweg is deels ingericht als HOV-baan. De Meerndijk heeft een snelheidsregime van 30 km/h gekregen. Het is de ambitie de inrichting van de weg te laten aansluiten bij het dorpse karakter. Er is een voorlopig ontwerp gemaakt voor de herinrichting van de Meerndijk tussen de van Zuylenstraat en de Rijksstraatweg. Alle overige wegen, waaronder de Rijksstraatweg, de parallelweg en Castellumlaan, zijn ook al gecategoriseerd als erftoegangsweg met een snelheidsregime van 30 km/h.
Ontsluiting langzaam verkeer
Op de Meerndijk is ter hoogte van het plangebied een vrijliggend fietspad waar het fietsverkeer gebruik van kan maken. De Rijksstraatweg is gedeeltelijk van fietssuggestiestroken en vrijliggende fietspaden voorzien. In het stedenbouwkundig plan heeft het langzaam verkeer een eigen ontsluiting op de Rijksstraatweg.
Ontsluiting openbaar vervoer
Ten noorden van het plangebied loopt een HOV-baan met een halteplaats ter hoogte van de Meernbrug. Vanaf deze halte kan in de richting van Utrecht Centraal/De Uithof en Gouda, Woerden/Montfoort worden gereisd. De bereikbaarheid per openbaar vervoer is dan ook goed te noemen.
Verkeersgeneratie en afwikkeling
Binnen het plangebied worden in totaal 63 woningen mogelijk gemaakt. Op basis van het autobezit worden hiervoor gemiddelde kencijfers gehanteerd uit publicatie 317 van het CROW ('Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie', 2012). De 10 herenhuizen en de 14 hofwoningen vallen in de categorie 'huurhuis, vrije sector'. De verkeersgeneratie van één woning bedraagt 6,8 mvt/etmaal, voor de 24 woningen is dit 163 mvt/etmaal. De 39 appartementen vallen in de categorie 'huur, etage, midden/goedkoop', waarvoor de verkeersgeneratie van één woning 3,2 mvt/etmaal bedraagt. Voor de appartementen bedraagt de verkeersgeneratie dan ook 125 mvt/etmaal. De appartementen worden direct ontsloten aan de Meerndijk, de herenhuizen en hofwoningen aan de Rijksstraatweg. Deze verkeersgeneratie is dusdanig laag, dat dit goed afgewikkeld kan worden op het wegennet. Daarnaast heeft op de locatie van de appartementen een restaurant gezeten, waardoor de toename van de verkeersgeneratie relatief beperkt is.
Het stedenbouwkundig plan gaat uit van een inrichting van de openbare ruimte waarbij het accent op de verblijfsfunctie ligt. In het plan is ruimte gereserveerd voor een kleinschalige groenvoorziening.
Auto
De parkeerbehoefte van het plan voor auto's is bepaald aan de van de gemeente beleidsnota 'Nota Stallen en Parkeren' (zie ook paragraaf 2.3.5). De parkeerbalans is in navolgende tabel opgenomen.
Type woning | Parkeernorm (pp) | Behoefte |
Herenhuizen (10) | 1.5 | 15 |
Hofwoningen (14) | 1.5 | 21 |
Appartementen (39) | 1.35 | 53 |
Totaal (63) | 89 |
De 'herenhuizen' krijgen ieder 1 parkeerplaats op eigen terrein. Onder het appartementencomplex wordt een halfverdiepte parkeerkelder aangelegd met ruimte voor 39 parkeerplaatsen. De overige parkeerbehoefte wordt opgelost in de openbare ruimte in het plangebied. In het plangebied zijn in totaal 90 parkeerplaatsen voorzien. Hiermee is sprake van voldoende parkeerplaatsen.
In het bestemmingsplan is voldoende parkeergelegenheid geborgd door een specifieke parkeerregeling in de planregels.
Fiets
De gemeente Utrecht hanteert tevens normen voor fietsparkeren. Voor de functie 'wonen' is in de 'Nota Stallen en Parkeren' geen specifieke norm opgenomen maar zal per ontwikkeling bepaald worden hoeveel fietsparkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden. Dit is afhankelijk van de specifieke locatie, de functie en de doelgroep. Daarnaast gelden de volgende eisen:
De grondgebonden woningen (herenhuizen en hofwoningen) hebben afsluitbare bergruimten die voldoen aan de maatvoering uit de Nota Stallen en Parkeren. De appartementen hebben ieder een eigen berging waar ook ruimte is voor fietsen. Aanvullend worden in het souterrain daarnaast twee fietskelders aangelegd waar ruimte is voor circa 72 fietsen. Hierdoor is voldoende ruimte beschikbaar voor het fietsparkeren.
In het bestemmingsplan moet de uitvoerbaarheid van het plan worden aangetoond. Dit hoofdstuk bevat een overzicht van de relevante omgevingsaspecten in het plangebied en de diverse onderzoeken die zijn uitgevoerd en van toepassing zijn bij het vaststellen van het bestemmingsplan.
Toetsingskader
Het doel van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is om vooraf de mogelijke milieueffecten van plannen en besluiten in beeld brengen en deze een volwaardige rol te laten spelen bij de besluitvorming over plannen en besluiten.
Het maken van een milieueffectrapport (MER) of m.e.r.-beoordeling is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
In het Besluit m.e.r. wordt omschreven welke activiteiten m.e.r.-plichtig (C-lijst) dan wel m.e.r.-beoordelingsplichtig (D-lijst) zijn. Maar ook initiatieven die onder de drempelwaarde van het Besluit m.e.r. vallen dienen kritisch bekeken te worden of deze belangrijke nadelige milieueffecten kunnen hebben door middel van een zogenoemde vormvrije m.e.r. beoordeling. Indien dit het geval is dient hiervoor ook een MER of formele m.e.r-beoordeling te worden opgesteld.
Conclusie
De in dit plan opgenomen activiteiten overschrijden niet de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. Tevens zijn er, zoals blijkt uit vorenstaande beschrijving van de milieuaspecten, geen andere factoren aanwezig die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een MER en is op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn, gezien de aard, omvang en ligging van het project geconcludeerd dat er geen sprake van aanzienlijke nadelige milieugevolgen. Er hoeft voor dit plan derhalve geen milieueffectrapport of een formele m.e.r.-beoordeling te worden gemaakt.
Toetsingskader
De Wet geluidhinder (Wgh) geeft aan dat een akoestisch onderzoek ingesteld dient te worden naar de geluidbelasting ter hoogte van nieuw te realiseren geluidgevoelige bestemmingen ten gevolge van wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai. In het plangebied is uitsluitend het aspect wegverkeerslawaai aan de orde.
Voor de geluidbelasting ten gevolge van wegverkeer op gevels van woningen geldt volgens de Wgh een voorkeursgrenswaarde van Lden = 48 dB. Deze geluidbelasting is inclusief aftrek conform artikel 3.4 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012.
Indien sprake is van een vaststelling of herziening van een bestemmingsplan heeft de gemeentelijke overheid in een aantal situaties de bevoegdheid om van deze waarde van 48 dB af te wijken en een hogere grenswaarde vast te stellen tot een maximum van 53 dB tot respectievelijk 63 dB. De maximum grenswaarde van 53 dB is van toepassing indien sprake is van een buitenstedelijk gebied of van een auto(snel)weg; de maximum grenswaarde van 63 dB geldt indien sprake is van een binnenstedelijk gebied. In de onderhavige situatie is sprake van een binnenstedelijk gebied en geldt derhalve de maximumgrenswaarde van 63 dB.
Bij een geluidsbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximale ontheffingswaarde dient akoestisch onderzoek uitsluitsel te geven over de te verwachten geluidsbelasting en de doeltreffendheid van maatregelen om een overschrijding van grenswaarden te voorkomen. Onder bepaalde voorwaarden, die zijn vastgelegd in de gemeentelijke geluidnota, kan door burgemeester en wethouders een hogere waarde voor de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting worden vastgesteld. De voorwaarden uit de Geluidnota Utrecht 2007 op basis waarvan een hogere waarde kan worden vastgesteld, zijn:
Onderzoek en conclusie
In het plangebied worden nieuwe geluidgevoelige functies mogelijk gemaakt zoals gedefinieerd in de Wet geluidhinder (Wgh). Door Nieman Raadgevende Adviseurs is akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage 1.
In het onderzoek zijn de volgende wegen betrokken: Meerndijk, Castellumlaan, Rijksstraatweg en Zandweg. Bij deze verkeersintensiteiten is het openbaar vervoer meegenomen, inclusief het busvervoer op de busbaan van de Rijksstraatweg.
Uit het onderzoek blijkt dat een aantal woningen en appartementen in het plangebied alleen wordt geluidbelast door de omliggende niet-gezoneerde 30 km/uur wegen.
In het kader van de ruimtelijke ordening kan vanuit milieuhygiënisch oogpunt gesteld worden, dat de akoestische situatie niet ideaal is. De hoogste geluidbelasting (exclusief de aftrek) die optreedt, bedraagt 62 dB op de voorgevels van de hoekappartementen gelegen op de hoek van de Meerndijk en de Rijksstraatweg. Indien deze waarde inclusief de aftrek wordt beschouwd, bedraagt de hoogste geluidbelasting op de gevel 57 dB. Deze waarde ligt boven de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, maar ook ruim onder de maximale ontheffingswaarde van 63 dB in een binnenstedelijke situatie. Daar staan wel enige pluspunten tegenover:
Omdat er geen hogere waarden zijn verleend, is het juridisch gezien niet noodzakelijk om extra geluidwerende maatregelen aan te brengen in de geluidbelaste gevels. Geconcludeerd wordt dat ter plaatse sprake is van een aanvraardbaar akoestisch klimaat. Wel wordt geadviseerd geluidwerende maatregelen te treffen om een niveau van 33 dB in de woning te bereiken in het geval de Wet geluidhinder wel van toepassing zou zijn (zie 4.2 akoestisch onderzoek).
Toetsingskader
In de gemeente Utrecht wordt gestreefd naar een situatie waarin wonen en werken in de stad op een goede manier samengaan. Beide functies zijn zeer belangrijk voor Utrecht, maar ook moet worden voorkomen dat milieuhinder van bedrijven een negatieve invloed heeft op de woonomgeving, of dat omgekeerd de bedrijvigheid wordt belemmerd door de aanwezigheid van woningen in de directe nabijheid.
Afstemming van nieuwe ontwikkelingen op de omgeving vindt plaats door het aanhouden van zogenaamde richtafstanden. Hierbij wordt gebruik worden gemaakt van de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de VNG (herziene versie, 2009). Bij deze richtafstanden wordt rekening gehouden met milieuaspecten als geur-, stof- en geluidshinder. De richtafstanden gelden ten opzichte van een rustige woonwijk. Uit jurisprudentie en de genoemde VNG-publicatie blijkt dat in het geval van een gemengd gebied verkleinde richtafstanden kunnen worden aangehouden.
Onderzoek en conclusie
In algemene zin kan gesteld worden dat met de transformatie van een voormalige horeca- en bedrijfslocatie sprake is van van een aanzienlijke verbetering van het woon- en leefklimaat. Omdat het plan de ontwikkeling van woningen mogelijk maakt, moet tevens worden nagegaan of in de omgeving van het plangebied milieuhinderlijke functies aanwezig zijn.
Bedrijven langs de Meerndijk en Rijksstraatweg
Ten zuiden van het plangebied ter weerszijden van de Meerndijk en aan de overzijde van de Rijksstraatweg zijn gemengde functies aanwezig waaronder detailhandel, lichte bedrijvigheid (categorie 1), lichte horeca en zakelijke dienstverlening. Deze hebben in het geldende bestemmingsplan een bestemming 'Gemengde Doeleinden'. Het plangebied kan tevens worden getypeerd als een gemengd gebied, gelet op de ligging van deze functies aan de Meerndijk en de Rijksstraatweg. Gelet op de ligging van het plangebied nabij deze functies en in gemengd gebied wordt geconcludeerd dat deze bedrijven niet worden belemmerd in hun bedrijfsvoering. Tevens is ter plaatse van de nieuwe woningen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Bergbezinkbassin Rijksstraatweg
Ten noorden van de beoogde woningen ter hoogte van de Rijksstraatweg ligt een bergbezinkbassin. Dit is een bergingskelder die is gekoppeld aan het bestaande rioleringsstelsel. Hiermee wordt de inhoud van een rioleringsstelsel vergroot. Een bergbezinkbassin wordt niet specifiek genoemd in de VNG-publicatie. In dit geval betreft het een gesloten systeem dat ondergronds is aangelegd. Een bergbezinkbassin betreft vanuit de wet- en regelgeving dus geen milieubelastende activiteit.
Op het bassin staat wel een ontluchting die permanent in bedrijf is en deze zal bij hevige regenval in enige mate stankoverlast kunnen geven. De overlast voor toekomstige bewoners zal echter wel beperkt zijn, aangezien deze ontluchting zich aan de voorzijde van de toekomstige woningen bevindt. In de achtertuinen zal door de ligging van de woningen nauwelijks stankoverlast worden ervaren.
Geconcludeerd wordt dat het aspect bedrijven en milieuhinder geen belemmering vormt voor de uitvoering van het plan.
Toetsingskader
Bij ruimtelijke plannen wordt ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten gekeken, namelijk:
In het externe veiligheidsbeleid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het GR geldt een oriëntatiewaarde. De gemeente heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.
Risicorelevante inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Het doel van het besluit is de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.
Het Bevi bevat geen norm voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied van de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Basisnet in werking getreden. Het BEVT vormt de wet- en regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of over het water. De concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Met het inwerking treden van het BEVT vervalt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water.
Het BEVT en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute.
Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Hiermee wordt geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.
Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.
Buisleidingen
Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het plaatsgebonden risico en de hoogte van het groepsrisico als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.
Gemeentelijk beleid
De Nota externe veiligheid gaat in op het beleid van de gemeente Utrecht voor de beheersing van risico's als gevolg van het werken met gevaarlijke stoffen in inrichtingen (bedrijf, productielocatie of kantoor) en het vervoer van gevaarlijke stoffen. De beleidskeuzes hebben betrekking op nieuwe situaties, waarin een risicobron zich vestigt of uitbreidt of een risico-ontvanger, zoals een woning, wordt gebouwd. De randvoorwaarden en regels zijn vertaald in afstandseisen tussen bedrijven of in transportroutes naar locaties waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. De gemeente Utrecht kiest ervoor om geen zwaardere veiligheidseisen op te leggen dan die vermeld staan in de risiconormering van de rijksoverheid. De gemeente wil met die normen terughoudend omgaan.
Onderzoek en conclusie
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bedrijven die vallen onder het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (Bevi). Het LPG-tankstation aan de Meerndijk 124 ligt op een afstand van ruim 400 meter van het plangebied. De ontwikkeling valt daarmee ver buiten het invloedsgebied van dit tankstation.
Verder vindt in de nabijheid van het plangebied geen transport van gevaarlijke stoffen plaats over weg, spoorweg, vaarweg of buisleidingen. De afstand naar de A12 bedraagt meer dan 1.000 meter en transport van gevaarlijke stoffen over de rijksweg heeft geen invloed op het plangebied. De genoemde transportmodaliteiten hebben dan ook geen consequenties voor het plangebied.
Vanuit het oogpunt van externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de realisatie van het plan.
Kader
Artikel 5.16 van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) geeft een limitatieve opsomming van de bevoegdheden waarbij luchtkwaliteitseisen een directe rol spelen, zoals bij bestemmingsplannen. Een bestemmingsplan kan worden vastgesteld indien:
Toetsingskader
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.
Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 5.1 weergegeven.
Tabel 5.1 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm
stof | toetsing van | grenswaarde | |
stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | |
fijn stof (PM10)1) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | |
24-uurgemiddelde concentratie | max. 35 keer per jaar meer dan 50 µg/m³ | ||
fijn stof (PM2,5) | jaargemiddelde concentratie | 25 µg/m³ |
1) Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wlk behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007)
Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.
Besluit niet in betekende mate (nibm)
In dit Besluit is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:
Onderzoek en conclusie
Binnen het plangebied worden in totaal 63 woningen mogelijk gemaakt. Deze ontwikkeling valt daarom binnen een categorie die is vrijgesteld van toetsing.
In artikel 5 van het Besluit NIBM is echter een anticumulatiebepaling opgenomen. In dit verband dient de bijdrage van een relevante planontwikkeling in de directe nabijheid meegenomen te worden bij de bepaling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit. De planontwikkeling voor Hart van De Meern Noord is relevant. Die nabijgelegen ontwikkeling heeft een verkeersgeneratie van maximaal 586 mvt/etmaal. De beoogde ontwikkeling Rhenomare heeft een verkeersgeneratie van maximaal 288 mvt/etmaal (zie paragraaf 4.2.1 Verkeer). De cumulatieve verkeersgeneratie van beide planontwikkelingen samen bedraagt maximaal 874 mvt/etmaal.
Uit de NIBM-tool berekening (zie onderstaande afbeelding) blijkt dat de cumulatieve, maximale bijdrage voor NO2 0,88 µg/m³ bedraagt en de voor PM10 0,16 µg/m³. Hierdoor heeft de beoogde ontwikkeling een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (=1,2 µg/m3). De beoogde ontwikkeling draagt dus 'niet in betekenende mate' bij aan de concentratie luchtverontreinigende stoffen.
Voor informatie over de tool zie: http://www.infomil.nl/onderwerpen/klimaat-lucht/luchtkwaliteit/regelgeving/wet-milieubeheer/nibm/n ibm-tool-0/
Op grond van artikel 5.16, lid 1 onder c van de Wet milieubeheer vormen luchtkwaliteitseisen geen belemmering voor de vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan. Er wordt dus voldaan aan de luchtkwaliteitswetgeving.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2015 (http://www.nsl-monitoring.nl/viewer/) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. De dichtstbijzijnde maatgevende weg betreft de Meerndijk. Uit de NSL-monitoringstool blijkt dat in 2015 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof langs deze weg ruimschoots onder de grenswaarden uit de Wet milieubeheer zijn gelegen. De concentraties luchtverontreinigende stoffen bedragen 26,0 µg/m³ voor NO2, 23,1 µg/m³ voor PM10 en 14,7 µg/m³ voor PM2,5. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24-uur gemiddelde concentratie PM10 bedraagt 11,9 dagen. Hierdoor is er ter plaatste van het plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het aspect luchtkwaliteit staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg. In het zichtjaar 2020 liggen de geprognosticeerde concentraties nog iets lager.
Hierdoor is er ter plaatste van het plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het aspect luchtkwaliteit staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.
Toetsingskader
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Aangetoond dient te worden dat de (milieuhygiënische) bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming.
Het gemeentelijk bodembeleid gaat uit van de volgende algemene uitgangspunten:
Nieuwe bodemverontreiniging moet worden voorkomen en indien er toch bodemverontreiniging ontstaat moet de bodem direct worden gesaneerd. Dit speelt met name bij bedrijfsmatige activiteiten en/of calamiteiten.
Ernstig verontreinigde locaties dienen te worden gesaneerd indien er tevens sprake is van milieuhygiënische risico's. Bij immobiele verontreiniging in de bovengrond die zich niet kan verspreiden (zoals zware metalen en PAK) wordt uitgegaan van een zogenoemde functiegerichte benadering. Dit houdt in dat de kwaliteitseisen die aan de bodem worden gesteld afhankelijk zijn van de (toekomstige) bestemming van de locatie. Bij mobiele verontreiniging die zich via het grondwater kan verspreiden, wordt mede afhankelijk van de kosteneffectiviteit, zoveel mogelijk verwijdering van de verontreiniging nagestreefd. Een ander uitgangspunt is dat bij nieuw in te richten gebieden of terreinen hogere eisen worden gesteld aan de bodemkwaliteit dan bij milieuhygiënisch onvermijdbare saneringen in gebieden waar geen nieuwe inrichting plaats vindt. Bij nieuwe situaties ligt het criterium voor saneren bij ernstige verontreiniging.
Bij hergebruik van (schone of licht verontreinigde) grond wordt uitgegaan van het principe "wat schoon is moet schoon blijven" en "wat vies is mag niet viezer worden". Waar mogelijk wordt een verbetering van de kwaliteit nagestreefd, zodat de bodem duurzaam geschikt wordt voor elk gewenst gebruik.
Bij een aanvraag om omgevingsvergunning of een functiewijziging moet een bodemonderzoek conform de NEN 5740 verricht te worden. Op basis van dit onderzoek wordt beoordeeld of de locatie geschikt is voor de geplande functie of dat er nog een nader onderzoek of misschien zelfs een bodemsanering noodzakelijk is voordat de locatie geschikt is voor de geplande functie.
Onderzoek en conclusie
In het kader van de beoogde ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, met als doel het onderzoeken van de milieuhygiënische bodemkwaliteit. Daarnaast is een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd en het gebied geïnspecteerd op de aanwezigheid van asbest. De genoemde onderzoeken zijn opgenomen in bijlage 2, 3 en 4. Ook is een onderzoek gedaan naar de aanwezige verharding.
Met de verschillende onderzoeken is het bodemaspect voldoende in beeld gebracht. Er is op het perceel Rijksstraatweg 110 sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging met PAK in grond (55 m3) en minerale olie/naftaleen in grondwater (110 m3). Zowel op het perceel Rijksstraatweg 110 en Meerndijk 1 zijn spots aan verontreinigingen met metalen en PAK aanwezig in puin, asfalt, kool en sintelhoudende bovenlaag. Twee aangetroffen spots bedragen minder dan 25 m3, maar een geval van ernstige verontreiniging in de ophooglaag kan niet geheel worden uitgesloten. Bij het bouwrijp maken is het gewenst dat deze ophooglaag/verhardingslaag niet in de toekomstige tuinen aanwezig is.
Na de sloop van de panden is ter plaatse een aanvullend onderzoek noodzakelijk. Extra aandacht is nodig voor de eventueel uitgevoerde sanering volgens BUS en verontreinigingen in het grondwater. Gelet op het aantreffen van lokale bodemverontreiniging zijn in het kader van de voorgenomen eigendomsoverdracht afspraken gemaakt met betrekking tot de aansprakelijkheden en kosten van (vervolg)onderzoek en eventuele sanering. Deze afspraken worden vastgelegd in het kader van de overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer.
Met inachtneming van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect bodem geen belemmering oplevert voor het plan.
Toetsingskader
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie ten aanzien van de Ecologische Hoofdstructuur de uitvoering van het plan niet in de weg staan.
Gebiedsbescherming
Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van de ecologische hoofdstructuur (EHS) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van gebieden die deel uitmaken van de EHS, alsmede de bescherming van belangrijke weidevogelgebieden, is geregeld via de Verordening ruimte. Wanneer er ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden plaatsvinden die onderdeel zijn van de EHS of in belangrijke weidevogelgebieden, geldt het nee, tenzij-principe. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet compensatie plaatsvinden, wanneer er effecten optreden.
Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Het gaat daarbij om de bescherming van gebieden van nationaal belang (de Beschermde Natuurmonumenten) en van internationaal belang (Natura 2000). In een groot aantal gevallen overlappen de Beschermde Natuurmonumenten met gebieden die zijn aangewezen als Natura 2000.
De wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:
De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Hetzelfde geldt voor de ecologische doelen van de beschermde natuurmonumenten (b), voor zover deze gebieden niet overlappen met Natura 2000.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan moet worden onderzocht of het plan effecten heeft op de gebieden beschermd onder de Natuurbeschermingswet 1998. Indien significant negatieve effecten niet kunnen worden uitgesloten moet worden gezocht naar oplossingen in de vorm van mitigerende maatregelen of aanpassingen van het plan. Zijn na verwerking hiervan significant negatieve effecten nog steeds niet uit te sluiten dan kan het plan alleen doorgang vinden als:
Gemeentelijk beleid
Het groenstructuurplan en het Meerjaren Groenprogramma (2006, 2007) heeft als centrale doelstelling het verhogen van de kwaliteit van het stedelijk groen ten behoeve van de leefbaarheid van de stad. Gebleken is dat een gevarieerde natuur en soortendiversiteit in flora en fauna een grote bijdrage levert aan een positieve waardering van het groen en de openbare ruimte van bewoners. Om de natuurwaarden in het stadsgroen te behouden en te verbeteren is het noodzakelijk dat er groene verbindingen zijn tussen het groene buitengebied en het groen in de stad, en tussen groene kerngebieden onderling.
In het groenstructuurplan zijn de bestaande en wenselijke groenstructuren (ecologisch recreatief en cultuurhistorisch) vastgelegd. Deze zones moeten in principe groen blijven. (Her)inrichting moet rekening houden met de ecologische functie. Functieverandering is alleen toegestaan na bestuurlijke afweging. Afname in omvang en/of kwaliteit moet gecompenseerd worden.
Onderzoek en conclusie
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een beschermd groen- of natuurgebied en is niet gesitueerd in de nabijheid van andere natuurgebieden met een beschermde status, zoals speciale beschermingszones uit de Vogelrichtlijn of Habitatrichtlijn staats- of beschermde natuurmonumenten of beheersgebieden. Ook zijn er in de nabijheid van het plangebied geen ecologische zones die onderdeel zijn van de provinciale ecologische hoofdstructuur.
In het plangebied is er weinig begroeiing. Daarvoor in de plaats komt nieuw openbaar groen. Hiermee treedt een verbetering op van de groenstructuur. Het plan voldoet in die zin dan ook aan het gemeentelijk groenstructuurplan.
Geconcludeerd wordt dat het aspect gebiedsbescherming geen belemmering oplevert voor het plan.
Toetsingskader
De Flora en Faunawet legt een zorgplicht op ten aanzien van natuur, planten en dieren. De Flora- en faunawet wet (Ffw) is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. Voor algemene soorten geldt een algemene vrijstelling bij bestendig beheer en ruimtelijke ontwikkeling (tabel 1 soorten). Voor strenger beschermde soorten kan bij bestendig beheer gebruik worden gemaakt van een goedgekeurde gedragscode (tabel 2 soorten). Voor de strengst beschermde soorten kan dat niet (tabel 3 soorten).
Voor zover de vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.
Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11:
De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:
Nesten die het hele jaar door zijn beschermd
Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.
Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd
In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.
De Ffw is voor dit plan van belang, omdat bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.
Onderzoek en conclusie
Quickscan Flora- en faunawet
Ter plaatse van het plangebied is een quickscan Flora- en faunawet uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage 6. De belangrijkste conclusies van de quickscan luiden als volgt:
Veldonderzoek vleermuizen
Naar aanleiding van de quickscan Flora- en faunawet is nader onderzoek verricht naar het gebruik van het plangebied door vleermuizen. Dit onderzoek is opgenomen bijlage 7.
Tijdens de vier op vleermuizen gerichte onderzoeksrondes is alleen de gewone dwergvleermuis waargenomen in en rondom het plangebied. Binnen het plangebied zijn alleen foeragerend of passerende gewone dwergvleermuizen geconstateerd. Er zijn geen zomer-, kraam- of paarverblijfplaatsen, vliegroutes of belangrijke foerageerplaatsen in het plangebied aangetroffen. Ook is het aantal foeragerende vleermuizen beperkt.
Gezien de beperkte activiteit in het najaar en het feit dat er in het najaar geen verblijfplaatsen en/of winterzwermgedrag is vastgesteld, is het niet aannemelijk dat de gebouwen binnen het plangebied een functie hebben als winterverblijfplaats voor gewone dwergvleermuis of andere soorten. Er zijn daarom ten aanzien van vleermuizen ook geen consequenties voor het slopen van de bebouwing.
Geconcludeerd wordt dat de Flora- en faunawet geen belemmering vormt voor de uitvoering van het bestemmingsplan.
Toetsingskader
Water en ruimtelijke ordening hebben met elkaar te maken. Enerzijds is water één van de ordenende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Anderzijds kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding. Een goede afstemming tussen beide is derhalve noodzakelijk om problemen zoals wateroverlast, slechte waterkwaliteit, verdroging, etc. te voorkomen. De verplichte watertoets is geregeld in de artikelen 3.1.1. en 3.16. van het Besluit ruimtelijke ordening. Voorliggende paragraaf is hier een uitwerking van.
Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (HDSR). HDSR is als waterbeheerder verantwoordelijk voor het waterbeheer en zorgt voor de kwaliteit van het oppervlaktewater, het waterpeil en de waterkeringen. Voorgaande resulteert in drie kerntaken: waterveiligheid, waterkwantiteit en waterkwaliteit.
Het beleid van het HDSR is vastgelegd in het waterbeheerplan 2010-2015, de Keur, peilbesluiten en leggers. De keur is een verordening met regels die een waterschap hanteert bij de bescherming van waterkeringen, watergangen en bijbehorende kunstwerken. Het algemeen bestuur van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden heeft besloten om de algemene verordening van het waterschap, de keur, te vernieuwen De Stichtse Rijnlanden is thans bezig met om te bekijken of regels nodig zijn voor iedere handeling in het watersysteem. Vooralsnog dient echter aan de huidige regels te worden getoetst. Dit betekent dat het is verboden zonder vergunning van het college hemelwater afkomstig van nieuw verhard oppervlak versneld tot afvoer te laten komen en te lozen.
Klimaatadaptatie
Het klimaat verandert: Hogere temperaturen, een sneller stijgende zeespiegel, nattere winters, heftigere buien en kans op drogere zomers. Daar moeten we, ook volgens het KNMI, in de toekomst in Nederland rekening mee houden. De verwachting van het KNMI is dat het klimaat in Nederland in 2050 ongeveer overeen zal komen met het huidige klimaat in Zuid-Frankrijk. Maar ook nu al is de klimaatverandering merkbaar.
Extreme neerslag, droogte en hitte kunnen leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Dit geeft aanleiding om aanpassing van de inrichting van de bebouwde omgeving aan het veranderende klimaat te agenderen en aan te werken. Dit beleid is vorig jaar vastgelegd in de Deltabeslissing voor Nederland. In de deltabeslissing Ruimtelijke adaptatieheeft het Deltaprogramma voorstellen opgenomen om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig en waterrobuust te maken. Alle overheden en marktpartijen zijn daar samen verantwoordelijk voor. De Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie heeft als doel:
Gemeente Utrecht heeft samen met 9 andere overheden deze deltabeslissing onderschreven en werkt samen in de Coalitie Regio Utrecht aan de opgaven.
Klimaatverandering heeft effecten op grote schaal maar ook op de kleine schaal van een stad. Door de toenemende hoeveelheid verharding in steden wordt het steeds moeilijker om water makkelijk weg te krijgen.
Onderzoek en conclusie
Voorafgaand aan het formele overleg in het kader van het bestemmingsplan heeft overleg plaatsgevonden met het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden. Naar aanleiding hiervan worden voor de waterhuishoudkundige toestand uitgegaan van het onderstaande.
Het plan leidt niet tot een toename van het verhard oppervlak aangezien de locatie tot voor kort geheel verhard was. Met de aanleg van tuinen en groenvoorzieningen is er per saldo zelfs sprake van een afname van het verhard oppervlak.
De realisering van het plan heeft geen gevolgen voor de stabiliteit van de waterkering ter plaatse van de Rijksstraatweg. Om in de toekomst wateroverlast te voorkomen, dient het bouwplan boven de toetshoogte van de waterkering (+0,20m NAP) gebouwd te worden. Dit betekent dat de drempel van de toerit naar de parkeergarage boven de toetshoogte zal worden gebouwd, zodat bij extreme situaties geen water de kelder instroomt.
Hemelwater wordt gescheiden van het afvalwater. In het gebied is een gemengd rioolstelsel aanwezig. Hemelwater zal worden afgevoerd naar de Leidsche Rijn. Indien de afvoerleiding onder de toetshoogte wordt aangelegd dan is een terugslagklep en een noodvoorziening voor afvoer naar de riolering vereist. Het nieuwe hemelwaterstelsel kan op het buitencompartiment van de overstort van de bergbezinkbassin (put 320) worden aangesloten, hierdoor kan gebruik worden gemaakt van de bestaande HWA Ø1000 mm onder de Rijksstraatweg/ HOV-busbaan (zie blauwe lijn op figuur 5.1).
Figuur 5.1 Situatie riolering
De ondergrondse constructie van de parkeergarage wordt waterdicht uitgevoerd aangezien permanente bemaling van grondwater niet is toegestaan.
Tijdens de bouwwerkzaamheden mag wel grondwater afgevoerd worden. Voor het lozen van grondwater tijdens de bouwwerkzaamheden op oppervlaktewater is een watervergunning van het hoogheemraadschap nodig. Indien dit water aan bepaalde normen voldoet, mag dit geloosd worden op de Leidsche Rijn. Voor het bouwen in de beschermingszone van de waterkering is ook een watervergunning van het hoogheemraadschap nodig.
Wettelijk kader
In 1992 heeft Nederland het Europese Verdrag van Malta ondertekend en in 1998 geratificeerd. Doel van dit verdrag is een betere bescherming van het Europese archeologische erfgoed door een structurele inpassing van de archeologie in ruimtelijke ordeningstrajecten. Het Verdrag van Malta heeft in Nederland geresulteerd in een ingrijpende herziening van de Monumentenwet uit 1988, die op 1 september 2007 met de Wet op de Archeologische Monumentenzorg van kracht is geworden. Hiermee zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. In de nieuwe wetgeving is de bescherming van het archeologische erfgoed, de inpassing hiervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van het archeologische onderzoek geregeld.
De belangrijkste bepalingen uit de wetgeving zijn de volgende:
Gemeentelijk beleid
In navolging van de gewijzigde Monumentenwet heeft de gemeente Utrecht een eigen archeologiebeleid ontwikkeld, dat is vastgelegd in de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg en de Archeologische Waardenkaart. De verordening en waardenkaart zijn in 2009 vastgesteld. In de verordening zijn regels ten aanzien van de omgang met archeologische waarden in de bodem opgenomen. Op de waardenkaart staat aangegeven in welke gebieden binnen de gemeente archeologische waarden aanwezig of te verwachten zijn. Uitvoering van het gemeentelijke archeologiebeleid gebeurt via het in de verordening opgenomen vergunningstelsel.
Archologische verwachting bestemmingsplangebied Rhenomare
Volgens de Archeologische Waardenkaart van de gemeente Utrecht geldt voor het bestemmingsplangebied Rhenomare de volgende archeologische waarde/verwachting:
De (hoge) archeologische waarde / verwachting voor het bestemmingsplangebied wordt veroorzaakt door de ligging op de Heldammer stroomgordel, een zijtak van de Oude Rijn, waarop vanaf de IJzertijd bewoning mogelijk is geweest en de ligging langs de historische infrastructuur de Meerndijk en de Leidse Rijn. Het dorp De Meern is ontstaan aan de noordzijde van de huidige Leidse Rijn, een van oorsprong middeleeuws kanaal tussen Utrecht en Leiden, dat is gegraven in de 11e of 12e eeuw. De Meerndijk dateert uit omstreeks 1226; mogelijk is in deze periode ook de Meernbrug aangelegd. De Meerndijk werd aangelegd op de afzettingen van een oude crevassegeul en werd Marendijk genoemd, afgeleid van de Mare, een stroompje bij de Hollandse IJssel. Tot in de zestiende eeuw concentreerde de bewoning van De Meern zich ten noordoosten van de Meernbrug. In de periode daarna breidde de bebouwing zich uit naar het westen en naar het gebied ten zuiden van de Leidse Rijn.
Archeologisch onderzoek
In het bestemmingsplangebied heeft het ADC in 2008 een archeologisch booronderzoek (van twaalf boringen) uitgevoerd om de archeologische waarde/verwachting te toetsen. Bij dit onderzoek zijn geen aanwijzingen aangetroffen voor de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen in het plangebied. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek adviseert het ADC om het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen bouwwerkzaamheden. De gemeente heeft dit advies overgenomen.
Figuur 5.2 Het bestemmingsplangebied Rhenomare (met oranje aangegeven) geprojecteerd op de Archeologische Waardenkaart van de gemeente Utrecht.
Toetsingskader
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
Onderzoek en conclusie
In het plangebied zijn geen planologisch relevante kabels en leiding aanwezig.
Wel dient de initiatiefnemer voorafgaand aan de bouw onderzoek te doen naar de aanwezigheid van kabels en leidingen door een melding te doen bij het Kabel Leiding Informatie Centrum (KLIC-melding). Het verwijderen dan wel verplaatsen van kabels en leidingen binnen het plangebied moet gebeuren in overleg met de nutsbedrijven. De toestemming voor een eventuele verlegging moet door de initiatiefnemer zelf worden verkregen bij de nutsbedrijven en de daarmee samenhangende kosten zijn voor zijn rekening.
De gemeente Utrecht hecht veel waarde aan duurzaamheid en duurzaam bouwen. Duurzaamheid gaat over materiaal-, energie- en waterbesparing, gezondheid in relatie tot het binnenklimaat en flexibel ruimtegebruik in ruimte en tijd.
Het beleid omtrent duurzaam bouwen in Utrecht is vastgelegd in de "Kadernota Duurzaam Bouwen" (zie paragraaf 2.3.11) en het "Milieubeleidsplan" (zie paragraaf 2.3.12). Duurzaam bouwen staat synoniem voor kwalitatief hoogwaardig bouwen van woningen en werken aan een leefomgeving waarin het goed en gezond vertoeven is. In de Kadernota Duurzaam Bouwen wordt een drie-stappen-strategie geformuleerd inzake het toepassing van technische middelen voor de oplossing van de milieuproblematiek. Deze bestaat uit het voorkomen van onnodig gebruik, het gebruik van eindeloze bronnen en het verstandig gebruiken van eindige bronnen. Daarbij dient afval te worden voorkomen, afval te worden hergebruikt en dient afval verstandig te worden verwerkt. Bij de toekomstige bebouwing dient in ieder geval met voornoemde aspecten rekening gehouden te worden. Daarnaast dienen maatregelen zoals deze worden genoemd in het Bouwbesluit te worden gevolgd. Hiermee wordt aangesloten bij de meest recente eisen ten aanzien van materiaalgebruik en isolatie en wordt aangesloten bij de gemeentelijke duurzaamheidseisen.
Naast het bovenstaande zijn door de ontwikkelende partij de volgende uitgangspunten opgesteld die bijdragen aan het aspect duurzaamheid:
Een gezonde leefomgeving is een leefomgeving die mensen als prettig ervaren, die uitnodigt tot gezond gedrag en waarin de druk op de gezondheid zo laag mogelijk is. Een gezonde leefomgeving is een voorwaarde voor een duurzame leefomgeving en is een belangrijk aspect van integraal gezondheidsbeleid. Kenmerken zijn:
Een leefomgeving met deze kenmerken:
Conclusie
Woningbouw op deze locatie levert geen bezwaar op vanuit Volksgezondheid.
In de voorgaande paragrafen is de beoogde ontwikkeling getoetst aan de diverse milieu-en overige aspecten. Uit de onderzoeken blijkt dat sprake is van een plangebied van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Deze planontwikkeling heeft betrekking op een particuliere ontwikkeling. De initiatiefnemer draagt voor eigen rekening en risico zorg voor het bouw- en woonrijp maken van het terrein en de inrichting van het openbaar gebied.
Financiële en economische haalbaarheid
De afzetbaarheid/verhuurbaarheid van de woningen vormt, gelet op de grote vraag naar starterswoningen geen belemmering voor de realisatie en voortgang van het project. De opbrengsten van dit project zijn naar verwachting voldoende om het plan kostendekkend te realiseren.
Kostenverhaal
De gemeentelijke kosten voor de begeleiding en toetsing van aanvragen voor (omgevings)vergunningen en het bestemmingsplan, worden uit de leges gedekt. Ten behoeve van het verhaal van door de gemeente gemaakte kosten die niet worden gedekt uit de reguliere leges is een anterieure overeenkomst gesloten tussen gemeente en initiatiefnemer. Hierin worden onder andere afspraken gemaakt over de inrichting van het openbaar gebied en het verhaal van alle door de gemeente voor dit initiatief gemaakte plankosten.
Exploitatieplan
Aangezien het kostenverhaal anderszins is verzekerd, is het vaststellen van een exploitatieplan voor dit bestemmingsplan niet nodig.
Planschade
Eventuele planschadeverzoeken van belanghebbenden zullen conform de geldende procedure worden afgehandeld en komen op grond van de anterieure overeenkomst voor rekening van de initiatiefnemer.
In deze paragraaf is beschreven op welke wijze burgers en belanghebbenden bij het plan zijn betrokken en hoe zij hierop hebben kunnen reageren.
Het plan is getoetst aan de vraag of er met dit plan aspecten aan de orde zijn die relevant zijn voor de nationale belangen die de inspectie voor ruimtelijke ordening behartigt. In de brief van 26 mei 2009 aan alle colleges van burgemeester en wethouders heeft de minister van VROM aangegeven over welke nationale belangen uit de Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid (RNRB, TK 2007-2008, 31500 nr. 1) gemeenten altijd overleg moeten voeren met het Rijk. Met dit bestemmingsplan zijn geen van de genoemde nationale belangen in het geding, in die zin dat geen van de nationale belangen aan de orde zijn. Deze herontwikkeling is niet in strijd met rijksbelangen. Er is daarom geen aanleiding om afzonderlijk vooroverleg te voeren.
Gemeenten zijn niet meer verplicht om vooraf bestemmingsplannen ter beoordeling aan de provincie voor te leggen. De provincie wil selectief omgaan met het overleg over individuele gemeentelijke plannen en legt de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van de gemeente bij het maken van ruimtelijke afwegingen. Gemeenten moeten zelf beoordelen of provinciale belangen zoals neergelegd in de PRS en PRV in het geding zijn. In paragraaf 2.2 is het plan getoetst aan de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie(PRS) 2013 – 2028 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening(PRV) 2013. Er zijn geen provinciale belangen in het geding. De provincie heeft dat bevestigd.
Bij de ontwikkeling van het bestemmingsplan is het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden betrokken geweest (HDSR). De HDSR is akkoord met het plan (zie ook paragraaf 5.9). In overleg met de HDSR is de watertoets opgesteld en akkoord bevonden. Met inachtneming van de watertoets vormen de wateraspecten geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
De ontwikkeling van een nieuw hart voor De Meern kent een lange geschiedenis. In 2006 heeft de gemeente de planvisie Centrumplan De Meern opgesteld, met daarin een nieuw winkelcentrum ten noordwesten van de Meernbrug. Op 5 juli 2012 heeft de gemeenteraad echter besloten om af te zien van een nieuw winkelcentrum in het hart van De Meern.
Op 17 september 2012 heeft ‘De Meern-conferentie’ plaatsgevonden met circa 150 belangstellenden. In deze bijeenkomst is een nieuwe stap gezet naar een andere invulling voor het Hart van De Meern. Vervolgens hebben er twee bijeenkomsten plaatsgevonden met de werkgroep Hart van De Meern. Een afvaardiging van de wijkraad Vleuten De Meern is aanwezig geweest bij deze twee bijeenkomsten.
Een belangrijk moment in het participatieproces vormde de eerste bijeenkomst met de werkgroep Hart van De Meern op 24 april 2013. Er waren circa 50 mensen aanwezig. De ideeën van de gemeente voor de visie op het dorpshart zijn daar gepresenteerd, waarna in groepen een verdere aanscherping en verdieping heeft plaatsgevonden. De constructieve werkwijze leverde veel waardevolle informatie op, evenals een duidelijke richting voor de uiteindelijke programmatische visie.
Tijdens een tweede bijeenkomst op 3 juli 2013 heeft de gemeente een concept ambitiekaart gepresenteerd aan circa 40 mensen. De ambitiekaart en de toelichting riepen veel vragen op bij de aanwezigen. Ten aanzien van de inhoud van het plan vroeg men (meer) aandacht voor de grote behoefte aan (senioren-)appartementen, de verkeerssituatie in het Hart van De Meern en de mogelijkheid om aan de Leidse Rijn te zitten. Ook vroegen bewoners en ondernemers duidelijkheid over de mogelijkheden om nieuwe horeca te vestigen. Ten aanzien van het proces riepen bewoners en ondernemers de gemeente op om snel tot actie over te gaan, zodat er op korte termijn zichtbare resultaten worden geboekt.
De opmerkingen en suggesties van de werkgroep zijn bij het opstellen van het concept SPvE gebruikt. Op 28 oktober 2014 heeft het college het concept SPvE Hart van De Meern Zuid vrijgegeven voor consultatie, waarna bewoners en ondernemers gedurende 6 weken hebben kunnen reageren. Op 24 november 2014 heeft een inloopavond plaatsgevonden om het SPvE toe te lichten (ongeveer honderd belangstellenden). De gemeente heeft 91 schriftelijke reacties ontvangen op het SPvE. Van de 91 reacties waren 69 reacties identiek. Op 9 juni 2015 is het SpvE gewijzigd vastgesteld.
Voor het plan Rhenomare heeft nadien een bewonersavond plaatsgevonden in december 2015 waar omwonenden en andere geïnteresseerden kennis hebben kunnen nemen van de beoogde ontwikkeling. In februari 2016 heeft nog een aanvullende bewonersavond plaatsgevonden waarin meer praktische zaken rondom de beoogde ontwikkeling zijn besproken.
Het bestemmingsplan is opgesteld volgens de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). De SVBP 2012 maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere leesbaarheid, raadpleegbaarheid en helderheid voor de gebruiker en draagt zo bij aan een effectiever en efficiëntere dienstverlening.
Het bestemmingsplan 'Hoek Rijksstraatweg-Meerndijk 2016, De Meern' is een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan dat een nieuwe woningbouw mogelijk maakt.
Gekozen is voor een gedetailleerde bestemmingsregeling die voldoende ruimte biedt voor de nieuwe gebouwen en de beoogde functies (flexibiliteit) en zekerheid geeft over de maximale omvang van het gebouw en de daaraan verbonden functie. De bestemmingslegging is gebaseerd op het stedenbouwkundig plan. Voor de toekomstige woningen is de bestemming 'Wonen' opgenomen. Binnen deze bestemming is een bouwvlak opgenomen voor de hoofdgebouwen.De openbare ruimte heeft een ruime bestemming Verkeer - Verblijfsgebied, zodat met de inrichting daarvan zo flexibel mogelijk kan worden omgegaan. Binnen deze bestemming zijn naast verkeersdoeleinden bijvoorbeeld ook groenvoorzieningen mogelijk.
Op grond van SVBP2012 hebben de hoofdstukken waarin de regels zijn opgenomen, de volgende vaste volgorde.
Ook bij de opstelling van een bestemmingsbepaling (Hoofdstuk 2 van de regels) moet een vaste volgorde gebruikt worden. De opzet van de bestemmingsregels is steeds gelijk:
Een bestemmingsregel behoeft niet alle voorgeschreven elementen te bevatten. Dit is afhankelijk van de aard van de bestemming. Alle bestemmingen bevatten wel een bestemmingsomschrijving en bouwregels.
Voorts is in het Bro een aantal bepalingen opgenomen waaraan de regels van het bestemmingsplan moeten voldoen. Het gaat hierbij om een aantal begrippen, regels ten aanzien van het overgangsrecht en de anti-dubbeltelbepaling.
Tot slot dienen de regels zoveel mogelijk aan te sluiten bij de modelregels voor bestemmingsplannen die onder andere ook voor andere bestemmingsplannen in de gemeente Utrecht zijn gehanteerd.
In het Besluit omgevingsrecht Bijlage II artikel 2 staan de vergunningvrije bijbehorende bouwwerken opgesomd. Deze vergunningvrije bouwwerken zijn in 2014 aanzienlijk verruimd. De vergunningvrije bouwwerken komen overeen met de voorheen door de gemeente Utrecht gehanteerde standaard erfbebouwingsregeling bij woningen. Besloten is daarom om in het bestemmingsplan geen aparte regels meer op te nemen voor bijbehorende bouwwerken, maar om te verwijzen naar de vergunningvrije bijbehorende bouwwerkenregeling in het Besluit omgevingsrecht.
Het begrip ‘bijbehorend bouwwerk’ wordt gehanteerd als verzamelterm voor uitbreidingen, zoals aan- en uitbouwen, maar ook voor bijgebouwen, overkappingen en andere soorten bouwwerken met een dak bij een hoofdgebouw. Hierbij gaat het nadrukkelijk niet over dakkapellen, dakramen, erf- of perceelafscheidingen, speeltoestellen, vlaggenmasten en (schotel) antennes.
Vergunningvrije bijbehorende bouwwerken zijn niet toegestaan op het voorerf en het zijerf dat in een hoeksituatie langs openbaar toegankelijk gebied ligt. Er mag alleen gebouwd worden in het achtererfgebied.
Achtererfgebied
Eerf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 meter achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen.
De actuele omvang van het hoofdgebouw en de actuele omvang van het perceel bepalen de grootte van het achtererfgebied. Het hoofdgebouw is het gebouw, of gedeelte daarvan, dat gelet op de bestemming uit het bestemmingsplan het belangrijkst is. Bij een woonbestemming is dat de woning met alle daarbinnen opgenomen ruimten, zoals de woonkamer, slaapkamers, keuken, bergruimte en bijkeuken. Een aangebouwde garage of berging, ook al is deze toegankelijk vanuit de woning, maakt geen onderdeel uit van het hoofdgebouw als deze in bouwkundig opzicht is af te splitsen. Alleen als een garage of bergruimte geheel binnen de architectuur van de woning is geïntegreerd en niet bouwkundig kan worden afgezonderd, wordt deze gerekend tot het hoofdgebouw.
In bijzondere situaties kan een deel van een omvangrijk kadastraal perceel in het bestemmingsplan een andere bestemming hebben die niet hoort bij het hoofdgebouw en die het verbiedt deze gronden te gebruiken en in te richten ten dienste van het hoofdgebouw (bijvoorbeeld als er op het perceelsgedeelte een natuur-, bos,- of agrarische bestemming rust). Het kan zijn dat zo’n perceelsgedeelte daarom niet als erf kan worden aangemerkt waardoor er dus ook niet vergunningvrij kan worden gebouwd. Het achtererfgebied ligt achter de lijn die loopt op 1 m achter de voorkant van het hoofdgebouw. Als voorkant geldt de voorgevel. Dit is de gevel aan de voorzijde die bepalend is voor de hoofdmassa van het hoofdgebouw. Aan- of uitbouwen aan de voor- of zijgevel, zoals een erker of serre, blijven buiten beschouwing bij het bepalen van de voorgevel. De voorzijde van een gebouw is meestal de naar de weg gelegen zijde. Meestal is daar de voordeur of hoofdingang gesitueerd. Kelders blijven buiten beschouwing bij het bepalen van het achtererfgebied.
Achtererfgebied
Bebouwingsgebied
Onder meer uit planologisch oogpunt mag een achtererf niet helemaal volgebouwd worden. Om de toelaatbare oppervlakte van een vergunningvrij te bouwen bijbehorend bouwwerk te bepalen, wordt uitgegaan van een zogenoemde ‘nulsituatie’. Vanuit die nulsituatie mag een bepaalde hoeveelheid vierkante meters worden bebouwd. Voor die nulsituatie wordt uitgegaan van het hoofdgebouw zoals dat indertijd volgens de vergunning is opgeleverd. Bij dit oorspronkelijk hoofdgebouw mag in het achtererfgebied een bepaalde oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken worden gebouwd. Om de precieze oppervlakte te bepalen wordt gewerkt met het begrip ‘bebouwingsgebied’. In onderstaand kader is de omschrijving van het begrip ‘bebouwingsgebied’ opgenomen.
Bebouwingsgebied:
achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw.
Het bebouwingsgebied bestaat uit het achtererfgebied en daarbij opgeteld de delen van het hoofdgebouw (aan- of uitbouwen of andere uitbreidingen die niet tot het oorspronkelijke hoofdgebouw behoren) die naderhand aan het oorspronkelijke hoofdgebouw zijn toegevoegd. De grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw telt dus niet mee.
Met de oppervlakte van het bebouwingsgebied wordt met bebouwingspercentages over gedeelten van het bebouwingsgebied bepaald welke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken maximaal bij het oorspronkelijk hoofdgebouw gebouwd mag worden. In onderstaande tabel staat welk maximaal toelaatbaar bebouwingspercentage geldt voor het desbetreffende gedeelte van het bebouwingsgebied.
Rekenvoorbeeld:
50% van 100 m2 = 50 m2
20% van 200 m2 = 40 m2
10% van 360 m2 = 36 m2
= 126 m2
minus aanbouw 50 m2 = 76 m2
Op bovenstaand perceel mag er nog 76 m2 aan bijbehorende bouwwerken worden bijgebouwd.
Bouwhoogten
Er is een onderscheid in de maximaal toelaatbare bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken binnen een afstand van 4 meter vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw en daarbuiten. De hoogte binnen een afstand van 4 meter moet aansluiten bij de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw (maximaal 30 cm boven de hoogte van de vloer van de eerste verdieping). Binnen deze afstand mag het bouwwerk niet hoger zijn dan het hoofdgebouw en ook nooit hoger dan 5 meter. Voor bijbehorende bouwwerken buiten een afstand van 4 meter van het hoofdgebouw die hoger zijn dan 3 meter, moet de daknok worden gevormd door tenminste twee schuine dakvlakken. De dakvoet (het laagste punt van het schuine dak) mag niet hoger zijn dan 3 meter. De hellingshoek van de dakvlakken mag niet meer zijn dan 55°. De hoogte van de daknok mag niet meer zijn dan 5 meter, waarbij verder voldaan moet worden aan de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3.
Binnen een afstand van 4 meter van het hoofdgebouw, mag het gebruik gelijkwaardig zijn aan dat van het hoofdgebouw. Bij een woning betekent dat er binnen 4 meter bijvoorbeeld een keuken, bijkeuken, serre of uitbouw van de woonkamer mag worden gebouwd. Buiten een afstand van 4 meter van het hoofdgebouw, mag de aanbouw alleen gebruikt worden voor bijvoorbeeld een berging, garage of plantenkas.
In deze paragraaf wordt per bestemming uitgelegd wat de achtergrond is van een bepaalde bestemming.
De begrippen die in het bestemmingsplan gebruikt worden zijn in dit artikel gedefinieerd. Dit wordt gedaan om interpretatieverschillen te voorkomen.
Dit artikel maakt duidelijk hoe de lengte, breedte, hoogte, diepte en oppervlakte en dergelijke van gronden en bouwwerken worden gemeten of berekend. Alle begrippen waarin maten en waarden voorkomen worden in dit artikel verklaard.
Artikel 3 Verkeer - Verblijfsgebied
De bestemming Verkeer – Verblijfsgebied heeft betrekking op het verblijfsgebied voor gemotoriseerd verkeer en langzaam verkeer met bijbehorende voorzieningen. Binnen deze bestemming is een aantal daarin passende gebruiksvormen toegestaan zoals parkeervoorzieningen, voet- en fietspaden en groen- en waterpartijen. Er moet ten minste één groenstrook van minimaal 69 m2 oppervlak worden aangelegd.
De gronden met bestemming Wonen zijn bestemd voor de toekomstige woningen. De woonfunctie kan al dan niet gecombineerd worden met een aan huis verbonden beroep of bedrijf dan wel een bed & breakfast. In de specifieke gebruiksregels worden eisen gesteld aan de omvang en typen bedrijfsactiviteiten van de beroepen of bedrijven aan huis en de bed & breakfast, waarmee onevenredige overlast voor de omgeving moet worden voorkomen. Tot slot wordt binnen de bestemming ruimte geboden aan bij de bestemming behorende verkeers- parkeer- en groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, water, tuinen, erven en terreinen.
Op de verbeelding is een bouwvlak aangeduid, waarbinnen hoofdgebouwen mogen worden gerealiseerd. De maximaal te realiseren goot- en bouwhoogten binnen het bouwvlak zijn eveneens op de verbeelding aangeduid. Buiten het bouwvlak mogen vergunningvrij bijbehorende bouwwerken worden opgericht. Voor de appartementengebouwen kunnen die tevens bestaan uit collectieve bergingen c.q. fietsenstallingen. De maatvoering van ondergeschikte bebouwing is in de regels opgenomen. In de regels worden tevens eisen gesteld aan de maatvoering van de op te richten bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder erfafscheidingen.
Artikel 5 Waarde - Archeologie
De dubbelbestemming Waarde - Archeologie is opgenomen ter veiligstelling en bescherming van de archeologische waarde en verwachtingen. Door de daarin opgenomen specifieke gebruiksbepaling waarin wordt verwezen naar de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg is een handelen in strijd met het bestemmingsplan een strafbaar feit.
Dit artikel regelt dit artikel de mogelijkheid voor (beperkte) overschrijdingen van bebouwingsgrenzen die op de kaart zijn aangegeven.
Het tweede lid neemt de functie over van de vervallen stedenbouwkundige bepaling in de bouwverordening over parkeren.Deze planregel volgt uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 9 september 2015 (201410585/1) over bestemmingsplan "KPN Campus Fockema Andreaelaan, Rubenslaan e.o.". Artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro maakt het mogelijk dat een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels kan bevatten waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Artikel 8 lid a van de planregels regelt dat bij een omgevingsvergunning voor het bouwen de parkeergelegenheid voor auto's en fietsen voldoet aan het gemeentelijk beleid (ten tijde van het opstellen van deze toelichting: de Nota Stallen en Parkeren 2013).
Bij het toetsen van een bouwaanvraag aan het bestemmingsplan, zal onderzocht worden of de aanvraag voldoet aan de voorwaarde om voldoende parkeergelegenheid te regelen. Als gedurende de geldigheid van dit bestemmingsplan het parkeerbeleid wordt gewijzigd, geldt als uitgangspunt dat een aanvraag om omgevingsvergunning aan het op dat moment geldende parkeerbeleid wordt getoetst. Daarom bevat lid b een bepaling die bij gewijzigd beleid een afweging over de bij de aanvraag horende parkeereis, zodat gemotiveerd wordt in hoeverre het nieuwe beleid wordt toegepast.
In lid 3 is het in 2015 vastgestelde beleid over omzetting en woningvorming vertaald in een regeling. In paragraaf 2.2 is de beleidsmatige achtergrond kort toegelicht. De regels in dit lid zien, met toepassing van 3.1.2 lid 3 Besluit ruimtelijke ordening, op het in stand houden van een goed woon- en leefklimaat.
Lid 3 onder a verbiedt woningvorming en omzetting. Met woningvorming wordt bedoeld: een woning door bouwkundige splitsing zodanig opdelen dat nieuwe woningen ontstaan die afzonderlijk verhuurd kunnen worden of waarop een appartementsrecht gevestigd kan worden. De definitie van woningvorming wijkt enigszins af van de definitie die in het huisvestingsbeleid wordt gehanteerd. In dat beleid wordt namelijk een onderscheid gemaakt in woningvorming door het creëren van verhuurbare wooneenheden en in kadastrale splitsing. Ruimtelijk gezien is dat onderscheid niet relevant en wordt alleen het resultaat, namelijk: meer woningen, in ogenschouw genomen.
Met omzetting wordt bedoeld het veranderen van een (zelfstandige) woning in een woning waar onzelfstandige bewoning (bijvoorbeeld kamerverhuur of etagegewijze verhuur) plaatsvindt.
Het verbod onder a kan met een omgevingsvergunning voor het afwijken als bedoeld onder artikel 2.1, eerste lid, onder c, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wet algemene bepalingen Omgevingsrecht (Wabo) toegestaan worden. Een dergelijke vergunning wordt verleend als voldaan wordt aan de Beleidsregels Hoofdstuk 4 Huisvestingsverordening 2015.
Artikel 9 Algemene afwijkingsregels
Dit artikel regelt de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om af te wijken van de regels. Dit heeft primair tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Ze kunnen worden toegepast als er niet op grond van de bestemmingsregelingen in hoofdstuk 2 al een afwijkingsmogelijkheid is. Het gaat dan om een afwijking van maten, afmetingen en percentages, het plaatsen van objecten van beeldende kunst, het realiseren van kleine nutsgebouwtjes.
Artikel 8 Algemene gebruiksregels
Dit artikel bestaat uit de volgende bepalingen.
De Wabo bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Een algemeen gebruiksverbod hoeft derhalve niet meer in de planregels te worden opgenomen. Het is wel mogelijk om in het bestemmingsplan aan te geven wat onder verboden gebruik in ieder geval wordt verstaan. In dit artikel is opgenomen dat onder verboden gebruik wordt verstaan: onbebouwde gronden te gebruiken als staanplaats voor onderkomens als opslagplaats voor onklare voer-, vlieg- en vaartuigen of onderdelen daarvan of als stortplaats voor puin en afvalstoffen.
Het gebruik of bouwen in strijd met het bestemmingsplan was vroeger onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening via een algemene gebruiksbepaling en strafbepaling geregeld in het bestemmingsplan. Onder de Wet ruimtelijke ordening was een en ander geregeld in de wet zelf. Met de invoering van de Wabo is dat opnieuw gewijzigd. Nu is het als volgt geregeld.
Voor elke verandering van gebruik (in ruime zin) die in strijd komt met een bestemmingsplan is volgens artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo een omgevingsvergunning nodig is. Indien voor een dergelijk planologisch strijdig gebruik geen omgevingsvergunning wordt gevraagd of een gevraagde vergunning niet wordt verleend, komt dit gebruik dus in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Dat artikel kan vervolgens bestuursrechtelijk of strafrechtelijk via de Wet op de economische delicten worden gehandhaafd.
Strijdig gebruik met planologische regelingen waarvan afwijking niet is toegestaan valt niet onder artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Met het oog op dergelijk gebruik is in artikel 7.2 Wet ruimtelijke ordening een verbodsbepaling opgenomen bij de invoering van de Wabo.
Dit artikel regelt dat gebruiksverandering waarvoor geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen nodig is niet mag leiden tot de omzetting van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte of tot de vorming van een extra woning.
Artikel 10 Algemene wijzigingsregels
Met dit artikel wordt aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid geboden de in het plan opgenomen bestemmingen beperkt en onder voorwaarden te wijzigen.
Artikel 11 Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat een stuk grond dat al eens was betrokken bij het verlenen van een omgevingsvergunning bij de beoordeling van latere bouwplannen nogmaals wordt betrokken.
Dit artikel bepaalt dat er uitsluitend geluidgevoelige mogen bestemmingen worden opgericht indien het bouwplan in overeenstemming is met de Wet geluidhinder of met het besluit ontheffing Hogere waarde.
De overgangs- en slotregels van hoofdstuk 4 bevatten de bepalingen overgangsrecht bouwen, gebruik en de slotregel.
In het nieuwe Besluit op de ruimtelijke ordening (in werking 1 juli 2008) is overgangsrecht opgenomen dat in elk bestemmingsplan moet worden overgenomen.
Indien de in het plan opgenomen regels. voor wat betreft gebruik of bebouwing, afwijken van een bestaande legale situatie, dan zijn daarop de overgangsbepalingen van toepassing. De overgangsbepaling heeft tot doel bestaande belangen te respecteren totdat realisering van de nieuwe regels plaatsvindt.
Voor bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen, is bepaald dat deze gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking niet wordt vergroot. Gehele vernieuwing is in principe uitgesloten, waaronder ook gefaseerde vernieuwing van een bouwwerk wordt verstaan. Het doel van het overgangsrecht is dat het bestaande bouwwerk in de bestaande staat in stand mag worden gehouden. Uitsluitend na het tenietgaan van het bouwwerk door een calamiteit, waarmee onder andere brand of extreme weersomstandigheden wordt bedoeld, is onder voorwaarden gehele vernieuwing toegestaan.
Vergunningplichtige bouwwerken die zonder vergunning zijn opgericht, kunnen door overgangsrecht niet gelegaliseerd worden. Bouwen zonder vergunning is immers een overtreding van de Wabo die niet door een regeling in een bestemmingsplan ongedaan kan worden gemaakt.
Wel kan met een beroep op het overgangsrecht een aanvraag worden ingediend voor de verbouw van een illegaal bouwwerk. Om te voorkomen dat een dergelijke aanvraag moet worden gehonoreerd, is in de overgangsbepaling van dit plan opgenomen dat deze slechts van toepassing is op legale bouwwerken.
Voor het gebruik dat onder het overgangsrecht valt, is bepaald dat dat gebruik mag worden voortgezet. Het gebruik mag eveneens worden gewijzigd, voor zover de afwijking ten opzichte van het toegestane gebruik niet vergroot wordt.
Hiervoor is reeds aangegeven dat illegale bouwwerken niet gelegaliseerd kunnen worden door overgangsrecht. Voor gebruik is dat in principe wel mogelijk maar vanuit het oogpunt van handhaving ongewenst. Gezien het voorgaande is in de overgangsbepaling opgenomen dat het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, van het overgangsrecht is uitgesloten.
Ook na het van kracht worden van dit plan kan dus nog met succes handhavend worden opgetreden tegen gebruik dat reeds in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan. Dit laatste is uiteraard mede afhankelijk van andere aspecten, waaronder de vraag of het strijdige gebruik reeds zolang plaatsvindt dat de gemeente haar rechten heeft verwerkt.
In dit artikel is de naam van het bestemmingsplan, de citeertitel, omschreven.
Prostitutie
In het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen seksinrichtingen gevestigd met een vergunning op basis van de APV. Gezien het in Utrecht gehanteerde maximumstelsel zijn nieuwe seksinrichtingen niet toegestaan en zijn seksinrichtingen uitgesloten in de gebruiksbepaling en in de begripsbepaling "aan huis verbonden beroep en bedrijf". Gelet op het binnen de gemeente gehanteerde maximumstelsel betekent de regeling in dit bestemmingsplan geen algeheel verbod, maar wel een verbod op seksinrichtingen binnen dit plangebied.
Door handhaving controleert de overheid of burgers, bedrijven en bijvoorbeeld overheidsorganen zich aan de wet- en regelgeving houden. Onder handhaving wordt verstaan het door controle (toezicht en opsporing) en het toepassen (of dreigen daarmee) van bestuursrechtelijke sancties, bereiken dat het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift wordt nageleefd. De handhaving van de van toepassing zijnde regeling binnen de gemeente Utrecht, wordt uitgevoerd door diverse diensten en afdelingen. Zo wordt namens het college onder andere gehandhaafd op de regels van voorliggend bestemmingsplan. Dit betekent dat de regels voor wat betreft het gebruik en de bebouwingsregels worden gehandhaafd. Dit gebeurt veelal door toetsing tijdens het behandelen van de aanvragen om omgevingsvergunning, maar kan ook gebeuren als gevolg van toezicht tijdens de uitvoering van de bouw of op grond van een eigen constatering indien een bouwwerk of een perceel in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Indien er bijvoorbeeld sprake is van illegale ingebruikname van gemeentelijke grond, dan zal hiertegen worden opgetreden.
Doel handhavend optreden
Het doel van het handhavend optreden van de gemeente is niet direct gekoppeld aan de noodzaak van een actueel bestemmingplan. Voor de bewoners van het plangebied is duidelijk waar zij aan toe zijn (qua bouwen, zoals bijvoorbeeld uitbreiding van de woning, en qua gebruik), maar het niet handhaven haalt de effectiviteit van een actueel bestemmingsplan onderuit. De toegevoegde waarde van het verlenen van een omgevingsvergunning voor een vrijstaand bijbehorend bouwwerk is niet groot, indien er op andere plaatsen - zonder vergunning - vrijstaande bijbehorende bouwwerken zijn geplaatst. Dit wordt nog eens problematischer zodra een omgevingsvergunning wordt geweigerd, terwijl diverse vergelijkbare bouwwerken reeds illegaal zijn geplaatst. In dit laatste geval is de roep om handhavend op te treden dan ook het grootst.
Wijze van handhaven
Het college heeft bij de handhaving van bestemmingsplannen een tweetal instrumenten tot haar beschikking: bestuursdwang en dwangsom. Bij het toepassen van bestuursdwang wordt de overtreding (het geconstateerde illegale bouwwerk dan wel gebruik) ongedaan gemaakt op kosten van de overtreder. Dit kan betekenen dat een bouwwerk door de gemeente wordt afgebroken en de kosten van bijvoorbeeld de aannemer en de gemeentelijke (voorbereidings)kosten op de overtreder worden verhaald. Het is tevens mogelijk om, indien er zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd en de bouw wordt stilgelegd door middel van een bouwstop, de bouwmaterialen weg te slepen en elders op te slaan. Het opleggen van een last onder dwangsom betekent bijvoorbeeld dat het illegale gebruik moet worden gestaakt binnen een door het college gestelde termijn. Overschrijdt men de termijn, dan zal de dwangsom in rekening worden gebracht bij de overtreder. Doel van de dwangsom is het onaantrekkelijk maken van het voortzetten van de geconstateerde overtreding. De dwangsom zal dan ook in relatie moeten staan aan (en zal derhalve altijd hoger zijn dan) het voordeel dat de overtreder heeft bij het voortzetten van de illegaliteit. In het plangebied zal handhavend worden opgetreden tegen het illegale gebruik van bouwwerken en percelen. Bijvoorbeeld het verhuren van opslagruimte ten behoeve van de stalling van caravans, maar ook het gebruik van een winkel als café. Verder zal er bij de bouw worden gecontroleerd op de uitvoering van verleende omgevingsvergunningen. Uiteraard zal er ook gecontroleerd worden of, in het geval van een geweigerde omgevingsvergunning voor een woning, de betreffende woning niet alsnog wordt gebouwd. Voorts zal de gemeente toezien op - onder de Wet milieubeheer vallende - bedrijven. Dit vloeit voort uit de regels van het bestemmingsplan. Indien er immers ter plaatse een bedrijfsactiviteit plaats mag vinden, zal dit qua gebruik (intensiteit en hinder) gehandhaafd worden.