direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Elster Buitenwaarden
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0340.WPEbuitenwrdn-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De uiterwaarden van de Neder-Rijn maken als geheel deel uit van de internationale natuuropgave in het kader van Natura 2000 en zijn onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen EHS). Het project Uiterwaarden Neder-Rijn is door de provincie Utrecht als provinciaal project aan het Rijk voorgedragen voor de besteding van de extra gelden voor de EHS (nu NNN), die beschikbaar zijn gekomen in het kader van het Lenteakkoord 2012. Het projectgebied Uiterwaarden Neder-Rijn beslaat in totaal circa 404 ha en bestaat uit vijf deelgebieden, gelegen in de gemeenten Rhenen en Wijk bij Duurstede. Dit betreft de volgende gebieden:

  • 1. Uiterwaarden Rijnbrug & Uiterwaarden bij de stad Rhenen
  • 2. Palmerswaard
  • 3. Elster Buitenwaarden
  • 4. Projectgebied Ruimte voor de Rivier Obstakelverwijdering Elst (RvdR-Elst)
  • 5. Lunenburgerwaard

Voor deze uiterwaarden zijn de volgende doelen van toepassing:

  • Realisatie van een aaneengesloten natuurgebied in de uiterwaarden van Wijk bij Duurstede naar de Blauwe Kamer bij Wageningen;
  • Realisatie van robuuste, grootschalige, aaneengesloten riviernatuur vanuit Europese verplichting (Natura 2000) met het streven naar een zo groot mogelijke biodiversiteit;
  • Invulling geven aan doelen vanuit de Kaderrichtlijn Water (EU-verplichting);
  • Versterking van landschappelijke kwaliteit, behoud van cultuurhistorie en rekening houdend met archeologie;
  • Mogelijkheden voor recreatief medegebruik benutten.

De Elster Buitenwaarden (hierna EBW) maakt deel uit van het project Uiterwaarden Neder-Rijn dat O-gen uitvoert in opdracht van de provincie Utrecht. Arcadis heeft een Definitief Ontwerp voor EBW opgesteld (hierna DO EBW) (Arcadis, 2017d).

De EBW zijn planologisch geregeld in het bestemmingsplan Buitengebied 2010, partiële herziening 2013 van de gemeente Rhenen, zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Rhenen op 17 december 2013. In dit bestemmingsplan is op een deel van de gronden een wijzigingsbevoegdheid gelegen om de gronden bestemd als 'Agrarisch' te wijzigen naar de bestemming ‘Natuur’. Het voorliggende wijzigingsplan is opgesteld om gebruik te maken van deze wijzigingsbevoegdheid zodat het ontwerp van de EBW planologische ook mogelijk wordt gemaakt. In paragraaf 1.2 wordt de situatie ter plaatse nader toegelicht.

1.2 Geldende bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan Buitengebied 2010, partiële herziening 2013, zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Rhenen op 17 december 2013.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.WPEbuitenwrdn-VA01_0001.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.WPEbuitenwrdn-VA01_0002.png"

Deel verbeelding bestemmingsplan Buitengebied 2010, partiële herziening 2013

De gronden hebben de bestemmingen Agrarisch en Water.

Agrarisch

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn overwegend bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf, extensief recreatief medegebruik, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, behoud en/of herstel van oever- en slootvegetaties en groenvoorzieningen.

Water

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn overwegend bestemd voor de (bescherming van) (hoofd)watergangen, oevers en taluds, recreatief medegebruik en instandhouding en ontwikkeling van natuurwaarden en landschappelijk waarden. Deze bestemming wordt gehandhaafd en maakt om die reden geen deel uit van het wijzigingsplan.

Daarnaast hebben de gronden de dubbelbestemming:

  • 'Leiding - Gas' voor een ondergrondse gastransportleiding.
  • 'Waarde - Archeologie'. Dat houdt in dat de gronden mede bestemd zijn voor de bescherming en veiligstelling van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden. De gronden zijn echter tevens voorzien van de aanduiding 'overige zone - lage verwachtingswaarde'. Hetgeen inhoudt dat een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 10.000 m² zonder graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst;
  • 'Waterstaat - Waterkering'. Mede bestemd voor waterkering en doeleinden ten behoeve van de waterhuishouding.

En zijn tevens de functieaanduiding 'cultuurhistorische waarden' en de gebiedsaanduidingen 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied', en 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 1' van toepassing. Zoals reeds eerder opgemerkt heeft de wijzigingsbevoegheid uitsluitend betrekking op de gronden met de bestemming 'Agrarisch', die mogen worden gewijzigd in de bestemming ‘Natuur’, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. de functiewijziging dient plaats te vinden ter plaatse van de aanduiding ‘wetgevingzone – wijzigingsgebied 1’;
  • 2. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden mogen niet worden aangetast;
  • 3. de agrarische bedrijvigheid is of zal worden beëindigd;
  • 4. de gerechtigden ten aanzien van de betreffende gronden dienen zulks te wensen;
  • 5. de functiewijziging mag niet leiden tot een aantasting van het landschappelijk karakter van het gebied.

1.3 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied EBW vormt de overgang van de Utrechtse Heuvelrug met de dorpskern Elst naar de rivier, zie onderstaande luchtfoto. Stroomopwaarts ligt de Palmerswaard. Stroomafwaarts bevindt zich het terrein van de voormalige Machinistenschool bij Elst, dat in het kader van het project RvdR-Elst inmiddels is heringericht. Aan de noordoostkant worden de Elster Buitenwaarden begrensd door het bedrijventerrein Remmerden, dat net ten noorden van de provinciale weg N225 ligt. Op deze plek zijn de uiterwaarden zeer smal of ontbreken helemaal en is er weinig ruimte voor natuur. Dit is de verbindende schakel onderlangs de stuwwal tussen de EBW en de Palmerswaard. Ook dit traject maakt deel uit van het project EBW.

De laad- en losplaats nabij de Veerweg en de particuliere gronden aan de noordkant van het plangebied vallen buiten de begrenzing van de opgave, evenals de Ingensche Veerweg zelf. De oppervlakte van het plangebied bedraagt circa 145 ha.

Inmiddels is ook de westelijke aansluiting van de EBW op de RvdR maatregel 'Machinistenschool Elst' aan het plangebied toegevoegd. Meer specifiek gaat het hierbij om de sloot ten westen van de weg 'De Opslag'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.WPEbuitenwrdn-VA01_0003.png"

Luchtfoto plangebied (bron DLG, 2014)

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting maakt onderdeel uit van het wijzigingsplan 'Elster Buitenwaarden' en is als volgt opgebouwd.

Allereerst wordt in Hoofdstuk 2 het voorgenomen initiatief verder toegelicht in haar context. In Hoofdstuk 3 wordt dit vervolgens getoetst aan het geldende beleidskader. In Hoofdstuk 4 worden de randvoorwaarden (onderzoeksaspecten) belicht en in Hoofdstuk 5 de juridische planopzet uiteengezet. Tot slot worden in Hoofdstuk 6 en 7 de economische- en maatschappelijke uitvoerbaarheid beschreven.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

De EBW ligt tegen de stuwwal en bestaat voornamelijk uit graslanden, afgewisseld door enkele akkers. Kenmerkend aan de uiterwaard is de openheid, de ligging tegen de stuwwal, de gedempte peildynamiek in de gestuwde Neder-Rijn en het geringe reliëf. Bijzonder is dan ook het contrast tussen de weidse open uiterwaard en de met bebouwing en beplanting verdichte stuwwal. Opgaande vegetatie is schaars: hier en daar liggen bosjes en struwelen en groepen knotwilgen. De uiterwaard wordt tegen hoogwater beschermd door een zomerkade.

Centraal in de uiterwaard bevindt zich een zandwinplas. Meer stroomafwaarts, direct grenzend aan de Ingense Veerweg, ligt een oude strang, zie onderstaande foto. Deze strang is al op historische kaarten herkenbaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.WPEbuitenwrdn-VA01_0004.png"

De Strang bij het Ingenseveer

In het noordoosten van het gebied ligt een faunapassage, waardoor er een ecologische verbinding is tussen de droge gronden van de Utrechtse Heuvelrug (Plantage Willem III) en de EBW. Hiervan maken al de galloways gebruik die grazen in de Willem III plantage en een klein deel van de EBW.

De eigendommen van het Utrechts Landschap en de provincie Utrecht (recent verworven van Stichting de Boom) worden sinds kort als natuur beheerd (extensief grasland). Deze gronden zijn tot 2014 nog in regulier agrarisch gebruik geweest.

2.2 Toekomstige situatie

Op basis van het Schetsontwerp (DLG, 2014), de beleidsmatige vertrekpunten en de kansen die het plangebied biedt, heeft Arcadis het DO EBW (Arcadis, 2017d) opgesteld en een geactualiseerde versie van het Toekomstbeeld uitgewerkt. De kaart van het DO is opgenomen als bijlage A in bijlage 1.

Het DO EBW is tot stand gekomen in nauw overleg met een projectgroep waarin diverse stakeholders zijn betrokken (Het Utrechts Landschap, gemeente Rhenen, Rijkswaterstaat Oost Nederland, provincie Utrecht). Ook is het plan toegelicht aan de natuurwerkgroep Rhenen en aan omwonenden via een gebiedsexcursie, zoals onder het kopje "Communicatie met de omgeving" verderop in deze paragraaf nader zal worden toegelicht.

Dit ontwerp geeft optimaal invulling aan de kansen die het plangebied biedt om de gestelde natuurdoelen (zie paragraaf 1.2.2 van bijlage 1) te bereiken, met veel aandacht voor:

  • Natuurlijke rivieroevers;
  • Diverse typen geulen;
  • Gradiëntrijke vochtige en natte hooilanden;
  • Structuurrijke begraasde graslanden;
  • Moeras, zowel vlakvormig als lijnvormig langs de geulen;
  • Hardhoutooibos aan de voet van de stuwwal.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.WPEbuitenwrdn-VA01_0005.png"

Verbeelding Definitief Ontwerp Elster Buitenwaarden

Hieronder is de voorgenomen herinrichting kort beschreven, waarbij een splitsing is gemaakt tussen het buitenkaadse en binnenkaadse deel van het plangebied (met de zomerkade als grens), de ecologische verbinding en recreatieve voorzieningen. Het buitenkaadse deel van het gebied betreft het deel tussen de Nederrijn en de zomerkade, het binnenkaadse deel betreft het deel tussen de zomerkade en de stuwwal landinwaarts.

Het buitenkaadse gebied

In het buitenkaadse gebied worden 13 kribvakken die nog voorzien zijn van bestorting heringericht tot natuurlijke oevers. Het ontstenen van de rivieroevers is een belangrijke KRW-opgave om hiermee een geleidelijke en 'zachte overgang' te creëren tussen het water en land. Hiermee wordt leefgebied gecreëerd voor riviergebonden macrofauna, insecten, vegetatie en (broed)vogels.

Op twee plaatsen wordt een éénzijdig aan het zomerbed aangetakte riviergeul aangelegd in het buitenkaadse gebied, zo veel mogelijk op lage plaatsen waar in het verleden mogelijk al geultjes gelegen hebben. Deze geulen zijn vooral van belang als paaigebied voor riviervissen en zijn dan ook eveneens van belang vanuit de KRW-opgave. De geulen hebben variërende taludhellingen van 1:0 (steilrandjes voor oeverzwaluwen) tot circa 1:5, zie ontwerptekening en dwarsprofielen in het DO EBW.

De buitenkaadse graslanden blijven behouden, voor zo ver ze niet vergraven worden bij de aanleg van de geulen en de natuurlijk oevers. De nu al tamelijke reliëfrijke, lichte buitendijkse zavelgronden kunnen bij regelmatige opzanding verder verschralen. Bij een extensieve begrazing ontwikkelen zich hier soortenrijke graslanden met stroomdalsoorten. Deze graslanden maken deel uit van het integraal te begrazen gebied.

De Zomerkade is van cultuurhistorische en archeologische betekenis. Daarnaast is de ecologische rol belangrijk als scheiding tussen het relatief dynamische buitenkaadse gebied en de laag-dynamische binnenkaadse moerassen en hooilanden. De kade blijft dan ook behouden; herprofilering is niet aan de orde. De kade maakt deel uit van het integraal te beheren gebied.

Door de wijziging van de functie van landbouw naar natuur vertegenwoordigt de zomerkade geen veiligheids- of economisch belang meer. Daarom is tussen de partijen overeengekomen dat het beheer en onderhoud van de zomerkade door het waterschap HDSR wordt overgedragen aan de gebiedsbeheerder. De gebiedsbeheerder kan de inrichting en het onderhoud van de zomerkade en bijbehorende coupures naar eigen inzicht invullen.

De Amerongse Bovenpolder blijft een traditionele zomerpolder, waarbij het beheer vooralsnog in handen blijft van HDSR. Om deze dijkring sluitend te houden wordt de weg “De Opslag" onderdeel van de zomerkade:

  • De Opslag krijgt een nieuwe functie als zomerkade en vormt een verbinding tussen de voorlandkering bij Elst en de zomerkade langs de Amerongse Bovenpolder.
  • Bij de verlaging “De Opslag" wordt rekening gehouden met de aanwezige voorlandkering (minimale hoogte bedraagt + 9,50 NAP).
  • De bestaande duiker onder de Opslag wordt verlengd en voorzien van een afsluiter.

Het binnenkaads gebied

Wat betreft de aanleg van geulen wordt onderscheid gemaakt in drie typen:

  • Rivierkwelgeulen: Deze hebben naast een KRW-doel tevens een positief effect op de gewenste waterstandsdaling. Het maken van open water structuren in de richting van de rivier geleid het water goed in de stromingsrichting. Eén van de randvoorwaarden is dat er een waterstanddaling op de rivier wordt bewerkstelligd, die noodzakelijk is om de piek van de reeds heringerichte de Palmerswaard op te vangen. Direct achter de zomerkade is de meeste rivierkwel aanwezig, dit vanwege de korte afstand ten opzichte van de rivier. De rivierkwel benutten we voor watervegetaties zoals sterrenkroos, groot blaasjeskruid, zwanenbloem en diverse soorten fonteinkruid, die afhankelijk zijn van relatief schoon water In het plangebied komen 3 kwelgeulen te liggen die benedenstrooms aantakken op de Centrale geul of strang. De geulen variëren in dwarsprofiel (taludhelling variërend van 1:3 tot 1:10) en het bovenaanzicht is natuurlijk en gevarieerd. Hierdoor is er ook variatie in de waterdiepte, van 0 tot 2 meter bij een waterstand van NAP+6,0 m. In de plas blijft een dieper deel van 2,5 m waterdiepte.
  • De Centrale strang: Eveneens naast een KRW-doel en tevens van belang voor de waterafvoer en het te bereiken waterstandsverlagend effect. (zie ook bovenstaande beschrijving rivierkwelgeulen). De geul heeft variatie in waterdiepte en taludhellingen. Op deze wijze ontstaan diverse water-ecotopen die weer leefgebied vormen aan een breed scala aan waterorganismen. De Centrale strang volgt voor een belangrijk deel de loop van het huidige watergang. Deze watergang geeft de historische locatie van een strang aan. De geul zet zich voort in de gedeeltelijk te dempen waterplas. De geul vindt zijn oorsprong in het moerasgebied, dat als het ware een brongebied voor de geul vormt. Ten westen van de Veerweg ligt een hoekig patroon aan sloten. Deze sloten zijn deels dichtgegroeid met zwanenbloem. Voor dit gebied stellen we een smalle geul richting de westelijke plangrens bij de Opslag voor.
  • Afvoergeultjes: Deze hebben vooral een functie voor de afvoer van overtollig oppervlaktewater (regenwater en inundatiewater). Deze geultjes zorgen tevens voor een beperkte afwatering van de kwelgraslanden/moerassen, onder het motto: “kwel moet stromen”. De geultjes zijn zo gesitueerd, dat ze de laagste plekken van het toekomstige maaiveld opzoeken, om zo een optimale afwatering van de graslanden de bewerkstelligen. Het ontstaan van afvoerloze depressies met stagnant regenwater moet voorkomen worden.

Verder is in het binnenkaadse gebied ruimschoots invulling gegeven aan de ontwikkeling van moeras, een kenmerkend ecotoop voor een gestuwde rivier als de Neder-Rijn. Daarnaast leven tal van zeldzame en vanuit de N2000-doelen belangrijke vogelsoorten in het moeras, met name in rietmoeras. Vanuit rivierkundig opzicht zijn zeer grote oppervlakten moeras echter niet haalbaar, zeker indien deze op hydraulisch gevoelige plaatsen liggen. Moeras zorgt namelijk voor opstuwing vanwege de grote ruwheid. In het plangebied is het areaal en de locatie daarom zo optimaal mogelijk gesitueerd, rekening houdende met de rivierkundige vergunbaarheid. Zeker in het oostelijk deel en langs de geulen is op diverse plekken ruimte voor moerasontwikkeling, uitzondering is het westelijk deel van het plangebied. Hier is langs de geulen ruimte voor natuurvriendelijke oevers en minder ruimte voor moerasontwikkeling. Om muggenoverlast richting Elst te beperken is hiervoor gekozen.

Het DO EBW richt zich op diverse typen graslanden, op hoofdlijnen gaat het om twee typen:

  • Integraal begraasde graslanden. Deze graslanden vormen de voortzetting van het begrazingsgebied van de Plantage Willem III. Dit type graslanden vereist geen inrichtingsmaatregelen. In dit begrazingsgebied ligt langs het bos een kralensnoer aan poelen. Deze poelen worden aangelegd onder andere voor kamsalamander.
  • Soortenrijke natte hooilanden. In het centrale deel van de EBW richt het ontwerp zich op een maximale oppervlakte vochtige tot natte hooilanden. Afhankelijk van bodem en hydrologie wordt hier een bont patroon aan vegetatietypen verwacht met een afwisseling van kalkmoeras en (nat) dotterbloemhooiland en andere vormen van nat tot zeer nat schraalland. Het natte hooiland wordt doorsneden door ondiepe geultjes die zorgen voor de afvoer van overtollig water en een bijdrage leveren aan het peilbeheer.

Veel landschappelijk en ecologisch (voor o.a. de steenuil) waardevolle landschapselementen zijn blijven behouden. Daarnaast worden in de noordwestelijke hoek van het plangebied meidoornhagen en knotwilgenrijen aanplant.

Op de hoogste delen van de uiterwaard tegen de stuwwal aan komt, aanvullend op de bestaande bosschages, nieuw hardhoutbos. De ontwikkeling van dit bos worden gestimuleerd door de aanplant van soorten als eik, esdoorn en zoete kers. Langs dit bos wordt een mantel van struikvormers als meidoorn, sleedoorn, rode kornoelje, wegedoorn en Gelderse roos aangeplant.

De plas gaat gedeeltelijk op in de nieuwe inrichting van het plangebied. Vanwege de belangen die omwonenden hechten aan het behoud van de plas is door de provincie Utrecht besloten om circa 2,5 hectare van de plas open te houden en alleen te verondiepen tot circa 2,5 m waterdiepte.

Oppervlakte ontgraving en indeling naar beheertype

In onderstaand overzicht is weergegeven de oppervlaktes in ontgraving, ingedeeld in diverse natuurbeheertypen.

Beheertype   Doelsoorten   Vegetatietype   Prioriteiten (conform Natuurbeheerplan 2017)/ oppervlakte in ha (conform Nbp 2013)   Opp DO (ha)  
N02.01 Rivier   Rivierfonteinkruid, rivierrombout, kopvoorn, winde, serpeling   Onbegroeid, pioniervegetatie, zilverschoongrasland   3 / 0   3  
N04.02 Zoete plas   Snoek, bittervoorn, kroeskarper, glazenmakers, waterviolier, kamsalamander   Fonteinkruidwateren   - / 7   13  
N05.01 Moeras (1)   Waterral, roerdomp, porseleinhoen, blauwborst, rietzanger, bruine kiekendief   Grote zeggenmoeras en rietmoeras   2 / 10   19  
N10.01 Nat schraalland (2)   Foeragerende steltlopers, moeraswespenorchis, vleeskleurige orchis, bonte paardenstaart   Kalkmoeras, nat schraalland   Samen met N10.02   21  
N10.02 Vochtig hooiland (2)   Foeragerende steltlopers, broedende weidevogels, dotterbloem, echte koekoeksbloem   Dotterbloemhooiland   1/ 33   26  
N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland*/**   Geen specifieke doelsoorten   Zilverschoongrasland, kamgrasweide   3/ 65   43  
N12.03 Glanshaverhooiland/ grote vossenstaart hooiland*   Kwartelkoning, bruin blauwtje, grote pimpernel, beemdkroon, veldsalie   Glanshaverhooiland/ grote vossenstaart hooiland   1/ 13   2  
N14.01 rivier- en beekbegeleidend bos*   Bever, zwarte ooievaar, bosrank, pijpbloem   Hardhoutooibos   3/ 0   4  
Totaal       128 ha   131 ha  

Overzicht oppervlaktes in ontgraving, ingedeeld in diverse natuurbeheertypen

* voor deze beheertypen is geen afgraving en/of ophoging nodig. De totale oppervlakte die 'op de schop' gaat is 131-49 = 82 ha. In totaal verandert er circa 82 hectare van cultuurtoestand van grasland naar de bovenvermelde beheertypen.

  • 1. Binnen het moeras ontstaan afhankelijk van de bodemopbouw twee vegetatietypen:
  • Grote zeggenmoeras met een oppervlakte van 7 ha.
  • rietmoeras met een oppervlakte van 12 ha.
  • 2. Binnen het nat en vochtig hooiland kunnen de volgende vegetatietypen tot ontwikkeling komen:
  • Kalkmoeras: 8 ha.
  • Nat schraalland: 11 ha.
  • Zeer nat schraalland: 2 ha.
  • Dotterbloemhooiland: 21 ha.
  • Nat dotterbloemhooiland: 5 ha.

** De hele kern van het gebied wordt al ontgraven voor allerlei bijzondere typen natuurlijk grasland zoals vochtig schraalgrasland. Dit is het grootste deel van het gebied en zeer ambitieus en afgestemd op de daadwerkelijke abiotische omstandigheden en beleidsmatig nagestreefde doelen. Op deze schaal is in Nederland geen uiterwaard aanwezig waar zoveel ha's vochtig en nat schraalgrasland wordt nagestreefd en gerealiseerd. Het graslandtype12.02 Kruiden- en faunarijk grasland bevindt zich grotendeels aan de randen en is beleidsmatig altijd het vertrekpunt geweest. Dit vanwege de functie voor integrale begrazing.

De zuidkant met het graslandtype 12.02 is een relatief smalle strook tussen de rivier en de zomerkade. Over een groot deel worden de oevers ontsteend. Dit gebied staat onder regelmatige invloed van rivierwater. De potenties voor voedselarme natte en schrale hooilanden is in deze zone afwezig.

Dat niet de hele oever wordt afgegraven heeft daarnaast nog met de zomerkade te maken, die wij in stand willen houden, hogere archeologische waarden en ook meer vervuilde grond. Bovendien blijft dit een zone voor de integrale begrazing en dat leent zich niet voor ontwikkeling van hooilanden.

Ecologische verbindingen

In het noordoosten van het gebied ligt een faunapassage, waardoor er een ecologische verbinding is tussen de droge gronden van de Utrechtse Heuvelrug (Plantage Willem III) en de EBW. Hiervan maken al de galloways gebruik die grazen in de Willem III plantage en een klein deel van de EBW. In het oosten is het doorzetten van de ecologische verbinding naar de Palmerswaard een complexe opgave: hier grenst het zomerbed aan de stuwwal, met hoofdzakelijk particuliere eigendommen. Uit de verkenning vanaf het water blijkt dat de kansrijkheid voor een volwaardig droge verbinding laag is. Dit vanwege de particuliere eigendommen die vaak tot aan de rivier reiken en de diepere kribvakken. Wel wordt een (natte) verbinding gecreëerd via de Centrale geul richting het westen naar de Amerongse Bovenpolder.

Recreatie

Het recreatieve medegebruik richt zich vooral op de omwonenden van het plangebied. De geprojecteerde wandelpaden zijn goed bereikbaar vanaf het dorp Elst. Een meer doorgaande wandelroute loopt vanaf de parkeerplaats bij de RvdR-Elst naar de parkeerplaats bij de ecopassage Plantage Willem III. Daarnaast komt een lange rondgaande wandelroute door het hele plangebied over de zomerkade te liggen. Er wordt een grote ronde bank geplaatst met uitzicht naar alle kijkrichtingen. Deze bank komt op de kade. Op de kaart van het DO EBW (Arcadis, 2017d) is de hoofdstructuur van de wandelroutes weergegeven. Er komt een brug over de centrale strang, zodat de uiterwaard optimaal kan worden beleefd, zonder dat verstoring van kwetsbare natuur optreedt. Hiervoor is een rustgebied in het oostelijk plangebied gemaakt, dit is dan ook niet toegankelijk voor recreanten. Het bestaande pad naar het kijkscherm van de plas komt te vervallen, dit veroorzaakt te veel verstoring van het kerngebied natuur met natte hooilanden en moerassen en de daaraan verbonden soorten.

Communicatie met de omgeving

In de ontwerpfase voor de natuurinrichting van de Elster Buitenwaard heeft op verschillende momenten communicatie met de omgeving plaatsgevonden. De uitnodigingen hiervoor zijn via de Rhenense Betuwse courant, De Hank en de websites van de projectpartners verspreid. Daarnaast zijn de direct aanwonenden van de Rijksstraatweg schriftelijk (per brief) geïnformeerd over de bijeenkomsten. In onderstaande tabel zijn de communicatiemomenten weergegeven.


Tijdens de diverse bijeenkomsten bleek dat er bij een aantal mensen/omwonenden ideeën waren over aanpassing van het eerste plan (het Voorlopig Ontwerp). Met deze mensen zijn vervolggesprekken gevoerd in kleinere kring, zoals met vertegenwoordigers van Vereniging dorpsbelang Elst (VDE) en de Commissie Behoud de put (CbdP). Aan de hand van deze gesprekken zijn er aanpassingen gedaan aan het ontwerp, zo is besloten een deel van de plas te behouden (waar oorspronkelijk volledige demping was voorzien) en is rekening gehouden met behoud van uitzicht van aanwonenden.

 afbeelding "i_NL.IMRO.0340.WPEbuitenwrdn-VA01_0006.png"


Bij de projecten Palmerswaard en Rijnbrug is overleg geweest met de Natuurwerkgroep Rhenen (NWR). Hierbij is door vertegenwoordigers van de NWR aangegeven dat zij voor de Elster Buitenwaard geen apart overleg noodzakelijk vonden, maar wel wilden aansluiten bij de informatiebijeenkomsten. De Natuurwerkgroep is dan ook bij de verschillende bijeenkomsten uitgenodigd en aanwezig geweest.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Het beleid is verwerkt in het in 2013 vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied 2010, partiële herziening 2013 . De wijzigingsbevoegdheid waarop het voorliggende plan is gebaseerd past daarom in het beleid van de hogere overheden.

Onderstaand wordt derhalve slechts kort het relevante beleid van Europa, rijk, provincie en gemeente kort toegelicht.

3.1 Europees beleid

3.1.1 Kaderrichtlijn Water (KRW)

De Kaderrichtlijn Water (KRW) is een bindende EU-richtlijn met resultaatverplichting. Het beoogde resultaat is een goede chemische en ecologische toestand in ieder waterlichaam.

De Neder-Rijn is aangemerkt als 'sterk veranderd waterlichaam' vanwege vergaande ingrepen in de hydromorfologie. Voornamelijk door bedijkingen, kanalisatie, normalisatie, bekribben en het vastleggen van de oevers is de rivier veel van zijn natuurlijke kwaliteiten kwijtgeraakt. Daardoor zijn de vele gradiënten, uitwisselingsmogelijkheden tussen hoofdstroom en zijwateren, stromingsdiversiteit en de habitatdiversiteit sterk afgenomen. Daarnaast zorgt een aanzienlijke verkleining van het oppervlak aan natuurlijke inundatiezones voor een afname van het leefgebied van locatie specifieke soorten macrofyten en macrofauna en voor een vermindering van aangetakte wateren, plas-drasmilieus en moeraszones, die als kraamkamer fungeren voor jonge vissen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.WPEbuitenwrdn-VA01_0007.png"

Figuur: Door grind vastgelegde oever langs de Nederrijn in de EBW

In 2009 heeft de Waterdienst van Rijkswaterstaat bepaald welke ecologische kwaliteitselementen relevant zijn voor de Neder-Rijn. Het gaat om: macrofyten, macrofauna en vissen. Geen van de kwaliteitselementen voldoet op dit moment. Dit wordt veroorzaakt door de onnatuurlijke dynamiek in het zomerbed (stuwing), beperkt geschikt habitat (macrofyten, macrofauna), de matige waterkwaliteit (macrofauna) en de beperkte paai- en opgroeimogelijkheden (vissen).

Doelsoorten waar we ons met de inrichting van de EBW op richten zijn limnofiele soorten als Bittervoorn, Snoek en Rietvoorn (paai- en leefgebied) en daarnaast het creëren het opgroeigebied voor rheofiele soorten als Alver, Kopvoorn en Winde. Wat dat laatste betreft is het verbinden van de recent gegraven kwelgeul in de Amerongse Bovenpolder, via de geul door het projectgebied Machinistenschool Elst, met de toekomstige geulen in de EBW een belangrijk doel.

De volgende onderdelen van het ontwerp dienen KRW-doelen: de onsteende kribvakken, de rivier(kwel)geulen, de centrale geul en de moerassen.

Verantwoordelijk voor de realisatie van de KRW-doelen is Rijkswaterstaat.

3.1.2 Verdrag van Valletta (Malta)

Het Verdrag van Malta regelt de omgang met het Europees archeologisch erfgoed. Het doel van het verdrag is het beschermen en behouden van archeologisch erfgoed. In de Nederlandse wetgeving is dit verdrag verwerkt in de Erfgoedwet. Het uitgangspunt is dat er onderzoek moet worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden voordat ruimtelijke plannen worden uitgevoerd. In de ontwikkeling van het plan EBW is hier zoveel mogelijk rekening mee gehouden, zoals ook blijkt uit paragraaf 4.3.

3.1.3 Vogel- en Habitatrichtlijn

De Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn vereisen dat speciale beschermingszones worden aangewezen ten behoeve van het Europese Natura 2000-netwerk. Zie verder bij Wet natuurbescherming, paragraaf 3.2.5 en de toetsing inzake natuur in paragraaf 4.5.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Monumentenwet 1988

De manier waarop met archeologisch erfgoed wordt omgegaan, is geregeld in de Monumentenwet 1988. Deze wet en de hierop gebaseerde regelgeving bevatten onder meer voorschriften met betrekking tot de opgravingsvergunning, het melden van archeologische vondsten en de archeologische rapportage. Daarnaast heeft iedere gemeente een eigen archeologie beleid dat gekoppeld is aan de afgegeven archeologische verwachtingswaarde. Conform dit beleid moet bij overschrijding van de maximale verstoringsoppervlakte en diepte archeologisch onderzoek uitgevoerd worden. De beleidsdoelstelling is archeologisch vooronderzoek om vast te stellen of er sprake is van behoudenswaardige archeologische waarden. Voorafgaand aanvullend onderzoek wordt alleen vereist bij MER-plichtige projecten.

3.2.2 Ontgrondingsvergunning

De Ontgrondingenwet regelt het winnen van zand, grind, klei en andere materialen uit de Nederlandse bodem. Voor het project Elster Buitenwaarden is een ontgrondingvergunning nodig gezien de omvang van het project.

3.2.3 Waterwet

RWS voert de regie op de rivierkundige zaken. Ze is bevoegd gezag voor de Waterwet. Voor de uitvoering van KRW-maatregelen moet een projectplan Waterwet worden opgesteld. Rijkswaterstaat toetst het op te stellen inrichtingsplan aan het rivierkundig beoordelingskader (RBK, versie 4.0). Een belangrijk element hierin is dat moet worden voldaan aan de norm voor de doorvoercapaciteit (op dit moment is dat 16.000 m3/sec), naast allerlei andere zaken zoals dwarsstroming, sedimentatie en erosie. Sleutel bij de hydraulische modelberekening hiervan is de oppervlakte en inhoud van de uiterwaard, de storingsobjecten en de ruwheid van de vegetatie (stroomlijn). De basis voor deze berekening is het zogenaamde rivierkundig referentiemodel. Het project EBW heeft een rivierkundige taakstelling van 4 mm direct bovenstrooms ter compensatie van het piekje die het gevolg is van de herinrichting van de Palmerswaard (eis uit Watervergunning).

3.2.4 Programma Stroomlijn

RWS voert het programma Stroomlijn uit: het uitvoeren van achterstallig onderhoud in de vorm van verwijdering van opstuwende vegetatie in het winterbed van de rivier. Deze actie wordt de “inhaalslag” genoemd. Het gaat daarbij om ruwe vegetatie (bos, struweel, riet en ruigte) in die delen van de uiterwaard waar de rivier het hardste stroomt: de stroombaan.

De stroomlijnopgave voor de EBW is beperkt. De planvorming en realisatie van de Stroomlijnopgave voor de Neder-Rijn en Lek wordt verzorgd door BTL. De provincie Utrecht heeft afstemming met RWS en BTL gezocht over behoud van waardevolle opgaande vegetaties in het plangebied. De Stroomlijnmaatregelen in de Elster Buitenwaarden zijn uitgevoerd in najaar 2016.

3.2.5 Wet natuurbescherming

De wet regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden; speciale beschermingszones op grond van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De minister wijst deze gebieden aan. Voor de Natura 2000-gebieden stelt de minister instandhoudingsdoelstellingen op voor de leefgebieden van vogels en voor de natuurlijke habitats of habitats van soorten.


De Wet natuurbescherming regelt daarnaast de bescherming van soorten en bevat verbodsbepalingen met betrekking tot de bescherming van vogels (Vogelrichtlijn), dieren en planten (zowel Habitatrichtlijn als andere soorten).

3.2.6 Aanwijzingsbesluit Natura 2000 Rijntakken

In dit aanwijzingsbesluit zijn diverse specifieke habitattypen, habitatsoorten en vogels (broedend en niet-broedend) als instandhoudingdoelstelling opgenomen. In de EBW geldt alleen de aanwijzing tot Vogelrichtlijngebied. Het beheerplan voor dit Natura 2000-gebied is in 2014 afgerond en is daarmee een formeel document. In de EBW zijn de kwartelkoning en het porseleinhoen belangrijke doelsoorten (broedbiotoop). Ook diverse soorten foeragerende vogels (steltlopers) moeten hier hun plek kunnen vinden.

De habitattypen (glanshaverhooiland) en -soorten (amfibieën) uit het N2000 beheerplan zijn geen formele opgave voor de EBW omdat hier alleen de Vogelrichtlijn geldt. De provincie Gelderland is initiatiefnemer voor het beheerplan, zie paragraaf 3.3.4.

3.2.7 Wet bodembescherming (Wbb), Besluit bodemkwaliteit

In de Wbb is het wettelijke kader voor het Nederlandse bodembeleid vastgelegd. De Wet bodembescherming heeft de bescherming van de kwaliteit van de bodem en een beter ecologisch beheer van de bodem tot doel. Tevens regelt het Besluit bodemkwaliteit regelt de toepassing van bouwstoffen, grond en bagger. Bovendien is in het besluit de regelgeving in verband met Kwalibo geïntegreerd.

3.2.8 Besluit m.e.r.

Het Besluit m.e.r. is een AMvB onder de Wet milieubeheer, waarin onder andere is aangegeven in welke gevallen een milieueffectrapportage verplicht is of wanneer beoordeeld moet worden of m.e.r. aan de orde is.

Op grond van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.), moet voor bepaalde activiteiten een milieueffectrapport (MER) worden opgesteld. In het Besluit m.e.r. is opgesomd welke activiteiten m.e.r.-plichtig zijn in de zogenoemde C- en D-lijst. Het project EBW heeft een m.e.r.-plicht vanwege categorie C16.1, zie . Alle andere categorieën van het Besluit m.e.r. zijn niet van toepassing op EBW.

Nr.   Activiteiten   Gevallen   Plannen   Besluiten  
C 16.1   De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem, anders dan bedoeld in categorie 16.2 of 16.4 van onderdeel C van deze bijlage.   In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare.   De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.   Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.  

Tabel: Relevante categorie uit Besluit m.e.r. voor EBW

Passende beoordeling Natuurbeschermingswet

M.e.r.-plicht kan ook het gevolg zijn van de natuurwetgeving in combinatie met de Wet milieubeheer (Wm). Op grond van art. 7.2a lid 1 Wm zijn plannen die op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht zijn en waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt m.e.r.-plichtig. Dit is niet het geval voor het project EBW:

  • Het project is aangemeld ten behoeve van de PAS (Programmatische Aanpak Stikstof). Door middel van een vrijstellingsprocedure wordt dit door Rijkswaterstaat Oost-Nederland afgehecht. Voor de PAS als geheel is een passende beoordeling opgesteld. Impliciet zijn alle projecten die vallen binnen de PAS op die manier ook passend beoordeeld.
  • Behalve effecten als gevolg van stikstofdepositie kan door een project als EBW ook sprake zijn van andere significant negatieve effecten op instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. Deze zijn echter uitgesloten in de uitgevoerde natuurtoets. Er is geen sprake van andere significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen ten gevolge van EBW, en dus is er geen passende beoordeling noodzakelijk.

Er is een Project - MER opgesteld die dient ter onderbouwing van de ontgrondingsvergunning en als bijlage 1 is bijgevoegd.

Geen Plan-MER nodig

Er is voor de bestemmingsplanwijziging geen Plan-MER nodig:

  • Voor het vigerende bestemmingsplan Buitengebied is al een Plan-MER is opgesteld. Er is door de gemeente een aanvulling op het Plan-MER gemaakt. Deze aanvulling is met het definitieve bestemmingsplan ter visie gelegd en deze werkwijze is goed bevonden door de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. In het bestemmingsplan zijn de Elster Buitenwaarden behandeld. Dit is de reden dat het niet noodzakelijk is om voor de bestemmingsplanwijziging een aparte Plan-MER op te stellen.
  • Ook de PAS is al onderbouwd met een Plan-MER en hiervoor is ook een passende beoordeling uitgevoerd.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 Provincie Utrecht (Herijking 2016)

In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (herijking, vastgesteld d.d. 12 december 2016) zijn op hoofdlijnen de doelen en gewenste ontwikkelingen beschreven voor het gebied Neder-Rijn en Lek.

Waterveiligheid

De waterveiligheid is voor dit gebied het belangrijkste beleidsuitgangspunt. Daarom werkt de provincie samen met de partners Rijk, waterschap en gemeenten mee aan het project Ruimte voor de Rivier. Dat project moet zorgen voor toekomstbestendige dijken en voldoende bewegingsruimte voor het wassende water.

Op landschappelijk niveau moeten in het Rivierengebied (specifiek voor de Neder-Rijn) de volgende kernkwaliteiten worden behouden en versterkt:

  • schaalcontrast van zeer open naar besloten;
  • samenhangend stelsel van rivier – uiterwaard – oeverwal – kom;
  • samenhangend stelsel van hoge stuwwal - flank - kwelzone - oeverwal – rivier.

Daarnaast is de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland (hierna NNN, zie paragraaf 4.5.3) opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie, in de Verordening is de planologische bescherming beschreven.

Dynamisch landelijk gebied

De provincie wil de kwaliteit en dynamiek van het landelijk gebied behouden. Zij koesteren daarom de functies die bijdragen aan behoud van de openheid, kwaliteit en/of beleefbaarheid van het platteland, zoals landbouw en natuur. Een verdere uitwaaiering van stedelijke functies over het landelijk gebied wil men zoveel mogelijk voorkomen.

Uiteraard is het voor zowel het landelijk als stedelijk gebied belangrijk dat stad en land goed met elkaar zijn verbonden. Daarom bieden zij mogelijkheden voor het verbeteren van de kwaliteiten van de zones rondom de kernen, zoals gebiedsontwikkelingen waarin groene en recreatieve kwaliteiten verbonden worden met stedelijke kwaliteiten.

Slechts in bijzondere situaties en onder voorwaarden zijn ontwikkelingen van niet aan het landelijk gebied gebonden functies aanvaardbaar. Die situaties hebben veelal betrekking op de herbestemming van bestaande bebouwde erven en op de toevoeging van nieuwe kwaliteit.

Voor de ontwikkeling van een economisch vitale landbouw wordt ruimte geboden, ook vanwege de rol die de landbouw heeft bij het in stand kunnen houden van het aantrekkelijke agrarische cultuurlandschap. De landbouw is nog steeds de belangrijkste gebruiker van het landelijk gebied.

In de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) zijn de regels vastgelegd waarmee de provinciale belangen (vastgelegd in de PRS) in nieuwe bestemmingsplannen verwerkt kunnen worden, zoals nader toegelicht in paragraaf 3.3.2.

3.3.2 Provinciaal Ruimtelijke Verordening 2013 Provincie Utrecht (Herijking 2016)

De herijking van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) is samen met de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) op 12 december 2016 vastgesteld.

In de verordening staan de regels waar de gemeenten zich bij het maken van bestemmingsplannen aan moeten houden en het zorgt voor de doorwerking van de structuurvisie naar de gemeenten. Doel van de verordening is om een aantal provinciale belangen te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De regels van de verordening richten zich primair tot gemeenteraden, verantwoordelijk voor het vaststellen van bestemmingsplannen. De regels van de verordening hebben betrekking op nieuwe planologische besluiten. Dit betekent dat bijvoorbeeld vigerende bestemmingsplannen niet onder de werking van de verordening vallen.

De verordening bevat géén zogenaamde burgerbindende bepalingen. De normen uit de artikelen moeten eerst "vertaald" worden in een gemeentelijk planologisch besluit. Pas dan worden burgers daardoor gebonden.

Relatie met het plangebied

De gronden waarbinnen het plangebied is gelegen, zijn binnen de PRV aangeduid als ‘Natuur Netwerk Nederland’, "Landelijk gebied" en deels ook als "Kernrandzone".

Natuur Netwerk Nederland

Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Natuur Netwerk Nederland’ bevat geen nieuwe bestemmingen en regels die ruimtelijke ontwikkelingen toestaan, die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden, of van de samenhang tussen die gebieden, tenzij:

  • a. er sprake is van een groot openbaar belang en er geen reële andere mogelijkheden zijn, of de ruimtelijke ontwikkelingen nieuwe bebouwing of terreinverharding binnen omheinde militaire terreinen mogelijk maken, en
  • b. negatieve effecten voor de natuur worden zoveel mogelijk beperkt door mitigerende maatregelen en de overblijvende negatieve effecten worden gecompenseerd door inrichting van nieuwe natuur elders, met dien verstande dat:
    • 1. de compensatie minimaal gelijkwaardig is aan het verlies aan waarden en kenmerken, en
    • 2. de compensatie plaatsvindt in aansluiting op het Natuur Netwerk Nederland (NNN), of binnen de groene contour, of binnen het NNN op een locatie waar nog nieuwe natuur moet worden ontwikkeld en dit leidt tot versnelling van realisatie van het NNN, en
    • 3. de realisatie van de compensatie, het beheer en de instandhouding daarvan zijn verzekerd op het moment van vaststelling van het ruimtelijk besluit, waarin de aantastende ruimtelijke ingreep mogelijk wordt gemaakt.

Landelijk gebied

Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Landelijk gebied’ bevat geen bestemmingen en regels voor verstedelijking, tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Kernrandzone

Een ruimtelijk besluit voor gronden die indicatief zijn aangewezen als ‘Kernrandzone’ kan ten behoeve van het versterken van de ruimtelijke kwaliteit in de kernrandzone bestemmingen en regels bevatten die verstedelijking toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

  • a. de verstedelijking gaat gepaard met versterking van de ruimtelijke kwaliteit die in een redelijke verhouding staat tot de aard en de omvang van de verstedelijking, tenzij de verstedelijking betrekking heeft op kernrandactiviteiten, en
  • b. de verstedelijking is ruimtelijk en landschappelijk goed inpasbaar en wordt in aansluiting op stedelijk gebied gerealiseerd, of in samenhang met overige verstedelijkte structuur, en
  • c. tijdige en duurzame realisatie van de verhoging van de ruimtelijke kwaliteit is geborgd, en
  • d. omliggende functies worden niet onevenredig geschaad.


Gelet op de aard van het voornemen dat middels het onderhavige wijzigingsplan mogelijk wordt gemaakt, de voorgenomen herinrichting van de EBW, is van verstedelijking geen sprake. Het voornemen past daarmee binnen het provinciale ruimtelijke beleid zoals vastgelegd in de PRS en PRV.

3.3.3 Verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017

In de Verordening Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017 (VNL) staan eisen en regels voor de bescherming van gebieden, soorten en bomen en bossen (houtopstanden). De regels voor de uitvoering zijn opgenomen in de Beleidsregels Natuur en Landschap provincie Utrecht 2017 (BNL). De verordening en de beleidsregels vormen samen het Beleidskader Wnb van de provincie Utrecht.

In het beleidskader staan onder meer de eisen en regels om de bijzondere waarden in het landschap te beschermen. Dit zijn bijvoorbeeld natuurwetenschappelijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden. In de paragrafen 4.2 (natuur), 4.3 (landschap & cultuurhistorie) en 4.5 (natuur) wordt nader ingegaan op de randvoorwaarden die gelden vanuit deze aspecten en de wijze waarop hier in het kader van de voorgenomen herinrichting mee wordt omgegaan.

3.3.4 Natuurnetwerk Nederland - natuurbeheerplan 2017 provincie Utrecht

Bij de uitwerking en uitvoering van de inrichtingsmaatregelen wordt uitgegaan van de ambitie zoals opgenomen in het Natuurbeheerplan 2017 van de provincie Utrecht. In de EBW liggen de ambitie natuurbeheertypen (zoals aangegeven op ):

  • N00.01 'Nog om te vormen landbouwgrond naar natuur (functieverandering)' en
  • N00.02 'Nog om te vormen natuur naar natuur (inrichting)'

Dit betekent dat het hele gebied moet worden ingericht als natuur. Hierbij valt te denken aan plas-drasweilanden, plasoevers en geulen, droge kaden en hardhoutbos. Deze om te vormen natuur kent de volgende beheertypen (ambities):

  • Prioriteit 1: N10.02 vochtig hooiland (waaronder ook nat schraalland); N11.01 droge schraalgraslanden; N12.03 glanshaverhooiland
  • Prioriteit 2: N05.01 moeras
  • Prioriteit 3: N02.01 rivier; N12.02 kruiden- en faunarijk grasland; N12.05 kruiden- en faunarijke akker; N14.01 rivier- en beekbegeleidend bos

De provincie heeft afstand genomen om op perceelsniveau ambities van natuurbeheertypen vooraf vast te leggen. Per fysisch geografische eenheid is een prioritering aangegeven van natuurbeheertypen. Het is aan de planvormers om goed onderbouwd een inrichtingsplan op te stellen dat rekening houdt met alle natuurdoelen en randvoorwaarden. Provincie toetst het inrichtingsplan wel op de provinciale verordening en structuurvisie en het natuurbeheerplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.WPEbuitenwrdn-VA01_0008.png"

Figuur: Ambitie natuurbeheertypen binnen EBW, met rood = N00.01 en groen = N00.02 (Ambitie natuurbeheerplan 2017, provincie Utrecht

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.WPEbuitenwrdn-VA01_0009.png"

Figuur: Voorbeeld van vochtig dotterbloemhooiland (van SBB reservaat de Uitweg)

De provincie Utrecht is verantwoordelijk voor de realisatie van de NNN-doelen, die voor het onderhavige wijzigingsplan in paragraaf 4.5.3 nader zijn uitgewerkt.

3.3.5 Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen

Landschappelijk liggen de EBW ingeklemd tussen de Utrechtse Heuvelrug en de Neder-Rijn. De oude grens tussen het Sticht en Gelre, die in de ondergrond nog te zien is aan de ligging van stroomgeulen, is van grote historische waarde en verdient het om in het landschap afleesbaar te worden gemaakt. Ook het weidse karakter van deze uiterwaard is bijzonder, te midden van de meer verdichte Palmerswaard en het oostelijk deel van de Amerongse Bovenpolder.

Dat de rivier en uiterwaard direct langs een stuwwal lopen is uniek. Het contrast tussen de open, weidse uiterwaard en de meer gesloten flanken van de stuwwal is dermate waardevol dat dit gespaard en beleefbaar moet blijven.

De Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen kent zes katernen, waarin de landschappelijke kwaliteit van de zes landschapstypen van de provincie Utrecht zijn beschreven. Het gebiedskatern Rivierengebied beschrijft de kernkwaliteiten en ambities voor een gedeelte van het Rivierengebied dat binnen de provincie Utrecht ligt. Hieronder valt ook het gebied rond de Neder-Rijn. Het gebiedskatern Rivierengebied uit de Kwaliteitsgids moet worden gezien als referentiebeeld en ontwikkelprincipes.

Dit landschap vraagt om:

  • Samenhangend stelsel van rivier – uiterwaard - oeverwal, kommen en dijken. Daarbij vormen de rivier en de winterdijk/stuwwal de ruggengraat van het landschap;
  • Variatie van openheid en beplantingen met een nadruk op de openheid. In de kwaliteitsgids is een norm van 5% genoemd;
  • Het zichtbaar en beleefbaar blijven van de Neder-Rijn/Lek en uiterwaarden vanaf de dijk/stuwwal als doorgaande stroomdraad.
  • 'Passende en gevarieerde natuurontwikkeling is de belangrijkste bouwsteen voor het beeld van het toekomstig landschap'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.WPEbuitenwrdn-VA01_0010.png"

Figuur: Het open landschap van de EBW bezien vanaf de stuwwal

3.3.6 Tastbare Tijd 2.0!

In de provinciale beleidsnota 'Tastbare Tijd 2.0!' wordt voor dit gebied extra aandacht gevraagd voor:

  • De van oorsprong natuurlijke dynamiek van het rivierensysteem met haar splitsende stroomgordels. Bijzonder is in dit verband de oude grens tussen het Sticht en Gelre. Deze grens is niet alleen van grote historische waarde, maar geeft ook mooi de oude loop van de Rijn weer die tot de veertiende eeuw, toen de grens tussen het bisdom en het graafschap getrokken werd, volgens een veel meer meanderend tracé heeft gelopen;
  • Het eeuwenlange beheersen van de rivier door de mens met dijken, vergraven rivierstromen en civiele werken als resultaat. De karakteristieke ruimtelijke structuur, het open karakter, de zomerkade, waterlooppatronen en zichtbare restanten van geulen, de verkavelingsstructuur dienen bij het ontwerp gerespecteerd te worden door instandhouding of herstel. Ze getuigen van de ontstaansgeschiedenis van het gebied.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan Buitengebied 2010, partiële herziening 2013 van de gemeente Rhenen, zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Rhenen op 17 december 2013. In paragraaf 1.2 is dit reeds nader toegelicht.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden

4.1 Bodem

Voor het opstellen van een bodemkwaliteitskaart van het projectgebied is bodemonderzoek uitgevoerd waarmee de milieukwaliteit van de bodem is vastgesteld (Antea 2017, zie bijlage 2 en 3).

Uit deze rapportage en uit beschikbaar bodemonderzoek dat ten behoeve van de aankoop van terreinen is uitgevoerd, blijkt dat de bovengrond tussen de noordelijke projectgrens (Rijksstraatweg) en de zomerkade schoon tot licht verontreinigd is (klasse A). De zone tussen de zomerkade en de rivier is voornamelijk matig tot ernstig verontreinigd (klasse B tot NT (niet toepasbaar)). De ondergrond is overwegend schoon. In de plas kan grond toegepast worden tot maximaal klasse B via een grootschalige bodemtoepassing (GBT), waarbij de toplaag weer ten minste klasse A moet zijn en zandig substraat (vanuit ecologie een vereiste).

Uit de uitgevoerde bodemonderzoeken is gebleken dat er geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van het project.

4.2 Archeologie

Zoals blijkt uit het bureauonderzoek (d.d. 22 mei 2017, dat als bijlage 4) is bijgevoegd geldt binnen de EBW zowel een hoge als een lage archeologische verwachtingswaarde. Er is een hoge verwachtingswaarde toegewezen aan de zone waar zich een historische zomerkade bevindt en waar een oude meanderrug ligt, aan de rand van de uiterwaard. In deze zone kunnen vondsten uit de Middeleeuwen en Nieuw Tijd aangetroffen worden, alsmede watergerelateerde resten uit de periode vanaf de Bronstijd zoal resten van kribben, oeverbeschoeiingen en rituele deposities.

Het betreffen zogenaamde toevalsvondsten in de (voorheen) natte context waarvan de aanwezigheid moeilijk te voorspellen is. Tevens kan er sprake zijn van resten uit de Tweede Wereldoorlog (conflict archeologie) vanwege het oorlogsverleden van Rhenen en de rol van Grebbeberg in de De Slag om de Grebbeberg, een episode tijdens de Duitse inval in Nederland in mei 1940 die werd gekenmerkt door hevige gevechten.

Binnen het historische dorpslint van Elst, grenzend aan de noordwestzijde van de uiterwaard, bevindt zich een AMK-terrein van lage archeologische waarde (nr. 4858). Hier bevinden zich resten van bewoning uit de Late Bronstijd/IJzertijd en van een begraving uit de Vroege Middeleeuwen. Het is echter niet aannemelijk dat er binnen het plangebied bewoningsresten zoals begravingen, grondsporen en aardewerk uit de Bronstijd/IJzertijd bevinden, omdat deze resten verwacht worden op de hoger gelegen stuwwal gelegen ten noorden van het plangebied. Wel is er, zoals hierboven aangegeven, kans op watergerelatereerde resten uit deze periode.

De lage verwachtingswaarde betreft met name de lagere delen van de uiterwaard, de komgebieden. Het terrein heeft echter een lage waarde i.v.m. verstoringen. In de zone met hoge archeologische verwachtingswaarde zijn meer waarnemingen gedaan. Deze dateren hoofdzakelijk uit de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Op basis hiervan geldt dan ook een verwachting op het aantreffen van archeologische resten uit de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd binnen het plangebied. Verder is er langs de N225 langs de noordoostzijde van het plangebied archeologisch booronderzoek en proefsleuvenonderzoek uitgevoerd. Hierbij zijn o.a. sporen van bewoning uit de Bronstijd t/m de Middeleeuwen aangetroffen. De onderzoeken langs de N255 zijn relevant want de archeologische sporen zijn aangetroffen op de stuwwalrand die grenst aan het plangebied en waar over de breedte van een smalle strook bomen zijn gepland. Ter plaatse van de zandwinplas (witte zone op de beleidskaart) wordt geen archeologie meer verwacht.

Na uitvoering van dit integrale bureauonderzoek naar aanwezigheid van archeologische, en cultuurhistorische resten en het historische landschap in de EBW wordt het volgende geadviseerd:

Voor de zones met een hoge archeologische verwachtingswaarde en waar bodemverstorende ingrepen worden uitgevoerd, wordt geadviseerd om voor aanvang van de werkzaamheden een verkennend booronderzoek uit te voeren (IVO-O). Het onderzoek dient volgens de richtlijnen van de Omgevingsdienst Regio Utrecht (ODRU) uitgevoerd te worden, die een dichtheid van 10 boringen per hectare aanhoudt. Voorafgaand aan de werkzaamheden dient een Plan van Aanpak (PvA) voor het verkennend booronderzoek ter beoordeling aan de bevoegde overheid (gemeente Rhenen) te worden voorgelegd.

Voor één zone met een hoge archeologische verwachting wordt geadviseerd een archeologische begeleiding uit te voeren in plaats van inventariserend veldonderzoek. Het betreft de zone waar natuurlijke oevers worden gerealiseerd. De natuurlijke oevers worden gerealiseerd in de bestaande kribvakken die door de aanleg hiervan reeds verstoord zijn. Omdat dit een zone betreft waar de kans bestaat op het aantreffen van watergerelateerde vondsten uit de periode vanaf de Bronstijd die niet door middel van booronderzoek te lokaliseren zijn, wordt geadviseerd een archeologische begeleiding uit te voeren. Tijdens de realisatie van de natuurlijke oevers worden de stortstenen weggehaald en worden de kribvakken met een talud van 1:10 tot -0,5 m ontgraven.

Tevens voor de zone met een lage archeologische verwachtingswaarde wordt begeleiding van de werkzaamheden geadviseerd, wanneer dieper dan 30 cm -mv wordt ontgraven. Geadviseerd wordt om voorafgaand aan de werkzaamheden een toolboxmeeting archeologie te houden om de uitvoerder te instrueren over hoe om te gaan met archeologie en archeologisch onderzoek en een toelichting te geven op het herkennings- en meldingsprotocol archeologie.

Er is een aanvullende opdracht verstrekt aan RAAP voor het uitvoeren van een archeologisch booronderzoek.

Er zijn binnen het plangebied geen AMK-terreinen aanwezig.

4.3 Landschap & cultuurhistorie

4.3.1 Ruimtelijke kwaliteit

Als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen, vinden wijzigingen in het landschap van de EBW plaats. De stuwwal blijft in zijn huidige vorm bestaan. Op de hoogste delen van de uiterwaard tegen de stuwwal aan wordt aanvullend op de bestaande bosschages nieuw hardhoutbos geplant. Daarnaast worden een aantal poelen langs de stuwwal ontgraven. De openheid van de EBW blijft verder behouden, er worden geen bosschages aangeplant of gebouwen geplaatst. Wel vindt ontwikkeling van moeras plaats langs het water. Ook het huidige geringe reliëf van de graslanden blijft behouden. Bij het afgraven van de graslanden ontstaat een zwak glooiend gebied dat goed maaibaar is. Door begrazing en hooilandbeheer blijft het oorspronkelijke open karakter van de uiterwaard behouden.

De hydrologische tweedeling in het gebied blijft behouden met een hoog- en laagdynamisch deel, de zomerkade wordt niet aangetast. De bestaande coupure in de kade, die net oostelijk van de Ingense veerweg ligt, blijft gehandhaafd (en verbeterd) en in functie als in- en uitlaatpunt van inundatiewater. Deze coupure wordt als onderdeel van dit project gerenoveerd. Ten westen van de Ingense Veerweg ligt een met bramen overgroeid sluisje in de zomerkade, zoals in vorige paragraaf beschreven onder cultuurhistorie. Deze uitlaat wordt heringericht en de coupure gaat een functie krijgen bij de waterafvoer van het plangebied na inundatie. De zomerkade en daardoor de tweedeling in de uiterwaard blijft behouden.

In het binnenkaadse gebied van de uiterwaard worden vier typen geulen aangelegd, waarbij de vrijkomende grond grotendeels in de zandwinplas wordt verwerkt. Er worden twee rivierkwelgeulen aangelegd achter de zomerkade. Er wordt een nieuwe centrale geul aangelegd, waarvan alle bestaande restanten van de historische strang deel gaan uitmaken. En er worden afvoergeultjes aangelegd die zo zijn gesitueerd, dat ze de laagste plekken van het toekomstige maaiveld opzoeken, om zo een optimale afwatering van de graslanden de bewerkstelligen. Bij de voorgenomen ontwikkelingen voor afgravingen komt voldoende grond vrij om de zandwinplas grotendeels te verondiepen tot moeras en voor circa 2,5 hectare open te laten. De zandwinplas is een niet van nature aanwezig (systeemvreemd) element in de EBW. Het (gedeeltelijk) dempen van de plas draagt bij aan het herstel van de oorspronkelijke morfologie en levert nieuwe kansen voor moerasontwikkeling op. Door aanleg van de verschillende geulen en het gedeeltelijk verondiepen van de plas wordt de ruimtelijke kwaliteit binnen het gebied verhoogd.

4.3.2 Cultuurhistorische structuren en elementen & historisch landschap

Cultuurhistorische waarden

Door het gebruik van de reeds bestaande geulen en moerassige laagtes bij de herinrichting van de EBW en hierbij aan te sluiten, blijft de historische, onregelmatige blokverkaveling, welke gevormd is door gebruik van deze natuurlijke elementen, gehandhaafd. De beschreven zichtrelatie wordt niet verstoord omdat geen hoge gebouwen of bomen zijn voorzien bij de ontwikkelingen. De historische grens tussen Gelre en het Stichtse wordt benadrukt door een bank op de grens te plaatsen en de grens op informatiepanelen kenbaar te maken.

De bebouwing van het lintdorp ligt buiten het plangebied en zal niet worden beïnvloed door de voorgenomen ontwikkelingen in de EBW. Omdat er in de Elster Buitenwaard geen gebouwde monumenten aanwezig zijn, vormen de plannen hiervoor geen risico. Cultuurhistorisch waardevol is wel de zomerkade. Deze kade is al te zien op kaarten uit de tweede helft van de 19e eeuw en heeft vanwege deze ouderdom cultuurhistorische waarde. De kans bestaat dat er ter plaatse van deze zomerkade ook in eerdere fasen een kade heeft gelegen welke nog in het beeld van de oude kade terug te vinden is. De kade blijft behouden in de huidige planvorming. Het sluisje wordt gerenoveerd en krijgt een functie bij de waterafvoer van het plangebied na inundatie.

Historische landschapselementen

De zomerkade blijft gehandhaafd bij de voorgenomen ontwikkeling. De kribvakken die momenteel nog voorzien zijn van bestorting, worden heringericht tot natuurlijke oevers maar blijven behouden. De zandwinplas wordt als systeemvreemd element deels verondiept. Gesteld kan worden dat de voorgenomen ingrepen een meerwaarde vormen voor het historische karakter van de uiterwaard en goed passen binnen de opgestelde hoofdstructuur van de Provincie Utrecht. Door de verschillende ingrepen wordt naast een verhoogde ecologische waarde van het gebied ook deels het historische landschap in de uiterwaard teruggebracht. De natuurlijke elementen waarlangs de blokverkaveling zich heeft gevormd, blijven intact. De geplande ingrepen in de Elster Buitenwaarden kunnen gezien worden als een grootschalig natuurontwikkelingsproject waarbij het historisch beeld grotendeels zal worden hersteld.

4.4 Water

4.4.1 Oppervlaktewater systeem

Het maaiveldniveau binnen het gebied wordt verlaagd ter plaatse van de graslanden. Het oppervlaktewaterpeil blijft nagenoeg gelijk. Het peil is niet opgezet of verlaagd, maar blijft ongeveer de stijghoogte van het grondwater volgen. De waterhuishoudkundige structuur wordt daarmee in stand gehouden.

De kern Elst ligt op een hellend gebied waardoor regenwater richting de uiterwaarden stroomt. Bij hevige buien is er sprake over wateroverlast. De gemeente Rhenen is voornemens wateroverlast te beperken. Dit houdt o.a. het bergen van regenwater in, maar ook het veilig afvoeren van regenwater richting de uiterwaarden.

4.4.2 Oppervlaktewaterkwaliteit

Omdat het agrarisch gebruik uit het gebied verdwijnt, het gehele gebied wordt omgevormd tot natuur, worden er geen nutriënten (zoals mest) en/of andere gebiedsvreemde stoffen toegevoegd aan het systeem. Er is daarmee geen sprake van een verslechterend effect als gevolg van de herontwikkeling, eerder van een positief effect op de kwaliteit. Dit is beoordeeld als positief (+) ten opzichte van de referentie.

Op twee plaatsen wordt een eenzijdig aan het zomerbed aangetakte riviergeul in het buitenkaadse gebied aangelegd, zoveel mogelijk op lage plaatsen waar in het verleden mogelijk al geultjes gelegen hebben. Deze geulen zijn vooral van belang als paaigebied voor riviervissen en zijn dan ook eveneens van belang vanuit de KRW-opgave. Met de aanleg van geulen met een (tenminste eenzijdige) opening naar de rivier, kan deze een kraamkamer gaan vormen voor meer stromingsminnende vissen, die in deze kwetsbare levensfase in de hoofdstroom teveel dynamiek ervaren. Het gaat dan om soorten als winde, alver, serpeling en kopvoorn.

4.4.3 Invloed op rivier en scheepvaart

Het project Elster Buitenwaarden heeft een rivierkundige taakstelling van 4 mm waterstandsdaling bij rivierkilometer 912 onder MHW-condities (Maatgevend Hoogwater). Deze taakstelling is bedoeld om de benedenstroomse piek van de reeds uitgevoerde herinrichting van de Palmerswaard en de uiterwaard bij Rhenen (ook onderdeel van het provinciale project 'Natuurontwikkeling uiterwaarden Neder-Rijn') op te vangen. Er is een rivierkundige beoordeling uitgevoerd. De resultaten per relevant onderdeel zijn hieronder samengevat ten behoeve van de beoordeling. Aanvullend is een beoordeling van de erosiebestendigheid van de kribvakken meegenomen.

Waterstandsverlaging

De waterstandsdaling onder MHW-condities is maximaal 15 mm en voldoet met 6,8 mm bij rkm 912 ruimschoots aan de vooraf opgelegde taakstelling van 4 mm.

Waterstandsverhoging

Doordat er eerst waterstandverlaging optreedt als gevolg van de herinrichting met maaiveldverlaging en geulen, wordt er meer water uit het zomerbed onttrokken. Benedenstrooms van het plangebied moet dit water weer naar het zomerbed toe, Hierdoor ontstaat er benedenstrooms een waterstandspiek. De geoptimaliseerde waterstandspiek is in de as van de rivier 3,2 mm (bij rkm 916,1) en daarmee ruimschoots groter dan de door RWS aangegeven grens van 1 mm. Gezien de sterke versmalling van het doorstroomprofiel van het winterbed dat hier aanwezig is, is dit een relatief beperkte waterstandspiek. De maximale waterstandsverhoging is zeer lokaal en is 1,5 cm. De maximale waterstandsverhoging bij de noordelijke rand van het winterbed is 0,7 cm en vindt plaats op twee locaties: ter hoogte van rkm 915,6 en 916,25. Op deze locaties ligt geen winterdijk of primaire kering en er is sprake van direct hoge grond. De waterstandsverhoging schaadt geen belangen van derden. Bij de dijk aan de zuidkant vindt geen waterstandsverhoging plaats.

Afvoerverdeling

Het effect op de afvoerverdeling bij MHW-condities (waarbij een afvoer bij Lobith van 16.000 m3/s hoort) is dat er als gevolg van de maatregel ongeveer 0,3 m3/s minder afvoer door de Neder-Rijn stroomt. Dit afvoerverschil is bepaald bij het splitsingspunt tussen de IJssel en de Neder-Rijn. Dit ligt onder de grens van 5 m3/s die in het rivierkundig beoordelingskader (RBK) is gehanteerd.

Inundatiefrequentie

De inundatiefrequentie van de uiterwaard verandert niet, omdat de zomerkade op dezelfde hoogte blijft.

Stroombeeld in de uiterwaard

De veranderingen in de stroomsnelheden in de uiterwaard blijven beperkt tot maximaal 0,2 m/s en leiden niet tot stroomsnelheden groter dan 0,5 m/s. Stroomsnelheden lager dan 0,5 m/s leiden over het algemeen niet tot problemen (zoals erosie).

Erosiebestendigheid kribvakken

Momenteel is in 13 kribvakken geheel of gedeeltelijk steenbestorting aanwezig. De rivieroever biedt na het verwijderen van het grind de potentie voor de ontwikkeling van een geleidelijke en stabiele overgang van zandstrandjes naar vochtig grasland en vervolgens droog grasland met stroomdalsoorten. Met deze maatregel wordt invulling gegeven aan een belangrijk KRW-doel. Natuurlijke rivieroevers vormen een leefgebied voor riviergebonden macrofauna, insecten, vegetatie en (broed)vogels. De natuurlijke rivieroevers maken deel uit van het integraal te begrazen gebied. Zo bieden strandjes broed- en foerageermogelijkheden voor steltlopers als plevieren en leefgebied (uitsluipplaatsen) voor de rivierrombout. De steilranden bieden broedgelegenheid voor ijsvogels en oeverzwaluwen.

Alle kribvakken die momenteel nog voorzien zijn van bestorting worden heringericht tot natuurlijke oevers, voor zo ver andere functies niet in de gedrang komen zoals de aanwezigheid van kunstwerken en kaden. Het ontwerp betreft allereerst het verwijderen van het grind. Vanwege de vervuilde bodem mag, na ontstenen, hier geen vrije oevererosie optreden. In plaats daarvan wordt de oever ontgraven tot de verwachte evenwichtssituatie. Wat betreft deze inrichting wordt naast de rivierkundige vergunbaarheid ook rekening gehouden met de ligging van de zomerkade. Waar de kade te kort op de rivieroever ligt, is ontstening niet mogelijk: de verwachte erosielijn (evenwichtstoestand) komt dan te dicht op de kade te liggen.

Bij de westelijk gelegen riviergeul wordt grind vrijkomend uit de oevers hergebruikt ter versteviging ter hoogte van de aantakking. Dit om te voorkomen dat de aansluiting zich gaat verleggen.

4.4.4 Grondwater systeem

Het maaiveldniveau binnen het gebied wordt verlaagd ter plaatse van de graslanden. Het grondwaterpeil blijft nagenoeg gelijk. Hierdoor komt het grondwater dichter bij het maaiveld, waar vegetaties van kunnen profiteren die afhankelijk zijn van hoge bicarbonaat- en calciumgehaltes. De waterhuishoudkundige structuur wordt daarmee in stand gehouden. Het grondwatersysteem verandert niet, maar komt wel beter tot zijn recht voor de vegetatie.

4.4.5 Grondwaterkwaliteit

Omdat het agrarisch gebruik uit het gebied verdwijnt, het gehele gebied wordt omgevormd tot natuur, worden er geen nutriënten (zoals mest) en/of andere gebiedsvreemde stoffen toegevoegd aan het systeem. Er is daarmee geen sprake van een verslechterend effect als gevolg van de herontwikkeling, eerder van een positief effect op de kwaliteit.

4.5 Natuur

4.5.1 Natura 2000

De voorgenomen werkzaamheden in de EBW kunnen mogelijk leiden tot verlies van leefgebied van en/of verstoring van aanwezige broedvogels en niet-broedvogels. Dit is in de Natuurtoets, zie bijlage 5, verder uitgewerkt, hieronder zijn de effecten kort beschreven. Er is geen sprake van ruimtebeslag omdat het plangebied niet is aangewezen in het kader van de Habitatrichtlijn en geen habitattypen aanwezig zijn.

Verlies leefgebied

De ontwikkeling van een nevengeul met veel ruimte voor waterplanten en geleidelijke oevers, biedt voor dodaars na herinrichting een verbetering van het leefgebied. Voor de aalscholver is er geen verbetering of verslechtering voorzien als gevolg van de ontwikkeling. Door aanleg van rietmoeras wordt de potentie van het gebied voor soorten als roerdomp en woudaapje vergroot. Ook voor soorten als porseleinhoen en kwartelkoning wordt geschikt broedgebied gerealiseerd door ontwikkeling van glanshaverhooiland en nat schraalland. De aanleg van groot areaal moeras en geleidelijke oevers biedt in de toekomst meer mogelijkheden voor zwarte stern en ook voor blauwborst. Voor de zwarte stern is het echter wel nodig om voorzieningen om te broeden te realiseren voordat de soort daadwerkelijk tot broeden komt. Recreatie verkleint wel de potentie, maar aangezien recreatie alleen langs de randen plaatsvindt, blijven er voldoende gebieden over waar de potentie benut kan worden.

In de nieuwe situatie verdwijnt leefgebied voor niet-broedvogels waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen tijdelijk. Doordat een deel van de aanwezige plas wordt gedempt en ingericht als moeras, verdwijnt leefgebied van fuut en aalscholver, maar ook van overwinterende watervogels. Er komt een nevengeul met veel ruimte voor waterplanten en geleidelijke oevers met bijvoorbeeld geschikte broedgelegenheid voor watervogels voor in de plaats. Daarnaast blijft voldoende foerageergebied in de vorm van kruiden-en faunarijk grasland en glanshaverhooiland beschikbaar.

Leefgebied van overwinterende ganzen en smienten wordt minder geschikt doordat bij herinrichting alle huidige voedselrijke graslanden en akkerlanden worden omgevormd naar natuurlijke graslanden, moeras en open water. De potentiële slaapgelegenheid, de huidige zandwinplas, gaat deels verloren, hoewel deze geen hoofd- of satellietslaapplaats voor de ganzen vormt (zie de Natuurtoets). Voor steltlopers en weidevogels is een verbetering van het leefgebied voorzien, zowel broedlocaties als foerageermogelijkheden nemen aanzienlijk toe. Door omvorming van graslanden naar natte hooilanden wordt het gebied geschikter als foerageergebied. Daarnaast ook doordat het areaal moeras en water toenemen, waarin potentie is voor veel bodemfauna.

Verstoring

Er is geen sprake van verstoring van broedvogels omdat werkzaamheden buiten het broedseizoen worden uitgevoerd. Er is wel sprake van tijdelijke verstoring van niet-broedvogels als gevolg van het uitvoeren van werkzaamheden binnen het leefgebied. Zo worden overwinterende vogels verstoord omdat werkzaamheden deels in de winter worden uitgevoerd. Als gevolg daarvan zullen delen van het gebied tijdelijk ongeschikt zijn voor deze vogels. Voor andere vogels waarvoor het gebied leefgebied vormt geldt hetzelfde, bijvoorbeeld voor fuut en aalscholver. Er zijn echter voldoende uitwijkmogelijkheden in de omgeving, dus de populaties in het Natura 2000-gebied ondervinden geen effect.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.WPEbuitenwrdn-VA01_0011.png"

Figuur: Toekomstbeeld met daarop bij benadering de toekomstige vegetatietypen binnen het gebied met de nieuwe wandelroute (gele stippellijn) en de uitkijkpunten (ster) weergegeven, met blauw = open water, paars = grasland, oranje = moeras, groen = vochtig grasland, bruin = ruigte/ opgaande vegetatie rood = gemengde vegetatietypen. Verder richting het oosten, rechtsonder op de figuur, wordt tegen de stuwwal nog bos aangeplant en twee poelen gerealiseerd.

Daarnaast is een toename in verstoring voorzien als gevolg van een beperkte toename van recreanten binnen het gebied. De rust in het gebied wordt echter gewaarborgd door zonering van recreatie langs de randen van het gebied, zie bovenstaande figuur. Doordat enkel een kruisend pad over de toekomstige strang is voorzien, nemen de onverstoorde randzones van water in lengte toe ten opzichte van de huidige situatie, dit is relevant voor de overwinterende watervogels. Voor wat betreft steltlopers en weidevogels geldt dat het doorgaande wandelpad over de kade tot verstoring van het kerngebied leidt. Daarentegen verdwijnt de huidige agrarische verstoring, waardoor de nieuwe situatie slechts deels verslechtert ten opzichte van de huidige situatie. Daarnaast neemt het belang van de EBW voor de meeste soorten juist toe als gevolg van de ontwikkeling.

Stikstofdepositie

De effecten van stikstofdepositie zijn niet beoordeeld in de Natuurtoets. RWS heeft namelijk de mogelijkheid om MIRT-projecten op een prioritaire lijst te plaatsen, waardoor automatisch gebruik gemaakt kan worden van de vrije ontwikkelruimte die de PAS-regelgeving biedt. Een Wnb-vergunning is dan niet nodig voor het aspect stikstof. Alle KRW-projecten zijn MIRT-projecten. RWS heeft met een soort quickscan van alle voorgenomen KRW-maatregelen bepaald of er in de realisatiefase naar verwachting sprake is van te veel stikstofdepositie in stikstof-gevoelige N2000-gebieden. Voor EBW bleek dit het geval te zijn.

Door Sweco is met AERIUS berekend wat de stikstofdepositie per hectare per jaar is als gevolg van het project. Deze berekening is uitgevoerd voor het voorontwerp (VO) van EBW. De uitkomst was als volgt: overschrijding van de Kritische Depositiewaarde (KDW) in de Natura 2000-gebieden Rijntakken (hoogste depositie 0,30 mol/ha/j), Binnenveld (hoogste depositie 0,11 mol/ha/j) en Kolland & Overlangbroek (hoogste depositie 0,08 mol/ha/j). Deze waarden zijn boven de toegestane grens van 0,05 mol/ha/jaar. Als gevolg van het project is dus sprake van een toename in stikstofdepositie. Dit betekende dus dat er een Wnb-vergunning aangevraagd zou moeten worden.

Het project valt echter niet onder de vergunningplicht, aangezien het een KRW-ingreep betreft waarbij er niets wordt gewijzigd aan de vaarweg. Omdat het KRW-deel van het project in de uiterwaard onlosmakelijk verbonden is met de overige onderdelen van het project (ten behoeve van provinciedoelstellingen), geldt dit voor het project in zijn geheel.

4.5.2 Beschermde soorten

Effecten

Hieronder zijn de effecten opgenomen, zoals deze in de Natuurtoets zijn beschreven per aanwezige soortgroep:

  • Algemene broedvogels: Er worden geen bomen gekapt of struweel verwijderd. Omdat werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden, is ook geen sprake van verstoring.
  • Broedvogels met jaarrond beschermde nesten:
    • 1. Als gevolg van de herinrichting wordt foerageergebied tijdelijk ongeschikt. De werkzaamheden zijn tijdelijk en er is gedurende de werkzaamheden voldoende alternatief foerageergebied aanwezig.
    • 2. Door herinrichting worden de voedselrijke graslanden omgevormd naar natte schraalgraslanden, welke minder geschikt zijn als foerageergebied voor soorten als buizerd en ransuil. Niet al het foerageergebied wordt echter omgevormd. Daarnaast wordt het oppervlak dat wel wordt omgevormd, niet geheel ongeschikt om te foerageren, maar minder geschikt. In de omgeving, Amerongse Bovenpolder, Plantage Willem III, zijn daarnaast voldoende alternatieve foerageergebieden aanwezig. Het deel van het foerageergebied dat tijdelijk minder geschikt is, vormt geen essentieel deel van het leefgebied.
  • Grondgebonden zoogdieren:
    • 1. Werkzaamheden leiden mogelijk tot het doden en verwonden van algemene grondgebonden zoogdieren, zoals konijn, mol en ree, die niet op tijd het gebied kunnen ontvluchten bij de start van de werkzaamheden.
    • 2. Aangezien de bever geen primair leefgebied binnen het gebied heeft, is geen sprake van vernieling van leefgebied. De aangetroffen knaagsporen zijn naar verwachting van een zwervend dier.
    • 3. Het gebied vormt geen primair leefgebied voor het damhert.
  • Vleermuizen:
    • 1. Er worden geen bomen gekapt of struweel verwijderd. Daarmee is geen sprake van vernieling van leefgebied of aantasting van vliegroutes.
    • 2. De werkzaamheden leiden mogelijk tot verstoring en tijdelijk ongeschikt zijn van foerageergebied van vleermuizen als gevolg van de werkzaamheden. De functionaliteit van het foerageergebied wordt echter niet aangetast doordat werkzaamheden overdag worden uitgevoerd. Na afronding van de werkzaamheden is het foerageergebied opnieuw geschikt.
  • Amfibieën:
    • 1. Werkzaamheden leiden mogelijk tot het doden en verwonden van algemeen voorkomende amfibieën die niet op tijd het gebied kunnen ontvluchten bij de start van de werkzaamheden.
    • 2. Hoewel het plangebied in de huidige situatie geen leefgebied vormt en niet geschikt is voor de rugstreeppad, is het een pioniersoort die zich snel kan verspreiden. Wanneer het terrein tijdens de werkzaamheden door rugstreeppad gekoloniseerd wordt, kunnen individuen gedood en verwond worden.

Samenvattend kan worden gesteld dat er sprake is van negatieve effecten omdat mogelijk individuen van beschermde soorten kunnen omkomen tijdens de werkzaamheden en omdat sprake is van verlies van leefgebied van beschermde soorten. Dit wordt echter door herinrichting van de uiterwaarden 'goedgemaakt' door nieuw leefgebied van hogere ecologische waarde. Het gebied is in de nieuw situatie geschikter als leefgebied voor beschermde soorten die nu al voorkomen. Bovendien is het mogelijk om effecten te voorkomen door het nemen van mitigerende maatregelen. Deze zijn opgenomen in de volgende paragraaf.

Mitigerende maatregelen

Om overtreding van de verbodsbepalingen van de Wnb te voorkomen en om te voldoen aan de zorgplicht in het kader van deze wet, worden bij uitvoering van de herinrichtingsmaatregelen mitigerende maatregelen getroffen. Onderstaand zijn per soort(groep) waarvoor effecten niet zijn uit te sluiten, maatregelen voorgesteld om effecten als gevolg van de werkzaamheden te voorkomen. Deze dienen verder uitgewerkt en aangevuld te worden in een ecologisch werk protocol. Door de aanleg van poelen langs de steilrand en het creëren van natuurlijke oevers langs watergangen, wordt het gebied in de nieuwe situatie meer geschikt voor rugstreeppad.

  • Alle broedvogels: voer werkzaamheden conform de voorgenomen planning uit buiten het broedseizoen, buiten de periode van 15 maart tot 15 juli. Deze periode kan afhankelijk van weersomstandigheden verschuiven.
  • Rugstreeppad:
    • 1. Er dient gewerkt te worden buiten de kwetsbare periode van de soort, buiten de periode van de winterrust van half oktober tot maart en de periode van voortplanting van april tot en met juli.
    • 2. Omdat het niet mogelijk is om buiten de periode van winterrust te werken: zorg ervoor dat vergraafbare grond niet gekoloniseerd kan worden door de soort (voor overwintering). Door bijvoorbeeld elke dag de werkzaamheden af te werken op de locatie waar gewerkt wordt, kan dit grotendeels voorkomen worden. Dit is relevant voor locaties waar gewerkt wordt ter plaatse van het ecoduct en het westelijk deel van het projectgebied, waar de rugstreeppad voorkomt.
    • 3. Door middel van het plaatsen van amfibieën schermen tussen het projectgebied en de poelen waarin eisnoeren en larven zijn vastgesteld tijdens het onderzoek, wordt voorkomen dat de dieren het gebied in komen.
  • Algemeen in het kader van de zorgplicht:
    • 1. Voer werkzaamheden in een richting uit, zodat dieren kunnen vluchten.
    • 2. Zorg bij het verdiepen en verbreden van watergangen voor het beperken van de vertroebeling.
    • 3. Voer dempings- of verondiepingswerkzaamheden in een richting uit zodat aanwezige vissen kunnen vluchten.
    • 4. Voer de werkzaamheden gefaseerd uit zodat mogelijkheden aanwezig zijn om vissen weg te vangen en te verplaatsen naar delen waar niet/ later gewerkt wordt.

Door de voorgenomen herinrichtingswerkzaamheden worden, na mitigatie, geen van de verbodsbepaling nog overtreden. Het is dan ook niet noodzakelijk een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming aan te vragen.

4.5.3 Nationaal Natuurnetwerk

Er wordt geen afbreuk gedaan aan de natuurbeheertypen Rivier- en beekbegeleidend bos en Dennen-, eiken- en beukenbos, er worden namelijk geen bomen gekapt.

Uit het beleid volgt dat nieuwe (planologische) ontwikkelingen in principe niet mogelijk zijn binnen de NNN wanneer deze een significant negatief effect hebben op het functioneren van de NNN. In het kader van wezenlijke waarden en kenmerken gaat het om de volgende zaken:

  • De bestaande waarden veranderen als volgt (zie ook voor de concrete oppervlaktes van het ontwerp paragraaf 2.2):
    • a. N02.01 Rivier: Het areaal Rivier binnen het projectgebied, zijnde zoete plas, neemt toe. Verlies aan oppervlaktewater ter plaatse van de zandwinplas wordt gecompenseerd door de aanleg van strangen en geulen. Hierbij wordt een groter areaal aan oppervlaktewater gerealiseerd in de nieuwe eindsituatie.
    • b. N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland: De helft van het areaal dat in de huidige situatie Kruiden- en faunarijk grasland betreft, gaat in de nieuwe situatie verloren. Dit oppervlak maakt plaats voor natte hooilanden van de natuurbeheertypen N10.01 Nat schraalland en N10.02 Vochtig hooiland. Deze natuurbeheertypen hebben een hogere ecologische waarde en bieden in de nieuwe situatie geschikt leefgebied voor onder andere kwalificerende vogels voor het Natura 2000-gebied. Door het afgraven van de bovenste 25 tot 40cm op deze percelen, wordt de fosfaatarme klei-/zandondergrond bereikt. Afhankelijk van bodem en hydrologie wordt ter plaatse van deze graslanden een bont patroon aan vegetatietypen verwacht met een afwisseling van kalkmoeras en (nat) dotterbloemhooiland en andere vormen van nat tot zeer nat schraalland. Daarnaast wordt een deel (circa 10 ha) omgezet naar N05.01 Moeras, eveneens van een hogere natuurwaarde. In de nieuwe situatie vormt dit leefgebied en broedgebied voor moerasvogels als roerdomp, porseleinhoen, waterral, woudaapje, rietzanger, rietgors, blauwborst en baardmannetje. Het omvormen van deze graslanden past eveneens binnen de ambitie van de provincie.
  • Als hiervoor beschreven: potentiële waarden worden juist benut door de ontwikkeling. In de huidige situatie is er sprake van een agrarisch gebied. Het nieuwe ontwerp sluit juist aan op de abiotische omstandigheden van het gebied en maakt juist gebruik van de potenties die het gebied heeft.
  • De robuustheid en de aaneengeslotenheid van het NNN verbeteren door de ontwikkeling van de EBW. Grotere natuurgebieden en gebieden die op elkaar aansluiten zijn robuuster dan kleinere gebieden die geïsoleerd liggen. In grotere gebieden is namelijk relatief minder verstoring door randeffecten en bovendien kunnen populaties van soorten beter migreren tussen natuurgebieden die op elkaar aangesloten zijn. Het Natuurnetwerk moet mede bijdragen aan de verbetering van gebieden door de aaneengeslotenheid en daarmee ook de robuustheid te vergroten. De natuurlijke ontwikkeling van de uiterwaarden is gericht op de realisatie van een aaneengesloten natuurgebied in de uiterwaarden van Wijk bij Duurstede tot de Blauwe Kamer bij Wageningen en draagt bij aan robuuste, grootschalige, aaneengesloten riviernatuur met een streven naar een zo groot mogelijke biodiversiteit. Er is geen sprake van een aantasting van robuustheid en aaneengeslotenheid van de NNN, de ontwikkeling heeft hier zelfs een positief effect op.
  • De aanwezigheid van bijzondere soorten verbetert mogelijk door de ontwikkeling van de Elster Buitenwaard omdat er meer potentiële leefgebieden voor bijzondere soorten ontstaan, zie ook paragraaf 4.5.2 inzake beschermde soorten.
  • De verbindingsfunctie van het gebied voor soorten en ecosystemen verbetert door de ontwikkeling van de EBW. In de huidige situatie hebben de Elster Buitenwaard vooral een functie als verbinding in de oost-westrichting voor soorten en ecosystemen. Aan de noordkant is het gebied begrensd door de bebouwing van Elst en aan de zuidkant door de rivier. De ontwikkeling van de Elster Buitenwaard draagt bij aan de realisatie van een aaneengesloten natuurgebieden in de uiterwaarden van Wijk bij Duurstede tot de Blauwe Kamer bij Wageningen en draagt bij aan robuuste, grootschalige, aaneengesloten riviernatuur met een streven naar een zo groot mogelijke biodiversiteit. Er is geen sprake van een aantasting van de verbindingsfunctie van het gebied, de ontwikkeling heeft hier zelfs een positief effect op.
  • De ontwikkeling leidt verder niet tot een vermindering van de oppervlak van natuurgebieden en verbetert de samenhang.

Op basis van bovenstaande blijkt dat de ecologische waarde van het gebied verbetert door herinrichting van het gebied en dat omvorming van de graslanden bijdraagt aan de ambitie natuurbeheertypen van de provincie Utrecht. Er wordt geen afbreuk gedaan aan het NNN en de natuurbeheertypen waarvoor het gebied is aangewezen. Het project heeft neutrale en positieve effecten op het NNN. De ecologische waarde van het gebied wordt verhoogd door herinrichting.

Het 'nee-tenzij'-beginsel is aan de orde, alleen is er geen sprake van significante aantasting. Materieel is het resultaat hetzelfde, aangezien er vanuit de Provinciale Ruimtelijke Verordening geen bezwaren bestaan tegen de in dit plan opgenomen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, dat de feitelijke realisatie van NNN- en N2000 doelen mogelijk maakt. Het plan is niet strijdig met de Provinciale Ruimtelijke Verordening.

4.6 Niet gesprongen explosieven

Op basis van het uitgevoerde historische vooronderzoek en het aanvullend onderzoek (Bombs Away, 2014 & 2017) blijkt dat Elster Buitenwaard betrokken is geweest bij oorlogshandelingen, waarbij (mogelijk) conventionele explosieven (CE) zijn achtergebleven in de bodem. De volgende oorlogshandelingen zijn in de Elster Buitenwaard geconstateerd:

  • Aanwezigheid van Duitse militaire eenheden binnen de grenzen van het onderzoeksgebied en in de omgeving hiervan (geschut- en mitrailleurstellingen, loopgraven, mangaten, schuttersputten en munitieopslagplaatsen);
  • Geallieerde artilleriebeschietingen.

De verdachte gebieden zijn vastgesteld aan de hand van de beschikbare gegevens uit de geraadpleegde bronnen en luchtfoto's. Van een aantal oorlogshandelingen waarbij CE zijn ingezet kon de exacte locatie niet worden vastgesteld.

Op basis van de gegevens uit het vooronderzoek kunnen in (de omgeving van) het onderzoeksgebied de volgende CE in de bodem aangetroffen worden: geschutmunitie, Kleinkalibermunitie, hand- en geweergranaten.

Na aanvullend archiefonderzoek en een naoorlogse luchtfoto-analyse kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

  • Delen van het onderzoeksgebied zijn naoorlogs ontgraven voor de kleiwinning;
  • Het is niet bekend tot hoe diep de klei-ontgraving heeft plaatsgevonden;
  • Er is naoorlogs een zandwinplas aangelegd;
  • Het zand uit de zandwinplas is (deels) gebruikt om delen van het onderzoeksgebied op te hogen;
  • Het is niet bekend hoe hoog het zand uit de zandwinplas is opgebracht;
  • De kribvakken zijn in de periode 1977-2017 verhoogd;
  • Het is niet bekend hoe vaak het onderzoeksgebied in de naoorlogse periode is overstroomd en wat de gevolgen daarvan zijn geweest betreffende de af- en aanvoer van grond.

Naar aanleiding van de geïnventariseerde naoorlogse activiteiten en de voorgenomen civieltechnische werkzaamheden is onderstaand een detectieadvieskaart opgenomen. In Bombs Away (2017) is een tabel met overzicht gegeven van de uit te voeren werkzaamheden op het gebied van explosievenopsporing. Na het detecteren van de verdachte gebieden dienen de gedetecteerde significante objecten te worden benaderd. Niet alle gedetecteerde significante objecten dienen te worden benaderd maar alleen diegene welke binnen de maximale ontgravingsdiepte liggen. Hierbij dient dan wel een extra veilige marge van 50 cm te worden aangehouden om eventuele (diepere) uitschieters op te vangen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.WPEbuitenwrdn-VA01_0012.png"

Figuur: Detectieadvies onderzoeksgebied PRA (Bombs Away, 2017)

Bij de uitvoering van het project zullen middels detectie niet gesprongen explosieven in beeld worden gebracht, worden gedocumenteerd (ten behoeve van archeologische vastlegging) en geconditioneerd worden verwijderd.

4.7 Verkeer

Voor de rivierkundige doorstroming en beperking van de benedenstroomse piek is een aanpassing aan de weg 'De Opslag' nodig. Deze weg ligt veelal verhoogd door de uiterwaard en dwars op de stroming in een relatief smal deel van de uiterwaard. De weg wordt verlaagd en krijgt een nieuwe functie als zomerkade en vormt een verbinding tussen de voorlandkering bij Elst en de zomerkade van HDSR langs de Amerongse Bovenpolder. Bij de verlaging wordt rekening gehouden met de aanwezige voorlandkering. De bestaande duiker onder de weg wordt voorzien van een afsluiter. De functionaliteit van de weg voor verkeer verandert niet en de bereikbaarheid blijft ongewijzigd, ook ten tijde van hoogwatersituaties.

4.8 Kabels en leidingen

De bestaande gasleiding wordt niet aangetast bij de herontwikkeling. De volgende aanpassingen zijn noodzakelijk aan overige kabels en leidingen:

  • Ter hoogte van 'de Opslag' dient een persleiding van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (HDSR) te worden verlegd. Het exacte tracé en de wijze van verlegging wordt nog nader afgestemd met HDSR. Er is in eerste instantie uitgegaan van een open ontgraving.
  • De loze waterleiding van drinkwaterbedrijf 'Vitens' parallel aan de persleiding dient over circa 100m te worden verwijderd en afgedopt. Verderop in het gebied dient deze waterleiding eveneens te worden verwijderd, dit is ter hoogte van het te realiseren rietmoeras.

Middels aanvullend onderzoek wordt nader afgestemd met nutspartijen omtrent een mogelijke verlegging van de leiding. Het betreft een rioolpersleiding van HDSR. Met betrekking tot de riool overstort, is in overleg met de waterbeheerders en gemeente Rhenen besproken wat passende maatregelen zijn en of deze kunnen worden meegenomen in verband met de voorliggende herinrichting van de EBW. Afgesproken is om dit in de bestekfase nader te beschouwen.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Digitale verplichtingen

Op 1 juli 2008 zijn de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. Onderdeel van deze regelingen vormt de verplichting om bestemmingsplannen en ook wijzigingsplannen digitaal op stellen. Daarbij is de Regeling standaarden ruimtelijke ordening uit 2012 van toepassing.

Het digitale wijzigingsplan bestaat uit een GML-bestand met bijbehorende regels. Met de invoering van het digitale bestemmingsplan bestaat de analoge (papieren) verbeelding formeel niet meer en is het digitale bestand bepalend. In verband met het dagelijks gebruik worden nog wel analoge kaarten gebruikt. De analoge verbeelding is getekend op een schaal van 1:1000 en omvat één kaartblad. De verbeelding geeft de bestemming van de gronden aan. Waar nodig zijn aanduidingen op de kaart opgenomen waarvan de betekenis in de regels wordt verklaard.

5.2 Wijzigingsplan maakt deel uit van het bestemmingsplan

In de Wet op de ruimtelijke ordening is vastgelegd dat uitwerkingsplannen en wijzigingsplannen juridisch gezien deel uitmaken van het bestemmingsplan waar ze bij horen. Indien de regels van het bestemmingsplan voldoende zijn, behoeven er bij de uitwerkings- en wijzigingsplannen in principe geen aparte regels opgesteld te worden.

Zoals in paragraaf 1.2 is beschreven, kan de bestemming 'Agrarisch' ter plaatse uitsluitend gewijzigd worden in 'Natuur'. Voor het overige gelden voor dit wijzigingsplan de regels van het bestemmingsplan Buitengebied 2010, partiële herziening 2013 van de gemeente Rhenen.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Conform artikel 6.12. lid 1 Wro dient de gemeenteraad een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een bouwplan gerealiseerd wordt. Volgens artikel 6.2.1. van het Bro wordt hier in ieder geval de bouw van één of meerdere hoofdgebouwen onder verstaan. Voor het plangebied zal derhalve in principe een exploitatieplan vastgesteld dienen te worden. Conform artikel 6.12. lid 2 Wro kan de gemeenteraad besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluiten begrepen gronden anderszins verzekerd is.

De investeringskosten worden gefinancierd door de provincie Utrecht (budget vanuit NNN/N2000-maatregelen) en door Rijkswaterstaat (budget vanuit KRW), hetgeen is vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst tussen beide partijen. Het plan wordt gerealiseerd door de provincie Utrecht. Het kostenverhaal is hierdoor anderszins verzekerd. Derhalve hoeft geen exploitatieplan vastgesteld te worden bij vaststelling van het wijzigingsplan door burgemeester en wethouders.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Zienswijzen

Het ontwerpwijzigingsplan heeft van 8 februari 2018 tot en met 14 maart 2018 ter inzage gelegen. Er zijn vier zienswijzen ingediend. De zienswijzen, de reactie van de gemeente op de zienswijzen en de ambtshalve wijzigingen zijn weergegeven in de "Reactienota zienswijzen en ambtelijke wijzigingen Wijzigingsplan", die als bijlage 6 is bijgevoegd.

In het vast te stellen bestemmingsplan zijn de volgende wijzigingen doorgevoerd:

  • 1. De dubbelbestemming “Waterstaat – Waterkering” als ook de gastransportleiding met de daarbij behorende belemmeringsstrook van 4 meter zijn aangepast op de verbeelding.
  • 2. Paragraaf 2.2 van de toelichting is aangevuld met de tekst uit de bijgeleverde bijlage bij de zienswijze van De Stichtse Rijnlanden.
  • 3. In paragraaf 3.3.2 en 4.5.3 is het provinciale beleid uitgebreider beschreven.