Plan: | Achterberg - De Dijk 76 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0340.WPACHDDIJK76-va01 |
Ten oosten van de kern Achterberg in de gemeente Rhenen ligt het perceel De Dijk 76. Op dit perceel staat bedrijfsbebouwing ten behoeve van een veehouderij. De eigenaar van het bedrijf wil zijn bedrijfsvoering uitbreiden met het vergroten van de bestaande veestal.
De gewenste situatie kan mogelijk worden gemaakt door gebruik te maken van een wijzigingsbevoegdheid, die is opgenomen in het geldende bestemmingsplan Rhenen Buitengebied 2010. Om hier invulling aan te geven is dit wijzigingsplan opgesteld.
Het plangebied is gelegen ten oosten van de kern Achterberg, in de gemeente Rhenen aan de De Dijk 76. Onderstaand figuur geeft de ligging van het plangebied indicatief weer.
Figuur 1. De globale ligging van het plangebied (bron: Bing Maps)
Het agrarisch bedrijf aan de De Dijk 76 is geregeld in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010 partiële herziening 2012'. In dit bestemmingsplan heeft het bedrijf de bestemming 'Agrarisch'. Binnen de bestemming is een bouwvlak opgenomen waarbinnen gebouwen gebouwd mogen worden. Het voorgenomen initiatief valt echter buiten het bouwvlak. Daarnaast ligt het bouwvlak strak om het plangebied van het bestemmingplan heen. De beoogde uitbreiding valt buiten het bouwvlak en daarmee ook buiten het bestemmingplan 'Buitengebied 2010 partiële herziening 2012'.
De gronden buiten het bouwvlak van het agrarisch bedrijf zijn geregeld in het Bestemmingplan Buitengebied 2010 in de bestemming "Agrarisch''. De bouw van de beoogde gebouwen is hierin niet toegestaan. Binnen de agrarische bestemming is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ter plaatse van de aanduiding ‘reconstructiewetzone – verwevingsgebied’, die het mogelijk maakt om het bouwvlak te vergroten naar 1,5 hectare. Bij deze wijzigingsbevoegdheid zijn criteria opgenomen. Om de gewenste situatie te bereiken moet hieraan worden voldaan. In hoofdstuk 2 is verder ingegaan op de wijzigingscriteria. Deze toelichting gaat op deze voorwaarden in.
In het volgende hoofdstuk van dit wijzigingsplan wordt het plan beschreven. Daarbij komt de huidige situatie aan bod en wordt vervolgens ingegaan op de nieuwe situatie. Daarna wordt de nieuwe situatie getoetst aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheden. In hoofdstuk 3 wordt het beleidskader geschetst dat relevant is voor het plan. Daarbij wordt ingegaan op het beleid. Onderwerp van hoofdstuk 4 zijn de omgevingsaspecten waaraan de nieuwe ontwikkeling is getoetst. In hoofdstuk 5 wordt de uitvoerbaarheid van het plan toegelicht. Dit is opgesplitst in maatschappelijke uitvoerbaarheid en economische uitvoerbaarheid. Ten slotte is in hoofdstuk 6 de juridische regeling opgenomen.
Het landschap in het plangebied is grotendeels ontstaan in de voorlaatste ijstijd, het Saallen. Het plangebied ligt nabij de noordoostelijke flank van de Utrechtse Heuvelrug. Het plangebied ligt in het Kampenlandschap en meer specifiek in deelgebied ‘Den Hooghen Horst’. De verkaveling in het gebied wordt gekarakteriseerd door een radiaalstructuur. Aan de randen dreigt bebouwing het zicht op dit gebied te ontnemen. Dit geldt voor de wegen de Hogesteeg, De Dijk en de Cuneraweg. De bebouwing langs De Dijk bestaat voornamelijk uit agrarische bedrijven en enkele woonbestemmingen. Figuur 1 geeft de ligging van het plangebied weer.
Op het perceel zijn momenteel een bedrijfswoning met bijgebouw en een schapen- en jongveestal gesitueerd (zie figuur 2). De bestaande stal meet momenteel 18,76 x 11,54 meter. In de huidige situatie worden de volgende dieren gehuisvest: 5 paarden, 50 schapen en 20 geiten. Naast de bestaande stal, op het binnenerf, staan 12 grote eiken die de initiatiefnemer wenst te handhaven.
Het vergroten van de stal richting het binnenerf is dan ook ongewenst. Dit zou ten eerste betekenen dat de beeldbepalende bomen gekapt moeten worden. En ten tweede heeft dit gevolgen voor de gebruiksmogelijkheden binnen het bouwvlak. Manoeuvreren met een tractor met oplegger wordt daardoor namelijk vrijwel onmogelijk. Uitbreiding richting het binnenerf is dan ook niet wenselijk.
Figuur 2 Huidige situatie bij het bedrijf
De initiatiefnemer wil zijn bedrijfsvoering vergroten om de economische draagkracht en continuïteit van de bedrijfsvoering te verbeteren. Hiervoor wil de initiatiefnemer meer dieren gaan houden. Echter hiervoor is in de bestaande situatie te weinig ruimte. Uitbreiding betekent tevens meer ruimte per dierplaats, wat ten goede komt aan het dierenwelzijn. Om meer ruimte te verkrijgen is het voornemen om de bestaande stal te vergroten aan zowel de westzijde als de zuidzijde. Richting de westzijde is het voornemen om de stal te vergroten met 11,3 meter en aan de zuidzijde met 25,3 meter. Dit komt neer op een geringe toename van de oppervlakte met circa 430 m2. Omdat in het huidige bouwvlak geen ruimte meer is voor de beoogde uitbreiding, is het noodzakelijk om het bouwvlak te vergroten. De uitbreiding van de stal is in figuur 3 met de letter F aangegeven.
Figuur 3 Nieuwe situatie erfinrichting
Voor de landschappelijke inpassing van het bouwplan is gekozen voor een inpassing die aansluit bij de kernkwaliteiten van het aanwezige landschap, zoals beschreven in het beeldkwaliteitsplan Binnenveld. De ontwerprichtlijnen die voor de uitbreiding van een agrarisch erf gelden zijn hierbij als uitgangspunten gehanteerd.
Het plangebied ligt in het Kampenlandschap en meer specifiek in deelgebied 'Den Hooghen Horst'. De huidige verschijningsvorm van het gebied dient behouden te blijven. Aan de randen dreigt bebouwing het zicht op dit gebied te ontnemen. Het moet dan ook voorkomen worden dat er een dicht bebouwingslint ontstaat. Dit geldt voor de wegende Hogesteeg, De Dijk en de Cuneraweg. Behoud en versterking van karakteristieke beplantingspatronen, zoals erf- en lijnbeplanting is een speerpunt.
Door de beperkte uitbreiding verandert het beeld ruimtelijke gezien nauwelijks. De 12 karakteristieke eiken die op het perceel staan blijven in de nieuwe situatie gehandhaafd. Deze zijn beeldbepalend voor de omgeving. Het is dan ook onwenselijk om deze te kappen. De ontwikkeling gaat dan ook uit van het behoud van de bestaande kenmerken.
De vergroting van het feitelijk bouwvlak wordt planologisch mogelijk gemaakt door het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 3.8 lid c van het bestemmingsplan Bestemmingsplan Buitengebied 2010. Hiermee kan het bestemmingsplan door Burgemeester en Wethouders, overeenkomstig artikel 3.6 lid 1 sub a van de Wro worden gewijzigd. Aan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van het bouwblok zijn enkele voorwaarden verbonden:
De gevraagde uitbreiding van het bouwvlak dient ertoe de realisatie van een extra stal mogelijk te maken. Deze vergroting is noodzakelijk om meer schapen te kunnen huisvesten zodat een reële bedrijfsvoering mogelijk blijft. Maar ook in het kader van dierenwelzijn is het belangrijk meer stalruimte te realiseren. Vooral tijdens de aflammerperiode dreigt in de huidige situatie het risico van ruimtegebrek, wat het dierenwelzijn niet ten goede komt. Vooral in de opstalperiode (winter en aflammertijd) is het belangrijk een goed en schoon stalklimaat te bewerkstelligen. Besmettelijke ziektes, zoals scrapie, zwoegerziekte, longontsteking en andere infectieziekten steken vaak de kop op in overvolle, bedompte stallen met weinig ventilatie. Klauwaandoeningen, zoals witte lijn degeneratie en rotkreupel, ontstaan vaak in volle stallen met permanent natte ondergrond. Door de beschikbare ruimte per dierplaats te vergroten, wordt het stalklimaat significant verbeterd, wat het aantal doodgeboortes en misvormde lammeren drastisch doet afnemen.
De vergroting van de bebouwing ziet tevens toe op realisatie van een inpandige werktuigenberging om het landbouwmaterieel binnen te kunnen stallen en het hooi en stro droog te kunnen opslaan. De werktuigenberging wordt in de hoofdbouwmassa van de stal opgenomen.
De oppervlakte van het nieuwe bouwvlak mag niet meer dan 1.5 hectare bedragen. De bedrijfsvoering op het perceel zijn grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten.
De nieuwe oppervlakte van het bouwvlak wordt 0.18 hectare en voldoet daarmee ruim aan de maximale oppervlakte.
Het voorgenomen plan doet geen afbreuk aan de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Het betreft hier slechts een beperkte uitbreiding van de bedrijfsvoering. De dichtstbij gelegen woonsituatie bevindt zich op ruim 200 m afstand. De bestemmingswijziging heeft hierop geen invloed. In paragraaf 4.2 wordt hier nader op ingegaan.
In de paragraaf 2.3 hiervoor is beschreven dat er sprake is van een goede landschappelijke inpassing. De uitbreiding doet dan ook geen afbreuk aan de kenmerken van de omgeving.
Uit het verlenen van de Natuurbeschermingswet vergunning is gebleken dat ten gevolge van de toename van het aantal activiteiten op het erf er geen significante effecten op natuurwaarden, waaronder Natura 2000-gebieden, ontstaan. In paragraaf 4.3 wordt hier nader op ingegaan.
Het perceel ligt in een gebied dat voornamelijk wordt gebruikt door agrarische bedrijven. De dichtstbijzijnde woonfunctie bevindt zich op ruim 200 m afstand. Het perceel wijzigt zich niet in de richting van milieugevoelige functies. Met het vergroten van de stal ontstaat geen onwenselijke milieusituatie. In hoofdstuk 4 wordt nader op de milieutechnische inpasbaarheid van de ontwikkeling ingegaan.
Conclusie
Geconstateerd kan worden dat het vergoten van het bouwvlak voldoet aan alle daarvoor criteria van de wijzigingsbevoegdheid. Er zijn dan ook geen belemmeringen voor de toepassing hiervan.
In dit hoofdstuk wordt het initiatief getoetst aan het ruimtelijk beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente. Voor de toetsing aan beleid en regelgeving op het gebied van de omgevingsaspecten wordt verwezen naar hoofdstuk 4.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 door de minister vastgesteld. Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Om de verantwoordelijkheden te leggen waar deze het beste passen, brengt het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan gemeenten en provincies. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsruimte voor het faciliteren van ontwikkelingen.
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) stelt regels omtrent de 13 aangewezen nationale belangen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Dit plan raakt geen rijksbelangen uit het Barro.
Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 en
Op 4 februari 2013 hebben Provinciale Staten de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 vastgesteld. Het ruimtelijk beleid uit de structuurvisie wordt geëffectueerd door middel van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013. In deze verordening zijn algemene regels opgenomen die gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het ruimtelijk beleid bevat drie pijlers:
Landelijk gebied
Specifiek voor het landelijk gebied gelden de volgende uitgangspunten:
Met name het laatste uitgangspunt is van belang voor de beoogde ontwikkeling. Voor het in stand houden van het agrarisch cultuurlandschap is het noodzakelijk dat grondgebonden agrarisch bedrijven zich kunnen ontwikkelen. De ontwikkeling moet zorgvuldig in het landschap worden ingepast.
Landschappelijke inpassing
Elk Utrechts landschap heeft zijn eigen kwaliteiten die mede richting geven aan de daarin gelegen en omliggende functies en hun ontwikkelingsmogelijkheden. Daarom beschermt de provincie de kernkwaliteiten van de verschillende landschappen in de provincie. De Provincie zet in op het versterken van de kernkwaliteiten van het landschap. Het plangebied ligt in het landschap 'Gelderse Vallei'. In de structuurvisie worden voor dit landschap de volgende kernkwaliteiten benoemd:
In paragraaf 2.3 is de landschappelijke inpassing van de ontwikkeling beschreven. In deze paragraaf is beschreven dat de ontwikkeling uitgaat van het behoud van de bestaande kenmerken van zijn omgeving. Met dit plan sluit het erf aan bij de landschappelijke kernkwaliteiten.
Omvang bouwperceel
De agrarische sector is belangrijk voor het behoud van de kenmerken van de gemeente.
Het plangebied ligt in het verwevingsgebied. Verwevingsgebieden zijn gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur. Uitbreiding van de intensieve veehouderij is mogelijk mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. Binnen het verwevingsgebied zijn bouwblokken toegestaan groter dan 1,5 hectare, met een maximum van 2,5 hectare.
De nieuwe oppervlakte van het bouwvlak wordt 0.18 hectare en voldoet daarmee ruim aan de maximale oppervlakte.
bestemmingsplan Buitengebied 2010
In het bestemmingsplan Buitengebied 2010 is binnen de bestemming 'Agrarisch' ruimte gelaten voor het vergroten van bouwvlakken tot een oppervlakte van maximaal 1,5 ha voor zover de percelen gelegen zijn ter plaatse van de aanduiding ‘reconstructiewetzone – verwevingsgebied’. Het bouwvlak bedraagt in de nieuwe situatie 0.18 hectare.
Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.
Naast het feit dat de ontwikkelingen in het plangebied binnen het overheidsbeleid tot stand moet komen, moet ook rekening gehouden worden met de aanwezige functies in en rond het gebied. Het uitgangspunt voor het wijzigingsplan is dat er een goede omgevingssituatie ontstaat. In dit hoofdstuk zijn de randvoorwaarden, die voortvloeien uit de omgevingsaspecten, beschreven.
In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:
In het Besluit m.e.r. is opgenomen dat de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren mer-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan 2000 stuk schapen of geiten, 100 stuks paarden. De beoogde ontwikkeling bestaat uit de realisatie van een nieuwe stal die ruimte biedt aan 7 paarden, 12 schapen en 10 geiten. De drempel-waarde uit het Besluit m.e.r. wordt hiermee niet overschreden. In het kader van het Besluit m.e.r. is voor de beoogde ontwikkeling dan ook geen sprake van een directe mer(beoordelings)-plicht.
Opgemerkt dient te worden dat voor activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, toch dient te worden nagegaan of er sprake kan zijn van belangrijke gevolgen voor het milieu. Gelet op de kenmerken van het project zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten zoals deze in de volgende paragrafen zijn opgenomen.
Voor veehouderijen met een milieuvergunning geldt de Wet geurhinder en veehouderij. In deze wet zijn voor bepaalde typen dieren geurnormen opgenomen. Ten aanzien van dieren waarvoor geen geurnorm is vastgesteld, gelden vaste afstanden.
Op basis van het Activiteitenbesluit, dat van toepassing is op veebedrijven, geldt een afstand van 50 meter tussen woningen en het emissiepunt van stallen.
Aan de afstand van het Activiteitenbesluit wordt voldaan. De voorgenomen uitbreiding wordt namelijk op een ruim 250 meter ten opzichte van woningen gebouwd. In de toekomstige situatie is sprake van een verantwoorde milieuzonering.
In het wijzigingsplan dient rekening te worden gehouden met het beleid en de wetgeving voor de natuurbescherming. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Uitgangspunt is dat met beide geen strijdigheid ontstaat.
Gebiedsbescherming
Natuurbeschermingswet
Gebieden die in het kader van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn aangewezen (Natura 2000-gebieden), worden in Nederland beschermd door middel van de Natuurbeschermingswet. Door het definiëren van instandhoudingsdoelstellingen en door middel van beheersplannen worden de natuurwaarden in deze gebieden op verbeterd. Overigens beschermt de Natuurbeschermingswet naast deze Natura 2000-gebieden ook een nationale categorie natuurgebieden: de Beschermde Natuurmonumenten. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het beleid ten aanzien van de Ecologisch Hoofdstructuur (EHS). Ten aanzien van ontwikkelingen binnen de EHS geldt het 'nee, tenzij-principe'.
Programmatische aanpak stikstof
Een specifiek probleem in beschermde natuurgebieden is de depositie van stikstofverbindingen, veroorzaakt door emissies vanuit de industrie, het verkeer en de landbouw. In vele gebieden is de stikstofdepositie namelijk hoger dan de hoeveelheid die gebieden kunnen verdragen zonder verslechtering van de natuurwaarde (de zogenaamde kritische depositie). Om de vergunningverlening in het kader van de Natuurbeschermingswet vlot te trekken werkt het Rijk aan het vaststellen van een Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Het PAS werkt volgens het principe van saldering: kleine toenames van de stikstofdepositie vanwege individuele ontwikkelingen, worden gecompenseerd door een daling van de achtergronddepositie en het verbeteren van de milieucondities in natuurgebieden.
Op 25 april 2015 hebben Gedeputeerde Staten van Utrecht een Natuurbeschermingswetvergunning (artikel 19d) verleend voor de veehouderij gelegen aan De Dijk 76 te Rhenen. Deze vergunning is afgegeven voor het houden van 20 volwassen geiten (RAV code C 1.100), 58 volwassen schapen (RAV code B 1.100) en 7 volwassen paarden (RAV code K 1.100). Tot 1 juli jl. diende GS enkel te toetsen op Natuurbeschermingswetgebieden binnen haar eigen provinciegrenzen. Voor toetsing van gebieden die gelegen zijn buiten de provinciegrenzen gold dat afzonderlijk vergunning moest worden aangevraagd bij het betreffende bevoegd gezag. In casu Gedeputeerde Staten van Gelderland.
Per 1 juli 2015 is de Programmatische Aanpak Stikstof in werking getreden. Vanaf dat moment is er nog maar 1 bevoegd gezag. Het bevoegd gezag wordt bepaald door de ligging van het gebied waar de hoogste ammoniakdepositie wordt ondervonden, als gevolg van ammoniakemissie van de betreffende veehouderij. Het bevoegd gezag verleent de vergunning voor alle voor stikstof gevoelige gebieden, ongeacht in welke provincie waar deze gevoelige gebieden zijn gelegen.
Zoals aangegeven is bij De Dijk 76 de vergunning verleend door Gedeputeerde Staten van Utrecht. Zij zijn thans nog steeds het bevoegd gezag, gelet op het feit dat de hoogste depositie -als gevolg van ammoniakemissie van De Dijk 76-, op de Glanshaver- en vossenstaarthooilanden (glanshaver) op de Rijntakken wordt waargenomen (zie bijgevoegde Aerius depositieberekening bijlage 1). De geldende vergunning, afgegeven door Gedeputeerde Staten van Utrecht, is de toestemming op grond van de Natuurbeschermingswet, een afzonderlijke vergunning van Gedeputeerde Staten van Gelderland is niet nodig.
Soortenbescherming
De soortenbescherming vindt primair plaats via de Flora- en faunawet. Op grond van deze wet mogen er geen beschermde planten en dieren (en hun verblijfs-plaatsen), die in de wet zijn aangewezen, verstoord worden. Onder voorwaarden is ontheffing van deze verbodsbepalingen mogelijk. Voor soorten die vermeld staan op bijlage IV van de Habitatrichtlijn en een aantal Rode-Lijst soorten zijn de-ze voorwaarden zeer streng.
In het plangebied worden geen erfsingels gekapt, sloten gedempt of gebouwen gesloopt. De uitbreiding vindt plaats op gronden die in gebruik zijn als landbouwgrond. Eventueel aanwezige soorten hebben voldoende mogelijkheden om te vluchten of elders te foerageren. Het uitvoeren van ecologisch onderzoek is daarom niet nodig.
Voor alle soorten is de algemene zorgplicht van kracht. Bij verstoring van dieren tijdens de werkzaamheden moeten deze de gelegenheid krijgen te vluchten naar een nieuwe leefomgeving.
De belangrijkste wettelijke basis voor het behoud van het erfgoed is de Monumentenwet 1988. Ter implementatie van het Verdrag van Malta, is deze wet gewijzigd. De kern van de wet is dat, wanneer de bodem wordt verstoord, archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ).
De Modernisering Monumentenwet (MoMo) heeft op 1 januari 2012 tot een wijziging van art. 3.6.1, lid 1 van het Bro geleid. Ieder ruimtelijk plan dient nu tevens een analyse van cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Zover hier sprake van is, dient daarnaast aangegeven te worden op welke wijze met de mogelijk in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden rekening is gehouden. Hierbij dient tevens de historische (stede)bouwkunde en historische geografie te worden meegenomen in de belangenafweging. Aangegeven dient te worden welke conclusies aan de geanalyseerde waarden worden verbonden en op welke wijze deze zijn geborgd in het plan.
Cultuurhistorische waarden
Binnen het plangebied is sprake van specifieke cultuurhistorische waarden in de vorm van een rijksmonument. Volgens de archeologische monumentenkaart ligt het noordelijke deel van het plangebied in een terrein van zeer hoge archeologische waarde dat is aangewezen als wettelijke beschermd archeologisch monument (conform de Monumenten 1988). Het betreft het terrein waarin de overblijfselen van het Bisschoppelijk kasteel Ter Horst aanwezig zijn (funderingen, infrastructuur en eventuele restanten van bijgebouwen). Het kasteel is in 1163 gebouwd. Kastelen van dit type komen niet veel voor, waardoor dit terrein een beschermde status heeft gekregen.
Voor de bouw van de vergroting van de bestaande veestal is daarom door Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een vergunning verleend voor de uitvoering van de werkzaamheden. Het ministerie is van mening dat de werkzaamheden passen binnen de cultuurhistorische waarden en daarmee geen belemmering vormen voor de uitvoering van dit wijzigingsplan.
Archeologie
Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is in 2007 de Wet op de archeologische monumentenzorg als onderdeel van de Monumentenwet in werking getreden. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven. De wet verplicht gemeenten bij het opstellen van ruimtelijke plannen en projecten rekening te houden met de in hun bodem aanwezige waarden.
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied een hoge archeologische verwachtingswaarde. Voor gebouwen met een oppervlakte van 50 m2 dient een archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden. De bouw van de vergroting gaat gepaard met graafwerkzaamheden en is groter dan 50 m2. Hiervoor heeft een archeologisch onderzoek plaatsgevonden. Dit onderzoek is in Bijlage 2 opgenomen. Hierbij is sprake geweest van een bureauonderzoek en een veldonderzoek. Het onderzoek concludeert dat in de ondergrond van de plek van de vergroting van de schuur vergraven dekzand bevindt waarop recente ophooglagen liggen die na afgraving in het gebied zijn aangebracht. De oorspronkelijke top van het dekzand en daarmee het archeologische potentiële niveau is verstoord en er zijn geen aanwijzingen voor een archeologische vindplaats. Op basis hiervan is het de verwachting dat in het kader van de bestaande planvorming het risico op verstoring van archeologische resten klein is. Vervolg onderzoek is dan ook niet noodzakelijk. Ten aanzien van archeologie zijn er geen belemmeringen voor het wijzigingsplan. De dubbelbestemming Waarde - Archeologie uit het vigerende bestemmingsplan wordt op basis van het archeologisch onderzoek niet meer in dit wijzigingsplan opgenomen.
Mochten er tijdens de werkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen, dient op grond van artikel 53 van de Monumentenwet 1988 zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst.
Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
De waterbeheerder ter plaatse van het projectgebied is Vallei en Veluwe. Voor de beoogde ontwikkeling is op 11 mei 2015 een watertoets aangevraagd via de digitale watertoets (20150603-10-11031). Uit de toets komt naar voren dat in het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A- watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven. Voor de verdere uitvoering van de ontwikkeling geeft het waterschap aan dat met een aantal aandachtspunten rekening gehouden moet worden. Deze uitgangspunten zijn opgenomen in Bijlage 3.
In onderhavige situatie wordt hemelwater afgekoppeld van vuilwater. In de nieuwe situatie zal dit niet veranderen; vuilwater zal worden geloosd op de riolering en hemelwater wordt afgevoerd op omliggende sloten. Watercompensatie is niet nodig gezien de geringe toename verharding. Compensatie is vrijgesteld tot een toename van 1.500 m2.
Ten slotte wordt rekening met het gebruik van bouwmaterialen zoals gesteld door het waterschap dat er geen gebruik gemaakt mag worden van uitlogende materialen als koper, zink en lood. Door toepassing van deze materialen zal het afstromende regenwater met zink/koper/lood verontreinigd raken. Er zal geen gebruik gemaakt worden van zink/koper/lood. Het dakwater wordt geloosd conform de bestaande situatie.
Het uitgangspunt wat betreft de bodemkwaliteit in het projectgebied is dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn, dat er geen risico's voor de volksgezondheid ontstaan.
Er is recentelijk geen bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. Echter, op grond van het (agrarische) gebruik van de bodem kan het als 'niet - verdacht' worden aangemerkt en wordt er van uit gegaan dat de kwaliteit van de bodem geen belemmering vormt voor het toekomstige gebruik. Bovendien zal de uitbreiding van het plangebied voor agrarische bedrijfsdoeleinden in gebruik zijn. Als gevolg van dit wijzigingsplan treden dan ook geen risico's voor de volksgezondheid op.
Op het gebied van geluid gelden verschillende toetsingskaders voor geluidhinder van de inrichting zelf (het Activiteitenbesluit) en geluidhinder van wegen of zoneringsplichtige inrichtingen (Wet geluidhinder). Onderstaand wordt op beide ingegaan.
Activiteitenbesluit
Ten aanzien van geluidhinder van landbouwinrichtingen, zijn de regels van het Activiteitenbesluit van toepassing. Wanneer wordt verwacht dat inrichtingen leiden tot hinder bij geluidsgevoelige bestemmingen, kan door het bevoegd gezag (de gemeente) worden gevraagd om een akoestisch rapport op te stellen. In dit geval ligt dat niet voor de hand, omdat de beoogde uitbreiding op ruime afstand van omliggende woningen is gelegen en een stal een relatief lage geluidemissie kent.
Zonder nader onderzoek kan daarom worden gesteld dat het uitbreiding van het agrarisch bedrijf niet leidt tot onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van omliggende woningen.
Wet geluidhinder
Voor wegen met een snelheid hoger dan 30 km/uur geldt een wettelijk vastgelegde zone. Op het erf worden geen nieuwe geluidsgevoelige objecten gebouwd, waardoor toetsing aan de grenswaarden uit de Wet geluidhinder niet aan de orde is.
Een onderdeel van de Wet milieubeheer betreft luchtkwaliteit. De wet is bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging, aan te pakken.
Volgens de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland (2020) geldt in de directe omgeving van het plangebied een gemiddelde fijn stof concentratie (PM10) van minder dan 20 µg/m3 en een gemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) van minder dan 20 µg/m3. De norm voor beide stoffen ligt op 40 µg/m3 (jaargemiddelde concentratie vanaf 2015). De huidige luchtkwaliteit ter plaatse is dus goed.
Overschrijdingen van de grenswaarden voor luchtkwaliteit zijn veelal het gevolg van het aantal verkeersbewegingen in een gebied. Op grond van de algemene maatregel van bestuur 'niet in betekenende mate' (NIBM) vormen luchtkwaliteitseisen geen belemmeringen voor projecten die niet in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het plan bedraagt slechts een uitbreiding in de vorm van een nieuwe stal. De verkeersaantrekkende werking hiervan is naar verwachting nihil.
Het plan draagt niet in betekenende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Aanvullend onderzoek naar het aspect luchtkwaliteit is niet noodzakelijk.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, LPG en munitie.
In het kader van het aspect externe veiligheid is de risicokaart van de provincie Utrecht geraadpleegd. Volgens de provinciale risicokaart liggen er in het plangebied geen inrichtingen die in het kader van de Bevi zijn aangewezen. De nieuwe situatie zal geen verhoogd veiligheidsrisico vormen voor personen in het gebied. Vanuit het aspect externe veiligheid bestaan dus geen belemmeringen voor dit project.
Bovendien vindt er binnen het plangebied geen toename van het aantal personen plaats, waardoor er geen sprake is van effecten op de externe veiligheidssituatie. Vanuit het aspect externe veiligheid bestaan geen belemmeringen voor het wijzigingsplan.
Figuur 5 Uitsnede risicokaart provincie Utrecht
In de buurt van het plangebied lopen geen kabels of leidingen die van belang zijn voor dit wijzigingsplan. Zoals gebruikelijk bij graafwerkzaamheden, wordt voorafgaand aan de uitvoering van het initiatief een Klic-melding gedaan.
Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in de maatschappelijke en de economische uitvoerbaarheid.
Het wijzigingsplan doorloopt de procedure zoals vastgelegd in artikel 3.6 lid 1 sub a Wet ruimtelijke ordening (Wro). Door het voeren van de genoemde procedure, met de daar bijhorende zienswijzen-, c.q. beroepsprocedure, wordt de maatschappij betrokken bij het plan. In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro)
is het wijzigingsplan eerst voorgelegd aan de betrokken overleginstanties. Hierop hebben Vitens, Waterschap Vallei en Veluwe, Omgevingsdienst regio Utrecht, provincie Utrecht en de Gasunie gereageerd. Op de reactie van de Omgevingsdienst regio Utrecht na, hebben voorgenoemde partijen geen aanleiding tot het geven van opmerkingen. De vooroverlegreacties zijn als bijlage 4 bij de toelichting toegevoegd.
De reactie van de Omgevingsdienst regio Utrecht betreft een opmerking tot archeologie. Hierop is op de verbeelding aangepast.
Van 17 maart 2016 tot en met woensdag 27 april 2016 heeft het ontwerpwijzigingsplan ter inzage gelegen. Gedurende deze zes weken is een ieder in de gelegenheid gesteld zijn/haar zienswijzen tegen het ontwerpwijzigingsplan kenbaar te maken. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
Op 24 mei 2016 heeft de gemeenteraad van Rhenen het wijzigingsplan"Achterberg - De Dijk 76” vastgesteld. Het vaststellingsbesluit is als bijlage 5 bij de toelichting opgenomen. Uiteindelijk is tegen het wijzigingsplan beroep mogelijk bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het gaat hier om een particulier initiatief. De gemeente draagt hier dus geen financiële verantwoordelijkheid en risico's. De economische uitvoerbaarheid is daarmee voldoende aangetoond.
Grondexploitatie
Het doel van de grondexploitatieregeling is het inzichtelijk maken van de financiële haalbaarheid en het bieden van meerdere mogelijkheden voor het kostenverhaal, waardoor er meer sturingsmogelijkheden zijn. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de publiekrechtelijke weg via een exploitatieplan en de privaatrechtelijke weg in de vorm van een overeenkomst. In het geval van een exploitatieplan kan de gemeente eisen en regels stellen voor de desbetreffende gronden.
In dit wijzigingsplan wordt een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. In dergelijke gevallen dient een grondexploitatieplan opgesteld te worden tenzij het kostenverhaal anderszins verzekerd is. Tevens is bepaald dat bij exploitatiebedragen minder dan €10.000 er sprake is van een ‘kruimelgeval’ waarbij het opstellen van een exploitatieplan niet verplicht is. Daar is in het onderhavige plan sprake van. Van een exploitatieplan wordt dan ook om voorgenoemde reden afgezien. De plankosten worden via leges op de initiatiefnemer verhaald.
Planschade
Tenslotte is een planschaderisico overeenkomst afgesloten. Hiermee wordt gewaarborgd dat eventueel te vergoeden planschade niet voor rekening van de gemeente komt maar voor rekening van de initiatiefnemers.
Dit wijzigingsplan (ex artikel 3.6 lid 1 sub a Wro) van het bestemmingsplan 2010 Buitengebied van de gemeente Rhenen, bestaat uit een set bepalingen die aangeeft dat artikel 3.8 lid c, van het bestemmingsplan is toegepast, waarmee de oppervlakte van het bouwblok wordt vergroot tot ten hoogste 1,5 hectare. In dit geval wordt het bouwvlak, zoals geregeld in het bestemmingsplan Buitengebied 2010 partiële herziening 2012.
Voor dit wijzigingsplan betekent dat voor het plangebied een bouwvlak wordt opgenomen die aansluit op het bouwvlak van het perceel De Dijk 76 (welke geregeld is in binnen het bestemmingsplan Buitengebied 2010 partiële herziening 2012). Hiermee blijft het bouwvlak beperkt tot een maximale grote van 1,5 hectare. Dit is op de verbeelding aangegeven.
Na onherroepelijk worden van het wijzigingsplan is de verbeelding als zodanig onderdeel van het moederplan. De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' zoals opgenomen in het moederplan komt vanwege de lage archeologische verwachting ter plaatse van de te bouwen schuur te vervallen. Verder blijven de regels ongewijzigd van toepassing. Dit houdt in dat na het vaststellen van het wijzigingsplan, het perceel wordt opgenomen in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010'.