direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Grebbeweg 160, Rhenen
Status: ontwerp
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0340.Grebbeweg160-ON01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het initiatief

De eigenaar van het bestaande pand aan de Grebbeweg 160 in Rhenen is voornemens om op de begane grond een restaurant te beginnen. Voor deze functiewijziging is een omgevingsvergunning nodig. Omdat het initiatief gewenst is en passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan deze ontwikkeling. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Grebbeweg 160 in het buitengebied van Rhenen. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.Grebbeweg160-ON01_0001.jpg"

Globale ligging van het plangebied (bron: Openstreetmap.org)

1.3 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 5 in op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van overleg en zienswijzen zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen ten oosten van de kern van Rhenen en ligt aan de Grebbeweg, de N225. Het pand wordt ontsloten middels een oprit die parallel loopt aan de Grebbeweg. Verder is het perceel omringd door bos. Bijgevoegde afbeelding geeft dit globaal aan. Het bestaande pand is een voormalig hotel. Momenteel is de bovenverdieping bewoond. Verder staat het pand leeg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.Grebbeweg160-ON01_0002.jpg"

Luchtfoto plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.Grebbeweg160-ON01_0003.jpg" Voorgevel van het bestaande pand

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.Grebbeweg160-ON01_0004.jpg"

Zijgevel van het bestaande pand

2.2 Toekomstige situatie

Het bestaande gebouw blijft behouden. Met voorliggend plan krijgt het gebouw op de begane grond een nieuwe functie als restaurant. De bovenverdieping blijft bewoond door de eigenaar van het toekomstige restaurant. Voor de functiewijziging vinden uitsluitend interne verbouwingen plaats. De bestaande ontsluiting via de Grebbedijk naar de N225 blijft gehandhaafd. Het parkeren vindt plaats op eigen terrein, bestaande uit 32 parkeerplaatsen. Dit is nader toegelicht in paragraaf 4.4. De navolgende tekening toont de toekomstige parkeersituatie. Deze tekening is tevens opgenomen in bijlage 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.Grebbeweg160-ON01_0005.jpg"

Tekening parkeersituatie

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden, zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro, artikel 3.1.6 onder 2.

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het plangebied is aangewezen als 'Natuur Netwerk Nederland'. Dit houdt in dat er een nieuwe bestemming mag komen, mits het niet leidt tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied. Dit is verder uitgewerkt in de Provinciale Ruimtelijke Verordening Utrecht, zie paragraaf 3.2.

Ladder duurzame verstedelijking

Voorliggend plan betreft een wijziging van de functie van het bestaande pand. Het betreft hier geen nieuwe stedelijke ontwikkeling. Het plan hoeft derhalve niet getoetst te worden aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS)

In de PRS beschrijft de provincie het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. Deze periode sluit aan bij die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van het rijk. De provincie geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe zij uitvoering geeft aan dit beleid. Deels geeft zij uitvoering aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) die tegelijk met de PRS is vastgesteld.

Met betrekking tot de pijler 'vitale dorpen en steden' heeft de provincie het volgende provinciale belang gedefinieerd: 'Door de ontwikkeling van wonen en werken vooral in het bestaande stedelijke gebied te laten plaatsvinden, behouden we vitale dorpen en steden'

In de Provinciale ruimtelijke structuurvisie 2013 – 2028 (PRS) zijn de volgende provinciale belangen vastgelegd die betrekking hebben op vitale steden en dorpen:

Realiseren van voldoende en op de behoefte aansluitend woningaanbod, met een accent op binnenstedelijke ontwikkeling.

Een vitale en innovatieve regionale economie, met voldoende en diverse vestigingsmogelijkheden.

Optimaal gebruik van de binnenstedelijke ruimte.

Een goede bereikbaarheid voor woon-, werk en vrijetijdsverkeer

Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV)

In de PRV zijn onder andere de regels uit het PRS rechtstreeks overgenomen, waarbij een verduidelijking is gegeven op de wijze van het overnemen van de provinciale regeling in (gemeentelijke) ruimtelijke plannen. De PRV is gebaseerd op artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Op basis van dit artikel kunnen, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, Provinciale Staten regels stellen omtrent de inhoud, toelichting of onderbouwing van ruimtelijke plannen. Hieronder vallen de bestemmingsplannen (inclusief de uitwerkings- en wijzigingsplannen), besluiten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) waarbij afgeweken wordt van een bestemmingsplan, beheersverordeningen en projectuitvoeringsbesluiten op basis van de Crisis en herstelwet. Doel van de verordening is om een aantal provinciale belangen te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De volgende artikelen zijn voor deze ontwikkeling van belang:

Artikel 1.7 Cultuurhistorische hoofdstructuur

Een ruimtelijk besluit voor deze gronden mag geen nieuwe bestemmingen en regels bevatten die leiden tot onevenredige aantasting van in het plangebeid voorkomende waarden van de cultuurhistorische hoofdstructuur. De locatie is nader aangeduid als 'Militair Erfgoed'. Hier mogen nieuwe bestemmingen en regels die bij de forten verstedelijking toestaan, mits dit bijdraagt aan het behoud van de cultuurhistorische waarde van het militair landschap.

Artikel 1.8 Landschap

Een ruimtelijk besluit voor deze gronden bevat bestemmingen en regels ter bescherming van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten. Het plangebied is onderdeel van het landschap 'Utrechtse Heuvelrug'. Een onevenredige aantasting van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten is niet toegestaan. Bij ontwikkelingen in het landschap van de Utrechtse Heuvelrug vraagt de Provincie aandacht voor het in stand houden van het reliëf en voor het in stand houden van het samenhangend boscomplex.

Artikel 2.4 Natuur Netwerk Nederland

Een ruimtelijk besluit voor deze gronden bevat bestemmingen en regels die de wezenlijke kenmerken en waarden beschermen en in stand houden. Ruimtelijke ontwikkelingen, die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden, of van de samenhang tussen die gebieden zijn niet toegestaan, tenzij er sprake is van een groot openbaar belang en er geen reële andere mogelijkheden zijn, of als negatieve effecten voor de natuur zoveel mogelijk worden beperkt door mitigerende maatregelen en overgebleven negatieve effecten worden gecompenseerd door inrichting van nieuwe natuur elders.

Planspecifiek

Hieronder wordt ingegaan op de artikelen van de PRV die van toepassing zijn op het plangebied.

Ad Artikel 1.7 Cultuurhistorische hoofdstructuur

Voorliggend plan betreft geen verstedelijking, aangezien het slechts gaat om functiewijziging van een bestaand pand en er geen bouwwerkzaamheden plaatsvinden. Het behoud van de cultuurhistorische waarde van het militair landschap is hier niet aan de orde. Er is geen sprake van aantasting van in het plangebied voorkomende cultuurhistorische waarden.

Ad Artikel 1.8 Landschap

Het plangebied ligt binnen het landschap Utrechtse Heuvelrug. Het plan betreft een functiewijziging en er vinden geen fysieke veranderingen plaats. De parkeerplaatsen worden op het bestaande open terrein aangelegd en dit vraagt niet om graafwerkzaamheden waardoor het terrein wordt aangepast. Er is daarmee geen sprake van aantasting van het reliëf en het samenhangend boscomplex in het plangebied.

Artikel 2.4 Natuur Netwerk Nederland

Voor de ontwikkeling is een onderzoek uitgevoerd naar de effecten op het Natuur Netwerk Nederland. De conclusies hiervan zijn opgenomen in paragraaf 4.3. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied.

Daarmee past de voorgenomen ontwikkeling binnen het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan Rhenen Buitengebied, vastgesteld door de raad op 20 september 2011. Het perceel heeft in het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Wonen'. Daarnaast liggen er de dubbelbestemmingen 'Waarde - Aardkundige Waarden' en 'Waarde - Archeologie' op. Tevens heeft het de bouwaanduiding 'karakteristiek' en de gebiedsaanduiding 'hoge verwachtingswaarde'. De bestemming 'Wonen' laat in het geldende bestemmingsplan de functie restaurant niet toe.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.Grebbeweg160-ON01_0006.png"

Uitsnede bestemmingsplan Rhenen Buitengebied

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

Voor een buitenplanse afwijking van het bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de uitvoerbaarheid aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.


Planspecifiek

Momenteel is het pand in gebruik als woning. Een restaurant is niet gevoeliger dan een woonfunctie. Het uitvoeren van een bodemonderzoek is daarom niet noodzakelijk.


Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.


Luchtkwaliteit ter plaatse

In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 (fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). De grenswaarde hiervan bedraagt 40 µg/m3.


Bijdrage aan luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).


Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.


Planspecifiek

Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief

Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 40626 (aan de Grebbeweg ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:

  NO2 (stikstofdioxide)   PM10 (Fijn stof)  
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2015 (µg/m3)   22,2 µg/m3   19,3 µg/m3  
Grenswaarde concentratie (µg/m3)   40 µg/m3   40 µg/m3  

De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.

Bijdrage initiatief

Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief (functiewijziging van wonen naar restaurant) van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%). Op basis van de te verwachten toename aan verkeersbewegingen (115 motorvoertuigbewegingen per dag) ten gevolge van het project is te concluderen dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Het plangebied ligt aan de N225. Een restaurant is echter geen geluidsgevoelig object. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai is daarom niet nodig.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:

geurgevoelig object gelegen in:   maximaal toegestane geurbelasting
(odour units per m3 lucht)  
concentratiegebied binnen bebouwde kom   3,0 ouE/m3   
concentratiegebied buiten bebouwde kom   14,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom   2,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom   8,0 ouE/m3  

Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.

Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen danwel buiten de bebouwde kom.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

Planspecifiek

In de nabije omgeving van het plangebied bevinden zich geen veehouderijen. Het meest nabijgelegen agrarisch bedrijf ligt op circa 500 meter. Bovendien is er in de huidige situatie al sprake van een geurgevoelige functie in het plangebied, waar agrarische bedrijven rekening mee moeten houden. Er zal daarom sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat in het plangebied en er worden geen agarische bedrijven in de bedrijfsvoering beperkt door het initiatief.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

Het restaurant is een milieubelastende functie en behoort tot categorie 1. De VNG geeft een richtafstand van 10 meter tot milieugevoelige functies. De dichtstbijzijnde woning is gelegen aan de Cuneraweg 2 op een afstand van 85 meter. Er wordt daarmee voldaan aan de richtafstand. Er zal daarom sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat in het plangebied en er worden geen bedrijven in de bedrijfsvoering beperkt door het initiatief.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect milieuzonering.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.0340.Grebbeweg160-ON01_0007.jpg"

Uitsnede risicokaart

Hieruit is op te maken dat er geen risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn.

Ten aanzien van het aspect externe veiligheid is het plan uitvoerbaar.

4.2 Water

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Indien nodig wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen niet meer mogelijk is wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Waterplan Rhenen

Het Waterplan “een berg mooi water” is door de gemeenteraad vastgesteld op 26 april 2005 en heeft ten doel effectief en efficiënt om te gaan met water in de gemeente. Het waterplan beschrijft de beoogde ontwikkeling van het water tot 2025. Het waterplan gaat in op de waterkwantiteit, de waterkwaliteit en de waterketen. Bij de streefbeelden voor het bebouwd gebied ligt de nadruk op het saneren van riooloverstorten en het afkoppelen van verhard oppervlak.

Voor onderhavig plan zijn de volgende relevante streefbeelden voor 2025 te noemen:

  • Grondwateroverlast komt niet voor.
  • Alle in- en uitbreidingen (vanaf 2005) zijn waterneutraal.
  • Bij nieuwbouw (vanaf 2005) worden geen uitlogende materialen toegepast, zoals zink, koper en lood.
  • Vanaf 2005 wordt in in- en uitbreidingen het regenwater van schone oppervlakken niet op de riolering geloosd.
  • In Elst, Rhenen en Achterberg is circa 30 % van het verharde oppervlak van de riolering afgekoppeld (ten opzichte van 1998, onder voorbehoud van voldoende financiële middelen).

vGRP+ 2015-2019

In het verbreed gemeentelijk rioleringsplan, ofwel vGRP+, staat het beleid van Gemeente Rhenen voor stedelijk afvalwater, regenwater en grondwater voor de periode 2015-2019. Een belangrijk onderdeel van de Rhenense strategie is het afkoppelen, waardoor schoon regenwater niet in de vuilwaterriolen terecht komt. Waar mogelijk moeten bewoners en bedrijven zelf voor het regenwater zorgen:

  • in het buitengebied. Regenwater mag niet op de (druk)riolering worden geloosd.
  • woonwijken en bedrijfsterreinen zonder gemeenschappelijke regenwatervoorzieningen voor de percelen. Deze wijken of bedrijfsterreinen zijn dan ontworpen voor infiltratie van regenwater op de percelen of afvoer naar nabijgelegen oppervlaktewater
  • bedrijfspercelen groter dan 5.000 m2 hectare.

In de volgende situaties moeten bewoners en bedrijven zorgen voor berging en infiltratie op het perceel. Hierbij mag alleen bij grote regenbuien het teveel aan regenwater op de perceelgrens worden aangeboden:

  • recente en nieuwe woonwijken die zijn ontworpen voor infiltratie van een deel van het regenwater op de percelen.
  • recente en nieuwe bedrijfsterreinen

Verder geldt het principe van Hydrologisch neutraal bouwen (afkoppelen van regenwater door middel van infiltratie met behulp van infiltratiekratten) en tevens geldt dat bij het bouwen de riolering op de percelen moet voldoen aan het Bouwbesluit uit 2012.


Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Planspecifiek

Voorliggend plan betreft de functiewijziging van een bestaand pand. Er vinden geen bouwwerkzaamheden plaats en de hoeveelheid verharding blijft in de toekomstige situatie gelijk aan de huidige situatie. Compensatie van een toename van verhard oppervlak is daarom niet aan de orde. Voor de lozing op het vuilwaterriool wordt een melding Activiteitenbesluit gedaan.

Met betrekking tot het aspect water wordt het plan uitvoerbaar geacht.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 1 januari 2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

De planlocatie ligt in het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De beoogde functiewijziging en ingrepen hebben mogelijk een negatief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland. Conform het beleid van de provincie Utrecht (PRV en PRS) is het noodzakelijk om een Nee, tenzij-toets uit te voeren. Middels de Nee, tenzij-toets wordt onderzocht of de wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN worden aangetast. Zie bijlage 2 voor het rapport. Uit de opgestelde rapportage kunnen de volgende bevindingen geconcludeerd worden:

Gebiedsbescherming

Met betrekking tot het NNN worden de volgende conclusies getrokken:

  • Het plangebied valt binnen het NNN, echter leidt de beoogde ontwikkeling niet tot kap en derhalve niet tot aantasting van de natuurwaarden;
  • Het natuurdoeltype blijft ongewijzigd en wordt niet aangetast. De abiotische waarden zullen niet worden aangetast. Er zijn geen ingrepen voorzien met een negatief effect, de huidige potentie van dit deel van
  • De planlocatie blijft behouden. De beoogde situatie leidt niet tot een significante aantasting van de huidige waarde van de aspecten donkerte, geluid en licht (indien er maatregelen getroffen worden m.b.t. de parkeerverlichting) op het terrein.
  • De eenheid en omvang van het NNN wordt niet onderbroken en/of verminderd door de renovatie van het voormalig hotel en de realisatie van parkeergelegenheid;
  • De parkeerplaatsen worden aangelegd op het gebied waar momenteel al kiezelstenen liggen, waardoor dit stuk geen relevante functie heeft voor het NNN;
  • De robuustheid en/of aaneengeslotenheid van het NNN wordt niet aangetast, significante effecten zijn uitgesloten;
  • De beoogde ingrepen en functiewijziging leidt niet tot aantasting van essentiële verbindingszones;
  • De beoogde ontwikkeling leidt niet tot een afname van het Natuurnetwerk Nederland.
  • De beoogde ontwikkeling leidt niet tot een aantasting van de samenhang.

Uit deze punten is de concluderen dat er geen sprake is negatieve effecten voor het NNN, indien een juiste verlichtingswijze op het parkeerterrein wordt toegepast.

De planlocatie maakt geen deel uit van Natura 2000. De planlocatie is gelegen op een afstand van circa 80 m tot het Natura 2000-gebied Rijntakken. Er is geen sprake van negatieve effecten op dit Natura 2000-gebied.

Soortenbescherming

Op de planlocatie zijn geen bijzondere soorten aangetroffen. Op basis van de aanwezige ecotopen en de voorkeuren van zwaarder en strik beschermde of kwetsbare soorten wordt een essentiële functie voor deze soorten niet verwacht.

Gedurende de werkzaamheden en in de beoogde situatie dient rekening te worden met vleermuizen. Geadviseerd wordt om de planlocatie tijdens de werkzaamheden en in de nieuwe situatie bij voorkeur minimaal te verlichten en hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toe te passen (amberkleurig licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel) en de werkzaamheden in de periode april - oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uit te voeren (buiten schemerperiodes). Daarnaast dient het bestaande hekwerk behouden te blijven om inloop te voorkomen. Het uitvoeren en instandhouden van deze maatregelen wordt geborgd in de omgevingsvergunning.

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur.

Voor de beoogde ontwikkeling is een verkeersmemo opgesteld, welke is opgenomen in bijlage 3. Deze verkeersmemo geeft inzicht in de te verwachten verkeersstromen en de parkeerbehoefte ten behoeve van de horecavoorziening. Daarnaast maakt het inzichtelijk hoe de benodigde parkeerplaatsen en laad en losplek op het perceel aan de Grebbeweg 160 gesitueerd kunnen worden.

In de verkeersmemo wordt geconcludeerd dat het perceel plaats biedt voor het realiseren van 32 parkeerplaatsen op eigen terrein. Dit is onderverdeeld in 19 plaatsen ten westen van het restaurant, 4 plaatsen halverwege de oprit en 9 plaatsen langs de oprit. Hiermee kan voldaan worden aan de maximale norm (16,0 per 100 m²) uit de parkeernota van de gemeente Rhenen.

Ook het laden en lossen kan geheel op eigen terrein plaatsen vinden. Er wordt rekening gehouden met 5 bevoorradingen per week. Het laden en lossen geschiedt op een daarvoor aangewezen plaats direct naast de keuken.

De voorgenomen ontwikkeling heeft tot gevolg dat Grebbeweg (N225) per dag maximaal 115 extra motorvoertuigbewegingen (maximaal scenario) extra te verwerken krijgt. De intensiteit van de N225 ligt tussen de 7.200 en 9.800 motorvoertuigenbewegingen per dag. Het initiatief heeft een toename van het aantal verkeersbewegingen van ca 1,2% tot 1,5% tot gevolg. Gezien de historische verkeersgegevens kan de N225 deze toename goed verwerken.

Op het gebied van verkeer is het initiatief uitvoerbaar.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Het plangebied is in de Provinciale Ruimtelijke Verordening aangewezen als onderdeel van de Cultuurhistorische hoofdstructuur en specifiek als onderdeel van militair erfgoed, zie paragraaf 3.2.

Het bestaande pand heeft een karakteristiek uiterlijk. Met het voorliggend plan wordt het pand behouden en er zal dus geen afbreuk worden gedaan aan de karakteristiek van het pand. Bovendien zal de nieuwe functie ervoor zorgen dat het karakteristieke pand behouden blijft.

Archeologie

Voor het plangebied geldt een hoge archeologische verwachtingswaarde. Voor deze gebieden is er een onderzoeksplicht bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 100 m². Met voorliggend plan vinden geen bodemingrepen plaats waarmee de oppervlakte van 100 m² wordt overschreden. Het uitvoeren van archeologisch onderzoek is daarom niet nodig.

Het initiatief is met betrekking tot het aspect cultuurhistorie en archeologie uitvoerbaar.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

Er is in dit geval geen sprake van een bouwplan, waardoor het verhaal van plankosten niet noodzakelijk is.

Wel zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 5 Procedure

5.1 Inspraak en overleg

Inspraak

Dit plan met een beperkte reikwijdte is niet voor inspraak ter visie gelegd. De directe buren zijn op de hoogte van dit plan.

Overleg

Onderhavig initiatief is in het kader van het wettelijk overleg voorgelegd aan de provincie, het waterschap, de veiligheidsregio en de gasunie. De veiligheidsregio en de gasunie zijn akkoord met het plan. De provincie en het waterschap hadden enkele beperkte adviezen, welke zijn verwerkt in deze ruimtelijke onderbouwing.

5.2 Van ontwerp naar vaststelling

De omgevingsvergunning is voorbereid met toepassing van een uitgebreide procedure ex artikel 2.12 lid 1 onder a sub 3° Wabo juncto artikel 3.10 Wabo. Het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken zal als ontwerp voor een termijn van zes weken ter inzage liggen. Een ieder kan hierop zienswijzen indienen. Bij het vaststellingsbesluit wordt hierop nader ingegaan.