1.1 Aanleiding
Aan de Achterbergsestraatweg 134 in Rhenen is momenteel het bedrijf ‘De Jong Hout en Staalhandel BV’ gevestigd. Dit perceel beschikt over de bestemming ‘Bedrijf’ en maakt onderdeel uit van het bedrijventerrein ten zuiden van de kern Achterberg. Op 24 juni 2020 is het bestemmingsplan ‘Achterbergsestraatweg naast 130’ vastgesteld. Dit bestemmingsplan maakt de afronding van het bedrijventerrein en de bouw van een bedrijfsgebouw/-kantoor mogelijk. De verwerving van de achterliggende gronden, waar het bedrijf is begonnen en die eerder gehuurd werden, is voor De Jong Hout en Staalhandel reden om het bestaande bedrijfsterrein opnieuw in te richten.
Initiatiefnemer is voornemens om binnen het bestaande bedrijfsterrein aan de Achterbergsestraatweg 134 in Rhenen een nieuw bedrijfsgebouw te realiseren. In de huidige situatie slaat het bedrijf een relatief groot deel van het hout en de bouwmaterialen op in de buitenlucht, onder overkappingen/stellingen. Voor de bedrijfsvoering is het gewenst als deze opslag binnen plaats kan vinden. Om die reden heeft het bedrijf de wens om binnen het bestaande bedrijfsterrein een nieuw bedrijfsgebouw te realiseren.
De initiatiefnemer heeft een principeverzoek ingediend bij de gemeente Rhenen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen heeft onder voorwaarden ingestemd met het realiseren van een bedrijfsgebouw op het bestaande perceel en het positief bestemmen van de huidige bedrijfsactiviteiten, een groothandel in hout en bouwmaterialen.
Binnen de geldende bestemmingsplannen 'Rhenen Buitengebied' en ‘Buitengebied 2010, partiële herziening 2012’ beschikt het bestaande bedrijfsterrein over de bestemming ‘Bedrijf’. Het deel van het terrein waar de initiatiefnemer een nieuw bedrijfsgebouw wil realiseren ligt buiten bouwvlak. Het realiseren van een bedrijfsgebouw buiten het bouwvlak is in strijd met het geldende bestemmingsplan. Het is tevens de wens het bestaande bedrijf, dat niet volledig in overstemming is met het geldend planologisch regime, met deze herziening positief te bestemmen. Om de realisatie van het bedrijfsgebouw en de positieve bestemming van de aanwezige groothandel in bouwmaterialen en hout juridisch-planologisch mogelijk te maken dient een partiele herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan het bedrijventerrein ten zuiden van de kern Achterberg in de gemeente Rhenen. Het betreft drie percelen die kadastraal bekend staan onder gemeentecode RNN01, sectie G, nummer 4685, 5071 en 5072 (oppervlakte totaal: ca. 3.750 m²).
De navolgende afbeeldingen tonen de ligging en de begrenzing van het plangebied.
Globale ligging plangebied (rode cirkel) (bron: Google Earth)
Begrenzing plangebied (rood omkaderd) (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van de bestemmingsplannen 'Rhenen Buitengebied' en ‘Buitengebied 2010, partiële herziening 2012’. De gemeenteraad van de gemeente Rhenen heeft het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' op 20 september 2011 vastgesteld. Na uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en een partiële herziening is het geheel samengevoegd in een geconsolideerd plan ('Consolidatieplan Buitengebied Rhenen').
Op 6 maart 2018 is het 'Paraplubestemmingsplan Parkeren' vastgesteld. Hierin is bepaald dat voldoende parkeergelegenheid, overeenkomstig de beleidsregels van de 'Beleidsnota parkeernormen en parkeerfonds', gerealiseerd moet worden.
Voor de westelijke uitbreiding van De Jong Hout en Staalhandel is op 24 juni 2020 het bestemmingsplan ‘Achterbergsestraatweg naast 130’ vastgesteld. Dit bestemmingsplan grenst aan de westzijde van het plangebied.
De navolgende afbeelding toont een fragment van de verbeeldingen van de geldende bestemmingsplannen.

Uitsnede geldende bestemmingsplannen (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De gronden waar de beoogde ontwikkeling is voorzien hebben de bestemming ‘Bedrijf’. Binnen deze bestemming zijn bedrijven tot en met categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten en een aannemersbedrijf toegestaan. Voorts gelden de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie’ en de gebiedsaanduidingen ‘overige zone - hoge verwachtingswaarde’ en ‘wetgevingzone - wijzigingsgebied 3’.
Het realiseren van een bedrijfsgebouw buiten het bouwvlak is niet toegestaan. Bij het initiatief is het bedrijfsgebouw buiten het bouwvlak voorzien. Het bouwvlak mag voor 60% bebouwd worden. Uitgaande van de theoretische situatie dat het bedrijfsgebouw wel binnen het bouwvlak gebouwd zou worden, zijn de oppervlakte aan gebouwen die extra binnen dat bouwvlak gebouwd mag worden en de binnenplanse afwijking van artikel 4.3 niet toereikend.
Gezien het voorgaande is het beoogde initiatief in strijd met de geldende bestemmingsplannen. Met het voorliggende bestemmingsplan wordt het beoogde initiatief juridisch-planologisch mogelijk gemaakt.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van de milieu- en omgevingsaspecten. Hoofdstuk 5 bevat vervolgens een juridische planbeschrijving. Tot slot wordt in de hoofdstukken 6 en 7 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2.1 Bestaande situatie
Het plangebied ligt ten oosten van de kern van Rhenen. Het spoor en de Lijnweg (N233) scheiden het gebied van de bebouwingskern af. De Achterbergsestraatweg is van oudsher de weg die Achterberg verbindt met Rhenen. Waar Rhenen nog op het hogere gedeelte van de Utrechtse heuvelrug ligt, ligt dit gebied op de overgang tussen de hoger gelegen delen naar lagere (agrarische) gebieden.
Aan het einde van de vorige eeuw bestond dit gebied nog uit een enkele (boeren)woning en weilanden. Het terrein is aan het begin van deze eeuw ontwikkeld tot een gebied met bebouwing en bedrijvigheid tot het bedrijventerrein dat het nu is.
Drie wegen (Achterbergsestraatweg, Bergweg en Boslandweg) en de bosrand aan de noordzijde vormen de begrenzing tot het bebouwd gebied met bedrijfsactiviteiten. Hiermee ontstaat er een compacte cluster als contrast tussen het open agrarische gebied en de dichte bebouwing met meer massa. De wegen en de bosrand vormen de natuurlijke grens tussen deze gebieden.
Het bebouwde gebied is zo opgezet dat het de sfeer uitstraalt van een woongebied met vrijstaande woningen met bijgebouwen op het achterterrein. De (bedrijfs)woningen hebben allemaal een ruime groene voortuin, wat de sfeer van woningen in het buitengebied benadrukt. De woningen en de tuinen nemen voor een gedeelte het zicht weg van de achterliggende bebouwing met de daar bijbehorende bedrijvigheid. De architectuur van de (bedrijfs)woningen is divers, van modern tot agrarisch/ boerderij sfeer. De nokrichtingen staan haaks of parallel op de verkavelingsrichting.
De noordkant van het plangebied wordt begrensd door een bosrand. Aan de zuidkant en aan de oostkant van het plangebied bevinden zich andere bedrijven. Aan de westkant van het plangebied heeft de initiatiefnemer een nieuw bedrijfskantoor met parkeerplaatsen gerealiseerd. Deze ontwikkeling is juridisch-planologisch mogelijk gemaakt met het bestemmingsplan 'Achterbergsestraatweg 130'. Met deze toevoeging van het bedrijfskantoor is de bebouwing langs de Achterbergsestraatweg aangevuld en het bebouwingslint afgemaakt. Het gebouw heeft de maat en de sfeer van een vrijstaande woning in agrarisch gebied gekregen. Met deze ontwikkeling is het zicht op het achterliggende bedrijventerrein en de beoogde parkeerplaatsen afgeschermd door groen en bebouwing.
De navolgende afbeelding toont een inrichtingsschets van de huidige situatie, na de realisatie van het bedrijfskantoor aan de westzijde van het plangebied.
Situatieschets huidige situatie plangebied (plangebied: rode omkadering)
Het plangebied is in de huidige situatie voor een groot deel in gebruik voor de opslag van hout en bouwmaterialen in de buitenlucht. Dit gebeurt gedeeltelijk onder overkappingen/stellingen. In het zuiden van het plangebied bevindt zich een loods waar in de huidige situatie hout en bouwmaterialen opgeslagen worden.
2.2 Toekomstige situatie
De Jong Hout en Staalhandel heeft de wens om aan de noord(oost)zijde van zijn bedrijfsperceel, in aanvulling op de bestaande bedrijfsgebouwen en de uitbreiding met het in 2020/2021 gerealiseerde bedrijfskantoor, een nieuw bedrijfsgebouw te realiseren, zodat de opslag van hout en bouwmaterialen meer binnen plaats kan vinden. Met de uitbreiding van de opslagmogelijkheden zijn de materialen beter beschermd tegen de weeromstandigheden. Daarnaast is het aspect veiligheid (o.a. brandveiligheid) een reden waarom het bedrijf zijn materialen voor een deel binnen op wil slaan.
Het beoogde bedrijfsgebouw heeft een omvang van circa 25 x 40 m en daarmee een oppervlakte van circa 1.000 m². Het gebouw is voorzien in de noordelijke hoek van het bedrijfsterrein. Hiermee zal het nieuwe gebouw, gezien van de Achterbergsestraatweg, grotendeels afgeschermd worden door de strook met bomen aan de noordzijde, die het bedrijventerrein begrenst en tot het Natuurwerk Nederland behoort. Met een nieuw bedrijfsgebouw en een toename aan inpandige opslagmogelijkheden is het mogelijk het bedrijfsterrein aan de zijde van de inrit een rustiger beeld te geven. De bouwhoogte zal aansluiten bij het andere op het terrein gelegen bedrijfsgebouw. Het dak zal voorzien worden van een duidelijke kap. Hierdoor sluit het nieuwe gebouw goed aan bij de bestaande bebouwing.
De navolgende afbeelding toont een situatieschets van de beoogde situatie. Op deze schets zijn het nieuwe bedrijfsgebouw en een voorstel voor het nieuwe bouwvlak (paarse vlak) weergegeven.
Situatieschets beoogde situatie
Naast het wijzigen van de bebouwingmogelijkheden, met als doel het kunnen realiseren van het nieuwe bedrijfsgebouw, wil de initiatiefnemer de gebruiksmogelijkheden overeen laten komen met de bestaande bedrijfsactiviteiten. De geldende bestemmingsplannen staan ter plaatse bedrijven tot en met categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten en een aannemersbedrijf toe. Het betreffende bedrijf is een groothandel in hout en bouwmaterialen, die volgens de VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering, net als een aannemersbedrijf, tot milieucategorie 3.1 behoort.
Met de bouw en de terreininrichting wordt rekening gehouden met duurzaamheid. Zo wordt gekeken naar de mogelijkheid tot plaatsen van zonnepanelen en het gebruik maken van duurzame energiebronnen.
Om de waterhuishouding zo min mogelijk te verstoren wordt er bewust omgegaan met de benodigde oppervlakte van de verharding en het bergen en afvoeren van hemelwater. In
toelichting paragraaf 4.9 wordt dit nader beschreven.
Stedenbouwkundige visie
Naar aanleiding van het beoogde plan en om toekomstige ontwikkelingen beter te kunnen beoordelen is een stedenbouwkundige visie (Lievense, 18 december 2019, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 1) opgesteld. Hieruit volgt dat er rondom het bedrijventerrein aan de Achterbergsestraatweg enkele duidelijke structuren te herkennen zijn die van grote invloed zijn op het bedrijventerrein zelf. Deze structuren dienen als uitgangspunt voor toekomstige ontwikkelingen. Het zijn namelijk sterke elementen waarop voortgebouwd kan worden voor een herkenbaar landschap. Deze structuren bestaan uit de smalle groene corridor tussen Achterberg en Rhenen, de groene buffer met landelijk woonmilieu en de relatie met de Utrechtse Heuvelrug.
Vanuit een stedenbouwkundige analyse van het gebied zijn voor toekomstige ontwikkelingen de volgende randvoorwaarden opgesteld:
- Het groen langs de N233 en de randen van het bedrijventerrein worden doorgezet om het gebied in kaders in te delen en de karakteristieke groene ‘erven’ met besloten openheid van een engenlandschap terug te brengen in het plangebied. Door het doorzetten de groene rand langs de N223 wordt het bedrijventerrein aan het zicht van de N233 onttrokken en wordt nadruk gelegd op de relatie met het omliggend groen.
- De relatie met de Utrechtse heuvelrug en de Achterbergsestraatweg dient gewaarborgd te worden door behoud van zichtassen. Om dit te waarborgen mag er buiten de groene ‘erven’ niet worden ontwikkeld. Het bedrijventerrein kan gezien worden als een groen erf. Binnen dit groene erf is bebouwing mogelijk.
- De bestaande open velden binnen de groene ‘erven’ worden zo min mogelijk aangetast. Dit betekent dat verdere bouw binnen deze erven afgeraden wordt. Hierdoor wordt de groene buffer van Rhenen en het engenlandschap aangezet. Het bedrijventerrein kan als groene erf worden gezien door deze in meer groen te ontsluiten, waardoor de aanblik van het terrein rustiger is en deze minder opvalt in het landschap.
Vanuit de analyses en randvoorwaarden kan geconcludeerd worden dat het bedrijventerrein 'af' is als de randen omsloten worden door groene bosschages. Hierdoor ontstaat een nieuw groen erf welke past binnen het engenlandschap. Op deze manier wordt het bedrijventerrein aan het zicht van de N233 onttrokken. Er wordt afgeraden om buiten het bestaande bedrijventerrein te bouwen. Ontwikkeling op het bedrijventerrein zelf is mogelijk, mits de beeldkwaliteit past binnen de kenmerken van een engenlandschap. Ontwikkeling buiten het bestaande terrein wordt afgeraden.
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven, zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
- ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
- duurzaam economisch groeipotentieel;
- sterke en gezonde steden en regio's;
- toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
Planspecifiek
De NOVI is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016 en 1 januari 2017 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
Onderhavig plan valt niet binnen een van de projecten aangewezen in het Barro. Vanuit het Barro vloeien dan ook geen specifieke randvoorwaarden voort voor onderhavig plan.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit een van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1442 (Wierden)) blijkt dat een ontwikkeling voldoende substantieel dient te zijn om als stedelijke ontwikkeling aangemerkt te kunnen worden. Wanneer een ontwikkeling voorziet in één van de andere in artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro genoemde stedelijke voorzieningen in de vorm van een terrein met een ruimtebeslag van minder dan 500 m² of een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte kleiner dan 500 m², kan deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt.
Het voorgenomen plan heeft betrekking op de realisatie van een bedrijfsgebouw met een omvang van circa 1000 m² op een bestaand bedrijfsterrein. In het geldende bestemmingsplan is een bouwvlak van circa 2.000 m² opgenomen, dat voor 60% bebouwd mag worden. Daarmee mag 1.200 m² aan gebouwen worden gebouwd. Het voorliggende bestemmingsplan staat circa 1.600 m² aan gebouwen toe. Omdat de toename aan bebouwingsmogelijkheden kleiner is dan 500 m², wordt de voorgenomen ontwikkeling niet als een nieuwe stedelijke ontwikkeling beschouwd. Bovendien is de ontwikkeling op een bestaand bedrijfsterrein voorzien, waarmee het ruimtebeslag van stedelijke voorzieningen geïntensiveerd wordt op gronden die al zodanig in gebruik zijn.
De ontwikkeling komt voort uit de behoefte aan extra opslagmogelijkheden en wens voor herindeling van het terrein van het bedrijf ‘De Jong Hout en Staalhandel BV’. Er is een behoefte om voor de bedrijfsvoering de opslag binnen plaats te kunnen laten vinden. Dit zorgt voor betere bescherming tegen weersomstandigheden en een betere veiligheid (o.a. brandveiligheid). De ontwikkeling voorziet de specifieke behoefte van het bedrijf.
Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2.1 Omgevingsvisie provincie Utrecht
De Omgevingsvisie provincie Utrecht is op 10 maart 2021 vastgesteld. De ruimte in de provincie is beperkt terwijl de vraag naar ruimte groot is. Dat stelt de provincie Utrecht voor een grote uitdaging: 'hoe gaan we om met de groei van inwoners en bedrijven zonder dat dit ten koste gaat van een prettige en gezonde leefomgeving? We móeten keuzes maken'. Daarom is het uitgangspunt om waar mogelijk te kiezen voor slim combineren en concentreren. Met zeven beleidsthema’s geeft de provincie richting aan de ontwikkeling en de bescherming van een gezonde en veilige leefomgeving. In 2050 is de provincie Utrecht een inclusieve en circulaire provincie:
- waarin Stad en land gezond zijn;
- die Klimaatbestendig en waterrobuust is;
- waarin Duurzame energie een plek heeft;
- met Vitale steden en dorpen;
- die Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar is;
- met een Levend landschap, erfgoed en cultuur;
- die een Toekomstbestendige natuur en landbouw heeft.
Slim combineren
Met slim combineren bedoelt de provincie Utrecht dat de beschikbare ruimte op meerdere manieren gebruikt kan worden. De provincie combineert bijvoorbeeld het versterken van de rivierdijken met de ontwikkeling van nieuwe fiets- en wandelroutes en nieuwe recreatie- en natuurgebieden. Door te zorgen dat het autoverkeer op de dijken vermindert, ontstaat er meer ruimte voor wandelaars en fietsers.
Concentreren
Concentreren betekent bijvoorbeeld dat nieuwe woningen voornamelijk gebouwd worden dichtbij stations en in steden en dorpskernen. Veel van wat je nodig hebt, is dan in de buurt en goed bereikbaar. Als het nodig is om kernen leefbaar te houden, is daarnaast een kleine uitbreiding mogelijk. Daarbij is voldoende ruimte om te bewegen en voldoende groen en water belangrijk. En door te bouwen in bebouwd gebied (concentreren), wordt er juist gezorgd dat er op andere plekken in de provincie ruimte overblijft voor andere zaken dan wonen. Denk aan natuur, het verbouwen van voedsel en het opwekken van zonne- en windenergie.
Uitvoering geven aan de Omgevingsvisie
De vraagstukken waar de provincie voor staan kan zij niet alleen oplossen. Samenwerking met inwoners, ondernemers, belangenorganisatie, medeoverheden, partners en de samenleving is cruciaal. Alleen dan kunnen de ambities bereikt worden.
Planspecifiek
De voor dit plan relevante kaartlagen van de Omgevingsvisie provincie Utrecht worden hierna besproken.
De kaartlaag 'Provincie Utrecht CO2 neutraal' geldt voor de gehele provincie. Voor het voorliggende plan heeft deze kaartlaag weinig invloed. Het betreft namelijk een bedrijfsgebouw voor de opslag van hout en bouwmaterialen. Mogelijk kan er gedacht worden aan het opwekken van energie door middel van het dak.
De kaartlaag 'Vasthouden en infiltreren regenwater' is een aandachtspunt. De provincie Utrecht heeft de ambitie om het hydrologische systeem van de Utrechtse Heuvelrug te gebruiken om regenwater vast te houden en te infiltreren. Op dit moment is nog niet bekend op welke manier hier in het plan rekening mee gehouden wordt. Het is mogelijk om door middel van infiltratiekratten, waterdoorlatende verharding of een grind/groen strook achter het nieuwe gebouw water te laten infiltreren. Het uitgangspunt is dat er voldoende waterbergende voorzieningen aangelegd worden.
Het plangebied is gelegen in de ‘kernrandzone’. De kernrandzone is het gedeelte van het landelijk gebied dat direct aansluit aan de rode contour. Als dit nodig is voor de realisatie van ruimtelijke kwaliteitsversterking kan met dit beleid ook nieuwe verstedelijking mogelijk worden gemaakt. De aard en omvang van deze verstedelijking dient in redelijke verhouding te staan tot deze gewenste kwaliteitsversterking. De verstedelijking die in een kernrandzone mogelijk wordt gemaakt middels een onderbouwing in het ruimtelijk plan dient ruimtelijk en landschappelijk goed ingepast te worden, zodat deze past bij de kenmerken en verstedelijkingsstructuren van kern en kernrandzone. De voorwaarden die hieraan verbonden zijn, zijn opgenomen in de Interim Omgevingsverordening.
Het plangebied is ook gelegen in een archeologisch waardevolle zone. Het beleid van de provincie Utrecht is gericht op het bevorderen van duurzaam behoud en beheer van de archeologische resten in de bodem. Als ruimtelijke ingrepen onvermijdelijk zijn, vraagt de provincie aandacht voor het op goede wijze uitvoeren van archeologisch onderzoek. Ook richten zij zich op het versterken van de zichtbaarheid en de beleefbaarheid van archeologisch erfgoed, ook als inspiratiebron voor ruimtelijke ontwikkeling. Het aspect archeologie is verder toegelicht in
toelichting paragraaf 4.8.
De planlocatie is reeds landschappelijk ingepast (zie
toelichting paragraaf 2.2 en zie
toelichting paragraaf 3.2.2). Vanwege het voorgaande is de realisatie van het nieuwe bedrijfsgebouw op deze locatie een passende ontwikkeling, waarbij de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse verhoudingsgewijs wordt versterkt. Daarmee is het initiatief in overeenstemming met het provinciaal beleid.
3.2.2 Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht
Het beleid van de Omgevingsvisie wordt uitgevoerd met behulp van de op 10 maart 2021 vastgestelde Interim Omgevingsverordening en Programma's:
De Omgevingsverordening
In de Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht staan de regels die horen bij het beleid dat in de Omgevingsvisie staat. Bijvoorbeeld regels voor natuurgebieden, waterwingebieden en woningbouw. Het opstellen van deze regels is een wettelijke taak of is het gevolg van politieke keuzes van de provincie Utrecht. In de Omgevingsverordening gaat het deels om regels die alleen voor gemeenten, waterschappen en uitvoeringsdiensten gelden en deels om regels die voor iedereen gelden. De provincie Utrecht heeft de ambitie om alleen regels te maken om risico’s uit te sluiten. Soms is het mogelijk van regels af te wijken.
De provincie Utrecht vindt het belangrijk om ruimte te geven aan nieuwe initiatieven en maatwerk per gebied. In de Omgevingsverordening zijn alle regels voor de leefomgeving samengebracht en de provincie Utrecht is van zo’n 20 verordeningen naar één Omgevingsverordening gegaan. Dit moet het voor iedereen eenvoudiger maken om te zien welke regels waar gelden.
Programma's
Om het beleid uit te voeren zijn er niet alleen regels nodig, maar ook op uitvoering gerichte programma’s. De provincie zal hier samen met overheden, partners en de samenleving invulling aan geven. Bijvoorbeeld in het programma ‘wonen en werken’. Gemeenten in een regio en provincie zitten daarbij samen aan tafel en leggen vast welke woningen waar op welk moment gebouwd gaan worden en welke bedrijventerreinen ontwikkeld gaan worden. Daarbij wordt ook rekening gehouden met andere zaken, zoals dat mensen naar hun werk kunnen gaan en dat er voldoende recreatie en groen is. Met de Omgevingsvisie wil de provincie Utrecht duidelijkheid geven hoe de Utrechtse leefomgeving ingericht kan worden. Welke rol de provincie pakt, hangt af van de situatie. De ene keer zal de provincie Utrecht een ontwikkeling stimuleren, de andere zorgt ze ervoor dat plannen worden aangepast om de kwaliteiten van de omgeving te beschermen.
Planspecifiek
Verstedelijking Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied. Met betrekking tot verstedelijking van het landelijk gebied stelt artikel 9.2 van de PRV dat verstedelijking niet is toegestaan, tenzij in de verordening anders is bepaald. In het voorliggende geval is artikel 9.5 van toepassing als uitzondering op dit verstedelijkingsverbod. Het bedrijventerrein kan als groen ‘erf’ met besloten openheid, te midden van het engenlandschap, gezien worden. Binnen de groene 'erven' is bebouwing toegestaan, maar buiten de groene 'erven' is dat niet gewenst. Het voorgenomen plan bestaat uit de realisatie van een nieuw bedrijfsgebouw binnen het erf. Dit erf vormt een bebouwingsenclave in het landelijk gebied. Het plangebied is gelegen in een bebouwingsenclave maar er moet wel aan de voorwaarden van de uitzondering worden voldaan.
In artikel 9.5 is bepaald dat verstedelijking in bebouwingsenclaves of bebouwingslinten mogelijk is, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
- gelijktijdig met de verstedelijking de ruimtelijke kwaliteit wordt verhoogd;
- bebouwing vindt niet plaats buiten de bestaande bebouwingsenclaves of bebouwingslinten; en
- belangen van bestaande omringende functies worden niet onevenredig aangetast.
Ad a)
Met de realisatie van het bedrijfsgebouw op het bestaande bedrijfsterrein, op een locatie die grotendeels afgeschermd wordt met beplanting, is de ruimtelijke impact op de omgeving zeer beperkt. De ruimtelijke kwaliteit van het bedrijventerrein als groen erf en bebouwingsenclave kan versterkt worden door het meer groen te ontsluiten, waardoor de aanblik van het terrein rustiger is en dit minder opvalt in het landschap. Bij de westelijke uitbreiding, die recent is gerealiseerd, is de landschapsstructuur aan deze zijde voortgezet door deze groen in te richten met streekeigen soorten die waardevol zijn voor de natuur. De mogelijkheden voor verdere kwaliteitsverbetering zijn beperkt en worden, gezien de aard en omvang van het initiatief, niet proportioneel geacht.
Ad b)
Onder een bebouwingsenclave wordt geconcentreerde bebouwing kleiner dan 5 ha, waarvoor geen rode contour is opgenomen, verstaan. De betreffende bebouwingsenclave heeft een omvang van circa 3 ha en is, gezien de aanwezige bebouwing en verharding, een duidelijke vorm van verstedelijking die aan alle zijden omringd wordt door het landelijk gebied. Het beoogde bedrijfsgebouw is binnen de bebouwingsenclave voorzien.
Ad c)
Zoals in
toelichting paragraaf 4.4 is opgenomen, worden de aangrenzende functies niet in hun belangen geschaad. Uit
toelichting paragraaf 2.2 volgt dat de landschappelijke waarden in het gebied als gevolg van het plan niet worden aangetast. Ook ecologische, archeologische en cultuurhistorische waarden zijn niet in het geding vanwege het plan (zie ook
toelichting hoofdstuk 4). Er zal rekening gehouden worden met de ecologische waarden van het aangrenzende Natuurnetwerk Nederland.
Cultuurhistorische hoofdstructuur
De plangebieden maken onderdeel uit van de Cultuurhistorische hoofdstructuur (CHS), specifiek voor het aspect archeologie. In
toelichting paragraaf 4.8 worden de aspecten archeologie en cultuurhistorie toegelicht. Hieruit blijkt dat er geen archeologische en cultuurhistorische waarden verloren gaan als gevolg van het voorgenomen plan.
Landschap Gelderse Vallei
Uit de kaart 'Landschap' blijkt dat het plangebied valt binnen het landschap 'Gelderse Vallei'. Voor dit landschap wil de provincie de volgende kernkwaliteiten behouden:
- rijk gevarieerde kleinschaligheid;
- stelsel van beken, griften en kanalen;
- Grebbelinie;
- overgang van Vallei naar stuwwal (luwe Flank).
Deze kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van de Gelderse Vallei verschillende accenten. Uit de kwaliteitsgids blijkt dat het plangebied onderdeel uitmaakt van het deelgebied 'Binnenveld'. Omdat het gehele gebied al is verhard, is deze kaart niet van toepassing op dit plan. Daarmee worden geen kernkwaliteiten aangetast.
Conclusie
Uit de raadpleging van verschillende kaarten, zoals weergegeven in de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht, kan worden geconcludeerd dat de beoogde ontwikkeling niet strijdig is met de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht.
3.3 (Inter)gemeentelijk beleid
3.3.1 Beeldkwaliteitsplan Binnenveld
De gemeente Rhenen heeft in samenwerking met de gemeenten Ede, Wageningen en Veenendaal het beeldkwaliteitsplan Binnenveld opgesteld. Het beeldkwaliteitsplan is vooral bedoeld als begeleiding van bouwaanvragen op de erven in het Binnenveld. Het moet leiden tot een betere landschappelijke inpassing van ontwikkelingen op de verschillende bebouwde erven in het Binnenveld. Het landschap in het Binnenveld onderscheidt vijf verschillende landschapstypen die verschillen in uiterlijke verschijningsvorm.
Planspecifiek
Het plangebied behoort tot het engenlandschap. Het landschap kenmerkt zich door een sterke glooiing van de akkers, graften en een geringe breedte van de engen. Het engenlandschap ligt aan de voet van de Utrechtse Heuvelrug en is door zijn openheid bepalend voor het zicht op de stuwwal. De ondergrens van het engenlandschap (de bovengrens is het boslandschap) wordt tegenwoordig voor een groot deel bepaald door de provinciale weg N233 (richting Veenendaal). De landschappelijke beplantingen bestaan veelal uit bosranden, bospercelen, houtwallen/-singels en bomenlanen, die de openheid van de engen inkaderen.
Omdat er binnen het groene erf wordt gebouwd, zal de nieuwe ontwikkeling minder opvallen in het landschap. Doordat het gebouw is voorzien in de noordelijke hoek van het bedrijfsterrein wordt het gebouw grotendeels afgeschermd door het groen. Daarnaast krijgt door voorgenomen ontwikkeling het bedrijfsterrein aan de zijde van de inrit een rustiger beeld. Hiermee is er rekening gehouden met de besloten vormgeving van het engenlandschap.
3.3.2 Stedenbouwkundige structuurvisie Rhenen
De gemeente Rhenen heeft in 2008 een stedenbouwkundige structuurvisie opgesteld, die perspectief biedt voor de woningbouw op de langere termijn. Het is een ontwikkelingsvisie die richting geeft aan de gewenste bouwinitiatieven passend bij de schaal en het karakter van de drie kernen Elst, Achterberg en Rhenen.
Planspecifiek
Het bedrijventerrein behorende bij de planlocatie is op de visiekaart van Rhenen aangewezen als locatie waar de beeldkwaliteit moet worden verbeterd. Dit is op de navolgende afbeelding met de visiekaart, waarop het plangebied onderdeel uitmaakt van het paarse ovaal, aangeduid.
Uitsnede structuurvisiekaart (plangebied ter plaatse van paarse ovaal)
In de structuurvisie is opgenomen dat bij de entree van Achterberg vanaf de N233 de beeldkwaliteit van het Brinkhout bedrijventerrein, tussen Achterbergsestraatweg en Boslandweg, niet uitnodigend is. Verplaatsen van bedrijven is onmogelijk. Voorgesteld wordt om het aanzien van dit bedrijfsterrein te verbeteren, in de buitenruimte of op gebouwniveau.
Het behoud van de speelse dorpsranden en rooilijnen die een vriendelijk beeld opleveren is gewenst. Mogelijke nieuwbouw en verdichting is mogelijk door compact te bouwen in de kern en de mogelijkheden in de linten te benutten. Aanvullende bebouwing langs de bestaande linten is mogelijk zonder dat het zicht op het landschap – het Binnenveld – wordt aangetast. De huidige beeldkwaliteit van het bedrijventerrein Brinkhout is niet uitnodigend en verplaatsen van bedrijven is onmogelijk. In de structuurvisie wordt voorgesteld om het aanzien van dit bedrijfsterrein te verbeteren, in de buitenruimte of op gebouwniveau.
Onderhavige ontwikkeling bestaat uit de toevoeging van een bedrijfsgebouw. Het nieuwe gebouw zal ontworpen worden als een hoogwaardig gebouw, dat zoveel mogelijk natuurlijk ingepast wordt. Het pand is in maat en schaal passend bij de karakteristiek van het bedrijventerrein. Daarnaast krijgt door voorgenomen ontwikkeling het bedrijfsterrein aan de zijde van de inrit een rustiger beeld.
Geconcludeerd kan worden het initiatief aansluit op het gestelde in de stedenbouwkundige structuurvisie.
3.3.3 Duurzaam Bouwen
De gemeente Rhenen heeft ambities voor duurzaam bouwen in beleid vastgesteld. Deze ambities zijn gebaseerd op het pakket GPR Gebouw, versie 3.2, waarbij voor zes verschillende modules een bepaalde score gerealiseerd kan worden. GPR (Gemeentelijke Praktijk Richtlijn) Gebouw is een bepalingsmethode voor de milieuprestatie van een gebouw.
In het nieuwe pakket GPR versie 4.0 zijn 5 verschillende modules, namelijk energie, milieu, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde. Dit maakt voor de gemeentelijke ambities geen verschil. De gemeentelijke ambities zijn:
- Alle nieuwbouw(woningen) waarbij de gemeente bij de ontwikkeling betrokken is laten voldoen aan het GPR-gebouw ambitieniveau met een gemiddelde van minimaal een 7. Voor het onderdeel energie is het ambitieniveau een 7,4. Het minimum per prestatieveld is een 6. Dit geldt uiteraard ook voor de eigen gemeentelijke gebouwen.
- Per bouwproject wordt het ambitieniveau opnieuw bekeken. In veel gevallen kan en zal een hoger ambitieniveau worden vastgesteld.
- Als gebouwd wordt op grond in eigendom van de gemeente kan in ieder geval een hoger ambitieniveau worden vastgesteld.
Planspecifiek
Het bouwplan zal in elk geval aan de minimale ambities voldoen. Bij het pand zal sprake zijn van een hoge gebruikskwaliteit en toekomstwaarde. Er zullen zonnepanelen op het dak geplaatst worden, zodat het betreffende bedrijf gebruik kan maken van duurzame energie. De opgewekte energie wordt gebruikt voor het opladen van elektrische heftrucks. Verder is het voornemen om in de nieuwe bedrijfshal verrijdbare stellingen te plaatsen. De energie die hiervoor benodigd is wordt ook opgewekt met de zonnepanelen. Het doel is om energieneutraal te zijn, net als het bedrijf op dit moment al is. Om dit doel te bereiken zullen voldoende zonnepanelen geplaatst worden.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018 en ECLI:NL:RBOBR:2017:3537, 29 juni 2017) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Om te kunnen beoordelen of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject dienen verschillende zaken afgewogen te worden. Onderstaande punten zijn argumenten om het project niet als stedelijk ontwikkelingsproject aan te merken:
- De oppervlakte van het nieuwe bedrijfsgebouw is met 1000 m² van een relatief beperkte omvang.
- De omvang van de bedrijfsactiviteiten neemt niet toe.
- De ontwikkeling vindt op een bestaand bedrijfsterrein plaats.
- De bebouwing wordt gerealiseerd binnen de bestaande bebouwingsenclave.
Wanneer bovenstaande punten afgewogen worden leidt dit tot de conclusie dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject zoals beschreven in de bijlagen van het Besluit milieueffectrapportage. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
Desalniettemin zijn in het kader van de voorgenomen ontwikkeling de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in dit hoofdstuk in beeld gebracht. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Conclusie
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. In het kader van de ruimtelijke vervolgprocedure is bodemonderzoek niet vereist, omdat de bestemming reeds ‘Bedrijf’ is en het gebruik niet wijzigt. Echter, is er in het verleden al een verkennend bodemonderzoek (PJ Milieu, 18 maart 2020, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 2) uitgevoerd.
Uit het onderzoek volgt dat in de bodem enkele parameters (PAK en minerale olie) in licht verhoogde gehalten aangetoond zijn. Op basis van het vooronderzoek is de locatie onverdacht ten aanzien van asbesthoudende materialen. Aanvullend onderzoek naar asbest in de grond of in het puingranulaat (repac) wordt niet noodzakelijk geacht.
Op basis van het onderzoek dient geconcludeerd te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater geschikt is voor het bestaande en het beoogde gebruik.
De onderzoeksresultaten vormen geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Het nieuw te realiseren bedrijfsgebouw betreft geen geluidsgevoelig object in het kader van de Wet geluidhinder. Akoestisch onderzoek naar spoorweg- en wegverkeerslawaai is niet noodzakelijk.
In
toelichting paragraaf 4.4 is aandacht voor het aspect milieuzonering. In deze paragraaf wordt gemotiveerd of de bedrijfsactiviteiten van het betreffende bedrijf een belemmering (kunnen) vormen voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige bestemmingen (o.a. woningen) in de omgeving.
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Een bedrijfsgebouw betreft geen gevoelige functie in het kader van bedrijven en milieuzonering. Wel dient te worden nagegaan of de ontwikkeling passend is in de omgeving.
Door de ligging van het plangebied aan een bebouwingslint met agrarische percelen, woningen en bedrijven is het gebied aan te merken als een gemengd gebied.
De ontwikkeling betreft het toevoegen van een bedrijfsgebouw ten behoeve van het bedrijf ‘De Jong Staal en Houthandel BV’. Daartoe zal de ter plaatse reeds gevestigde groothandel in hout en bouwmaterialen positief worden bestemd. Dit perceel krijgt daarmee de bestemming ‘Bedrijf’ met de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - groothandel in hout en bouwmaterialen'. Dit is, net als het aannemersbedrijf dat het geldende bestemmingsplan toestaat, een bedrijf dat onder categorie 3.1 van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' valt.
De richtafstanden voor een groothandel in hout en bouwmaterialen zijn voor geur en stof lager dan voor een aannemersbedrijf. Voor geluid en gevaar zijn de richtafstanden gelijk, namelijk 30 m in gemengd gebied. Aan de richtafstand van 30 m tot de woning aan de Achterbergsestraatweg 130 wordt mogelijk niet voldaan. Dit geldt zowel voor het reeds toegestane aannemersbedrijf als de groothandel in hout en bouwmaterialen, die met het voorliggende bestemmingsplan positief bestemd wordt.
Om na te gaan of aan de eisen uit de VNG-brochure kan worden voldaan, zodat zowel een goed woon- en leefklimaat wordt gewaarborgd als voldoende akoestische ruimte resteert voor bedrijven, is in 2019 een akoestisch onderzoek industrielawaai uitgevoerd (Adviesburo Van der Boom, 31 januari 2019, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 3). Ten opzichte van de uitgangspunten van dit onderzoek zullen de bedrijfsactiviteiten niet uitgebreid worden. Mogelijk verbetert de akoestische situatie zelfs, omdat een deel van de bedrijfsactiviteiten inpandig uitgevoerd zal gaan worden.
Uit het onderzoek volgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ten gevolge van alle activiteiten bij het bedrijf bij de meest nabijgelegen woning overdag hooguit 49 dB(A) bedraagt. Daarmee worden de richtwaarden niet overschreden.
De maximale geluidniveaus ten gevolge van alle activiteiten (laden/lossen op terrein maatgevend) bedragen bij de meest nabijgelegen woning hooguit 67 dB(A) overdag. Daarmee worden de richtwaarden niet overschreden.
De 50 dB(A)-contour ten gevolge van verkeer van en naar de inrichting ligt op minder dan 2 m van de wegas. De geluidbelasting op de woningen langs de weg – binnen de invloedssfeer van het bedrijf - ligt onder de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).
De conclusie is dan ook dat de inrichting akoestisch inpasbaar is. Dit is het gevolg van een verstandige indeling. Een goed woon- en leefklimaat bij de woningen in de omgeving is gewaarborgd. Daarmee zijn het positief bestemmen van de groothandel in hout en bouwmaterialen en de realisatie van een bedrijfsgebouw mogelijk.
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief uitvoerbaar is vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering.
4.5 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit 5 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om de voertuigaantrekkende werking.
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Planspecifiek
De ontwikkeling voorziet in de realisatie van een bedrijfsgebouw. Uit
toelichting paragraaf 4.10 blijkt dat het voorgenomen plan ten opzichte van de huidige planologische situatie leidt tot niet of nauwelijks extra voertuigbewegingen. Het nieuwe bedrijfsgebouw zal in gebruik genomen worden voor de opslag van hout- en bouwmaterialen die nu buiten opgeslagen worden. De bedrijfsactiviteiten nemen hiermee niet in omvang toe. Het project is daarom aan te merken als een project van ‘niet in betekenende mate’ conform de NIBM-toets; de ontwikkeling heeft niet in betekenende mate invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. De ‘Wet luchtkwaliteit’ staat de uitvoering van het initiatief niet in de weg.
Om te bepalen of de luchtkwaliteit in het kader van een goede ruimtelijke ordening voldoet aan de wettelijke eisen is de NSL-monitoringstool 2020 geraadpleegd. De achtergrondconcentratie NO2 bedraagt ter plaatse van de planlocatie (rekenpunt 39490) in het jaar 2020 maximaal 19,2 μg/m³. Voor fijnstof (PM10 en PM2,5) bedraagt dit respectievelijk maximaal 18,3 μg/m³ en 11,3 μg/m³. Daarmee wordt voldaan aan de wettelijke eisen.
Het initiatief voldoet uit het oogpunt van luchtkwaliteit aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Geconcludeerd wordt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering is voor de uitvoering van dit plan.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart externe veiligheid.
Uitsnede risicokaart externe veiligheid (plangebied: blauwe ster)
Uit raadpleging van de risicokaart blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Ook het vervoer van gevaarlijke stoffen via het spoor of door buisleidingen is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde.
Wel is ten westen van het plangebied op circa 140 m (provinciale weg N233) een transportroute gevaarlijke stoffen gelegen. De bijbehorende risicoafstand (plaatsgebonden risico) betreft 0 m. Het plangebied valt daarmee ruim buiten de bijbehorende risicocontour. Het plaatsgebonden risico vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.
Bovendien voorziet de voorgenomen ontwikkeling in een beperkte uitbreiding van het bestaande bedrijf. Daarmee neemt het aantal personen dat aanwezig is in het plangebied niet of nauwelijks toe. Wanneer zich een ramp zou voordoen op de N233 hebben personen in het plangebied diverse mogelijkheden om zich in veiligheid te brengen. Zo ligt het plangebied op voldoende afstand tot de weg om te kunnen vluchten.
Het aspect externe veiligheid vormt zodoende geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Soortbescherming
De locatie van het beoogde bedrijfsgebouw is al ingericht als bedrijfsterrein. Het slopen van bebouwing of het kappen van bomen is niet aan de orde. Werkzaamheden zullen daarmee niet leiden tot aantasting van beschermde soorten. Indien er ruimtelijke ingrepen plaatsvinden moet rekening worden gehouden met de zorgplicht. Er moet tijdens de werkzaamheden voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna.
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura-2000 gebied of het Natuurnetwerk Nederland. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Wel wordt een vervolgonderzoek in de vorm van een AERIUS-berekening noodzakelijk geacht. Voor de Natuurnetwerk Nederland gebieden geldt dat geen rekening gehouden dient te worden met externe effecten bij ligging buiten het Natuurnetwerk Nederland. Het plangebied grenst aan de noordoostzijde aan een strook die behoort tot het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Er vinden geen werkzaamheden plaats binnen het NNN, waardoor geen sprake is van aantasting van wezenlijke waarden en kenmerken van dit NNN. Bij het NNN is externe werking geen toetsingskader. Er is dus geen vervolgonderzoek noodzakelijk voor de Natuurnetwerk Nederland gebieden. Er zal wel rekening gehouden worden met de waarden en kenmerken van het aangrenzende NNN. Er zijn op de planlocatie geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een melding- of vergunningplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
Stikstofdepositie
Omdat de beoogde ontwikkeling gepaard gaat met de uitstoot van stikstof in de bouw- en de gebruiksfase moet er in beeld worden gebracht wat de mogelijke effecten van de ontwikkeling zijn op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Natura 2000-gebied 'Rijntakken', dat zich op een afstand van 1,4 km bevindt, is het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied. In de bouwfase zorgen werktuigen en vervoer van personeel voor de uitstoot van stikstof. In de gebruiksfase zorgen verkeersbewegingen van bewoners en bezoekers voor uitstoot van stikstof. Het bedrijfsgebouw veroorzaakt tijdens de gebruiksfase geen stikstofuitstoot. Uit de berekening (Buro SRO, 6 mei 2021, zie
bijlagen bij toelichting bijlage 4) blijkt dat de stikstofdepositie als gevolg van de beoogde ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Daarmee is er geen vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming. Met het oog op de Wet natuurbescherming is het plan uitvoerbaar.
Conclusie
Het aspect ecologie vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.8 Archeologie en cultuurhistorie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin overgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Planspecifiek
Archeologie
De gronden in het plangebied zijn aangeduid met de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie’ en de gebiedsaanduiding ‘overige zone - hoge verwachtingswaarde’. Dit betekent dat alle bouwactiviteiten vanaf 100 m² en dieper dan 30 cm zijn uitgesloten, totdat archeologisch onderzoek aantoont dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.
Onderhavige ontwikkeling voorziet in de realisatie van een bedrijfsgebouw van meer dan 100 m². De gronden worden hierbij mogelijk opgehoogd. De gronden van het plangebied lopen af naar het noorden. De ophoging is nodig om het terrein te egaliseren en een goed functionerende afwatering te kunnen realiseren. Na de ophoging zal het terrein ten hoogste een vergelijkbare hoogte als de Achterbergsestraatweg hebben, waardoor landschappelijke waarden niet verloren gaan. Door de ophoging zullen er mogelijk geen bodemingrepen plaatsvinden dieper dan 30 cm beneden het huidige maaiveld. In dat geval is een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Wanneer er wel dieper dan 30 cm (en over een oppervlakte groter dan 100 m²) gegraven wordt, is een archeologisch onderzoek wel noodzakelijk. In het kader van de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen zal dit beoordeeld worden.
Cultuurhistorie
In het plangebied bevinden zich geen rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten. De locatie betreft een bedrijfsterrein waar geen cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig zijn. Er zijn tevens geen waardevolle bomen in het plangebied aanwezig.
4.9 Waterhuishouding
Op grond van artikel 3.1.6 uit het Besluit ruimtelijke ordening dient in bestemmingsplannen een waterparagraaf te worden opgenomen. In de paragraaf wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in de ruimtelijke plannen en besluiten'.
Ten aanzien van de waterhuishouding is het geldende beleid van de verschillende overheden leidend. Het Waterschap Vallei en Veluwe heeft het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 vastgesteld en heeft in samenwerking met haar waterpartners het Waterhuishoudingsplan opgesteld.
Beleidskader
Het streven naar een veilig, gezond en duurzaam waterbeheer staat landelijk in de belangstelling. Het landelijk waterbeleid is beschreven in het Nationaal Waterplan, de Startovereenkomst 'Waterbeleid 21e eeuw' (WB21) en het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW). Op regionaal niveau is het waterbeleid beschreven in het Waterbeheersplan (Waterschap Vallei en Veluwe). De Kaderrichtlijn Water (KRW) is het Europees waterbeleid.
De KRW streeft naar duurzame en robuuste watersystemen. Basisprincipes van het nationaal (WB21) en Europees (KRW) beleid zijn:
- meer ruimte voor water;
- voorkomen van afwenteling van de waterproblematiek in ruimte of tijd;
- standstill situatie: géén verdere achteruitgang in de huidige (2000) chemische en ecologische waterkwaliteit.
Dit heeft geresulteerd in de twee drietrapsstrategieën voor:
- Waterkwantiteit: vasthouden, bergen, afvoeren;
- Waterkwaliteit: schoonhouden, scheiden, zuiveren.
Waterbeheerprogramma 2016 - 2021
Het algemeen bestuur van waterschap Vallei en Veluwe heeft op 30 september 2015 het waterbeheerprogramma vastgesteld. In het waterbeheerprogramma beschrijft het waterschap haar ambities en doelen voor het waarborgen van de waterveiligheid, het zorgen voor voldoende én schoon oppervlaktewater, het zuiveren van afvalwater en het verder ontwikkelen van de vele samenwerkings- en innovatiemogelijkheden.
De waterbeheerder heeft het bovenregionale oppervlaktewaterbeleid vertaald naar regionale richtlijnen, normen en vergunningsvoorschriften. Toename van verhard oppervlak dient gecompenseerd te worden door het realiseren van voldoende extra waterberging. Ten aanzien van het afkoppelen van verhardoppervlak van het riool heeft het waterschap een afkoppelbeslisboom opgesteld. Indien het regenwater van de daken naar het oppervlaktewater wordt afgevoerd, of in de bodem geïnfiltreerd wordt mag er geen gebruik worden gemaakt van uitlogende materialen, zoals koper, lood en zink, voor dak- gevelbekleding en goten.
Waterbeleid gemeente Rhenen
De gemeente Rhenen heeft haar waterbeleid vastgesteld in een verbreed gemeentelijk rioleringsplan plus (2015-2019). In het vGRP+ is ook het waterplan “een berg mooi water” van de gemeente Rhenen geëvalueerd en opgenomen. In het vGRP+ streeft de gemeente naar:
- bescherming van de volksgezondheid;
- een goede leef- en werkomgeving;
- bescherming van het milieu.
Dit doet de gemeente door te voldoen aan haar wettelijke zorgplichten:
- het afvalwater op te vangen en te vervoeren;
- het afvloeiend hemelwater op te vangen en te bergen;
- het nemen van maatregelen als er sprake is van structurele grondwateroverlast.
Concreet betekent dit dat er gewerkt wordt aan een duurzaam rioolstelsel waarbij het afkoppelen van hemelwater en infiltratie in de bodem centraal staat.
Daarnaast hanteert de gemeente Rhenen haar gidsprincipes die in het waterplan zijn uitgewerkt. Een deel van deze gidsprincipes hebben een directe relatie met de ruimtelijke ordening en worden hieronder weergegeven:
- water is mede bepalend voor de ruimtelijke ordening;
- het waterkwantiteitsbeheer is gericht op water vasthouden, zo nodig bergen en pas in laatste instantie;
- afvoeren;
- zelfregulerende robuuste watersystemen;
- optimale functieverweving van oppervlaktewateren (zoals recreatief medegebruik);
- altijd goed en veilig drinkwater;
- efficiënt en effectief (her)gebruik van water.
Planspecifiek
In de huidige situatie is het plangebied geheel in gebruik als bedrijfsterrein. Bij het initiatief is er geen sprake van een toename van verharding. Het bedrijfsterrein waar het nieuwe bedrijfsgebouw is voorzien is al volledig verhard. Watercompensatie is derhalve niet noodzakelijk.
In het kader van klimaatadaptief bouwen en het voorkomen van wateroverlast zal een infiltratievoorziening worden gerealiseerd in en/of nabij het plangebied. Gelet op de hoogteverschillen op de planlocatie is het realiseren van voldoende voorzieningen voor infiltratie van belang. Het voornemen is om in het midden van het terrein, tussen de bestaande bedrijfshal en de beoogde bedrijfshal, een voorziening voor het bergen en afvoeren van water te plaatsen. Hierbij wordt gedacht aan grindputten of een bassin onder het terrein. Verder wordt overwogen om de groenvoorziening tussen de Achterbergsestraatweg, de inrit en het bedrijfsterrein te gebruiken voor een natuurlijke waterberging.
In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A-watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt.
De hemelwaterafvoer en de vuilwaterafvoer zullen gescheiden worden aangeboden op de perceelsgrens en er zal geen gebruik worden gemaakt van uitlogende materialen.
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. Voor de parkeernormering en verkeersgeneratie wordt door de gemeente Rhenen in de 'Beleidsnota parkeernormen en parkeerfonds' (d.d. 14 april 2011), aansluiting gezocht bij de CROW-publicatie 371. Deze publicatie is herzien. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' de recente kencijfers voor de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
Verkeer
In de huidige situatie is het bedrijfsperceel ontsloten via de Achterbergsestraatweg middels een eigen in- en uitrit. Dit zal ook in de toekomstige situatie zo zijn.
In het kader van het akoestisch onderzoek industrielawaai (zie
toelichting paragraaf 4.4) is in beeld gebracht dat gemiddeld per dag sprake is van circa 3 transporten van zware vrachtwagens en 10 personenwagens/bestelwagens. Dit staat gelijk aan circa 26 voertuigbewegingen per dag. De verkeersaantrekkende werking neemt als gevolg van de ontwikkeling niet toe. Voorts is de verwachting dat de Achterbergsestraatweg over voldoende capaciteit beschikt om de verkeersgeneratie op te vangen.
Parkeren
In algemene zin dienen bij een ruimtelijke ontwikkeling voldoende parkeervoorzieningen gerealiseerd te worden. Het initiatief leidt niet of nauwelijks tot een toename aan parkeerbehoefte. Op het terrein is voldoende ruimte voor parkeren aanwezig. Hiermee wordt er voldaan aan de parkeernorm uit de beleidsnota van de gemeente Rhenen.
Bij de recente ontwikkeling ten westen van het plangebied is het achterterrein ingericht als parkeerplaats voor ca. 15 auto’s en als manoeuvreerruimte voor de heftruks. Deze parkeerplaatsen zijn bedoeld voor de werknemers en bezoekers van De Jong Hout en Staalhandel BV. Hiermee is er in de huidige situatie voorzien in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk 2 geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk 3 geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk 2. Ten slotte regelt hoofdstuk 3 de overgangs- en slotbepalingen.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
- bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Artikelsgewijze toelichting
Navolgend worden per artikel kort de belangrijkste aspecten weergegeven.
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Artikel 1 Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Artikel 2 Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Hiervoor is aangesloten bij de SVBP 2012. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijf
De gronden waarop het bedrijfsgebouw is beoogd en het aangrenzende terrein zijn bestemd als 'Bedrijf'. De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven genoemd in categorie 1 en categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, een groothandel in hout en bouwmaterialen, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, met de daarbij behorende wegen en paden, erven en (parkeer)terreinen en bouwwerken.
Gebouwen mogen worden gebouwd binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak. Dit bouwvlak mag, zoals op de verbeelding is aangegeven, voor 65% bebouwd worden. Dit percentage volgt uit de volgende berekening. Het bestaande gebouw (535 m²) en het nieuwe gebouw (1.000 m²) hebben samen een oppervlak van 1.535 m². Het nieuwe bouwvlak heeft een oppervlakte van circa 2.500 m². Wanneer het oppervlak van de gebouwen gedeeld wordt door het oppervlak van het bouwvlak volgt afgerond een bebouwingspercentage van 65%. De goot- en bouwhoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan respectievelijk 4,5 en 8 m. Verder mogen bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, worden gebouwd.
In de specifieke gebruiksregels zijn regelingen voor opslag en strijdig gebruik opgenomen.
Artikel 4 Waarde - Archeologie
Voor het behoud en de bescherming van archeologische waarden in de bodem is, gelijk aan het geldende bestemmingsplan, de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Artikel 5 Antidubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Artikel 6 Algemene bouwregels
In dit artikel zijn algemene bepalingen over bouwen opgenomen. Deze bepalingen hebben betrekking op afwijkende maatvoeringen en onderkeldering.
Artikel 7 Algemene gebruiksregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen ten aanzien van strijdig gebruik.
Artikel 8 Algemene afwijkingsregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen om – onder voorwaarden – af te wijken van hetgeen is bepaald in het bestemmingsplan.
Artikel 9 Parkeren
In dit artikel is een bepaling opgenomen die verplicht dat in voldoende parkeergelegenheid voorzien moet worden. Hierin wordt verwezen naar de Beleidsnota parkeernormen en parkeerfonds van 14 april 2011 of de gewijzigde versie daarvan.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
In deze regels wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht voor bebouwing en gebruik.
Artikel 11 Slotregel
Als laatste wordt de slotregeling opgenomen. Deze regeling bevat zowel de titel van het plan als de vaststellingsregeling.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten. De kosten zijn dankzij de overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 sub c Wro overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Een ontwerp bestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Participatie
De initiatiefnemer heeft zijn plannen kenbaar gemaakt bij de bewoners/eigenaren van Achterbergsestraatweg 128 en 130 en Boslandweg 33 en 35. Hieruit volgt dat de omwonenden geen bezwaren hebben tegen de bouw van de beoogde bedrijfshal. De initiatiefnemer zal de overige vragen die de omwonenden hebben in het vervolg blijven beantwoorden.
7.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro is het plan voorgelegd aan de vooroverlegpartners. In deze periode heeft de Veiligheidsregio Utrecht een advies uitgebracht, waaruit volgt dat alle relevante zaken ten aanzien van externe veiligheid zijn meegenomen in het voorliggende bestemmingsplan. Verder zijn er geen inhoudelijke reacties ontvangen.
7.3 Verslag zienswijzen
Te zijner tijd zullen eventueel ingediende zienswijzen op het ontwerp bestemmingsplan hier of in een separate bijlage samengevat worden en van een gemeentelijke reactie worden voorzien.