1.1 Aanleiding
Aan de Achterbergsestraatweg 130a in Achterberg is momenteel het bedrijf ‘De Jong Hout en Staalhandel BV’ gevestigd. Dit perceel beschikt over de bestemming ‘Bedrijf’ en maakt onderdeel uit van het bedrijventerrein ten zuiden van de kern Achterberg. In de huidige situatie is sprake van een ruimteprobleem: er is onvoldoende ruimte op het bedrijfsperceel voor de opslag van hout- en bouwmaterialen en parkeerruimte voor auto’s. Ook zijn zowel het huidige kantoor als het magazijn te klein.
Initiatiefnemer is voornemens het bedrijf aan de Achterbergsestraatweg 130a in Achterberg uit te breiden. De uitbreiding bestaat uit de realisatie van een nieuw bedrijfskantoor met magazijn en parkeerplaatsen op het perceel aan de Achterbergsestraatweg naast 130. Het huidige kantoor in de bedrijfshal kan daardoor plaatsmaken voor de opslag van materialen, waaronder een deel van de huidige buitenopslag.
De gemeente Rhenen heeft ingestemd met het realiseren van een bedrijfskantoor met magazijn en parkeerplaatsen op het onbebouwde perceel. Voorwaarde is dat het bedrijfskantoor landschappelijk wordt ingepast en aangetoond kan worden dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Het geldende bestemmingsplan staat de beoogde bedrijfsfunctie op het onbebouwde agrarische perceel niet toe. Om de uitbreiding juridisch planologisch mogelijk te maken dient een partiele herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan het bedrijventerrein ten zuiden van de kern Achterberg in de gemeente Rhenen. Het betreft een onbebouwd agrarisch perceel dat kadastraal bekend staat onder gemeentecode RNN01, sectie G, nummer 4215 (oppervlakte: 1.425 m²).
De navolgende afbeeldingen tonen de ligging en de begrenzing van het plangebied:
Globale ligging plangebied (rode cirkel) (bron: Google Earth)
Begrenzing plangebied (rood), met daarop aangegeven het bestaande, uit te breiden bedrijf (blauw) (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2010’. De gemeenteraad van de gemeente Rhenen heeft dit bestemmingsplan op 20 september 2011 vastgesteld. Na uitspraak van de Raad van State zijn een tweetal partiële herzieningen opgesteld en is het geheel samengevoegd in een geconsolideerd plan ('Consolidatieplan Buitengebied Rhenen'). Voor onderhavig plangebied blijft het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2010’ van toepassing. Voor locatie van het bedrijf ‘De Jong Hout en Staalhandel BV’ is het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2010 partiële herziening 2013’ van toepassing. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het 'Consolidatieplan Buitengebied Rhenen'. Immers, hierin zijn de bestemmingsplannen Buitengebied 2010 en de partiële herzieningen opgenomen als ware het één bestemmingsplan.
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van het 'Consolidatieplan Buitengebied Rhenen':
Uitsnede 'Consolidatieplan Buitengebied Rhenen' (plangebied: zwarte omkadering, huidige bedrijfslocatie: blauwe omkadering)
De gronden waar de beoogde ontwikkeling is voorzien hebben de bestemming ‘Agrarisch’. Binnen deze bestemming is de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf toegestaan. Voorts geldt de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 2’ en de gebiedsaanduidingen ‘overige zone – hoge verwachtingswaarde’, ‘reconstructiewetzone – verwervingsgebied’ en ‘wetgevingzone – wijzigingsgebied 2’.
Het realiseren van een kantoor en magazijn ten behoeve van het bedrijf ‘De Jong Hout en Staalhandel BV’ en daarmee de uitbreiding van de bedrijfsbestemming is in strijd met het geldende bestemmingsplan. Met het voorliggende bestemmingsplan wordt de uitbreiding van het bedrijfsbestemming juridisch-planologisch mogelijk gemaakt.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van de milieu- en omgevingsaspecten. Hoofdstuk 5 bevat vervolgens een juridische planbeschrijving. Tot slot wordt in de hoofdstukken 6 en 7 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2.1 Bestaande situatie
Het plangebied ligt ten oosten van de kern van Rhenen, het spoor en de Lijnweg (N233) scheiden het gebied van de bebouwingskern af. De Achterbergsestraatweg is van oudsher de weg die Achterberg verbindt met Rhenen. Waar Rhenen nog op het hogere gedeelte van de Utrechtse heuvelrug ligt, ligt dit gebied op de overgang tussen de hoger gelegen delen naar lagere (agrarische) gebieden.
Aan het einde van de vorige eeuw bestond dit gebied nog uit een enkele (boeren)woning en weilanden. Het terrein is aan het begin van deze eeuw ontwikkeld tot een gebied met bebouwing en bedrijvigheid tot het bedrijventerrein dat het nu is.
De wegen aan drie kanten (Achterbergsestraatweg, Bergweg en Boslandweg) en de bosrand aan de noordzijde vormen de begrenzing tot het bebouwd gebied met bedrijfsactiviteiten. Hiermee ontstaat er een compact cluster als contrast tussen het open agrarische gebied en de dichte bebouwing met meer massa. De wegen en de bosrand vormen de natuurlijk grens tussen deze gebieden.
In de huidige situatie is het plangebied een braakliggend terrein. Aan de noordzijde staat een bomenrij die de toegangsweg begeleidt naar het achterliggende opslagterrein met het kantoor van De Jong Hout en Staalhandel. De zuidkant wordt begrensd door een rietgedekt landhuis uit 1928 aan de Achterbergsestraatweg 130. De tuin van deze woning is aan de zijde van het plangebied ingericht als een kleine weide. De volgende afbeelding toont de huidige situatie van het plangebied.
Situatieschets huidige situatie plangebied (plangebied: witte omkadering)
Het bebouwde gebied is zo opgezet dat het de sfeer uitstraalt van een woongebied met vrijstaande woningen met bijgebouwen op het achterterrein. De (bedrijfs)woningen hebben allemaal een ruime groene voortuin wat de sfeer van woningen in het buitentgebied benadrukt. De woningen en de tuinen nemen voor een gedeelte het zicht weg van de achterliggende bebouwing met de daar bijbehorende bedrijvigheid. De architectuur van de (bedrijfs)woningen is divers, van modern tot agrarisch/ boerderij sfeer. De nokrichtingen staan haaks of parallel op de verkavelingsrichting.
Door de huidige openheid van de planlocatie wordt in dit geval het zicht niet beperkt door groen of bebouwing en is er zicht op het achterliggende terrein met opslag en bedrijfsbebouwing. Dit geeft een rommelig beeld en is niet passend in deze groene rand. Dit zou beter ingepast kunnen worden aansluitend de lijn van de overige bebouwing aan de straatzijde van dit gebied.
De navolgende afbeelding geeft een impressie van de huidige situatie met bebouwing, verharding en groen.
Impressie huidige situatie met bebouwing, verharding en groen
2.2 Toekomstige situatie
Initiatiefnemer is voornemens om het bestaande kantoor in de loods te verwijderen en een nieuw bedrijfskantoor met magazijn en parkeerplaatsen – behorende bij De Jong Hout en Staalhandel BV – te realiseren op de braakliggende kavel aan de Achterbergsestraatweg naast 130. Het bestaande kantoor in de bedrijfshal komt daarmee te vervallen. Daarmee ontstaat er in de bedrijfshal meer ruimte voor de opslag van hout- en bouwmaterialen.
Het nieuwe pand heeft een omvang van 12 m × 25 m (300 m²). Het bedrijfskantoor wordt aan de voorzijde (noordwestzijde) van het pand voorzien van een verdiepingsvloer. De verdiepingsvloer heeft een oppervlak van 120 m² en wordt enerzijds ingericht als kantoor (60 m²) en anderzijds ingericht voor de opslag van kleine of waardevolle materialen (60 m²). De begane grond wordt aan de voorzijde ingericht als kantoor met kantine (10 m × 12 m = 120 m²). Aansluitend wordt op de begane grond een magazijn gerealiseerd voor de opslag van kleinmateriaal zoals schroeven, verpakkingsmateriaal, bevestigingsmiddelen en ijzerwaren (15 m × 12 m = 180 m²). Dit magazijn zal eveneens geschikt zijn voor het stallen van heftrucks. Achter het magazijn is een kleine parkeerruimte gesitueerd, evenals een toegangspad naar het bestaande bedrijfsperceel. Daarmee kunnen de heftrucks gemakkelijk van en naar het bestaande bedrijfsperceel.
Landschappelijke inpassing
Teneinde het geheel in te passen in het landschap zal er eveneens aandacht worden besteed aan de landschappelijke inpassing van het perceel. Daartoe is een landschappelijk inpassingsschets opgesteld.
De volgende afbeelding toont een impressie van de beoogde situatie.
Impressie beoogde situatie
De navolgende afbeelding geeft een impressie op welke wijze bestaande groenelementen in het plangebied worden ingepast:
Impressie toekomstige situatie groenelementen
Met deze toevoeging van bebouwing op dit kavel wordt de bestaande bebouwing langs de Achterbergsestraatweg aangevuld en het bebouwingslint afgemaakt. Er zal een landelijke voortuin ontworpen worden en het kantoorgebouw en magazijnruimte zal bestaan uit één bouwlaag en een kap. De rooilijn komt op gelijke afstand te liggen van de rijbaan in vergelijking met de naastliggende bebouwing aan de Achterbergsestraatweg. Met deze ontwikkeling wordt het zicht op het achterliggende bedrijventerrein en de beoogde parkeerplaatsen in zijn geheel afgeschermd door groen en bebouwing. Het gebouw zal aan de noordzijde van het perceel geplaatst worden om de privacy van de buurwoning zoveel mogelijk te waarborgen. Als erfafscheiding wordt hier een landschappelijke groene haag voorgesteld.
Het achterterrein wordt ingericht als parkeerplaats voor ca. 15 auto’s en als manoeuvreerruimte voor de heftruks. De parkeerplaatsen zijn bedoeld voor de werknemers en bezoekers van De Jong Hout en Staalhandel BV. Hiermee wordt er plek gecreëerd voor de auto’s die in de huidige situatie op de openbare weg en de toegangsweg geparkeerd worden. De auto’s zijn in de toekomstige situatie niet meer zichtbaar vanaf de openbare weg en geheel ingepast in het groen. De toegang tot het parkeerterrein en het kantoor gaat via de bestaande toegangsweg aan de noordzijde. De bestaande bomenrij langs deze weg blijft hierbij nagenoeg in zijn geheel intact.
Met de bouw en de terreininrichting wordt rekening gehouden met duurzaamheid. Zo wordt gekeken naar de mogelijkheid tot plaatsen van zonnepanelen en het kantoor niet op het gas aan te sluiten maar gebruik te make van andere duurzame energiebronnen.
Om de waterhuishouding zo min mogelijk te verstoren wordt er bewust omgegaan met de benodigde oppervlakte van de verharding. Waar mogelijk wordt gebruikt gemaakt van waterpasserende verhardingsmaterialen. Het hemelwater van het dakvlak en de verharding wordt vertraagd afgevoerd en mogelijk opgevangen in een wadi in de ‘voortuin’.
De toegepaste nieuwe beplanting bestaat uit streekeigen soorten die waardevol zijn voor de natuur, zoals drachtplanten, vruchtdragende soorten en wintergroene heesters. Dit in aansluiting op de groenstrook ten noorden van het plangebied die onderdeel uitmaakt van het Natuurnetwerk Nederland.
De navolgende afbeeldingen tonen een impressie van de beoogde nieuwbouw.
Impressie beoogde nieuwbouw
Stedenbouwkundige visie
Naar aanleiding van het beoogde plan en om toekomstige ontwikkelingen beter te kunnen beoordelen is een stedenbouwkundige visie (Lievense, 18 december 2019, zie bijlage) opgesteld. Hieruit volgt dat er rondom het bedrijventerrein aan de Achterbergsestraatweg enkele duidelijke structuren te herkennen zijn die van grote invloed zijn op het bedrijventerrein zelf. Deze structuren dienen als uitgangspunt voor toekomstige ontwikkelingen. Het zijn namelijk sterke elementen waarop voortgebouwd kan worden voor een herkenbaar landschap. Deze structuren bestaan uit de smalle groene corridor tussen Achterberg en Rhenen, de groene buffer met landelijk woonmilieu en de relatie met de Utrechtse Heuvelrug.
Vanuit een stedenbouwkundige analyse van het gebied zijn voor toekomstige ontwikkelingen de volgende randvoorwaarden opgesteld:
- Het groen langs de N233 en de randen van het bedrijventerrein worden doorgezet om het gebied in kaders in te delen en de karakteristieke groene ‘erven’ met besloten openheid van een engenlandschap terug te brengen in het plangebied. Door het doorzetten de groene rand langs de N223 wordt het bedrijventerrein aan het zicht van de N233 onttrokken en wordt nadruk gelegd op de relatie met het omliggend groen.
- De relatie met de Utrechtse heuvelrug en de Achterbergsestraatweg dient gewaarborgd te worden door behoud van zichtassen. Om dit te waarborgen mag er buiten de groene ‘erven’ niet worden ontwikkeld. Het bedrijventerrein kan gezien worden als een groen erf. Binnen dit groene erf is bebouwing mogelijk.
- De bestaande open velden binnen de groene ‘erven’ worden zo min mogelijk aangetast. Dit betekent dat verdere bouw binnen deze erven afgeraden wordt. Hierdoor wordt de groene buffer van Rhenen en het engenlandschap aangezet. Het bedrijventerrein kan als groene erf worden gezien door deze in meer groen te ontsluiten, waardoor de aanblik van het terrein rustiger is en deze minder opvalt in het landschap.
Vanuit de analyses en randvoorwaarden kan geconcludeerd worden dat het bedrijventerrein 'af' is als de randen omsloten worden door groene bosschages. Hierdoor ontstaat een nieuw groen erf welke past binnen het engenlandschap. Op deze manier wordt het bedrijventerrein aan het zicht van de N233 onttrokken. Er wordt afgeraden om buiten het bestaande bedrijventerrein te bouwen. Ontwikkeling op het bedrijventerrein zelf is mogelijk, mits de beeldkwaliteit past binnen de kenmerken van een engenlandschap. Ontwikkeling buiten het bestaande terrein wordt afgeraden.
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016 en 1 januari 2017 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
Onderhavig plan valt niet binnen een van de projecten aangewezen in het Barro. Vanuit het Barro vloeien dan ook geen specifieke randvoorwaarden voort voor onderhavig plan.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit een van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1442 (Wierden)) blijkt dat een ontwikkeling voldoende substantieel dient te zijn om als stedelijke ontwikkeling aangemerkt te kunnen worden. Wanneer een ontwikkeling voorziet in één van de andere in artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro genoemde stedelijke voorzieningen in de vorm van een terrein met een ruimtebeslag van minder dan 500 m² of een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte kleiner dan 500 m², kan deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt. Het voorgenomen plan heeft betrekking op de realisatie van een bedrijfskantoor met magazijn met een omvang van 300 m² (bruto vloeroppervlakte 420 m²) en wordt derhalve niet als stedelijke ontwikkeling aangemerkt.
De ontwikkeling komt voort uit de bestaande behoefte naar extra ruimte voor de opslag van hout- en bouwmaterialen en parkeren van het bedrijf ‘De Jong Hout en Staalhandel BV’ gevestigd aan de Achterbergsestraatweg 130a. Het perceel waar de ontwikkeling is voorzien kent de bestemming ‘Agrarisch’ en beschikt over een oppervlakte van 1.425 m². Het perceel grenst aan drie zijden aan de bestemmingen ‘Verkeer’, ‘Bos’ en ‘Bedrijf’ en is niet voorzien van een bouwvlak. Het perceel is daarmee niet geschikt voor de uitvoering van een volwaardig agrarisch bedrijf. Vanwege de ligging grenzend aan het bedrijventerrein en de Achterbergsestraatweg, de beperkte oppervlakte van het perceel en de beperkte omvang van het nieuwe kantoor, kan worden gesteld dat het plan niet tot onnodig nieuw ruimtebeslag leidt en leegstand tot gevolg zal hebben. Het bedrijf ‘De Jong Hout en Staalhandel BV’ kan als gevolg van deze ontwikkeling immers op de huidige plek gevestigd blijven en op de huidige locatie (met een beperkte uitbreiding) de groei van het bedrijf opvangen.
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De herijking van de PRS is op 12 december 2016 vastgesteld. Op 10 december 2018 is de 2e partiële herziening hiervan vastgesteld. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening welke tegelijk met de PRS is opgesteld.
In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie zijn de volgende pijlers vastgelegd:
- duurzame leefomgeving;
- beschermen kwaliteiten;
- vitale dorpen en steden;
- dynamisch landelijk gebied.
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied. Om de kwaliteit en vitaliteit van het landelijk gebied te kunnen behouden voert de provincie een terughoudend beleid als het gaat om de ontwikkeling van stedelijke functies in het landelijk gebied. In bijzondere situaties en onder voorwaarden zijn ontwikkelingen van niet aan het landelijk gebied gebonden functies aanvaardbaar. Deze situaties hebben veelal betrekking op de herbestemming van bestaande bebouwde erven en op de ontwikkeling van nieuwe kwaliteit.
In onderhavige situatie wordt aangesloten op de ontwikkeling van ‘stedelijke functies in het landelijk gebied’. De provincie biedt ruimte voor verdichting van de bebouwingsconcentraties met stedelijke functies die geen rode contour hebben gekregen (zoals het bedrijventerrein aangrenzend aan de planlocatie), mits de omgevingskwaliteit – met name die van het landschap – voldoende is geborgd. Uitbreiding van de bouwmogelijkheden met maximaal 20% van de bestaande oppervlakte is zonder meer mogelijk. Een grotere uitbreiding is mogelijk indien daarvoor een economische noodzaak bestaat. Daarbij moet een goede landschappelijke inpassing gewaarborgd zijn.
Het plangebied is gelegen in de ‘kernrandzone’. De kernrandzone is het gedeelte van het landelijk gebied dat direct aansluit aan de rode contour. Als dit nodig is voor de realisatie van ruimtelijke kwaliteitsversterking kan met dit beleid ook nieuwe verstedelijking mogelijk worden gemaakt. De aard en omvang van deze verstedelijking dient in redelijke verhouding te staan tot deze gewenste kwaliteitsversterking. De verstedelijking die in een kernrandzone mogelijk wordt gemaakt middels een onderbouwing in het ruimtelijk plan dient ruimtelijk en landschappelijk goed ingepast te worden, zodat deze past bij de kenmerken en verstedelijkingsstructuren van kern en kernrandzone. De voorwaarden die hieraan verbonden zijn, zijn opgenomen in de PRV.
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een invulling gegeven aan het braakliggende perceel. Naast de realisatie van een bedrijfskantoor met magazijn en parkeerplaatsen zal het geheel landschappelijk worden ingepast (zie
toelichting paragraaf 2.2). Het plangebied is gelegen in de kernrandzone en grenst aan het bedrijventerrein. Vanwege de beperkte omvang van het perceel (1.425 m²) en het nieuwe bedrijfskantoor (circa 300 m²) is de uitbreiding van het bedrijf met landschappelijke inpassing op deze locatie een passende ontwikkeling waarbij de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse verhoudingsgewijs wordt versterkt. Daarmee is het initiatief in overeenstemming met het provinciaal beleid.
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Tegelijk met de PRS is op 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De PRV wordt elke vier jaar opnieuw bekeken en eventueel aangepast (herijken). De herijking van de PRV is op 12 december 2016 vastgesteld. Op 10 december 2018 is de 2e partiële herziening hiervan vastgesteld.
In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. De PRV geeft regels met betrekking tot de onderwerpen bodem, water, energie, cultureel erfgoed, wonen, werken, verkeer en vervoer, landelijk gebied, landschap, natuur en recreatie.
Planspecifiek
Verstedelijking
Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied. Met betrekking tot verstedelijking van het landelijk gebied stelt artikel 3.2 van de PRV dat verstedelijking niet is toegestaan, tenzij in de verordening anders is bepaald. In het voorliggende geval is artikel 3.5 van toepassing als uitzondering op dit verstedelijkingsverbod.
In artikel 3.5 is bepaald dat verstedelijking in bebouwingsenclaves of bebouwingslinten mogelijk is, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
- gelijktijdig met de verstedelijking de ruimtelijke kwaliteit wordt verhoogd, en
- bebouwing vindt niet plaats buiten de bestaande bebouwingsenclaves of bebouwingslinten, en
- belangen van bestaande omringende functies worden niet onevenredig aangetast.
Ad a)
Zoals in de stedenbouwkundige visie (zie
toelichting paragraaf 2.2 en bijlage) wordt toegelicht kan het aangrenzende bedrijventerrein als groen ‘erf’ met besloten openheid, te midden van het engenlandschap, gezien worden. Binnen de groene 'erven' is bebouwing toegestaan, maar buiten de groene 'erven' is dat niet gewenst. Het voorgenomen plan bestaat uit de realisatie van een gebouw binnen het erf. Dit erf vormt een bebouwingsenclave in het landelijk gebied. De ruimtelijke kwaliteit van het bedrijventerrein als groen erf en bebouwingsenclave kan versterkt worden door het meer groen te ontsluiten, waardoor de aanblik van het terrein rustiger is en dit minder opvalt in het landschap. In het voorgenomen plan wordt de landschapsstructuur aan de westzijde van het plangebied voortgezet door deze groen in te richten met streekeigen soorten die waardevol zijn voor de natuur. De omvang en verschijningsvorm van het beoogde gebouw is passend bij het omringende engenlandschap, waarbij er geen cultuurhistorische waarden verloren gaan.
Ad b)
Onder bebouwingsenclave wordt geconcentreerde bebouwing kleiner dan 5 ha, waarvoor geen rode contour is opgenomen, verstaan. De betreffende bebouwingsenclave heeft een omvang van circa 3 ha en is, gezien de aanwezige bebouwing en verharding, een duidelijke vorm van verstedelijking die aan alle zijden omringd wordt door het landelijk gebied. De beoogde bebouwing wordt gebouwd binnen de bestaande contouren van de bebouwingsenclave, die aan de westzijde wordt begrensd door de Achterbergsestraatweg.
Ad c)
Zoals in
toelichting paragraaf 4.4 is opgenomen, worden de aangrenzende functies niet in hun belangen geschaad. Uit
toelichting paragraaf 2.2 volgt dat de landschappelijke waarden in het gebied als gevolg van het plan niet worden aangetast. Ook ecologische, archeologische en cultuurhistorische waarden zijn in het geding vanwege het plan (zie ook
toelichting hoofdstuk 4).
Cultuurhistorische hoofdstructuur
De plangebieden maken onderdeel uit van de Cultuurhistorische hoofdstructuur (CHS), specifiek voor het aspect archeologie. In
toelichting paragraaf 4.9 worden de aspecten archeologie en cultuurhistorie toegelicht. Hieruit blijkt dat er geen archeologische en cultuurhistorische waarden verloren gaan als gevolg van het voorgenomen plan.
Landschap Gelderse Vallei
Uit de kaart 'Landschap' blijkt dat het plangebied valt binnen het landschap 'Gelderse Vallei'. Voor dit landschap wil de provincie de volgende kernkwaliteiten behouden:
- rijk gevarieerde kleinschaligheid;
- stelsel van beken, griften en kanalen;
- Grebbelinie;
- overgang van Vallei naar stuwwal (luwe Flank).
Deze kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van de Gelderse Vallei verschillende accenten. Uit de kwaliteitsgids blijkt dat het plangebied onderdeel uitmaakt van het deelgebied 'Binnenveld'. Daarbij ligt het plangebied rondom het stedelijk gebied. De kwaliteitsgids Nationaal landschap, katern Gelderse Vallei vormt één van de beleidsdocumenten waarop de landschappelijke uitgangspunten (zie
toelichting paragraaf 2.2) zijn gebaseerd. Daarmee worden geen kernkwaliteiten aangetast.
Conclusie
Uit de raadpleging van verschillende kaarten, zoals weergegeven in de PRV, kan worden geconcludeerd dat de beoogde ontwikkeling van woningbouw niet strijdig is met de PRV.
3.3 (Inter)gemeentelijk beleid
3.3.1 Beeldkwaliteitsplan Binnenveld
De gemeente Rhenen heeft in samenwerking met de gemeenten Ede, Wageningen en Veenendaal het beeldkwaliteitsplan Binnenveld opgesteld. Het beeldkwaliteitsplan is vooral bedoeld als begeleiding van bouwaanvragen op de erven in het Binnenveld. Het moet leiden tot een betere landschappelijke inpassing van ontwikkelingen op de verschillende bebouwde erven in het Binnenveld. Het landschap in het Binnenveld onderscheidt vijf verschillende landschapstypen die verschillen in uiterlijke verschijningsvorm.
Planspecifiek
Het plangebied behoort tot het engenlandschap. Het landschap kenmerkt zich door een sterke glooiing van de akkers, graften en een geringe breedte van de engen. Het engenlandschap ligt aan de voet van de Utrechtse Heuvelrug en is door zijn openheid bepalend voor het zicht op de stuwwal. De ondergrens van het engenlandschap (de bovengrens is het boslandschap) wordt tegenwoordig voor een groot deel bepaald door de provinciale weg N233 (richting Veenendaal). De landschappelijke beplantingen bestaan veelal uit bosranden, bospercelen, houtwallen/-singels en bomenlanen, die de openheid van de engen inkaderen.
In de inrichtingsschets, zoals in
toelichting paragraaf 2.2 opgenomen, is rekening gehouden met de besloten vormgeving van het engenlandschap.
3.3.2 Stedenbouwkundige structuurvisie Rhenen
De gemeente Rhenen heeft in 2008 een stedenbouwkundige structuurvisie opgesteld, die perspectief biedt voor de woningbouw op de langere termijn. Het is een ontwikkelingsvisie die richting geeft aan de gewenste bouwinitiatieven passend bij de schaal en het karakter van de drie kernen Elst, Achterberg en Rhenen.
Planspecifiek
Het bedrijventerrein behorende bij de planlocatie is op de visiekaart van Rhenen aangewezen als locatie waar de beeldkwaliteit moet worden verbeterd. Zie hiervoor bijgevoegde afbeelding, waarop het plangebied onderdeel uitmaakt van het paarse ovaal.
Uitsnede structuurvisiekaart (plangebied ter plaatse van paarse ovaal)
In de structuurvisie is opgenomen dat bij de entree van Achterberg vanaf de N233 de beeldkwaliteit van het Brinkhout bedrijventerrein, tussen Achterbergsestraatweg en Boslandweg, niet uitnodigend is. Verplaatsen van bedrijven is onmogelijk. Voorgesteld wordt om het aanzien van dit bedrijfsterrein te verbeteren, in de buitenruimte of op gebouwniveau.
Het behoud van de speelse dorpsranden en rooilijnen die een vriendelijk beeld opleveren is gewenst. Mogelijke nieuwbouw en verdichting is mogelijk door compact te bouwen in de kern en de mogelijkheden in de linten te benutten. Aanvullende bebouwing langs de bestaande linten is mogelijk zonder dat het zicht op het landschap – het Binnenveld – wordt aangetast. De huidige beeldkwaliteit van het bedrijventerrein Brinkhout is niet uitnodigend en verplaatsen van bedrijven is onmogelijk. In de structuurvisie wordt voorgesteld om het aanzien van dit bedrijfsterrein te verbeteren, in de buitenruimte of op gebouwniveau.
Onderhavige ontwikkeling voorziet met de toevoeging van een bedrijfskantoor (met magazijn en parkeerplaatsen) en landschappelijke inpassing (zie
toelichting paragraaf 2.2) in een toevoeging van de ruimtelijke kwaliteit. Niet alleen is het pand in maat en schaal passend bij de karakteristiek van Achterberg, ook zullen de landschappelijke elementen bijdragen aan de beeldkwaliteit van dit perceel en daarmee het zicht op het achtergelegen bedrijventerrein.
Geconcludeerd kan worden het initiatief aansluit op het gestelde in de stedenbouwkundige structuurvisie.
3.3.3 Duurzaam Bouwen
De gemeente Rhenen heeft ambities voor duurzaam bouwen in beleid vastgesteld. Deze ambities zijn gebaseerd op het pakket GPR Gebouw, versie 3.2, waarbij voor zes verschillende modules een bepaalde score gerealiseerd kan worden. GPR (Gemeentelijke Praktijk Richtlijn) Gebouw is een bepalingsmethode voor de milieuprestatie van een gebouw.
In het nieuwe pakket GPR versie 4.0 zijn 5 verschillende modules, namelijk energie, milieu, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde. Dit maakt voor de gemeentelijke ambities geen verschil. De gemeentelijke ambities zijn:
- Alle nieuwbouw(woningen) waarbij de gemeente bij de ontwikkeling betrokken is laten voldoen aan het GPR-gebouw ambitieniveau met een gemiddelde van minimaal een 7. Voor het onderdeel energie is het ambitieniveau een 7,4. Het minimum per prestatieveld is een 6. Dit geldt uiteraard ook voor de eigen gemeentelijke gebouwen.
- Per bouwproject wordt het ambitieniveau opnieuw bekeken. In veel gevallen kan en zal een hoger ambitieniveau worden vastgesteld.
- Als gebouwd wordt op grond in eigendom van de gemeente kan in ieder geval een hoger ambitieniveau worden vastgesteld.
Planspecifiek
Het bouwplan zal in elk geval aan de minimale ambities voldoen. Het perceel wordt dermate ingericht dat naast het pand en de nodige parkeerplaatsen ook voldoende ruimte is voor een groen/blauwe invulling. Door aan het bedrijfskantoor een magazijn te realiseren wordt een multifunctioneel bedrijfspand gebouwd waardoor ook bij het pand sprake is van een hoge gebruikskwaliteit en toekomstwaarde. Bovendien worden zonnepanelen op het dak toegepast zodat op termijn de bedrijfsvoering gebruik kan maken van duurzame energie, bijvoorbeeld door elektrische heftrucks op te laden met zonne-energie.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat deze omgevingsvergunning onder mogelijkheid c valt. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (D11.2: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen; D11.3: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarden. De voorgenomen ontwikkeling omvat namelijk een oppervlakte van 1.425 m². Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
Bij besluiten ten aanzien van waarvan moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt is artikel 7.19 van de Wet milieubeheer van toepassing. Met name lid 3, waarin wordt verwezen naar de relevante criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn, is hierbij relevant. Deze selectiecriteria zijn:
- kenmerken van het project;
- plaats van het project;
- kenmerken van de potentiële effecten.
De kenmerken van het project worden in
toelichting hoofdstuk 2 beschreven. Aangezien de uitbreiding van het bedrijfsperceel direct aansluitend op het bestaande bedrijfsperceel plaatsvindt, op een braakliggend terrein dat omringd wordt door een woningperceel, de Achterbergsestraatweg en het bestaande bedrijfsperceel, de uitbreiding in omvang ondergeschikt is aan het bestaande bedrijfsperceel en de bedrijfsactiviteiten nauwelijks toenemen, zijn de effecten van het plan op de omgeving beperkt. De effecten hebben met name te maken met verkeer en geluidhinder die daardoor veroorzaakt worden. Deze effecten nemen niet toe ten opzichte van de huidige (planologische) situatie, wat ook uit het akoestisch onderzoek industrielawaai (zie
toelichting paragraaf 4.4) blijkt. Van cumulatie met andere projecten is geen sprake. Het gaat om een opzichzelfstaande ontwikkeling.
In aanvulling op het voorgaande zijn in het kader van de voorgenomen ontwikkeling de belangrijkste milieuaspecten, waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie. in beeld gebracht in
toelichting hoofdstuk 4. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldingsnotitie in het kader van het Besluit m.e.r. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r.(-beoordeling). Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
Het bevoegd gezag kan op basis van deze plantoelichting een besluit nemen over de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling, of er al dan niet een m.e.r.(-beoordeling) nodig is en publiceert dit in een m.e.r.-beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r.(-beoordeling) uitgevoerd hoeft te worden, hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het bestemmingsplan.
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Conclusie
Onderhavige ontwikkeling voorziet in de uitbreiding van de bedrijfsbestemming ten behoeve van de realisatie van een bedrijfskantoor met magazijn en parkeerruimte. Om aan te tonen dat de kwaliteit van de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik, is een verkennend bodemonderzoek (Grondslag, 2 oktober 2019, zie bijlage) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat in de bovengrond over het algemeen enkel licht verhoogde gehalten aan PAK zijn vastgesteld. In de ondergrond zijn geen licht verhoogde gehalten aangetroffen. Er zijn geen verhoogde gehalten aangetoond die kunnen wijzen op het voorkomen van een bodemverontreiniging. De onderzoeksresultaten vormen daarom geen milieu-hygiënische belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Het nieuw te realiseren bedrijfskantoor betreft geen geluidsgevoelig object in het kader van de Wet geluidhinder. Dit geldt ook voor het aanpandige magazijn en de parkeerplaatsen. Akoestisch onderzoek spoorweg- en wegverkeerslawaai is niet noodzakelijk.
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.4 Milieuzonering
Het aspect milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Een bedrijfskantoor met magazijn betreft geen gevoelige functie in het kader van bedrijven en milieuzonering. Wel dient te worden nagegaan of de ontwikkeling passend is in de omgeving.
Door de ligging van het plangebied aan een bebouwingslint met agrarische percelen, woningen, bos en bedrijven is het gebied aan te merken als een gemengd gebied. De ontwikkeling betreft het toevoegen van een kantoor ten behoeve van het bedrijf ‘De Jong Staal en Houthandel BV’. Daartoe zal de bedrijfsbestemming van het perceel Achterbergsestraatweg 130a worden uitgebreid. Dit perceel krijgt daarmee de bestemming ‘Bedrijf’.
Om na te gaan of in de toekomstige situatie aan de eisen uit de VNG-brochure kan worden voldaan, zodat zowel een goed woon- en leefklimaat wordt gewaarborgd als voldoende akoestische ruimte resteert voor bedrijven, is een akoestisch onderzoek industrielawaai uitgevoerd (Adviesburo Van der Boom, 31 januari 2019, zie bijlage). Hieruit volgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ten gevolge van alle activiteiten bij het bedrijf in de immissiepunten 1 - 2 bij de meest nabijgelegen woning hooguit 49 dB(A) bedraagt overdag. Daarmee worden de richtwaarden niet overschreden.
De maximale geluidniveaus ten gevolge van alle activiteiten (laden/lossen op terrein maatgevend) bedragen in de immissiepunten bij de meest nabijgelegen woning hooguit 67 dB(A) overdag. Daarmee worden de richtwaarden niet overschreden.
De bijdrage van de uitbreiding op de totale geluidbelasting in de omgeving is gering. Het bestaande en nieuwe gedeelte gezamenlijk kunnen voldoen aan de richtwaarden. De inrichting is ruimtelijk akoestisch inpasbaar. Dit is het gevolg van een verstandige indeling. Onder bovenstaande voorwaarden kan een goed woon- en leefklimaat worden gewaarborgd en zal de inrichting vervolgens akoestisch niet worden belemmerd in haar activiteiten.
De 50 dB(A)-contour ten gevolge van verkeer van en naar de inrichting ligt op minder dan 2 m van de wegas. De geluidbelasting op de woningen langs de weg – binnen de invloedssfeer van het bedrijf - ligt onder de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief uitvoerbaar is.
4.5 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit 5 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om de voertuigaantrekkende werking.
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Planspecifiek
De ontwikkeling ziet op de realisatie van een bedrijfskantoor met magazijn en parkeerplaatsen. Uit
toelichting paragraaf 4.11 blijkt dat het voorgenomen plan ten opzichte van de huidige planologische situatie leidt tot een beperkte toename van voertuigbewegingen. Gezien de beperkte omvang kan het plan aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
Om te bepalen of de luchtkwaliteit in het kader van een goede ruimtelijke ordening voldoet aan de wettelijke eisen is de NSL-monitoringstool 2018 geraadpleegd. De achtergrondconcentratie NO2 bedraagt ter plaatse van de planlocatie (rekenpunt 39490) in het jaar 2017 maximaal 21,3 μg/m³. Voor fijnstof (PM10 en PM2,5) bedraagt dit respectievelijk maximaal 18,9 μg/m³ en 11,5 μg/m³. Daarmee wordt voldaan aan de wettelijke eisen.
Geconcludeerd wordt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering is voor de uitvoering van dit plan.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart externe veiligheid.
Uitsnede risicokaart externe veiligheid (plangebied: blauwe ster)
Uit raadpleging van de risicokaart blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Ook het vervoer van gevaarlijke stoffen via het spoor of door buisleidingen is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde.
Wel is ten westen van het plangebied op circa 140 m (provinciale weg N233) een transportroute gevaarlijke stoffen gelegen. De bijbehorende risicoafstand (plaatsgebonden risico) betreft 0 m. Het plangebied valt daarmee ruim buiten de bijbehorende risicocontour. Het plaatsgebonden risico vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.
Bovendien voorziet de voorgenomen ontwikkeling in een beperkte uitbreiding van het bestaande bedrijf. Daarmee neemt het aantal personen dat aanwezig is in het plangebied slechts beperkt toe. Wanneer zich een ramp zou voordoen op de N233 hebben personen in het plangebied diverse mogelijkheden om zich in veiligheid te brengen. Zo ligt het plangebied op voldoende afstand tot de weg om te kunnen vluchten.
Het aspect externe veiligheid vormt zodoende geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied maakt geen deel uit van een wettelijk beschermd natuurgebied. De afstand tot het meest dichtbijgelegen natuurgebied dat behoort tot een Natura 2000-gebied is circa 1,4 km. In
toelichting paragraaf 4.8 is aandacht voor stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden als gevolg van het voorgenomen plan. Voor de overige effecten (trillingen, geluid, optische verstoring, etc.) geldt dat de afstand tot de omliggende Natura 2000-gebieden per definitie te groot is om sprake te kunnen laten zijn van negatieve effecten.
Aan de noordoostzijde grenst het plangebied aan een stuk grond dat behoort tot het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Er vinden geen werkzaamheden plaats binnen het NNN, waardoor geen sprake is van aantasting van wezenlijke waarden en kenmerken van dit NNN.
In de huidige situatie bestaat het plangebied ter plaatse van de gronden met een agrarische bestemming uit braakliggende gronden. Het perceel heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. Bovendien bevindt zich er geen bebouwing die dient te worden gesloopt. Op de planlocatie zijn eveneens geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een melding- of vergunningplicht geldt. Werkzaamheden zullen daarmee niet leiden tot aantasting van beschermde soorten.
Ten aanzien van algemene broedvogels dienen de werkzaamheden opgestart/uitgevoerd te worden buiten het broedseizoen (medio maart t/m medio juli). Tevens moet tijdens de werkzaamheden voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (zorgplicht).
Het aspect ecologie vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.8 Stikstofdepositie
Omdat het voorliggende bestemmingsplan twee woningen mogelijk maakt en stikstofdepositie op Natura 2000-gebiedne daarmee toe kan nemen, dienen de effecten op Natura 2000-gebieden beschouwd te worden. Hiervoor kan het rekenprogramma AERIUS worden gebruikt. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State stelt in haar uitspraak ECLI:NL:RVS:2019:1603 van 29 mei 2019 in rechtsoverweging 39.3 dat AERIUS Calculator (nog steeds) kan worden gebruikt voor het bepalen van de stikstofdepositie, mits de bron(nen) zich niet op korte afstand tot Natura 2000-gebieden bevinden, waarbij 50 m als een korte afstand wordt gezien. In het onderhavige geval is de afstand tot Natura 2000-gebieden voldoende om AERIUS Calculator te kunnen gebruiken. Als uit AERIUS Calculator volgt de toename aan stikstofdepositie gelijk is aan 0,00 mol/ha/j, dan kan worden geconcludeerd dat het plan geen significant negatief effect heeft op Natura 2000-gebieden.
In de uitgevoerde berekening met AERIUS Calculator (kenmerk RxU8rWCYRVYH, zie bijlage) is uitgegaan van een verkeersgeneratie van 26 verkeersbewegingen per etmaal (zie
toelichting paragraaf 4.11) en een kantoor van 420 m² bvo (zie
toelichting paragraaf 2.2). Uit de berekening met AERIUS Calculator blijkt dat de stikstofdepositie van het plan gelijk is aan 0,00 mol/ha/j. Daarmee kan worden geconcludeerd dat het plan geen significant negatief effect heeft op Natura 2000-gebieden.
4.9 Archeologie en cultuurhistorie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin overgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Planspecifiek
Archeologie
De gronden in het plangebied zijn aangeduid met de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 2’ en de gebiedsaanduiding ‘overige zone - hoge verwachtingswaarde’. Dit betekent dat alle bouwactiviteiten vanaf 100 m² en dieper dan 30 cm zijn uitgesloten, mits eerst archeologisch onderzoek aantoont dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.
Om de archeologische verwachting te specificeren en deze verwachting door middel van waarnemingen in het veld te toetsen en aan te vullen, is een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (Transect, 6 november 2019, zie bijlage) uitgevoerd. Uit het archeologisch bureauonderzoek blijkt dat voor het plangebied een hoge archeologische verwachting geldt op het aantreffen van (nederzettings)resten uit de periode Laat-Paleolithicum-Late Middeleeuwen. Deze hoge verwachting is gebaseerd op de ligging van het plangebied in een gebied met een daluitspoelingswaaier, waarop vermoedelijk een plaggendek is aangelegd. In de omgeving van het plangebied zijn op verschillende plekken vondsten gedaan, hoofdzakelijk aan het maaiveld. Voor wat betreft de Nieuwe tijd geldt een lage verwachting; het plangebied is grotendeels onbebouwd geweest sinds het begin van de 19e eeuw. Aanwijzingen van bodemverstoringen in het plangebied zijn er niet.
Op basis van de resultaten van het veldonderzoek geldt voor het plangebied een hoge archeologische verwachting op de aanwezigheid van archeologische resten uit de periode Neolithicum-Late Middeleeuwen. De bodemopbouw hier is zodanig intact dat er nog archeologische resten te verwachten zijn, zeker gezien de hoeveelheid vondsten die in de omgeving van het plangebied in het verleden is aangetroffen. Resten die in dit gebied te verwachten zijn zullen zich met name kenmerken door de aanwezigheid van grondsporen, die samenhangen met vroegere nederzettingsactiviteiten, landgebruik en mogelijk begravingen. Dit blijkt onder meer al uit de vondst van een oude akkerlaag. Voor wat betreft resten uit de periode Paleolithicum-Mesolithicum is de archeologische verwachting naar beneden (laag) bij te stellen. Tijdens het veldonderzoek is vast komen te staan dat de top van de hellingafzettingen verploegd zijn geraakt. Hiermee zullen naar verwachting verstoringsgevoelige sites uit de steentijd, die zich doorgaans kenmerken door een dunne vondstlaag en niet zozeer door grondsporen, zijn aangetast, zo mogelijk verdwenen. Wat betreft de Nieuwe tijd geldt op grond van het ontbreken van aanwijzingen op historisch kaartmateriaal uit het begin van de 19e eeuw een lage archeologische verwachting.
In het plangebied is tijdens het onderzoek een hoge archeologische verwachting vastgesteld. Op grond hiervan wordt geadviseerd in deze gebiedsdelen eerst een vervolgonderzoek uit te voeren naar de daadwerkelijke aanwezigheid van archeologische resten en de kwaliteit ervan (karterende-waarderende fase). Dit onderzoeksadvies geldt vanaf bodemingrepen met een omvang van 100 m² en 30 cm -Mv. Gezien het uiterlijk van de te verwachten vindplaatsen (grondsporen) kan een dergelijk onderzoek het beste plaatsvinden in de vorm van een proefsleuvenonderzoek. Ter behoud en bescherming van mogelijke archeologische waarden is aan de gronden in het plangebied de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 2’ met de gebiedsaanduiding ‘overige zone - hoge verwachtingswaarde’ toegekend.
Onderhavige ontwikkeling voorziet in de realisatie van een bedrijfskantoor met magazijn en parkeerplaatsen. De gronden worden hierbij opgehoogd met maximaal 50 cm boven maaiveld. De gronden in een deel het plangebied, met name de voorzijde, liggen lager dan de aangrenzende percelen. De ophoging is nodig om het terrein te egaliseren en een goed functionerende afwatering te kunnen realiseren. Na de ophoging zal het terrein ten hoogste een vergelijkbare hoogte als de Achterbergsestraatweg hebben, waardoor landschappelijke waarden niet verloren gaan. Door de ophoging zullen er geen bodemingrepen plaatsvinden dieper dan 30 cm beneden het huidige maaiveld. Immers, de beoogde constructie, bestaand uit een vloer met vorstrand, zal maximaal 70 cm diep zijn. Voor de funderingsbalk zal circa 60 m² uitgegraven worden. Daarvan uitgaande is een archeologisch vervolgonderzoek (proefsleuvenonderzoek) derhalve niet noodzakelijk.
Cultuurhistorie
In het plangebied bevinden zich geen rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten. De locatie betreft een braakliggend terrein waar geen cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig zijn. Er zijn tevens geen waardevolle bomen in het plangebied aanwezig.
4.10 Waterhuishouding
Op grond van artikel 3.1.6 uit het Besluit ruimtelijke ordening dient in bestemmingsplannen een waterparagraaf te worden opgenomen. In de paragraaf wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in de ruimtelijke plannen en besluiten'.
Ten aanzien van de waterhuishouding is het geldende beleid van de verschillende overheden leidend. Het Waterschap Vallei en Veluwe heeft het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 vastgesteld en heeft in samenwerking met haar waterpartners het Waterhuishoudingsplan opgesteld.
Beleidskader
Het streven naar een veilig, gezond en duurzaam waterbeheer staat landelijk in de belangstelling. Het landelijk waterbeleid is beschreven in het Nationaal Waterplan, de Startovereenkomst 'Waterbeleid 21e eeuw' (WB21) en het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW). Op regionaal niveau is het waterbeleid beschreven in het Waterbeheersplan (Waterschap Vallei en Veluwe). De Kaderrichtlijn Water (KRW) is het Europees waterbeleid.
De KRW streeft naar duurzame en robuuste watersystemen. Basisprincipes van het nationaal (WB21) en Europees (KRW) beleid zijn:
- meer ruimte voor water;
- voorkomen van afwenteling van de waterproblematiek in ruimte of tijd;
- standstill situatie: géén verdere achteruitgang in de huidige (2000) chemische en ecologische waterkwaliteit.
Dit heeft geresulteerd in de twee drietrapsstrategieën voor:
- Waterkwantiteit: vasthouden, bergen, afvoeren;
- Waterkwaliteit: schoonhouden, scheiden, zuiveren.
Waterbeheerprogramma 2016 - 2021
Het algemeen bestuur van waterschap Vallei en Veluwe heeft op 30 september 2015 het waterbeheerprogramma vastgesteld. In het waterbeheerprogramma beschrijft het waterschap haar ambities en doelen voor het waarborgen van de waterveiligheid, het zorgen voor voldoende én schoon oppervlaktewater, het zuiveren van afvalwater en het verder ontwikkelen van de vele samenwerkings- en innovatiemogelijkheden.
De waterbeheerder heeft het bovenregionale oppervlaktewaterbeleid vertaald naar regionale richtlijnen, normen en vergunningsvoorschriften. Toename van verhard oppervlak dient gecompenseerd te worden door het realiseren van voldoende extra waterberging. Ten aanzien van het afkoppelen van verhardoppervlak van het riool heeft het waterschap een afkoppelbeslisboom opgesteld. Indien het regenwater van de daken naar het oppervlaktewater wordt afgevoerd, of in de bodem geïnfiltreerd wordt mag er geen gebruik worden gemaakt van uitlogende materialen, zoals koper, lood en zink, voor dak- gevelbekleding en goten.
Waterbeleid gemeente Rhenen
De gemeente Rhenen heeft haar waterbeleid vastgesteld in een verbreed gemeentelijk rioleringsplan plus (2015-2019). In het vGRP+ is ook het waterplan “een berg mooi water” van de gemeente Rhenen geëvalueerd en opgenomen. In het vGRP+ streeft de gemeente naar:
- bescherming van de volksgezondheid;
- een goede leef- en werkomgeving;
- bescherming van het milieu.
Dit doet de gemeente door te voldoen aan haar wettelijke zorgplichten:
- het afvalwater op te vangen en te vervoeren;
- het afvloeiend hemelwater op te vangen en te bergen;
- het nemen van maatregelen als er sprake is van structurele grondwateroverlast.
Concreet betekent dit dat er gewerkt wordt aan een duurzaam rioolstelsel waarbij het afkoppelen van hemelwater en infiltratie in de bodem centraal staat.
Daarnaast hanteert de gemeente Rhenen haar gidsprincipes die in het waterplan zijn uitgewerkt. Een deel van deze gidsprincipes hebben een directe relatie met de ruimtelijke ordening en worden hieronder weergegeven:
- water is mede bepalend voor de ruimtelijke ordening;
- het waterkwantiteitsbeheer is gericht op water vasthouden, zo nodig bergen en pas in laatste instantie;
- afvoeren;
- zelfregulerende robuuste watersystemen;
- optimale functieverweving van oppervlaktewateren (zoals recreatief medegebruik);
- altijd goed en veilig drinkwater;
- efficiënt en effectief (her)gebruik van water.
Planspecifiek
In de huidige situatie ligt het plangebied braak. Het Waterschap Vallei en Veluwe schrijft voor dat bij een toename van 2.500 m² aan verharding er 8-10% aan oppervlaktewater gecompenseerd dient te worden. Het plangebied heeft een totale oppervlakte van 1.425 m². Met de realisatie van een bedrijfskantoor met magazijn (300 m²), parkeerplaatsen en bijbehorende erfverhardingen (circa 650 m²) vindt een toename aan verharding plaats van circa 950 m² ten opzichte van de huidige situatie. Gezien de oppervlakte aan verharding in geen geval groter dan 1.500 m² zal zijn, zijn compenserende maatregelen niet noodzakelijk.
In het kader van een goede landschappelijke inpassing zal mogelijk wel water en/of een infiltratievoorziening worden gerealiseerd aan de voorzijde van het perceel, aan de Achterbergsestraatweg. Deze gronden zijn in het voorliggende bestemmingsplan voorzien van de bestemming 'Groen'.
In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A-watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt.
De hemelwaterafvoer en de vuilwaterafvoer zullen gescheiden worden aangeboden op de perceelsgrens en er zal geen gebruik worden gemaakt van uitlogende materialen.
4.11 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. Voor de parkeernormering en verkeersgeneratie wordt door de gemeente Rhenen in de 'Beleidsnota parkeernormen en parkeerfonds' (d.d. 14 april 2011), aansluiting gezocht bij de CROW-publicatie 371. Deze publicatie is recentelijk herzien. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' de recente kencijfers voor de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
Verkeer
In de huidige situatie is het bedrijfsperceel ontsloten via de Achterbergsestraatweg middels een eigen in- en uitrit. Het perceel waar de uitbreiding van het bedrijf plaatsvindt zal eveneens hierop worden ontsloten. Daarmee vindt in de toekomstige situatie de toegang tot het parkeerterrein en het kantoor via de bestaande toegangsweg aan de noordzijde plaats.
In het akoestisch onderzoek industrielawaai (zie
toelichting paragraaf 4.4) is in beeld gebracht dat in de toekomstige situatie gemiddeld per dag sprake is van circa 3 transporten van (middel)zware vrachtwagens en 10 personenwagens/bestelwagens. Dit staat gelijk aan circa 26 voertuigbewegingen per dag. Aangenomen kan worden dat de Achterbergsestraatweg deze verkeersbewegingen zonder problemen kan verwerken.
Parkeren
In de navolgende tabel is de parkeerbehoefte behorende bij het bedrijf 'de Jong Hout- en Staalhandel' in de toekomstige situatie weergeven. Uitgegaan wordt van het gebiedstype 'rest bebouwde kom' en de stedelijkheidsgraad 'matig stedelijk'.
Functie | Aansluiting CROW-publicatie 381 | Oppervlakte bvo (m²) | Norm per 100 m² bvo | Benodigd aantal parkeerplaatsen |
bestaand bedrijfspand | bedrijf arbeidsextensief / bezoekersextensief | 590 | 2,1 - 2,6 | 12,4 - 15,3 |
nieuw bedrijfskantoor met magazijn | bedrijf arbeidsextensief / bezoekersextensief | 180 (kantoor incl. verdieping) 240 (magazijn incl. verdieping) | 2,1 - 2,6 | 3,8 - 4,7
5,0 - 6,3 |
Totaal | | 1.010 | - | 21,2 - 26,3 |
Uit de tabel blijkt dat de totale parkeerbehoefte minimaal 22 parkeerplaatsen bedraagt. Reeds zijn op het huidige bedrijfsperceel circa 10 parkeerplaatsen aanwezig.
De parkeerbehoefte van onderhavig initiatief betreft minimaal 10 parkeerplaatsen. Het achterterrein van het plangebied wordt ingericht als parkeerplaats voor ca. 15 auto’s en als manoeuvreerruimte voor de heftruks. De parkeerplaatsen zijn bedoeld voor de werknemers en bezoekers van De Jong Hout en Staalhandel BV. Hiermee wordt er voorzien in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein ten gevolge van de ontwikkeling en wordt een plek gecreëerd voor de auto’s die in de huidige situatie op de openbare weg en de toegangsweg geparkeerd worden. De auto’s zijn in de toekomstige situatie niet meer zichtbaar vanaf de openbare weg en geheel ingepast in het groen.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk 2 geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk 3 geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk 2. Ten slotte regelt hoofdstuk 3 de overgangs- en slotbepalingen.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
- bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Artikelsgewijze toelichting
Navolgend worden per artikel kort de belangrijkste aspecten weergegeven.
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Artikel 1 Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Artikel 2 Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Hiervoor is aangesloten bij de SVBP 2012. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijf
De gronden waarop het bedrijfsgebouw is beoogd en het aangrenzende terrein zijn bestemd als 'Bedrijf'. De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven genoemd in categorie 1 en categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, een groothandel in hout en bouwmaterialen, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, met de daarbij behorende wegen en paden, erven en (parkeer)terreinen en bouwwerken.
Gebouwen mogen worden gebouwd binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak. Dit bouwvlak mag, zoals op de verbeelding is aangegeven, voor 100% bebouwd worden. De goot- en bouwhoogte mag niet meer bedragen dan respectievelijk 4,5 en 8 m. Verder mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
In de specifieke gebruiksregels zijn regelingen voor opslag en strijdig gebruik opgenomen. Daarnaast is een voorwaardelijke verplichting voor landschappelijke inpassing van de planlocatie opgenomen.
Artikel 4 Groen
De gronden voor de voorgevel van het beoogde bedrijfsgebouw, waar de landschappelijke voortuin is voorzien, hebben de bestemming 'Groen'. Deze gronden zijn bestemd voor plantsoenen, gazons, beplantingen, voetpaden, speelplaatsen, nutsvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Het bouwen van gebouwen is niet toegestaan.
Artikel 5 Waarde - Archeologie 2
Voor het behoud en de bescherming van archeologische waarden in de bodem is, gelijk aan het geldende bestemmingsplan, de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' opgenomen.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Artikel 6 Antidubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Artikel 7 Algemene bouwregels
In dit artikel zijn algemene bepalingen over bouwen opgenomen. Deze bepalingen hebben betrekking op afwijkende maatvoeringen en onderkeldering.
Artikel 8 Algemene gebruiksregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen ten aanzien van strijdig gebruik.
Artikel 9 Algemene afwijkingsregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen om – onder voorwaarden – af te wijken van hetgeen is bepaald in het bestemmingsplan.
Artikel 10 Parkeren
In dit artikel is een bepaling opgenomen die verplicht dat in voldoende parkeergelegenheid voorzien moet worden. Hierin wordt verwezen naar de Beleidsnota parkeernormen en parkeerfonds van 14 april 2011 of de gewijzigde versie daarvan.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
In deze regels wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht voor bebouwing en gebruik.
Artikel 12 Slotregel
Als laatste wordt de slotregeling opgenomen. Deze regeling bevat zowel de titel van het plan als de vaststellingsregeling.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten. De kosten zijn dankzij de overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Een ontwerp bestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Participatie
De initiatiefnemer heeft zijn plannen kenbaar gemaakt in de omgeving, en met name bij de bewoners van de Achterbergsestraatweg 130. Hieruit volgt dat de bewoners geen negatieve grondhouding hebben ten aanzien van de voorgenomen plannen.
7.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Het bestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro voorgelegd aan de provincie Utrecht, het Waterschap Vallei en Veluwe, de Veiligheidsregio Utrecht, de Gasunie en Vitens, met het verzoek om binnen een periode van vier weken een reactie geven. Binnen deze periode is alleen van de Veiligheidsregio Utrecht een reactie ontvangen. Zij geven aan geen belemmeringen te zien ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. De overige partijen hebben voorafgaand aan de terinzagelegging niet gereageerd.
De provincie Utrecht heeft gedurende de periode dat het ontwerp bestemmingsplan ter inzage lag een reactie gestuurd. Naar aanleiding van deze reactie is er op 11 maart 2020 overleg geweest met de provincie, waarna de toelichting van het bestemmingsplan is aangepast. Het aangepaste bestemmingsplan is ter verificatie aan de provincie aangeboden, waarop de provincie aangaf akkoord te gaan met het gewijzigde bestemmingsplan. Nadien zijn er geen andere wijzigingen geweest.
7.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerp bestemmingsplan heeft vanaf 23 januari 2020 tot en met 4 maart 2020 ter inzage gelegen. In deze periode zijn twee zienswijzen ingediend. Deze zienswijzen worden in de Nota van zienswijzen en nota van wijzigingen (zie bijlage) samengevat en van een gemeentelijke reactie voorzien.