Plan: | Groeperweg 21a - Agrarisch naar Wonen |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0339.WZ2017Groep21a-ow01 |
Op het agrarische perceel aan de Groeperweg 21a te Renswoude gaat de initiatiefnemer een grote agrarische schuur slopen. De initiatiefnemer heeft de gemeente verzocht om op het perceel een woning te mogen bouwen in het kader van de ruimte-voor-ruimteregeling. Het college van B en W van de gemeente Renswoude hebben aangegeven in principe bereid te zijn hieraan mee te willen werken.
De wijziging is niet mogelijk binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2010". Om het bouwplan toch te realiseren is dit wijzigingsplan opgesteld en wordt de bestaande agrarische schuur verwijderd.
Het wijzigingsplan "Groeperweg 21a - Agrarisch naar Wonen" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de gronden binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen.
Het plan gaat vergezeld van deze toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het plan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het wijzigingsplan.
Het plangebied ligt in het buitengebied ten zuiden van Renswoude.
Luchtfoto (bron google earth)
Het plangebied is gelegen aan de Groeperweg in Renswoude, ten noorden van Groeperweg 21.
Ligging plangebied
Het perceel is bekend:
Kadastrale gemeente : Renswoude
Sectie : G
Perceel : 748
In hoofdstuk 2 wordt de huidige en toekomstige situatie weer gegeven.
Hoofdstuk 3 geeft vervolgens het algemene ruimtelijke beleidskader weer. Het overkoepelende beleid op alle bestuursniveaus en welke invloed dit beleid heeft op het plangebied wordt hier beschreven.
Het volgende hoofdstuk (4) gaat in op de milieu- en omgevingsaspecten.
In hoofdstuk 5 is de juridische uitleg opgenomen van de bestemmingen die in de regels zijn verwoord.
Tenslotte geeft hoofdstuk 6 inzicht in de haalbaarheid van het plan. Hier wordt gekeken naar de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid en ook wordt het aspect handhaving besproken.
Het plangebied ligt aan de achterzijde van de woning Groeperweg 21 te Renswoude. Het bestaat uit een vlak verhard terrein met daarop een grote varkensschuur met enkele hoge voeder silo's.
De agrarische functie wordt beëindigd en alle aanwezige bebouwing en silo's worden verwijderd.
Op de navolgende afbeelding wordt weergegeven hoe de woning wordt gesitueerd op het perceel.
Voor het perceel is door Van de Waerdt Advies en Ontwerp een inpassingsplan opgesteld, zie navolgende afbeelding.
De woning wordt volledig volgens bouwbesluitnormen uitgevoerd.
Door de planontwikkeling zal het totaal aantal voertuigbewegingen in de nieuwe situatie niet sterk wijzigen ten opzichte van de oude situatie. Door de nieuwe woning ontstaat weliswaar een toename van het autoverkeer, echter zal het bestaande (zwaardere) agrarische verkeer verdwijnen.
Het parkeren vindt volledig plaats op eigen terrein.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
De visie is opgesteld met als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het 'decentraal, tenzij.' principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio's en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft de realisatie van een vrijstaande woning. Deze ontwikkeling is dermate kleinschalig dat het raakvlak met het Rijksbeleid zeer beperkt is. Derhalve is het plangebied enkel getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking:
De Ladder voor duurzame verstedelijking is per 1 juli 2017 gewijzigd.
De Laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In artikel 1.1.1 onder i van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Als stedelijke ontwikkeling wordt genoemd:
'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak dat 'in beginsel' sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen gerealiseerd worden. Voor wonen is daarmee de lijn, dat er vanaf 12 woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
Het voorliggende bestemmingsplan maakt de ontwikkeling van één woning mogelijk. In dit plan is daarom geen sprake van een woningbouwlocatie en een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van het Bro.
Conclusie
Toetsing aan de ladder van duurzame verstedelijking is voor dit plan niet aan de orde.
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
Na de eerste aanvulling van 1 oktober 2012 worden in het Barro 15 onderwerpen beschreven: project Mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, defensie, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, rijksvaarwegen, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, elektriciteitsvoorziening, ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer en toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Plangebied
Het plan valt niet binnen één van de projecten benoemd in het Barro. Tevens is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
Op 4 februari 2013 hebben Provinciale Staten de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 vastgesteld en op 12 december 2016 herijkt. In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) beschrijft de provincie Utrecht het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. Daarbij wordt aangegeven welke doelstellingen het provinciaal beleid heeft, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe de provincie dit beleid gaat uitvoeren. Met betrekking tot dit laatste speelt ook de Provinciale Ruimtelijke Verordening (zie hierna) een belangrijke rol.
Vier Pijlers
De PRS heeft als doelstelling om de provincie aantrekkelijk te houden om te wonen, werken en recreëren. De met vele regiopartijen opgestelde Strategie Utrecht2040 is daarbij de stip aan de horizon. Het ruimtelijk beleidsvizier is daar op gericht. De doelen uit Strategie Utrecht2040 vragen om een integrale aanpak die voor het ruimtelijk beleid resulteert in vier pijlers:
De pijlers ‘duurzame leefomgeving’ en ‘beschermen kwaliteiten’ leggen de basis waarbinnen de ontwikkelingen in de ‘vitale dorpen en steden’ en het ‘dynamisch landelijk gebied’ plaats kunnen vinden. Het samenspel tussen deze pijlers leidt tot de volgende twee belangrijkste beleidsopgaven; opgaven die nodig zijn om Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats:
De provincie wil ten minste 2/3 van de woningbouwopgave binnenstedelijk realiseren. Dit sluit aan bij de vraag naar (woningen in) stedelijke woonmilieus, vergroot het draagvlak voor voorzieningen en openbaar vervoer en vermindert de druk op het landelijk gebied. Verminderen van het overschot aan kantoren en winkelpanden en herstructurering van bedrijventerreinen, maken ook deel uit van de binnenstedelijke opgave.
De provincie Utrecht beschikt over een aantrekkelijk landelijk gebied. De provincie wil deze kwaliteit behouden en versterken, zowel voor het landelijk gebied zelf, als voor het stedelijk gebied. De binnenstedelijke opgave vraagt als contramal ook om een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen. De cultuurhistorische waarden van onder meer de linies, de buitenplaatsen en het agrarische landschap dragen bij aan een aantrekkelijk landelijk gebied. De landbouw is een belangrijke drager van het agrarische cultuurlandschap. Die rol vergt ruimte voor een economisch duurzame landbouw.
Conclusie
De beoogde planontwikkeling vindt plaats op een locatie in het buitengebied van Renswoude. Voor de inrichting van het perceel is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld waardoor de ruimtelijke kwaliteit wordt verbeterd.
Gelijktijdig met de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie hebben Provinciale Staten de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2013 in 2016 herijkt.
Het doel van de verordening (PRV) is om een aantal provinciale belangen uit de PRS te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau . In de PRV worden daarom regels gesteld ten aanzien van deze belangen. In de Provinciale ruimtelijke structuurvisie 2013 – 2028 (PRS) zijn de volgende provinciale belangen vastgelegd:
De ruimte-voor-ruimteregeling uit het vigerende bestemmingsplan, is (in artikel 4.7.4) ook in de nieuwe PRV opgenomen, zij het in een iets andere vorm: Een ruimtelijk plan kan bestemmingen en regels bevatten die bij algehele agrarische bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing de bouw van één of meerdere nieuwe woningen toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
Conclusie
De beoogde planontwikkeling van deze woning, past binnen de verschillende relevante uitgangspunten uit de PRV.
In de nota van uitgangspunten behorend bij het bestemmingsplan buitengebied van de gemeente Renswoude wordt ingegaan op Groenblauwe diensten en verbrede landbouw. Hierbij is het beleid gericht op een vitaal platteland waarbij duurzame landbouw centraal moet staan.
Ook gaat deze nota in op de tendens van agrariërs die hun bedrijfsactiviteiten beëindigen, omdat de bedrijfsvoering onrendabel is, of omdat er geen opvolger is.
Voormalige agrarische bedrijfsbebouwing verliezen hierdoor haar oorspronkelijke functie. Het beleid is - evenals het provinciale beleid- er daarom op gericht om kwaliteitsverbetering te bewerkstelligen door ontstening van het landelijk gebied. Dit kan door middel van het amoveren van de voormalige bedrijfsgebouwen, waarvoor vervangende woning(en) gebouwd mogen worden.
Hierbij geldt een ondergrens van 1.000 m² te amoveren oppervlakte. Randvoorwaarde is, dat de omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd mogen worden en dat vrijkomende gronden worden ingezet voor grondgebonden landbouw, natuur of recreatie (afhankelijk van de gebiedsfunctie). Waardevolle gebouwen op het gebied van cultuur mogen niet gesloopt worden.
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" van de gemeente Renswoude en hebben de bestemming "Agrarisch". Het perceel ligt binnen de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone- en verwevingsgebied", als bedoeld in artikel 30 van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010".
Het perceel ligt in het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 2010" en heeft hierin de bestemming 'agrarisch', functieaanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' en de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied'.
Uitsnede vigerend bestemmingsplan
In artikel 3.7.8 'Wijziging bestemming Agrarisch naar Wonen' van dit vigerende bestemmingsplan staat in het kader van de ruimte-voor-ruimteregeling het volgende opgenomen:
Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming 'Agrarisch' ter plaatse van de aanduiding bouwvlak wijzigen in de bestemming 'Wonen' met de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - voormalig agrarisch bedrijf' en / of in de bestemming 'Agrarisch' zonder aanduiding of bouwvlak en in combinatie daarmee tevens lid 29.2 onder a wijzigen, met inachtneming van de volgende regels:
Initiatiefnemer heeft de bestaande opstallen verwijderd, zodat de gemeente in principe op basis van artikel 3.7.8 medewerking kan verlenen voor de realisatie van een vrijstaande woning.
Ruimtelijke plannen kunnen van invloed zijn op de omgeving. Anderzijds kan ook de zichtbare en soms niet zichtbare omgeving van invloed zijn op de uitvoerbaarheid van de voorgenomen plannen. In dit hoofdstuk worden de omgevingsfactoren beschreven.
Daarnaast wordt per omgevingsfactor beoordeeld wat de invloed op het plan kan zijn.
De toenemende bedreiging van het archeologische erfgoed in heel Europa, niet alleen door natuurlijke processen of ondeskundig gebruik van het bodemarchief, maar ook door ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening, gaf aanleiding voor het in 1992 door de Europese lidstaten ondertekende Verdrag van Valletta of ook wel Verdrag van Malta genoemd.
Doel van het archeologisch (voor)onderzoek is het waar nodig beschermen van archeologische waarden en het streven naar behoud van de waarden in de bodem (in situ). De essentie van het archeologisch (voor)onderzoek is het verkrijgen van gegevens over de archeologische resten in de bodem teneinde in een vroeg stadium een goede afweging te kunnen maken van alle bij een ruimtelijk besluit betrokken belangen.
Het perceel is gelegen in een gebied waarvoor de archeologische waarde AWV 3 (lage archeologische waarde) is. Hiervoor geldt dat bij bodemingrepen groter dan 10.000 m2 een archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
Aangezien het plangebied kleiner is dan 10.000 m2, is een nader archeologisch onderzoek niet nodig.
Het beschermen, ontwikkelen en beheren van natuurgebieden is niet altijd genoeg om de verscheidenheid aan planten- en diersoorten in stand te houden. Ook komen veel soorten buiten natuurgebieden voor. De Flora- en Faunawet regelt de bescherming van planten- en diersoorten.
De Flora- en Faunawet beschermt soorten, niet individuele planten of dieren, om te voorkomen dat het voortbestaan van de soort in gevaar komt. Alle soorten hebben een eigen rol in het ecosysteem en dragen bij aan de biodiversiteit.
Doelstelling van de Flora- en Faunawet is de bescherming en het behoud van in het wild levende planten- en diersoorten. Het uitgangspunt van de wet is het Nee, tenzij. Dit betekent dat geen schade mag worden gedaan aan beschermde dieren of planten, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. Heel vaak gaan activiteiten en de bescherming van soorten prima samen. Soms is het optreden van schade aan beschermde dieren en planten echter onvermijdelijk. In die situaties is het nodig om vooraf te bekijken of hiervoor een vrijstelling geldt, of dat een ontheffing moet worden aangevraagd.
In de Flora- en Faunawet geldt een verbod op activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten. Op basis van de onderzoeksplicht (Wro) en de plicht tot het vaststellen van een uitvoerbaar plan dient bij het maken van bestemmingsplannen beoordeeld te worden of er belemmeringen aanwezig zijn voor verlening van een eventuele ontheffing voor de activiteiten in het plan.
In september 2017 zijn ter plaatse de volgende foto's gemaakt:
Aangezien het terrein bestaat uit kale grond is het aspect ecologie geen belemmering voor de plannen.
Er zijn geen beperkingen met betrekking tot beschermde flora en fauna met uitzondering van broedvogels.
Werkzaamheden die broedbiotopen van alle aanwezige vogels verstoren of beschadigen dienen te allen tijde te worden voorkomen. Dit is voor de meeste soorten mogelijk door de uitvoering in elk geval op te starten in de periode voor half maart en na eind juli of het onderzoeksgebied te controleren op broedende vogels en nesten binnen de invloedsfeer van de plannen. Voor het broedseizoen wordt geen standaardperiode gehanteerd, maar is het van belang of een broedgeval wordt verstoord, ongeacht de datum.
Het aspect ecologie is geen belemmering voor de realisatie van de voorgenomen plannen.
Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen een watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd.
Het algemene waterbeleid dat op het plangebied van toepassing is, staat beschreven in het Waterbeleid in de 21e eeuw (WB21) van de Rijksoverheid, het Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021 van de provincie Utrecht en het Waterbeheerprogramma 2016-2021 van Waterschap Vallei en Veluwe.
Op Europees, nationaal en stroomgebiedsniveau wordt gewerkt aan de Kaderrichtlijn Water (KRW). De KRW streeft naar duurzame en robuuste watersystemen. Basisprincipes van het Nationaal en Europees beleid zijn: meer ruimte voor water, voorkomen van afwenteling van de waterproblematiek in ruimte of tijd en stand-still (géén verdere achteruitgang in de huidige (2000) chemische en ecologische waterkwaliteit).
De Deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie, onderdeel van het Deltaprogramma 2015, schrijft voor dat rijk, provincies, gemeenten en waterschappen het klimaatbestendig en water robuust inrichten van de ruimtelijke omgeving moeten opnemen in het beleid. Doel van de Deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie is het sturen van het veranderingsproces om het klimaatbestendig en water robuust inrichten van Nederland een vanzelfsprekend onderdeel te maken van ruimtelijke (her)ontwikkeling. Hierbij wordt het uitgangspunt gehanteerd dat bij (her)ontwikkelingen geen extra risico op schade en slachtoffers mag ontstaan voor zover dat redelijkerwijs haalbaar is.
In het Waterbeheerprogramma 2016-2021 van Waterschap Vallei en Veluwe wordt beschreven dat het waterschap zich bij ruimtelijke ontwikkelingen maximaal inspant om te zorgen voor een goede inpassing van het water, zodat geen wateroverlast ontstaat in kwantitatieve zin (zoals water op straat) en in kwalitatieve zin. De uitdaging is om de bebouwde omgeving zodanig in te richten dat de gevolgen (schade) van de effecten van klimaatverandering beperkt blijven. Extreme buien zullen in de toekomst meer voorkomen en heviger zijn. Dit kan leiden tot meer (ongezuiverde) lozingen vanuit het riool op het oppervlaktewater. Het waterschap wil in samenwerking met de gemeente door schoon hemelwater en afvalwater aan de bron te scheiden deze negatieve effecten grotendeels voorkomen. Ook in tijden van droogte biedt het scheiden van schoon en vuil water aan de bron goede mogelijkheden om de waterkwaliteitsproblemen en hittestress te verminderen. Bij planontwikkelingen denkt het waterschap aan de voorkant van het planproces mee om tot creatieve en innovatieve oplossingen te komen die het water in de stad zichtbaar maken.
Daarnaast beschikt Waterschap Vallei en Veluwe over de verordening 'Keur Waterschap Vallei en Veluwe 2013'. Hierin staan de geboden en verboden voor de manier van inrichten, gebruik en onderhoud van waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, ondersteunende kunstwerken en grondwater. Van alle verboden werken en/of werkzaamheden die niet voldoen aan de criteria van de algemene regels, kan vergunning worden aangevraagd. Duidelijke en vastgestelde uitgangspunten zijn geformuleerd en vastgelegd in bijbehorende beleidsregels. Initiatieven voor (bouw)werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden hieraan getoetst. In de keur is een verbod opgenomen voor het brengen van water in oppervlaktewaterlichamen. In de bijbehorende beleidsregel wordt vermeld dat versneld afvoeren van hemelwater vanaf verhard oppervlak ook onder dit verbod valt. Afvoeren vanaf nieuwe verharde oppervlakken richting het watersysteem mag niet leiden tot een zwaardere belasting van het watersysteem. Dit geldt ook voor nieuwe lozingen vanaf bestaand verhard oppervlak zoals bijvoorbeeld het afkoppelen van het gemengde rioleringsstelsel.
Omdat het watersysteem tijdens een T=100 neerslaggebeurtenis moet blijven functioneren, wordt het uitgangspunt gehanteerd dat er geen extra belasting mag zijn voor het watersysteem bij deze neerslaggebeurtenis. Om dit te faciliteren wordt geëist dat 60 mm berging gecreëerd moet worden over de toename van het verhard oppervlak dat afvoert richting het oppervlakte-watersysteem.
Voor verhard oppervlak dat afgekoppeld wordt van het bestaande gemengde stelsel is het uitgangspunt dat de situatie niet mag verslechteren. Wanneer het oppervlaktewatersysteem voldoende capaciteit heeft, is het creëren van extra berging niet noodzakelijk. Wanneer dit niet het geval is, zal bij het aanleggen van een HWA-stelsel er minstens evenveel berging in het HWA-stelsel aanwezig moeten zijn als in het huidige gemengde stelsel.
Beschrijving plangebied
Het totale plangebied heeft een oppervlakte van circa 3.000 m². Circa 75 % bestaat uit de schuur (1.478m2) en verharding.
De doorlatendheid van de ondergrond is goed.
In de Groeperweg ligt een drukriolering voor DWA.
Hemelwater
Het verhard oppervlak zal met circa 2.000m2 afnemen. Het hemelwater zal geïnfiltreerd worden met een overstort naar de sloot op de grens van het perceel. Om verontreiniging van het hemelwater te voorkomen worden geen uitlogende materialen toegepast.
Vuilwater
De vuilwaterafvoer wordt aangesloten op het bestaande drukriolering in de Groeperweg.
De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast ten gevolge van weg-, spoorweg- of industrielawaai. Op basis van deze wet dient bij het opstellen van het bestemmingsplan dan ook aandacht te worden geschonken aan het aspect "geluid". In de Wet geluidhinder is een zonering van industrieterreinen, wegen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluids)eisen worden gesteld aan de milieubelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan milieugevoelige functies. De verplichting tot het uitvoeren van een akoestisch onderzoek in relatie tot het opstellen van een bestemmingsplan geldt niet indien in dat bestemmingsplan geen mogelijkheden worden geboden voor het realiseren van nieuwe woningen en andere geluidgevoelige objecten.
Aangezien er woningen (geluidgevoelige object) in het plangebied wordt gerealiseerd, dient er akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden.
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
In november 2017 is door Windmill een akoestisch onderzoek uitgevoerd om de geluidsbelasting te toetsen aan het stelsel van voorkeurswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder.
Het plangebied is gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van de Groeperweg, de Biesbosserweg en de Woudegge. Het onderzoek is uitgevoerd volgens de regels van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012.
Uit het onderzoek blijkt dat de hoogste geluidbelasting inclusief aftrek artikel 110g van de Wet geluidhinder vanwege het wegverkeer op de Groeperweg, de Biesbosserweg en de Woudegge respectievelijk 38 dB, 32 dB en 30 dB bedraagt. De voorkeurswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder wordt gerespecteerd.
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de realisatie van de vrijstaande woning. Het uitgevoerde onderzoek is als Bijlage 1 Akoestisch onderzoek toegevoegd aan dit wijzigingsplan.
Nieuwe functies kunnen milieuhinderlijk zijn voor omringende woningen dan wel bedrijven. Er dient een beoordeling plaats te vinden of de nieuwe functie wel milieuhygiënisch inpasbaar is. Er dient daarom beoordeeld te worden of in de omgeving van het plangebied functies voorkomen die gehinderd kunnen worden door onderhavig project of waarvan het project juist hinder ondervindt.
De (indicatieve) lijst “Bedrijven en Milieuzonering 2009”, uitgegeven door de Vereniging van Nederlandse gemeenten, geeft weer wat de richtafstanden zijn voor milieubelastende activiteiten. In deze publicatie worden de indicatieve richtafstanden gegeven voor de vier ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar.
Bij het bepalen van de richtafstanden wordt uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype
De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn.
Er bevinden zich geen bedrijven in de directe omgeving.
De planlocatie is gelegen buiten de milieuzones van bedrijven. Door de komst van woning zullen de naastgelegen bedrijven niet belemmerd worden in uitbreidingsmogelijkheden.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze ‘gevoelige bestemmingen’ zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen / klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van ‘gevoelige bestemmingen’ binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
In dit geval wordt er één woning toegevoegd. In paragraaf 4.7.1.1 is een lijst met voorbeelden van categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde voorbeelden, kan worden aangenomen dat voorliggend project ‘niet in betekenende mate bijdraagt’ aan de luchtverontreiniging.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit project.
De bodem wordt op vele manieren gebruikt, voor bijvoorbeeld woningbouw, landbouw, aanleg van wegen en winning van grondstoffen. Om te zorgen dat dit nu en in de toekomst mogelijk blijft, is een duurzaam beheer van de bodem belangrijk. Doordat mensen al vele eeuwen gebruik maakt van de bodem heeft zij overal sporen achtergelaten. Deze sporen zijn terug te zien in het landschap en te vinden op en in de bodem. Door bodemsanering worden de ernstige chemische verontreiniging van de bodem aangepakt. Bescherming van de bodem betekent bovendien het voorkomen dat schone grond verontreinigd raakt en het rekening houden met de eigenschappen van de bodem.
Het doel van de bodemtoets bij ruimtelijke plannen is de bescherming van de bodem. Een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd om te kunnen beoordelen of de bodem geschikt is voor de geplande functie en of sprake is van een eventuele saneringsnoodzaak.
In artikel 9 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het wijzigen of opstellen van een bestemmingsplan.
In december 2017 is door Eco Reest BV een verkennend milieukundig bodemonderzoek uitgevoerd met als doel een indruk te verkrijgen omtrent de eventuele aanwezigheid van verontreinigingen in de grond en in het grondwater van het onderzoeksterrein.
Dit gebeurt teneinde te bepalen of er vanuit milieuhygiënisch oogpunt belemmeringen bestaan voor het toekomstige gebruik van de locatie (wonen).
Vooronderzoek
De locatie is in het verleden in gebruik geweest als erf en stal van een veehouderij. Tussen 1965 en 1970 zijn vergunningen verleend voor het bouwen en vergroten van kalver- en varkensschuren (met asbestgolfplaten-daken) op de locatie. In 1990 is een bovengrondse dieseltank van de locatie verwijderd; de plaats waar deze heeft gestaan is echter niet duidelijk naar voren gekomen uit het vooronderzoek. De stal op de locatie is in 2016 gesloopt, nadat een asbestinventarisatie was uitgevoerd.
Veldwerkzaamheden
Uit de veldwerkzaamheden blijkt dat de bodem van de onderzochte locatie tot circa 3,5 m-mv opgebouwd is uit matig fijn zand. Het grondwaterniveau is tijdens het onderzoek vastgesteld op 0,65 m-mv. Tijdens het veldwerk zijn geen voor het onderzoek van belang zijnde waarnemingen naar voren gekomen. Bij de beoordeling van het terrein en het opgeboorde materiaal is ook speciaal gelet op asbest(houdende) materialen. Deze zijn zintuiglijk niet op de bodem en in het opgeboorde materiaal ter plaatse van het onderzoeksterrein waargenomen.
Uit de chemische analyses is het volgende naar voren gekomen:
Grond:
In de bovengrond overschrijden de gehalten aan zware metalen, minerale olie, PCB en/of PAK de achtergrondwaarden. In het mengmonster van de bovengrond aan de noordoostzijde van de locatie (mp. 7 t/m 10) overschrijdt daarnaast het gehalte aan PAK de interventiewaarde.
Bij separate analyse overschrijden ter plaatse van mp. 7 en 10 de gehalten aan PAK de achtergrondwaarde. Ter plaatse van mp. 8 en 9 zijn geen verhoogde gehalten aan PAK gemeten boven de achtergrondwaarde.
Grondwater:
In het grondwater uit peilbuis 1 overschrijdt het gehalte aan barium de streefwaarde.
Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat in de bovengrond en in het grondwater overschrijdingen van de achtergrond- en streefwaarden uit de Wet bodembescherming zijn aangetoond. De onderzoekshypothese, zijnde een verdachte locatie, is hiermee derhalve bevestigd. Op basis van de resultaten van het huidige onderzoek kan echter geen uitspraak worden gedaan over de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van de voormalige bovengrondse dieseltank.
Gezien de aard en de concentraties van de aangetoonde parameters in relatie tot de toekomstige bestemming van het terrein, concluderen wij dat verhoogde risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu op basis van de aangetoonde milieuhygiënische bodemkwaliteit, niet te verwachten zijn.
De resultaten van het onderzoek vormen dan ook geen aanleiding tot nader onderzoek en zijn geen milieuhygiënische belemmering in relatie tot de toekomstige bestemming van het terrein.
De resultaten van het onderzoek vormen dan ook geen aanleiding tot nader onderzoek en zijn geen milieuhygiënische belemmering in relatie tot de toekomstige bestemming van het terrein. het uitgevoerde onderzoek is als Bijlage 2 Verkennend bodemonderzoek toegevoegd aan dit bestemmingsplan.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Uit de risicokaart blijkt dat de locatie niet binnen de invloedssfeer van industriële activiteiten, transportroutes of buisleidingen ligt die relevant zijn in het kader van het aspect externe veiligheid.
Uitsnede risicokaart.
Externe veiligheid is geen belemmering voor de realisatie van de woning.
Het plangebied ligt niet in een indicatieve zone van een hoogspanningslijn. Er zijn evenmin zendmasten in of nabij het plangebied aanwezig, die eventueel een overschrijding van een blootstellingslimiet zouden kunnen veroorzaken. Het aspect elektromagnetische straling vormt daarom geen belemmering voor de realisatie van de planontwikkeling.
Op 1 april 2011 is het (gewijzigde) Besluit m.e.r. in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit m.e.r.
Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in lijst D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'. Daarbij zijn in het bijzonder de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EU-richtlijn van belang. Deze omstandigheden betreffen onder andere de kenmerken van de potentiële effecten en cumulatie.
Op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht moet het bevoegd gezag zijn eventuele keuze om géén m.e.r.-beoordeling uit te voeren voor een activiteit die beneden de drempelwaarde valt, motiveren in de overwegingen van het moederbesluit. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Op basis van de vormvrije m.e.r. blijkt of al dan niet een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is.
Het planvoornemen blijft onder de drempelwaarden die zijn opgenomen in het Besluit m.e.r. Uit de verrichte milieuonderzoeken blijkt voorts dat het planvoornemen geen (significante) negatieve effecten op de omgeving legt.
Voor het planvoornemen hoeft derhalve geen m.e.r.-(beoordelings)procedure te worden doorlopen
Bij het opstellen van een wijzigingsplan dient het college van burgemeester en wethouders zich te houden aan de door de raad vastgestelde regels, zoals opgenomen in de geldende bestemmingsplannen 'Buitengebied 2010' en 'Reparatieherziening Buitengebied' het zogenaamde moederplan. Het wijzigingsplan vormt daarom geen zelfstandig nieuw bestemmingsplan.
Met dit wijzigingsplan wordt invulling gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid om in het kader van de ruimte-voor-ruimteregeling de bestemming te wijzigen naar 'Agrarisch naar Wonen'.
Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels tezamen vormen het juridisch bindende deel van het plan. De verbeelding en regels dienen te allen tijde in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast.
Omdat het moederplan na 1 januari 2010 is vastgesteld, gelden bovendien de landelijke RO-standaarden (2008) en moet het wijzigingsplan eveneens digitaal beschikbaar worden gesteld. Het voorliggende wijzigingsplan 'Groeperweg 21a - Agrarisch naar Wonen' voldoet aan deze digitale verplichting.
Op de verbeelding is het agrarisch bouwvlak op het perceel aan de Groeperweg omgezet naar de bestemming 'Wonen met nadere aanduiding 'specifieke vorm van wonen - voormalig agrarisch bedrijf''.
De gebiedsaanduiding reconstructiewetzone landbouwontwikkelingsgebied is overgenomen uit het moederplan en blijft onverkort van toepassing.
De verbeelding van het wijzigingsplan vervangt de verbeelding uit het moederplan voor wat betreft het perceel aan de Groeperweg.
Op het wijzigingsplan zijn de regels van het moederplan van toepassing.
In hoofdstuk 1 zijn de inleidende regels opgenomen die van belang zijn voor de toepassing en interpretatie van de regels in de overige hoofdstukken. Het onderhavige wijzigingsplan is in dit hoofdstuk gedefinieerd, waarbij verder verwezen wordt naar de regeling uit het moederplan.
In hoofdstuk 2 is de bestemming 'Wonen' opgenomen, waarbij de regels uit het moederplan van toepassing zijn verklaard.
Tot slot staan in hoofdstuk 3 de overgangs- en slotregels. Ook hier wordt een verwijzing gemaakt naar het moederplan, waarbij in de slotregel uiteraard de naam van het onderliggende wijzigingsplan is aangehaald.
Bij de voorbereiding van een aanvraag omgevingsvergunning dient de economische uitvoerbaarheid van de ruimtelijke ontwikkeling te worden gewaarborgd. Het project wordt op initiatief van de initiatiefnemer gerealiseerd. De kosten in verband met de procedure en de aanvraag omgevingsvergunning zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. Het project wordt gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer.
De economische uitvoerbaarheid van de ontwikkeling is gewaarborgd door middel van een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemer. Hierin is een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten met betrekking tot eventuele planschade en uitvoering beplantingsplan. De bijkomende procedurekosten zijn voor rekening van de initiatiefnemer.
Het bestemmingsplan zal op de in de gemeente Renswoude gebruikelijke wijze in procedure worden gebracht.
Het ontwerpwijzigingsplan heeft vanaf .... tot ..... 2018 ter visie gelegen. Tegen het ontwerpplan zijn .... zienswijzen ingediend.