Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bestemmingsplan Schalm 5
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0339.BP2016Schalm5-ow01
1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
De Schalm 5 in Renswoude krijgt een nieuwe eigenaar. Deze is voornemens een hospice te realiseren ten behoeve van maximaal 15 cliënten. Het hospice wordt gerealiseerd in de bestaande bebouwing op het terrein. Het perceel is momenteel bestemd als medische kliniek voor de huidige tandheelkundige praktijk. De hospice functie past niet binnen deze bestemming.
 
De gewenste hospice is niet passend binnen het geldende bestemmingsplan ter plaatse. Om het hospice te realiseren moet worden afgeweken van de bestemming maatschappelijk met de functie aanduiding ‘specifieke vorm van maatschappelijk – medische kliniek’. Voorliggend plan beschrijft de beoogde ontwikkeling en toont aan dat voldaan wordt aan de eisen van een goed ruimtelijke ordening. Hierin wordt aandacht besteed aan de verschillende stedenbouwkundige, milieutechnische en planologische uitgangspunten van de gewenste ontwikkeling.
  
1.2 Ligging plangebied
Het perceel Schalm 5 ligt in het buitengebied van de gemeente Renswoude, ten zuiden van het dorp Renswoude, noordelijk van de spoorlijn Utrecht-Arnhem, oostelijk van de straat Schalm. De straat Schalm is een lokale klinkerweg, welke noordelijk wordt ontsloten op de provinciale weg N224 (Arnhemseweg). In de directe nabijheid van het plangebied liggen voornamelijk agrarische percelen. Ten noorden en ten westen van het plangebied grenzen enkele woonpercelen.
 
[image]
 
Globale ligging plangebied in omgeving (bron: ruimtelijkeplannen.nl).
 
1.3 Vigerend bestemmingsplan
Het perceel Schalm 5 ligt in het buitengebied van Renswoude waarvoor op 05-10-2010 het Bestemmingsplan "Buitengebied 2010" is vastgesteld, en een Buitengebied Herziening vastgesteld op 12-11-2013.
 
In het bestemmingsplan heeft het perceel de volgende bestemmingen meegekregen:
 
  • Enkelbestemming Maatschappelijk
  • Deels: Dubbelbestemming Waarde - Archeologie – 2 
  • Deels: Dubbelbestemming Waarde - Archeologie - 3
  • Functieaanduiding specifieke vorm van maatschappelijk - medische kliniek 
  • Functieaanduiding bedrijfswoning uitgesloten
  • Gebiedsaanduiding reconstructiewetzone - verwevingsgebied 
 
De maximum bouw- en goothoogte is respectievelijk 7.00 en 3.00 meter. In totaal is 900 m2 bvo (bruto vloeroppervlakte) toegestaan. Verder geldt de dubbelbestemming Waarde archeologie–2, zodat voor werkzaamheden met een oppervlakte van 100 m2 of meer en een diepte van 40 cm of meer de archeologische waarde moet worden onderzocht.
 
[image]Uitsnede vigerende bestemmingsplan buitengebied 2010 met het plangebied rood omkaderd. (bron: ruimtelijkeplannen.nl).
 
Op 12 november 2013 is het bestemmingsplan Herziening buitengebied Renswoude 2010 vastgesteld. De herziening liet de verbeelding en bestemmingsregels voor onderhavig perceel ongemoeid.
 
Verder is op 08-12-2014 de dubbelbestemming 'Waarde - Grebbelinielandschap' vastgesteld waarvan dit perceel ook onderdeel uit maakt.
 
1.4 Opzet bestemmingsplan en toelichting
Het bestemmingsplan ‘Schalm 5’ bestaat uit de volgende stukken:
  • Toelichting:
     
  • Verbeelding
     
  • Planregels
     
De toelichting is niet juridisch bindend, maar vormt een belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting geeft aan wat de beweegredenen en achtergronden zijn die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot heeft de toelichting als doel om het bestemmingsplan te begrijpen en de regels op een correcte manier na te leven.
 
De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en kunnen enkel in samenhang met elkaar 'gelezen' worden.
 
De toelichting is als volgt opgebouwd: In hoofdstuk 2 is een beschrijving van de bestaande en beoogde situatie verwoord. Hoofdstuk 3 bevat een beknopte beschrijving van het bestaande ruimtelijke beleid dat hier van toepassing is. Beleid vanuit milieu en andere sectoren is opgenomen in hoofdstuk 4. Daarna volgt in hoofdstuk 5 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid, waaronder de inspraak en het overleg.
  
2 SITUATIE
 
2.1 Huidige situatie plangebied
Het perceel Schalm 5 ligt in het buitengebied van de gemeente Renswoude. In het bestaande pand is een tandheelkundige praktijk gevestigd. Deze zijn in 2014 gestopt met de praktijk op deze locatie. Op dit moment staat het pand te huur. Het landhuis heeft met alle bijgebouwen een totale oppervlakte van 968 m² en is gelegen op het perceel kadastraal bekend als de gemeente Renswoude, sectie G, nummer 1027 en heeft een oppervlakte van ca. 10.991 m2. Waarbij aangemerkt wordt dat een deel van het perceel geen onderdeel is van het onderhavig plan. Het gaat slechts om dat deel van het perceel dat een maatschappelijke bestemming kent.
 
[image]Aanzicht huidig pand (bron: funda.nl)
  
2.2 Ruimtelijke structuur
Het perceel bevindt zich in het buitengebied van de gemeente Renswoude. Het buitengebied is een afwisseling van woningen, agrarische en niet-agrarische bedrijven in een open weidelandschap. De bebouwing bestaat meest uit 1 laag met een kap. De kaprichting is een afwisseling van loodrecht op en evenwijdig met de weg.
 
De verkeersstructuur wordt gevormd door een kleine weg (Schalm) tussen de weilanden. De Schalm wordt hoofdzakelijk aan de noordzijde ontsloten via de provinciale weg N224 Arnhemseweg (Arnhem-Utrecht). Het is een doodlopende weg voor gemotoriseerd verkeer. Voor fietsers en wandelaars loopt de weg aan het zuideinde door als onverhard pad langs De Batterij en komt uit op de Kooiweg; hiervandaan kan men o.a. Veenendaal bereiken. De Schalm is een (doodlopende) klinkerweg en er geldt een maximum snelheid van 60km/h.
 
De groenstructuur wordt gevormd door bomen langs de weg, langs De Batterij, en langs de zuidgrens van het perceel. De noordelijke en oostelijke erfgrens zijn voorzien van kleine bomen- en struikenrijen, met enkele openingen in de groenstructuur. De omliggende percelen tonen eenzelfde groenstructuur, waarbij weilanden gelegen tussen ontsluitingswegen vaak geen groen-omzoomde perceelsgrenzen hebben.
 
De planontwikkeling voorziet in een functiewijziging met het inpandig verbouwen van de bebouwing ten behoeve van het hospice. Deze ontwikkelingen vinden plaats binnen de huidige perceelsgrenzen en groenstructuren. De planontwikkeling heeft geen gevolgen voor de bovengenoemde ruimtelijke structuren.
 
2.3 Planbeschrijving
De nieuwe eigenaar is voornemens een zorglocatie te starten aan de Schalm 5 te Renswoude. Binnen deze zorglocatie is het mogelijk palliatieve zorg te ontvangen. De zorg wordt verleent aan terminaal zieke patiënten en is erop gericht het lijden in de laatste levensfase te voorkomen en verminderen. Ook als er plotseling iets gebeurt kan men terecht een zorgkamer en kan men revalidatiezorg ontvangen. In sommige gevallen kan men na de revalidatie niet meer terugkeren naar de eigen woning in verband met vereiste aanpassingen na de revalidatie (rolstoelvriendelijkheid en/of andere ergonomische eisen) aan een woning. Dan kan het zijn dat iemand kiest om langer in de zorgvoorziening te blijven. Het blijft noodzakelijk dat iemand die in het revalidatiecentrum verblijft een zorgbehoefte heeft, het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat het woonappartementen worden. Het revalidatiecentrum staat voor kleinschalig leven en zorg ontvangen op een bijzondere locatie en met de service en het comfort waaraan men gewend is.
 
Men heeft de regie over een eigen zorgkamer, hoeft niet te verhuizen als de zorgbehoefte verandert, men profiteert van ver doorgevoerde zorg- en dienstverlening op maat, 24 uur verpleeghuiszorg is mogelijk en de privacy is en blijft gewaarborgd. Binnen de locatie worden algemene taken als 24 uur zorg geregeld, maar ook de externe dienstverlening als fysiotherapie, kapper, pedicure en bijvoorbeeld stomerij/wasserij service. Verder worden er individuele, maar ook groepsactiviteiten aangeboden, evenals revalidatiezorg.
 
Het initiatief is financieel zelfvoorzienend en er wordt dan ook geen beroep gedaan op gemeentelijke tegoeden voor zorg.
  
3 Beleid
In dit hoofdstuk is het ruimtelijk relevante beleid opgenomen op Europees, Nationaal, Provinciaal, Regionaal en Lokaal niveau. Gelet op de relatief geringe omvang van het plan, is niet alle beleid op alle niveaus van toepassing en te vertalen naar het bestemmingsplan. Veel van het beleid van hogere overheden is doorvertaald naar dat van de gemeente.
 
3.1 Rijksbeleid
 
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR, 2012)
In deze structuurvisie worden de ambities van het Rijk tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028 geschetst voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid.
 
Het Rijk richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel, zoals de hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer, energie en natuur, waterveiligheid, milieukwaliteit en de bescherming van ons werelderfgoed. Het Rijk laat meer over aan provincies en gemeenten. De daadwerkelijke vraag van bewoners, bedrijven en organisaties wordt leidend. Regels zullen zo veel mogelijk worden beperkt.
 
Het Rijksbeleid richt zich voornamelijk op de regio's Amsterdam, Rotterdam en Eindhoven. De ergste bereikbaarheidsknelpunten en de stedelijke regio's rond de main-, brain- en greenports krijgen voorrang.
 
Conclusie
 
Door de beperkte schaal en omvang van het plan raakt het geen nationaal belang. In dit plan is in hoofdstuk 4 aandacht besteed aan de milieuthema’s en het cultureel erfgoed.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, op 30 december 2011 in werking getreden) worden nationale ruimtelijke belangen juridisch geborgd. Een deel van het Barro is gebaseerd op eerdere pkb’s en beleidsnota’s die in de SVIR zijn herbevestigd. Het gaat daarbij om de volgende onderdelen:
  • Project Mainportontwikkeling Rotterdam
     
  • Kustfundament
     
  • Grote rivieren
     
  • Waddenzee en waddengebied
     
  • Defensie
     
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
     
Het Barro is aangevuld (wijziging Barro) met voorschriften voor de andere beleidskaders uit de SVIR, het Nationaal Waterplan en het derde Structuurschema Electriciteitsvoorziening. Het gaat hierom de volgende onderwerpen:
  • Rijksvaarwegen
     
  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen
     
  • Elektriciteitsvoorziening
     
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen
     
  • Ecologische hoofdstructuur
     
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament
     
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte)
     
Het Barro heeft geen concrete gevolgen voor de ontwikkeling van het plangebied.
 
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013-2028
De provincie heeft een Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie, waarin het provinciaal beleid voor de periode tot 2028 is beschreven. De PRS is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten, en is middels een 1e partiële herziening (10-03-2014) en een 2e partiële herziening (03-11-2014) uitgebreid en aangevuld.
 
De provincie wil de provincie aantrekkelijk houden om te wonen, werken en recreëren. De met vele regiopartijen opgestelde Strategie Utrecht2040 is daarbij de stip aan de horizon. Het ruimtelijk beleidsvizier is daar op gericht. De doelen uit Strategie Utrecht2040 vragen om een integrale aanpak die voor het ruimtelijk beleid resulteert in drie pijlers:
  1. een duurzame leefomgeving
     
  2. vitale dorpen en steden
     
  3. landelijk gebied met kwaliteit
     
Vanuit waar we staan leiden deze pijlers tot de volgende twee belangrijkste beleidsopgaven; opgaven die nodig zijn om Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats:
  1. Accent op de binnenstedelijke opgave
     
De provincie wil ten minste 2/3 van de woningbouwopgave binnenstedelijk realiseren. Dit sluit aan bij de vraag, vergroot het draagvlak voor voorzieningen en openbaar vervoer en vermindert de druk op het landelijk gebied. Verminderen van het overschot aan kantoren en herstructurering van bedrijventerreinen, maken ook deel uit van de binnenstedelijke opgave.
  1. Behoud en versterken kwaliteit landelijk gebied
     
De provincie heeft een aantrekkelijk landelijk gebied. Deze kwaliteit moeten worden behouden en versterkt, zowel voor het landelijk gebied zelf, als voor het stedelijk gebied. De binnenstedelijke opgave vraagt als contramal ook om een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen. De zware terugval van financiële middelen voor natuur en recreatie om de stad wil de provincie onder andere opvangen door hier rood voor groenconstructies mogelijk te maken. De cultuurhistorische waarden van onder meer de linies, de buitenplaatsen en het agrarische landschap dragen bij aan een aantrekkelijk landelijk gebied. De landbouw is een belangrijke drager van het agrarische cultuurlandschap. Die rol vergt ruimte voor een economisch duurzame landbouw. De aanwezigheid van zo'n 1,2 miljoen inwoners biedt afzetmogelijkheden voor de producten die dit oplevert. Bij dit alles is het kunnen beleven van rust en ruimte van belang.
 
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) 2013
De Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) is samen met de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten. In de verordening staan de regels waar de gemeenten zich bij het maken van bestemmingsplannen aan moeten houden en het zorgt voor de doorwerking van de structuurvisie naar de gemeenten. Doel van de verordening is om een aantal provinciale belangen te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De regels van de verordening richten zich primair tot gemeenteraden, verantwoordelijk voor het vaststellen van bestemmingsplannen. De regels van de verordening hebben betrekking op nieuwe planologische besluiten. Dit betekent dat bijvoorbeeld vigerende bestemmingsplannen niet onder de werking van de verordening vallen.
 
De verordening bevat géén zogenaamde burgerbindende bepalingen. De normen uit de artikelen moeten eerst "vertaald" worden in een gemeentelijk planologisch besluit. Pas dan worden burgers daardoor gebonden.
 
Relatie met het plangebied
 
In de PRV zijn de regels vastgelegd waarmee de provinciale belangen (vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie) in nieuwe bestemmingsplannen verwerkt kunnen worden. Het voor dit gebied geldende provinciaal belang is: 'Landelijk gebied met kwaliteit'. Ten behoeve van de functiewijziging zal de ruimtelijke structuur niet wijzigen, daar het plan slechts ziet op een inpandige verbouwing. Ten behoeve van de nieuwe functie zal mogelijk de tuin ook anders ingericht worden, maar door de bestaande bomen rondom het perceel te behouden zal dit geen negatieve invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit.
 
De onderhavige bestemmingsplanwijziging welke diverse kleine aanpassingen voor het aanwezige bedrijf mogelijk maakt tast de kwaliteit en de veiligheid van de leefomgeving niet aan en is niet in strijd met het beleid uit de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie en met de regels gesteld in de Provinciale Ruimtelijke Verordening.
 
3.2.3 Inpassingsplan Grebbelinielandschap
De Grebbelinie is een verdedigingslinie die loopt van de Neder-Rijn bij Rhenen tot het Eemmeer bij Spakenburg. De Grebbelinie heeft een totale lengte van 60 km en doorkruist een gebied dat is ingeklemd door de stuwwallen van de Utrechtse heuvelrug en de Veluwe. De linie bestaat uit een samenhangend stelsel van liniekade, keerkades, forten, inundatievelden, sluizen, toegangswegen en daarbij behorende werken. Vanaf de 16e eeuw tot halverwege de 20e eeuw is aan de linie gebouwd.
 
Op 18 april 2011 is de Grebbelinie aangewezen als rijksmonument. Deze monumentstatus betreft de Grebbeliniekade met keerkades en de daaraan gekoppelde gebouwde werken, zoals forten, schansen, kazematten en sluizen en dergelijke. De al bestaande rivierdijk langs de Eem valt daar niet onder.
 
Naast deze (gebouwde) elementen is ook het gebied rondom de Grebbelinie van belang. Het gaat dan om de relatief open inundatiezijde (voor het zien van de vijand) en de meer beschutte verdedigingszijde (waar men zich verschool). Deze gebieden bepalen voor een groot deel het zicht op en het zicht vanaf de Grebbelinie en zijn daarmee van groot belang voor de herkenbaarheid en de beleefbaarheid van deze linie. Deze gebieden zijn echter niet aangewezen als rijksmonument. Om ook deze waarden te borgen is een beeldkwaliteitsplan opgesteld, dat handvatten aanreikt en regels stelt ten aanzien van bebouwing en beplanting in deze gebieden.
 
Relatie met het plangebied
 
Het plangebied valt binnen het Inpassingsplan Grebbelinielandschap. Het nu voorliggende plan ligt in het gebied dat is getypeerd als “de halfopen linie” waarbij er niet direct sprake is van duidelijk gemarkeerde zichtlijnen of weidse openheid. Het landschap en de inrichting is divers zodat per geval bekeken moet worden wat dit betekent voor eventuele zichtlijnen en openheid. Het streven is gericht op een compact erf om de open ruimte eromheen zo groot mogelijk te maken en een rustige vormgeving in opzet. Zichtlijnen zo mogelijk versterken en bedrijfsmatige elementen zo veel mogelijk uit het zicht onttrekken. Door de beperkte wijzigingen van het plangebied zal het onderhavig initiatief niet van invloed zijn op de beleving van het landschap.
 
3.3 Gemeentelijk beleid
 
3.3.1 Landschapsontwikkelingsplan Gelderse Vallei+
Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) stemt het landschapsbeleid van acht gemeenten (Amerongen, Barneveld, Leersum, Leusden, Maarn, Renswoude, Scherpenzeel en Wouden-berg) op elkaar af. Het belangrijkste doel van het LOP is het stimuleren van initiatieven voor landschaps- en natuurontwikkeling in het buitengebied door particulieren, instanties en gemeenten. Hierbij staat het behouden, versterken en verbeteren van de landschappelijke identiteit en haar groenblauwe structuur voorop. Het opstellen van beleidskaders voor de gemeenten is een essentieel onderdeel. Het LOP dient ervoor om bouwstenen te bieden aan nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied en deze actief te geleiden. Er worden kansen geboden voor nieuwe economische dragers, mits deze een bijdrage leveren (compensatie) aan de landschappelijke en ruimtelijke kwaliteit.
 
De gemeente Renswoude valt in het gebied "De Vallei". De belangrijkste ontwikkeling die het LOP in de Vallei inzet, is het versterken van het landschappelijke raamwerk. Binnen het raamwerk wordt ruimte geboden aan een keur van functies tot een dynamisch multifunctioneel landschap. Naast ruimte voor (nieuwe) landgoederen en landelijk wonen, wordt bijzondere aandacht besteed aan het behoud van het agrarisch karakter en de versterking van de streekeigen landschapselementen en ook kleinschalige natuurontwikkeling.
 
Per landschapstype is uitgewerkt:
  • de erfinrichting en kleine landschapselementen
     
  • de spelregels voor nieuwe landgoederen
     
  • de inrichting van de beken
     
  • het soortenbeleid
     
De visie is nader uitgewerkt in projectvoorstellen, onderverdeeld in zes categorieën:
  • algemene projecten
     
  • natuurgerichte projecten
     
  • cultuurhistorische projecten
     
  • recreatieve projecten
     
  • educatie en voorlichting
     
  • beleids- en procesmatige projecten
     
Gevolgen voor plan
 
Door de beperkte wijzigingen van het plangebied zal het onderhavig initiatief niet van invloed zijn op de beleving van het landschap. De huidige uitstraling blijft behouden, het plan ziet slechts op een functiewijziging en inpandige verbouwing.
  
4 Uitvoeringsaspecten
In dit hoofdstuk zullen de relevante uitvoeringsaspecten bij het plan worden besproken. Achtereenvolgens komen de aspecten ten aanzien van flora en fauna, archeologie en cultuurhistorie en de milieuaspecten aan bod.
 
4.1 Flora en fauna
 
4.1.1 Wettelijk kader
Wet natuurbescherming
 
Op 1 januari 2017 is de nieuwe Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet heeft de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet vervangen. Het doel is om met één wet en minder regels de wet makkelijker te kunnen toepassen. Vanaf 1 januari 2017 bepalen de provincies wat wel en niet mag in de natuur in hun gebied. Ook zorgen de provincies vanaf deze datum voor vergunningen en ontheffingen. De Rijksoverheid blijft verantwoordelijk voor het beleid van grote wateren, zoals het IJsselmeer.
 
De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden (voorheen geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998). Ter bescherming van deze Natura 2000-gebieden voorziet de Wet natuurbescherming in een vergunningenregime voor het realiseren of verrichten van projecten en andere handelingen die de natuurlijke kenmerken van een aangewezen Natura 2000-gebied kunnen aantasten.
 
Voorts voorziet de Wet natuurbescherming in de bescherming van planten- en diersoorten binnen en buiten de beschermde natuurgebieden (voorheen geregeld in de flora- en faunawet). Het uitgangspunt is dat beschermde planten- en diersoorten geen schade mogen ondervinden. Voor het uitvoeren van werkzaamheden in de openbare ruimte is het niet altijd nodig een vrijstelling of een ontheffing aan te vragen. Voor onder andere reguliere werkzaamheden of ruimtelijke ontwikkelingen geldt een vrijstelling voor beschermde soorten op voorwaarde dat gehandeld wordt volgens een goedgekeurde gedragscode. Verder worden vrijstellingsregelingen op de nationaal beschermde soorten per provincie vastgesteld.
 
Wanneer het onmogelijk is schade aan streng beschermde planten en dieren tijdens ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting te voorkomen, moet altijd een ontheffing worden aangevraagd. De voorwaarden verbonden aan een vrijstelling of een ontheffing zijn afhankelijk van de status van de planten- en diersoorten die in het plangebied voorkomen.
 
NNN
 
Het Natuurnetwerk Nederland is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. In het NNN liggen onder andere bestaande natuurgebieden en alle Natura 2000-gebieden. Het NNN is op provinciaal niveau uitgewerkt en middels ruimtelijke nota’s en verordeningen voorzien van juridische doorwerking. In sommige provincies bestaan er naast het NNN ook nog andere groene zones die een zekere mate van bescherming genieten.
 
4.1.2 Effect te vergunnen activiteiten
Gebiedsbescherming
 
Het plangebied is niet gelegen in een beschermd natuurgebied. Het ligt op een afstand van meer dan 300 meter van het NNN gebied. Door de relatief geringe grootte van het plangebied ontbreekt een relatie met het NNN. Gezien het lokale karakter van de ingreep worden zowel directe als indirecte negatieve effecten op het NNN niet verwacht. Gebiedsbescherming is voor dit project niet aan de orde.
 
Soortenbescherming
 
De functiewijziging en de inpandige verbouwing zullen een zeer beperkt effect hebben op de aanwezige flora en fauna in het plangebied. De mogelijke leefgebieden van deze diersoorten zullen niet worden aangetast. Aanvullend (veld)onderzoek is niet nodig. De activiteiten kunnen worden uitgevoerd. Het aanvragen van een ontheffing is niet nodig.
 
Verder is altijd de zorgplicht van toepassing, op basis waarvan door iedereen voldoende zorg in acht moet worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit kan bijvoorbeeld door buiten kwetsbare periodes (het voortplantings- en winterslaapseizoen) te starten met werkzaamheden en het gefaseerd werken om dieren de kans te geven om te vluchten. Vogels kunnen broeden binnen en in de omgeving van het plangebied. De kap van bomen of het verwijderen van struweel mag daarom niet worden uitgevoerd binnen het broedseizoen (globaal half maart tot half juli).
 
Conclusie
 
Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit initiatief.
 
4.2 Cultuurhistorie en archeologie
 
4.2.1 Cultuurhistorie
In het bestemmingsplan “buitengebied 2010” is in de directe omgeving van het plangebied geen dubbelbestemming “Waarde-Culthuurhistorie” opgenomen. Bovendien heeft voorliggend initiatief geen wijzigingen van de bestaande bebouwing tot gevolg. Tevens is het pand geen Rijksmonument of gemeentelijk monument.
 
4.2.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
 
In het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 2010” is voor het plangebied een dubbelbestemming “Waarde – Archeologie 2” en “Waarde – Archeologie 3” opgenomen. Er worden echter ten n behoeve van dit initiatief geen bodemingrepen gedaan. Een archeologisch onderzoek is in dit geval dan ook niet noodzakelijk.
 
4.2.3 Conclusie
Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding voor het uitvoeren van een archeologisch onderzoek. Het initiatief tast de cultuurhistorische en archeologische waarden niet aan, zodat er vanuit dit gezichtspunt geen beperkingen worden gesteld aan de onderhavige planontwikkeling.
 
4.3 Verkeer en parkeren
 
4.3.1 Parkeren
Voor de parkeernorm is gekeken naar de ‘Nota parkeernormen gemeente Renswoude’. Hierin is voor een hospicefunctie geen specifieke norm opgenomen. Daarom is gekeken naar de norm voor een Verpleeg- en verzorgingstehuis. Voor deze functie is in het centrum een norm van 0,6 parkeerplaats per wooneenheid opgenomen. Voor het buitengebied is er geen norm opgenomen. Daarom is ervoor gekozen de norm met 20% te verhogen, dit is vergelijkbaar met de stap die de andere zorgfuncties maken qua parkeernorm in het buitengebied. Daarnaast is een norm van 0,7 in overeenstemming met de normen uit de publicatie van het CROW ‘CROW 317 kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’.
 
Met deze norm komt met op een parkeernorm van 10,5 parkeerplaatsen. Er zijn 24 parkeerplaatsen zijn beschikbaar op het eigen terrein, daarmee wordt ruim voldaan aan de norm.
 
[image]
 
Parkeerplaatsen op het terrein.
 
4.3.2 Verkeer
De verkeersstructuur wordt gevormd door een kleine weg (Schalm) tussen de weilanden. De Schalm wordt hoofdzakelijk aan de noordzijde ontsloten via de provinciale weg N224 Arnhemseweg (Arnhem-Utrecht). Het is een doodlopende weg voor gemotoriseerd verkeer. Voor fietsers en wandelaars loopt de weg aan het zuideinde door als onverhard pad langs De Batterij en komt uit op de Kooiweg; hiervandaan kan men o.a. Veenendaal bereiken. De Schalm is een (doodlopende) klinkerweg en er geldt een maximum snelheid van 60km/h.
 
De verkeersaantrekkende werking van de toe te voegen 15 zorgeenheden is niet te bepalen aan de hand van de kencijfers van CROW in publicatie 317: Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie. Voor verpleeg- en verzorgingstehuis zijn geen kencijfers van de verkeersgeneratie beschikbaar. Wel kan worden aangenomen dat de zorgbehoevenden veelal geen auto hebben en ook niet in staat zijn om auto te rijden. Een ruime aanname dat elke bewoner één maal per twee dagen bezoek krijgt, leidt tot 15 verkeersbewegingen per etmaal. Voorts geldt dat bij de parkeernormen het aandeel niet-bezoekers (o.a. personeel) 40% bedraagt. Hiervoor worden dus in het onderhavige geval ruim 4 parkeerplaatsen gerekend. Uitgaande van 24-uurs zorg en werkdagen van 8 uur, leidt dit tot 24 verkeersbewegingen per etmaal (4 x 3 x 2). Op basis van bovenstaande aannames resulteert het aantal verkeersbewegingen per dag ten gevolge van dit initiatief in 39.
 
Dit aantal is verhoudingsgewijs weinig ten opzichte van de huidige verkeersstromen op de Schalm. De capaciteit op de Schalm is voldoende. De toename van het aantal verkeersbewegingen heeft voor aangrenzende woningen ten opzichte van de huidige functie een gering en verantwoord effect en zal niet leiden tot problemen ten aanzien van de verkeersafwikkeling in de buurt van het plangebied. Het plan heeft geen nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat van omliggende woningen.
 
4.3.3 Conclusie
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor onderhavig initiatief.
 
4.4 Luchtkwaliteit
AMvB en Regeling niet in betekenende mate (NIBM)
 
De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Projecten die 'niet in betekenende mate' (NIBM) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van NIBM, zijn vastgelegd in de AMvB-NIBM. In de AMvB-NIBM is vastgelegd dat een verslechtering van 3% van de luchtkwaliteit (c.q. een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als ‘niet in betekenende mate’ kan worden beschouwd.
 
Initiatief is NIBM
 
Zoals reeds is vastgesteld zal het aantal voertuigbewegingen met voorliggend initiatief, als gevolg van de hospice, met maximaal 42 motorvoertuigen per etmaal toenemen, dit is nog minder wanneer hier de verkeersaantrekkende werking van de tandheelkundige praktijk hiervan wordt afgetrokken. Om voor kleine projecten te kunnen bepalen of het project als 'niet in betekenende mate' beschouwd mag worden heeft het toenmalige ministerie van VROM in de NIBM-tool (en handleiding) gepubliceerd op de website van InfoMil (www.infomil.nl). De invoer van de maximaal te verwachten toename van verkeersbewegingen, als gevolg van voornemen, in de NIBM-tool leidt tot de conclusie dat het project kan worden beschouwd als een NIBM-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan dan ook achterwege blijven.
 
4.5 Bodemkwaliteit
De Wet Bodembescherming (Wbb) schrijft voor dat in het kader van een ruimtelijk planologische procedure moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het gewenste nieuwe gebruik. De bodemkwaliteit kan (negatief) van invloed zijn op de gewenste nieuwe ontwikkeling.
 
Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Door middel van zo'n onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Onderhavig plan behelst het mogelijk maken van een hosicefunctie voor 15 cliënten, in een reeds bestaand pand. Door voorliggend initiatief zal het gebruik van het pand planologisch wijzigen naar een hospicefunctie. De bestaande bebouwing blijft gehandhaafd en er vinden geen bouwwerkzaamheden plaats in de bodem. In het kader van onderhavig plan zal dan ook geen grond geroerd worden of graafwerkzaamheden plaatsvinden. De planologisch geldende functie van het pand betreft bovendien eveneens een milieugevoelige functie, aangezien ook hierbij meerdere personen voor langere tijd in het pand aanwezig kunnen zijn. Gelet op het voorgaande wordt een bodemonderzoek niet noodzakelijk geacht.
 
Conclusie
 
Er zullen geen risico’s voor de volksgezondheid en het milieu aanwezig zijn met betrekking tot de voorgenomen activiteit op het onderhavige perceel.
 
4.6 Geluidhinder
 
4.6.1 Wegverkeerslawaai
Voorliggend initiatief ziet op realiseren van een hospicefunctie. De Wet geluidhinder (Wgh) beschouwd een verpleeghuis en verzorgingstehuis als een zogenaamd geluidsgevoelig object, in dat kader kan de hospicefunctie beschouwd worden als een geluidsgevoelig opbject. Onderzocht dient te worden of toetsing aan de wet geluidhinder dient plaats te vinden.
 
In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones. Bij woningbouw binnen deze zones dient akoestisch onderzoek plaats te vinden. Een uitzondering hierop zijn de wegen die gelegen zijn binnen een als woonerf aangeduid gebied en wegen waarvoor een snelheidregiem van maximaal 30 km/h geldt.
 
De breedte van de geluidszone van een weg is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg (stedelijk of buitenstedelijk). In het buitenstedelijk gebied geldt voor een weg met één of twee rijstroken een zone van 250 meter aan weerszijden van de weg. De Schalm behoort in de zin van de Wet geluidhinder tot het buitenstedelijk gebied. In de Wet geluidhinder is vastgelegd dat de geluidbelasting op de gevel niet meer mag bedragen dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, dan wel een door burgemeester en wethouders vast te stellen hogere grenswaarde. De verkeersintensiteit op de Schalm is zodanig laag dat de 48 dB grens op korte afstand van de weg ligt. Omdat de afstand van pand dat het dichtst bij de weg ligt tot de weg ongeveer 20 meter bedraagt, is de geluidsbelasting op de gevel minder dan 48 dB.
 
Conclusie
 
Het aspect verkeerslawaai levert geen beperking op ten aanzien van onderhavig initiatief.
 
4.6.2 Spoorwegverkeerslawaai
Gebleken is dat onderhavige planontwikkeling niet gelegen is binnen de wettelijke zone van een spoorweg.
 
4.6.3 Industrielawaai
Gebleken is dat onderhavige planontwikkeling niet gelegen is binnen de wettelijke zone van een industrieterrein.
 
4.6.4 Conclusie
Gelet op het voorgaande gelden vanuit de Wet geluidhinder geen beperkingen ten aanzien van onderhavig initiatief.
 
4.7 Bedrijven en milieuzonering
 
4.7.1 Wettelijk kader
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
     
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
     
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden.
 
De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
 
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de onderstaande richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk' dan wel 'gemengd gebied’. De omgeving van het plangebied kan worden gekarakteriseerd als rustige woonwijk.
 
Milieucategorie
 
Richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied
 
Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied
 
1
 
10 m
 
0 m
 
2
 
30 m
 
10 m
 
3.1
 
50 m
 
30 m
 
3.2
 
100 m
 
50 m
 
4.1
 
200 m
 
100 m
 
4.2
 
300 m
 
200 m
 
5.1
 
500 m
 
300 m
 
5.2
 
700 m
 
500 m
 
5.3
 
1.000 m
 
700 m
 
6
 
1.500 m
 
1.000 m
 
Richtafstanden en omgevingstype
 
Hiernaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.
 
4.7.2 Onderzoek / beoordeling
In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen bedrijven. Het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf ligt op een afstand van meer dan 100 meter. Het betreft een nertsenhouderij.
 
De nertsenhouderij is onlangs uitgebreid en in het kader hiervan is een wijzigingsplan opgesteld om dit planologisch te regelen. Hierin zijn de richtafstanden reeds onderbouwd. Het ‘Wijzigingsplan Buitengebied 2010, Schalm 9’ is vastgesteld op 22 april 2014. Daarin staat het volgende:
 
Voor het onderdeel geur is een nadere beoordeling uitgevoerd. Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij valt categorie Nertsen onder de diercategorie met vaste afstanden. Voor bedrijven met maximaal 5.999 foktevens is een minimale afstand van 150 meter vereist. De werkelijke afstand in de bestaande situatie tot de woningen Schalm 11 / Schalm 5 en Schalm 8 bedraagt respectievelijk 155 meter / 160 meter en 198 meter. Hiermee wordt voldaan aan de minimale afstanden.
 
Aan de noordzijde wordt het bouwvlak vergroot voor een extra shed. Hiermee neemt de afstand tot Schalm 5 af met 9 meter. Daarmee kan nog steeds worden voldaan aan de minimale afstand van 150 meter. De afstand tot de woning Schalm 11 blijft gelijk en de afstand tot Schalm 8 voldoet in ruime mate. Ook vanuit het oogpunt van geur is er geen aanleiding om niet mee te werken aan de gewenste vormwijziging
 
Hiermee wordt er dus voldaan aan voldoende afstand voor een goed woon en leefklimaat.
 
Anderzijds kan een hospice worden gerekend tot de omschrijving ‘verpleeghuizen’ waarvoor milieucategorie 2 geldt en een richtafstand van 30 meter. Nu het in casu gaat om een kleinschalig hospice is deze functie op de onderhavige locatie qua aard en omvang te vergelijken met functies in milieucategorie 1. Derhalve is een richtafstand van 10 meter van toepassing. De kortste afstand van het maatschappelijke bouwvlak tot aan het bouwvlak van de woning bedraagt circa 10 meter, terwijl de omliggende woningen op aanmerkelijk ruimere afstand liggen. Aangenomen mag dan ook worden dat de nabijheid van het hospice niet zal leiden tot milieutechnische problemen voor de omliggende milieugevoelige functies.
 
4.7.3 Conclusie
Gelet op het voorgaande vormen de milieubelastende functies vanuit het oogpunt van milieuzonering geen belemmering voor de in dit plan besloten ruimtelijke ontwikkeling. Andersom leidt de woonzorgvoorziening niet tot milieutechnische problemen voor de omliggende milieugevoelige functies. Geconcludeerd kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is te achten met een goede ruimtelijke ordening.
 
4.8 Externe veiligheid
 
4.8.1 Wettelijk kader
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
     
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
     
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
     
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
 
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
 
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
 
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
 
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Structuurvisie buisleidingen van belang. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
 
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
4.8.2 Onderzoek / beoordeling
Een hospice betreft een kwetsbaar object, zodat het plan getoetst dient te worden aan de wetgeving omtrent externe veiligheid. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, is de risicokaart geraadpleegd. Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.
  
[image]Uitsnede risicokaart met aanduiding plangebied (bron: www.risicokaart.nl)
 
Transport gevaarlijke stoffen
  • Transport over water
     
Er ligt in de directe omgeving van het plangebied geen hoofdvaarweg, waarover transport van
 
gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.
 
  • Transport over spoor
     
Er ligt in de directe omgeving van het plangebied geen spoorbaan, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.
  • Wegtransport
     
Er ligt in de directe omgeving van het plangebied (binnen 200 meter) geen rijksweg of provinciale weg met een route gevaarlijke stoffen, zodat de onderhavige bouwplanontwikkeling geen belemmering vormt.
  • Transport per buisleiding
     
Er liggen in de nabijheid van het plangebied geen buistransportleidingen.
 
Inrichtingen
 
In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen EV-relevante inrichtingen gevestigd, zodat er geen sprake is van een belemmering. Anderzijds is de voorgenomen planontwikkeling geen risicovolle inrichting in het kader van de BEVI.
 
4.8.3 Conclusie
Er bestaat vanuit het thema externe veiligheid geen belemmering voor het realiseren van het hospice ter plaatse van het plangebied.
 
4.9 Kabels en leidingen
Uit de toelichting en verbeelding van het bestemmingsplan “Buitengebied 2010” is op te maken dat er geen planologisch relevante kabels en leidingen in het plangebied of in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn.
 
4.10 Water
Voor het plan aan de Schalm 5 in Renswoude is gebruik gemaakt van de online watertoets. Het doel van de watertoets is om alle belanghebbenden tijdig te informeren en om te bepalen welke procedure benodigd is en de daarbij eventueel te treffen maatregelen om te komen tot een hydrologisch neutraal plan.
 
Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van Waterschap Vallei en Veluwe. Uit de online watertoets komt naar voren dat er geen belang is voor het waterschap. Het plan is, vanuit de waterhuishouding bezien, voor het waterschap beperkt van belang. De motivatie daarvoor is dat plannen zonder (nieuwe) ontwikkelingsmogelijkheden, zoals functiewijzigingen en actualisaties, nauwelijks tot geen effect hebben op de waterhuishouding. Dit betekent dat geen essentieel waterbelangen wordt geraakt en het waterschap op basis daarvan een positief wateradvies geeft.
 
Europese Kaderrichtlijn Water (2003)
 
Deze kaderrichtlijn gaat ervan uit dat water een erfgoed is dat moet worden beschermd en verdedigd. Het bevat het kader voor bescherming van landoppervlakte-, overgangs-, kust- en grondwater. Dit behoedt aquatische ecosystemen en gebieden die hiervan afhankelijk zijn voor achteruitgang. Emissies worden verbeterd, duurzaam gebruik wordt bevorderd en de grondwaterkwaliteit wordt aanzienlijk minder verontreinigd.
 
Vierde Nota Waterhuishouding (1998)
 
In de Vierde Nota Waterhuishouding (NW4) is aangegeven, dat het waterbeheer in Nederland gericht moet zijn op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde en veerkrachtige watersystemen waarmee een duurzaam gebruik gegarandeerd blijft. Voor wat betreft het buitengebied stelt NW4 dat vooral aspecten als verdroging en beperking van emissies van bestrijdingsmiddelen van belang zijn. Waterkwaliteit staat hier dus voorop.
 
Ontwerp-Nationaal Waterplan 2015-2021
 
Het Ontwerp-Nationaal Waterplan 2016-2021 geeft de hoofdlijnen, principes en inrichting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021 met een vooruitblik tot 2050. Het Rijk speelt proactief in op klimaatverandering. Doel is het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart. Het beleid is integraal van opzet door natuur, scheepvaart, landbouw, energie, wonen, recreatie, cultureel erfgoed en economie zo veel mogelijk in samenhang met de wateropgaven te ontwikkelen. Het Rijk initieert zelf en werkt samen met andere partijen, stimuleert en informeert om de beleidsdoelen te bereiken. Naast overheid zijn bedrijven en burgers zich in 2021 meer bewust van de kansen en bedreigingen van water in hun omgeving. Het Waterplan is aan te merken als een Structuurvisie.
 
Dit beleidsplan gaat uit van een stroomgebiedsbenadering. In Nederland is sprake van de 4 stroomgebieden:
  • de Rijn
     
  • de Maas
     
  • de Schelde
     
  • de Eems
     
Per stroomgebied is het beleid verschillend. Voorts zijn er strategieën gericht op deelgebieden zoals de Zeeuwse Delta, het Rivierengebied, het IJsselmeer, de Noordzee, de Kust en het Waddengebied.
 
Algemene thema’s:
 
Waterveiligheid: Iedereen in Nederland krijgt hetzelfde basisbeschermingsniveau (1/100.000per jaar). Waar veel slachtoffers kunnen vallen of grote economische schade kan ontstaan en bij vitale infrastructuur wordt extra bescherming geboden. Per kering zijn nieuwe normen geformuleerd.
 
Zoetwaterbeleid: Voor voldoende zoet water is het beleid gericht op het veilig stellen van de aanvoer en het tegengaan van verzilting in gevoelige gebieden. Het bestaande hoofdwatersysteem wordt beschermd en versterkt als buffer en aanvoerroute met gerichte korte termijninvesteringen, zoals het vergroten van de zoetwaterbuffer in het IJsselmeergebied in de zomer door geringe peilstijging.
 
Waterkwaliteit: Met verschillende partijen maakt het Rijk gebiedsgerichte afspraken om de doelstellingen voor de stoffen die OESO noemt en de nieuwe stoffen te bereiken. Eind 2021 zijn gebiedsgericht knelpunten geagendeerd en worden deze aangepakt. Eén van de actiepunten is het verminderen van de emissie van gewasbestrijdingsmiddelen. Voor glastuinbouw komt een zuiveringsverplichting voor spuiwater te gelden. Voor de effecten van geneesmiddelen kom een ketengerichte benadering. Verder is er een Deltaplan Agrarisch Waterbeheer met gebiedsgericht en knelpuntsgewijs maatwerk. Voor het terugdringen van kunststof is het Kunststofketenakkoord gesloten. In het Besluit Kwaliteitsdoelstellingen en Monitoring Water worden de best beschikbare technieken voorgeschreven. Voorts zal in 2015 de Structuurvisie Ondergrond (STRONG) in ontwerp gereed zijn met een visie op duurzaam en efficiënt gebruik van grondwater en strategische watervoorraden.
 
Stroomgebiedsplannen in het kader van de Europese Kaderrichtlijn Water: De eerste plannen zijn in uitvoering en worden in overleg met provincies en waterschappen voor alle vier de stroomgebieden binnen de planperiode geactualiseerd.
 
Het is nadrukkelijk de bedoeling dat bij het uitwerken van plannen, water en ruimtelijke ontwikkeling op elkaar aansluiten of elkaar versterken. De watertoets blijft een wettelijk verplicht onderdeel in de planvorming. Voor het klimaatbestendig en waterrobuust inrichten komen De Nationale Adaptiestrategie en de Nationale Omgevingsvisie. In 2014 is de rijksvisie “Natuurlijk verder” gepresenteerd, die uitgaat van het versterken van de natuur met de samenleving. Ook bij het willen bereiken van de doelen van het Energieakkoord (2013) is de inzet van gronden/wateren zeer wel mogelijk. Onderdeel is voorts het kunnen behouden van wateren voor de scheepvaart en een beknopte functielijst van Rijkswateren.
 
Duurzaam waterbeheer 21eeeuw (2000)
 
De kern van het Waterbeleid 21e eeuw is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. Het water de ruimte geven, betekent dat in het landschap en in de stad ruimte gemaakt wordt om water op te slaan. Dat betekent bijvoorbeeld dat toegelaten wordt dat rivieren bij hoge waterstanden gecontroleerd buiten hun oevers treden, op plekken waar daar ruimte voor is gemaakt. Daarmee worden problemen in andere, lager gelegen gebieden voorkomen.
 
Vasthouden, bergen, afvoeren
 
De waterbeheerder heeft gekozen voor een strategie, die uitgaat van het principe dat een overvloed aan water wordt opgevangen waar deze ontstaat. Dat betekent dat het water niet meer zo snel mogelijk afgevoerd wordt, maar dat het water zolang mogelijk wordt vastgehouden onder andere in de bodem. Is vasthouden niet meer mogelijk, dan bergen de waterbeheerders het in gebieden die daarvoor zijn uitgekozen. Door het water zo lang mogelijk vast te houden wordt ook verdroging voorkomen. Pas als het niet anders kan, wordt het water afgevoerd.
 
Schoon houden – scheiden – schoon maken
 
Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen, is het belangrijk dat hemelwater niet vervuild raakt. Dit kan door eisen te stellen aan materialen.
 
Grondwaterneutraal bouwen
 
Om grondwateroverlast te voorkomen is het advies te bouwen boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand.
 
Waterplan 2010 - 2015 Utrecht
 
Rekening houdend met de Europese Kaderrichtlijn heeft de provincie Utrecht voor de middellange termijn doelen beschreven voor de wijze van omgang met water in de provincie. Het heeft als ondertitel: richting robuust. Duurzame en robuuste watersystemen zijn nodig voor het waarborgen van een aantrekkelijke woon-, werk- en leefomgeving. De provincie onderscheidt 3 hoofdthema’s:
  • Veiligheid: met aandacht voor preventie, gevolgenbeperking en rampenbeheersing bij overstromingen.
     
  • Kwaliteit en kwantiteit: met aandacht voor voldoende en schoon oppervlakte- en grondwater en water voor natuur.
     
  • Gebruik en Beleving: met aandacht voor mooier water, veilig vaar- en zwemwater.
     
Bij het Waterplan hoort het Deelplan Kaderrichtlijn Water (KRW). Hierin staan de provinciale kaders voor de kwaliteit van oppervlaktewater en de maatregelen die de provincie zelf neemt ten aanzien van het grondwater.
 
De provincie realiseert de doelen door in de verschillende gebieden op de lange termijn in te zetten. Vraagstukken worden op een groter schaalniveau benaderd en daar waar nodig voert de provincie ruimtelijke oplossingen door. Naast dit nieuwe, sterk regionale beleid ‘Duurzaam en robuust’ zetten we ons bestaande waterbeleid voort binnen de wettelijke taken en bestaande afspraken.
 
Waterbeheersplan Waterschap Vallei & Eem/Veluwe
 
In de Waterbeheersplannen 2010-2015 hebben beide waterschappen hun ambities en uitvoeringsprogramma’s vastgelegd voor de periode 2010 tot en met 2015. De plannen bepalen in grote lijnen de agenda’s en zijn ook kaderstellend voor de wijze waarop met water in de plangebieden wordt omgegaan.
 
Waterkering
 
In het plangebied is geen waterkering aanwezig in de vorm van een secundaire waterkering. De bestaande te slopen opstallen liggen buiten deze waterkering.
 
4.10.1 Beoordeling
Met onderhavig initiatief zal de waterhuishouding in het plangebied niet veranderen ten opzichte van de bestaande situatie. Er is geen sprake van een toevoeging van verhard oppervlak. Het betreft enkel een inpandige (planologische) wijziging van het gebruik en er vindt geen uitbreiding van het bebouwd oppervlak plaats. De afvoer van hemelwater zal dan ook niet worden gewijzigd.
 
4.10.2 Conclusie
Vanuit waterhuishoudkundige overwegingen bestaan er geen bezwaren tegen onderhavig initiatief.
  
5 Juridische planbeschrijving
 
5.1 Algemeen
Het bestemmingsplan ‘Schalm 5’ bestaat uit drie delen: een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en regels vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De toelichting bevat een motivatie en verantwoording van de keuzes die in het bestemmingsplan zijn gemaakt. Daarnaast zijn in de toelichting onder andere het vigerende beleid en diverse milieuaspecten beschreven.
 
Voorliggend bestemmingsplan heeft tot doel een juridisch-planologische regeling te scheppen voor het gebruik van gronden in het plangebied en de toegestane bebouwing. Gestreefd is naar uniformering en standaardisering van bestemmingen en planregels. Het plan sluit daarom aan bij de vormvereisten van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012) en het gemeentelijk model bestemmingsplannen.
 
Verbeelding
 
Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. De op de verbeelding opgenomen bouwvlakken en bouwaanduidingen maken duidelijk op welke locaties en tot welke hoogte mag worden gebouwd. In beginsel mag slechts worden gebouwd binnen het bouwvlak.
 
Regels
 
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De regels zijn, overeenkomstig de SVBP 2012, onderverdeeld in vier hoofdstukken:
 
• Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. In artikel 1 zijn de begrippen opgenomen die van belang zijn voor de toepassing van de regels. Artikel 2 betreft de wijze van meten, waarin is aangegeven hoe bij de toepassing van de bestemmingsregels wordt gemeten.
 
• Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingsregels. In dit hoofdstuk zijn per bestemming regels opgenomen voor het toegestane gebruik en de toegestane bebouwing van de gronden. In paragraaf 5.2 wordt nader ingegaan op de bestemmingen die voorkomen binnen het plangebied.
 
• Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Het betreft regels die voor het hele plangebied of voor verschillende bestemmingen van toepassing zijn. In dit hoofdstuk zijn onder andere de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouw- en gebruiksregels en algemene afwijkingsregels opgenomen.
 
• Hoofdstuk 4 bevat twee artikelen. In het eerste artikel is het overgangsrecht opgenomen, zoals dat ingevolge het Besluit ruimtelijke ordening is voorgeschreven. Het tweede artikel bevat de slotregel. In de slotregel is aangegeven hoe de regels kunnen worden aangehaald.
 
Toelichting
 
De toelichting van een bestemmingsplan heeft geen bindende werking en maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan. De toelichting heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.
 
5.2 De bestemmingen
In deze paragraaf wordt een toelichting gegeven op de aanwezige bestemmingen binnen dit bestemmingsplan. In het voorliggend bestemmingsplan komen volgende bestemmingen voor:
 
Maatschappelijk
 
Ter plaatse van de bestemming ‘maatschappelijk’ en de specifieke aanduiding ‘hospice’ zijn uitsluitend maatschappelijke activiteiten ten behoeve van het hospice toegestaan.
 
Dubbelbestemming waarde
 
Ter plaatse van de dubbelbestemming ‘waarde- archeologie 2’ en ‘waarde- archeologie 3’ heeft de grond een archeologische verwachting. De gronden zijn bestemd voor de bescherming en veiligstelling van te verwachten archeologische waarden. In overeenstemming met het gemeentelijk archeologische beleidsadvieskaart geldt voor het gehele plangebied een middelhoge tot hoge verwachtingswaarde. Om de mogelijk aanwezige waarden te beschermen geldt voor dit gebied een onderzoeksdrempel (voor het oprichten van bouwwerken en werken) vanaf 100 m² en 40 cm diepte bij ‘waarde- archeologie 2’ en vanaf 1000 m² en 50 cm diepte bij ‘waarde- archeologie 3’.
 
6 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid
 
6.1 Economische uitvoerbaarheid
De aanvraag voor het wijzigen van het bestemmingsplan komt geheel voor rekening en risico van de initiatiefnemer. De ruimtelijke procedure om het hospice toe te staan geschied conform hetgeen bepaald is in de Wet Ruimtelijke ordening. De verwezenlijking van het voornemen is niet afhankelijk van gemeentelijke investeringen. Het plan wordt dan ook economisch haalbaar geacht.
 
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor onderhavig ontwerpbesluit wordt de uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd als bedoeld in hoofdstuk 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
 
6.3 Overleg met overheidsinstanties
Artikel 6.18 van het Besluit omgevingsrecht verklaart bij een Wabo-projectbesluit artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van toepassing. Dit artikel regelt het verplichte overleg met betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
 
Artikel 3.1.1 Bro wordt over het algemeen zo uitgelegd dat vooroverleg alleen verplicht is wanneer sprake is van provinciale of rijksbelangen. Gelet op het feit dat het hier gaat om het toestaan van een hospicefunctie, is er geen sprake van rijks- of provinciaal belang. Er is dan ook geen (voor)overleg nodig met provincie en Rijk. Het ontwerpbesluit zal in het kader van de watertoets worden voorgelegd aan het Waterschap Vallei & Eem/Veluwe. Eventuele opmerkingen van het waterschap zullen in de ruimtelijke onderbouwing worden verwerkt.