Plan: | Munnikenweg 98-100 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0339.BP2015Munnik98100-ow01 |
Dit bestemmingsplan is opgesteld naar aanleiding van het initiatief voor de sloop en herbouw van twee woningen en bedrijfsbebouwing aan de Munnikenweg 98-100 te Renswoude. Tevens zal de functie van het perceel wijzigen van beeldengieterij naar opslag.
Realisatie van het initiatief is op basis van het geldende bestemmingsplan met recht of via een wijzigingsbevoegdheid niet mogelijk. Om op deze locatie de herbouw van twee woningen en bedrijfsbebouwing te kunnen realiseren is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
De gemeente Renswoude heeft op 26 mei 2015 besloten in principe medewerking te verlenen aan het initiatief. Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied waar de woningen en bedrijfsbebouwing worden herbouwd bevindt zich aan de westzijde tegen de bebouwde kom van Veenendaal. Het plangebied is echter gelegen in de gemeente Renswoude. Onderstaande afbeeldingen toont de ligging van het plangebied in de omgeving.
Met rode belijning is het plangebied weergegeven. (Bron: ruimtelijkeplannen.nl 2015)
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en wat daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
Hoofdstuk 2 beschrijft het initiatief. Hoofdstuk 3 omvat een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op uitvoerbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens is ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 is de juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
In dit hoofdstuk is het initiatief beschreven. Daartoe is eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied mede in relatie tot de omgeving. Daarna is ingezoomd op het beoogde initiatief.
Het plangebied betreft de locatie Munnikenweg 98-100 in de gemeente Renswoude. De locatie is gelegen op de rand van de bebouwde kom van Veenendaal.
Het plangebied ligt oorspronkelijk in het kampenlandschap. Dit landschap kenmerkt zich door de strookvormige kavelvormen. De percelen hebben een zuidwest-noordoost gerichte oriëntering. Het plangebied heeft nauwelijks meer een link met de oorspronkelijke landschapsstructuur. Dit mede door de ligging aan de Grift dat een belangrijk onderdeel van de Grebbelinie vormt. De Munnikenweg is langs de Grift gelegen en is een kleine toegangsweg Veenendaal in.
Langs deze weg staan geschakelde, halfvrijstaande of vrijstaande woningen worden afgewisseld met bedrijfsbebouwing. Achter deze woningen is het bedrijventerrein De Faktorij gelegen. De Munnikenweg kan ter hoogte van het plangebied getypeerd worden als een rustige straat. Aan dit gedeelte van de weg staan enkele vrijstaande woningen alsmede een bedrijf (op de hoek van de Wildeman). Ten noorden van het plangebied is agrarisch gebied gelegen.
Door de aanwezigheid van veel bebouwing op en in de directe omgeving van het plangebied is nauwelijks sprake van een landelijke uitstraling van het gebied, maar eerder sprake van een kernrandzone.
In het plangebied zijn twee geschakelde woningen en de bedrijfsbebouwing van de beeldengieterij De Rode Haan aanwezig. De woning Munnikenweg 100 is de bedrijfswoning van het achtergelegen bedrijf. De bedrijfsbebouwing met een oppervlakte van circa 600 m2 staat achter de bedrijfswoning. Munnikenweg 98 is een burgerwoning. Een aanzicht van het plangebied in de huidige situatie is op navolgende foto's weergegeven.
Zicht op het plangebied vanaf de straat Munnikenweg (bron Google Maps 2015)
Zicht op de huidige bedrijfsbebouwing
De initiatiefnemer van de locatie Munnikenweg 98-100 wil graag de bestaande bedrijfsbebouwing, de bedrijfswoning en de burgerwoning slopen en herbouwen verder achter op het perceel. Op deze manier ontstaat er meer en praktischere ruimte op het perceel. De bedrijfsactiviteiten van de beeldengieterij en opslag van beelden stoppen. In de nieuwe bedrijfshal zal opslag van geproduceerde machines (spuitapparatuur) plaatsvinden. In de wintermaanden vindt een overproductie plaats van deze machines door het moederbedrijf dat is gevestigd op het naastgelegen bedrijventerrein. Deze machines zullen in de nieuwe loods opgeslagen worden totdat ze naar de nieuwe eigenaar gaan. Onderstaand is een afbeelding opgenomen met de ligging van de nieuwe bedrijfshal.
Inrichtingstekening plangebied nieuwe situatie. Met oranje de globale ligging van de nieuwe woningen weergegeven. Met paars de nieuwe bedrijfshal.
De bestaande tweekapper met woningen wordt gesloopt, waarna herbouw van de twee woningen plaatsvindt. De woningen worden circa 4 m teruggeplaatst ten opzichte van de huidige situatie, in het verlengde van de voorgevelrooilijn van nr. 94/96. Voor wat betreft het woningtype, goot- en bouwhoogtes van de bebouwing en architectuur wordt aangesloten bij de vorm en de uitstraling van de huidige woningen. Deze tweekapper is opgebouwd uit twee lagen met kap. Dit sluit ook aan op de maatvoeringen van goot- en nokhoogte (6 en 10 m) uit het geldend bestemmingsplan voor het buitengebied. De inhoud van de nieuwe woningen wordt maximaal 600 m3.
De bestaande bedrijfsbebouwing wordt in zijn geheel gesloopt en als één bedrijfshal teruggebouwd. De oppervlakte van de hal wordt maximaal 600 m2 met een bouwhoogte van maximaal 6 m, conform de maatvoering uit het geldend bestemmingsplan.
Impressie van de nieuwe hal
Op deze wijze wordt de onlogische huidige indeling van de bedrijfsbebouwing vervangen door een praktische nieuwe hal met betere mogelijkheden. Deze hal wordt grotendeels op de plek van de bestaande bedrijfsbebouwing gerealiseerd en voor een deel op 'nieuwe' grond achter de bestaande bedrijfsbebouwing. Daar is in de huidige situatie beplanting en een stuk weiland aanwezig en valt onder de woonbestemming van het perceel Kooiweg 9.
Ten aanzien van de landschappelijke inpassing en erfbeplanting is een erfbeplantingsplan opgesteld (d.d. september 2015). Het erfbeplantingsplan is opgenomen als bijlage 1 'erfbeplantingsplan' bij de regels van dit bestemmingsplan.
Met de herbouw van de twee woningen, de bedrijfshal en de gekozen vorm en uitstraling ervan past het initiatief prima in de omgeving en is het plan stedenbouwkundig aanvaardbaar.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Gebiedsgericht
De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.
In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
In de structuurvisie worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.
Ladder duurzame verstedelijking
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is "duurzame verstedelijking". Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De ladder bestaat uit drie 'treden' die doorlopen moeten worden om te bezien of een ontwikkeling bijdraagt aan duurzame verstedelijking. De treden zijn:
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.
Planspecifiek
Gebiedsgericht
Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden waarover de SVIR een specifieke uitspraak doet.
Ladder voor duurzame verstedelijking
De ladder voor duurzame verstedelijking richt zich op stedelijke ontwikkeling waarbij een regionaal belang van toepassing is. Dit wijzigingsplan betreft een stedelijke ontwikkeling. Er is sprake van herbouw van twee bestaande woningen en bedrijfsbebouwing. In deze zin is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling waar sprake is van een regionale behoefte. Het is immers een bestaand bedrijf en twee bestaande woningen die ook weer als zodanig teruggebouwd worden op dezelfde locatie voor dezelfde eigenaren. Een regionale behoefte is dus niet aan de orde. Dit neemt niet weg dat als vanzelfsprekend gekeken moet worden naar alle relevante aspecten in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Dat is in navolgende paragrafen en hoofdstukken vormgegeven. Daarin is aangegeven dat de ruimte in het plangebied optimaal benut wordt (uitgangspunt van de ladder).
Conclusie
Het plan is gezien vanuit nationaal ruimtelijk beleid uitvoerbaar.
Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) van de provincie Utrecht is opgesteld om te zorgen voor een blijvend aantrekkelijke provincie. Via haar ruimtelijk beleid draagt de provincie bij aan een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is. De PRS geeft de ruimtelijke ambities weer van de provincie Utrecht. Hierin staat welke doelstellingen de provincie van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe dit beleid uitgevoerd wordt. Deels loopt deze uitvoering via de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) die tegelijk met de PRS is opgesteld. De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028, is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van Utrecht. Dit ruimtelijke beleid van de provincie heeft als uitgangspunt: lokaal wat kan, regionaal wat moet. Gemeenten krijgen hierdoor meer ruimte om, binnen gestelde kaders, zelf beslissingen te nemen. Ruimtelijke kwaliteit staat hierbij voorop. In de Provinciale ruimtelijke structuurvisie 2013 – 2028 (PRS) zijn de volgende provinciale belangen vastgelegd:
Duurzame leefomgeving
Vitale dorpen en steden
Landelijk gebied met kwaliteit
In de provinciale ruimtelijke structuurvisie 2013-2028 (PRS) is per regio en per gemeente een programma voor wonen opgenomen. Daarbij is een onderscheid gemaakt naar inbreiding (binnen de rode contour) en uitbreiding (buiten de rode contour).
Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013
De Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) bevat algemene regels die gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. In de PRV zijn de regels uit het PRS rechtstreeks overgenomen, waarbij een verduidelijking is gegeven op de wijze van het overnemen van de provinciale regeling in (gemeentelijke) ruimtelijke plannen. Daarnaast bevat de PRV ook regels die voortvloeien uit de AMvB Ruimte, zoals voor de bescherming van de Ecologische Hoofdstructuur. De Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013, is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van Utrecht. De verordening stelt in het kader tot het landschap Utrechtse Heuvelrug regels voor ontgrondingen en waterberging en -kwaliteit.
Op respectievelijk 10 maart 2014 en 3 november 2014 hebben Gedeputeerde Staten van Utrecht een eerste en tweede partiële herziening PRV 2013 vastgesteld. De partiële herzieningen betreft onder andere de volgende onderwerpen:
Kwaliteitsgids voor Utrechtse Landschappen
De kwaliteitsgids is onderdeel van het Ruimtelijk Actieprogramma. De Gelderse Vallei heeft een voornamelijk agrarisch landschap met grote afwisseling van bebouwing, bosjes, lanen en agrarische percelen met houtwallen en -singels. De open ruimten verschillen van maat en schaal. Het gebied biedt goede kansen aan landbouw, wonen, werken, natuur en recreatie. Dit leidt tot veel dynamiek, waardoor sommige functies zich niet meer goed tot elkaar verhouden en het ruimtelijk beeld vertroebelt. Om dit probleem aan te pakken is in 2005 het Reconstructieplan Gelderse Vallei in werking getreden. De Gelderse Vallei is onderverdeeld in drie deelgebieden met elk een eigen identiteit:
Kernkwaliteiten
Voor het landschap Gelderse Vallei wil de provincie de volgende kernkwaliteiten behouden en versterken:
Een uitgebreidere beschrijving en handvatten voor het omgaan met de kernkwaliteiten is opgenomen in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen. Gemeenten en initiatiefnemers dienen bij ontwikkelingen hiervan gebruik te maken.
Ambities
De provinciale ambitie voor de Gelderse Vallei is het versterken van de meest onderscheidende kenmerken van het gebied ten opzichte van andere Utrechtse landschappen. Dit betekent:
Planspecifiek
Als gevolg van het provinciale beleid kan gesteld worden dat enkel vanuit de Provinciale Ruimtelijke Verordening rechtstreeks regels gelden voor het plangebied. Deze regels zijn echter alleen voor ontgrondingen en waterberging. Voor dit plan spelen ontgrondingen en waterberging geen rol.
Het plangebied is gelegen binnen het landelijk gebied, zoals aangewezen door de provincie. Herbouw van bestaande bebouwing is binnen dit gebied zondermeer mogelijk.
Kaart met rode contour, bron; provincie Utrecht 2015
Met betrekking tot de kwaliteitsgids worden vooral wensen beschreven over de verschijning van de Gelderse Vallei, met name ten aanzien van landschappelijke uitstraling en behoud van bestaande waarden zoals landschappelijke structuren en behoud kleinschaligheid. Omdat sprake is van herbouw van bestaande bebouwing op dezelfde locatie is geen sprake van het aantasten van landschappelijke waarden of structuren.
Conclusie
Het plan is gezien vanuit provinciaal ruimtelijk beleid uitvoerbaar.
Landschapsontwikkelingsplan Gelderse Vallei+
Het landschapsontwikkelingsplan (LOP) stemt het landschapsbeleid van acht gemeenten (Amerongen, Barneveld, Leersum, Leusden, Maarn, Renswoude, Scherpenzeel en Woudenberg) op elkaar af. Het belangrijkste doel van het LOP is het stimuleren van initiatieven voor landschaps- en natuurontwikkeling in het buitengebied door particulieren, instanties en gemeenten. Hierbij staat het behouden, versterken en verbeteren van de landschappelijke identiteit en haar groenblauwe structuur voorop. Het opstellen van beleidskaders voor de gemeenten is een essentieel onderdeel. Het LOP dient ervoor om bouwstenen te bieden aan nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied en deze actief te geleiden. Het LOP vormt de basis voor een actief landschapsbeleid. Hierin wordt ingezet op een duurzame en vruchtbare samenwerking tussen overheden, belangenorganisaties en particulieren. Er worden kansen geboden voor nieuwe economische dragers, mits deze een bijdrage leveren (compensatie) aan de landschappelijke en ruimtelijke kwaliteit.
Het LOP vormt een toetsingskader voor gemeenten bij ontwikkelingen en mogelijke functieveranderingen in het landschap. Samengevat kan de Gelderse Vallei op basis van alle aspecten ingedeeld worden in vier kenmerkende gebieden: het Rivierengebied, de Utrechtse heuvelrug, de Vallei en de Veluwe.
De gemeenten Renswoude en Woudenberg vallen in het gebied "de Vallei". De belangrijkste ontwikkeling die het LOP in de Vallei inzet is het versterken van het landschappelijke raamwerk. Binnen het raamwerk wordt ruimte geboden aan een keur van functies tot een dynamisch multifunctioneel landschap. Naast ruimte voor (nieuwe) landgoederen en landelijk wonen, wordt bijzondere aandacht besteed aan het behoud van het agrarisch karakter en de versterking van de streekeigen landschapselementen en ook kleinschalige natuurontwikkeling.
Het is essentieel dat er voldoende ruimte wordt geboden aan economische activiteiten in het buitengebied. In waardevolle landschappen zal de functie zich wel moeten schikken in het landschap. Enkele onderdelen van de visie zijn per landschapstype nader uitgewerkt:
De visie is nader uitgewerkt in projectvoorstellen. De projectideeën zijn onderverdeeld in zes categorieën:
Planspecifiek
Met betrekking tot het landschapsontwikkelingsplan worden vooral wensen beschreven over de verschijning van het deelgebied, met name ten aanzien van landschappelijke uitstraling en behoud van bestaande waarden zoals landschappelijke structuren en behoud kleinschaligheid. Omdat sprake is van herbouw van bestaande bebouwing op dezelfde locatie is geen sprake van het aantasten van landschappelijke waarden of structuren.
Beeldkwaliteitplan Grebbelinie
Voor de Grebbelinie is een beeldkwaliteitplan opgesteld (d.d. april 2011). Het beeldkwaliteitsplan vormt zowel een toetsingskader als een stimuleringskader voor ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied direct gelegen rondom de Grebbelinie. De inhoud van het beeldkwaliteitsplan richt zich op de aspecten landschap, erf en bebouwing binnen de invloedssfeer van de Grebbelinie. Het beeldkwaliteitsplan bestaat uit een beschrijving van de wenselijke inrichting van bebouwing en beplanting op:
Onderstaande afbeelding is een uitsnede uit het Beeldkwaliteitplan voor de Grebbelinie.
Uitsnede Beeldkwaliteitplan Grebbelinie
In de half-open linie staan de openheid en zicht van en naar de linie-elementen centraal. Het gebied wordt gekenmerkt door een verspreide ligging van erven en beplantingen. De ligging van de erven beperkt zich niet alleen tot de kop van het perceel maar zijn vaak ook dieper op het perceel te vinden. Duidelijke structuren die zichtlijnen markeren, zoals houtsingels of bomenrijen, zijn over het algemeen afwezig. Hierdoor is het zicht op de linie-elementen zeer wisselend. Het doel is dan ook het erf een compacte indeling te geven waardoor deze het verlies aan openheid en zicht beperkt.
Planspecifiek
Met betrekking tot het beeldkwaliteitplan kan worden aangegeven dat het plangebied oorspronkelijk gelegen is in het gebied dat is aangewezen als half-open linie. Door de ontwikkeling van Veenendaal en de aanwezige bebouwing ligt het plangebied niet echt duidelijk 'binnen' de half-open linie, maar enig sinds op de rand daarvan. Het doel binnen dit gebied is het erf een compacte indeling te geven waardoor deze het verlies aan openheid en zicht beperkt is. Omdat sprake is van herbouw van bestaande bebouwing op dezelfde locatie is geen sprake van het aantasten van landschappelijke waarden of structuren die van belang zijn in het kader van de half-open linie. Voor wat betreft de landschappelijke inpassing wordt verwezen naar paragraaf 2.2.
Conclusie
Het plan is gezien vanuit regionaal ruimtelijk beleid uitvoerbaar.
Geldend bestemmingsplan
Het plangebied maakt onderdeel uit van het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" dat op 21 september 2010 door de gemeenteraad van Renswoude is vastgesteld. Op 5 mei 2012 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan (nr. 201012460/1/R2). Naar aanleiding van de huidige ervaringen met het plan, de uitspraak in het beroep alsmede geconstateerde verbeterpunten is een herziening van het bestemmingsplan op onderdelen opgesteld. Dit bestemmingsplan is op 12 november 2013 door de gemeenteraad van Renswoude vastgesteld.
Planspecifiek
Uitsnede geldend bestemmingsplan
Op basis van het vigerende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemmingen 'Bedrijf' (met nadere aanduiding beeldengieterij) en 'Wonen'. Over dit deel ligt ook de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie – 2' ter bescherming van mogelijk aanwezige archeologische waarden.
Op een groot deel van het plangebied is de gebiedsaanduiding 'wro zone - wijzigingsgebied' opgenomen met de mogelijkheid om de betreffende gronden om te kunnen zetten in een natuurbestemming.
Het bestemmingsplan biedt niet de mogelijkheid om een deel van de nieuwe bedrijfshal te realiseren binnen de woonbestemming. Er is hierbij sprake van herbouw van bestaande functies. Dit past binnen het algemene beleidskader van de gemeente voor bebouwing in het buitengebied. Om deze reden is voorliggende herziening opgesteld.
Conclusie
Het plan is gezien vanuit gemeentelijk ruimtelijk beleid uitvoerbaar.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Bodemkwaliteit
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
Voor het initiatief is een bodemonderzoek uitgevoerd. Het bodemonderzoek is opgenomen als bijlage 1 'verkennend bodemonderzoek'. In het rapport is de volgende conclusie opgenomen:
Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht" (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is.
De bodem bestaat voornamelijk uit zwak tot matig siltig, matig fijn tot zeer fijn zand. De bovengrond is bovendien plaatselijk zwak grindig. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen.
De bovengrond is licht verontreinigd met zink en PAK. Met betrekking tot de overige onderzoeksparameters is de bovengrond niet verontreinigd. In de ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetoond.
In het grondwater zijn geen verontreinigingen aangetoond.
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, niet geheel bevestig. Gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er echter géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie, alsmede de bestemmingsplanwijziging.
Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.
Conclusie
Het plan is ten aanzien van het aspect bodem uitvoerbaar.
Op 15 november 2007 is de wijziging van de 'Wet milieubeheer' in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:
Planspecifiek
De herbouw van de beide woningen en de bedrijfshal valt niet onder een categorie zoals genoemd in de Regeling NIBM en derhalve behoeft er geen luchtkwaliteitonderzoek te worden uitgevoerd. De blootstelling aan luchtverontreiniging is beperkt en leidt niet tot onaanvaardbare gezondheidsrisico's. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied aanvaardbaar.
Het plan in kwestie maakt de herbouw van twee woningen en een bedrijfshal mogelijk. Er vindt geen uitbreiding van het aantal woningen of uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten plaats. We is sprake van omschakeling van type bedrijfsvoering; van beeldengieterij naar opslag. Ten aanzien van de bedrijfswoning en de burgerwoning is sprake van herbouw op deze locatie. Het aantal verkeersbewegingen zal hierdoor niet veranderen ten opzichte van de huidige situatie. Voor wat betreft de omschakeling van bedrijfsvorm van beeldengieterij naar opslag verandert de verkeerskundige situatie wel. In geval van de beeldentuin waren er veel verkeersbewegingen van particulieren. Dit betrof een gemiddelde van 10 verkeersbewegingen per dag van particulieren (personenauto's) en 2 verkeersbewegingen met groter materieel (afleveren grondstoffen en ophalen beelden). De inschatting van het aantal verkeersbewegingen in de toekomstige situatie is circa 5 per dag. Er is dus sprake van een afname van het aantal verkeersbewegingen. Met deze aantallen verkeersbewegingen in relatie tot de wettelijke normen is geen sprake van een bijdrage in betekende mate aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Daarnaast kan vanuit een goede ruimtelijke ordening de huidige luchtkwaliteit ter plaatse bekeken door middel van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden kan gekeken worden of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Uit metingen van het rekenpunt 750950 (ter hoogte van A12) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:
NO2 (stikstofdioxide) | PM10 (Fijn stof) | |
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2013 (µg/m3) | 27,0 µg/m3 | 22,9 µg/m3 |
Grenswaarde concentratie (µg/m3) | 40 µg/m3 | 40 µg/m3 |
De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.
Conclusie
Het plan is ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit uitvoerbaar.
Geluidhinder
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen
Geluidhinder door met name industrie, weg- en railverkeer. Geluidsgevoelige bestemmingen, zoals woningen, mogen niet gerealiseerd worden zonder dat eerst een toets aan de geluidnormen plaatsvindt. Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen.
Binnen vast te stellen zones van de geluidsbron is een normstelling van toepassing. Onderscheid bestaat tussen streefwaarden, en hogere grenswaarden. Indien een nieuwe bestemming binnen de vastgestelde zone van een (rail)weg niet voldoet aan de betreffende streefwaarde, dan mag de bestemming in principe niet worden gerealiseerd. Iedere weg heeft een onderzoekszone, met uitzondering van wegen die via een geluidsniveaukaart zijn gedezoneerd, zijn opgenomen in een 30 km zone of als woonerf zijn ingericht.
Planspecifiek
Het initiatief omvat de herbouw van twee geluidsgevoelige functies. Het plangebied is niet gelegen in of in de nabijheid van een geluidszone industrielawaai of een geluidszone van een spoorweg.
Het plangebied valt binnen de onderzoekszones van de Munnikenweg, Kooiweg en de rijksweg A12. Voor het initiatief is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Het akoestisch onderzoek is opgenomen als bijlage 2 'akoestisch onderzoek'. In het rapport is de volgende conclusie opgenomen:
De Munnikenweg en de Kooiweg hebben 2 rijstroken en zijn gelegen in buitenstedelijk gebied, de zonebreedte bedraagt daardoor 250 meter. In de nabijheid ligt ook de autosnelweg A12 (Arnhem – Utrecht), de weg heeft 6 rijstroken en is buitenstedelijk gelegen, de zone bedraagt 600 meter. Het bouwvlak van het plan ligt volledig binnen de zones van deze wegen, waardoor de hoogst toelaatbare geluidsbelasting ten gevolge van het verkeer op de betreffende weg in acht dient te worden genomen (Wgh, art. 76). Het plangebied is in binnenstedelijk gebied gelegen. Voor geluidgevoelige bestemmingen bedraagt de wettelijke voorkeursgrenswaarde ten gevolge van wegverkeerslawaai (de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting) 48 dB (Wgh, art. 82 lid 1). Indien de geluidsbelasting op de gevels van het pand uitkomt boven de voorkeursgrenswaarde, kan er op bepaalde gronden ontheffing van de wettelijke voorkeursgrenswaarde verkregen worden (door burgemeester en wethouders van Renswoude, Wgh, art. 83 lid 7). De maximale vast te stellen ontheffingswaarde voor vervangende nieuwbouw bedraagt 58 dB. Bij ontheffing van de wettelijke voorkeursgrenswaarde dient een bouwakoestisch onderzoek te worden uitgevoerd ten behoeve van het woon- en leefklimaat binnen de woningen, zijnde een binnenwaarde van maximaal 33 dB.
De gemeente Renswoude heeft geen verkeersgegevens verstrekt voor de Munnikenweg en de Kooiweg. Van de autosnelweg A12 zijn de verkeersgegevens ontleend aan Geluidsregister Weg van Rijkswaterstaat.
De berekeningen zijn verricht aan de hand van de Standaard reken- en meetvoorschrift geluid, 2012 en met behulp van het programma Geomilieu, versie 3.10. Uit de berekeningen van de Munnikenweg en de Kooiweg blijkt dat de wettelijke voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden. Uit de berekeningen van de autosnelweg A12 blijkt dat de wettelijke voorkeursgrenswaarde wordt overschreden op de zijgevel noordwest en de achtergevel.
Daar de wettelijke voorkeursgrenswaarde ten gevolge van de autosnelweg wordt overschreden, is een maatregelenstudie verricht. Uit de studie blijkt dat er geen bron- en overdrachtsmaatregelen getroffen kunnen worden. Dit op technische, verkeerskundige, financiële en stedenbouwkundige gronden. Gezien de overwegende bezwaren dient een hogere waarde aan te worden gevraagd voor de vervangende nieuwbouw woningen Munnikenweg 98-100 ten gevolge van de autosnelweg A12. Voor het aanvragen van een hogere waarde dient het akoestisch klimaat in de woning (de zogenaamde binnenwaarde) van maximaal 33 dB te worden gegarandeerd. De hogere grenswaarden voor de beide woningen dient te zijn verkregen voor het omgevingsplan is vastgesteld.
Conclusie
Het plan is ten aanzien van het aspect geluid uitvoerbaar onder de voorwaarde zoals opgenomen in het akoestisch onderzoek.
Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.
Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
Geur
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.
Planspecifiek
Het plangebied kan ondanks de aanwezigheid van verschillende type bedrijven in de omgeving aangemerkt worden als een 'rustig gebied'. In de tabel 'Bedrijven en milieuzonering' zijn de gegevens van de omliggende bedrijven weergegeven en ook uit gegaan van een 'rustig gebied'.
Voor wat betreft de woning Munnikenweg 98 kan worden gesteld dat deze in de huidige situatie tegen de bedrijfsbebouwing van Munnikenweg 100 is gelegen. In de huidige situatie is sprake van een goed woon- en leefklimaat, zowel in relatie tot de bedrijfsbebouwing als het gedeelte waar de opslag plaatsvindt. In de nieuwe situatie zal de bedrijfshal a verder weg liggen van de nieuwe woning Munnikenweg 98. Tevens zal de functie veranderen van beeldengieterij naar opslag van spuitapparatuur. Dit betekent voor de nieuwe woning Munnikenweg 98 een verbetering ten opzichte van de huidige situatie, en blijft er sprake van een goed woon- en leefklimaat. Door de herbouw van de woning nr. 98 ontstaat geen extra beperking voor de bedrijfsvoering van het bedrijf aan de Munnikenweg 100.
De afstand van het nieuwe bedrijfspand tot aan de woning aan de Kooiweg 9 blijft gelijk ten opzichte van de huidige situatie. Er vindt geen verslechtering van de situatie op milieutechnisch gebied plaats.
De mogelijkheden voor bedrijvigheid binnen de bestemming voor de omliggende percelen is gemaximeerd tot milieucategorie 2. De maximale hinderafstanden kunnen variëren van 10 tot maximaal 30 m. Het dichtsbijzijnde bedrijfspand is gelegen op ruim 70 meter afstand van de beide woningen. Ten gevolge van de omliggende agrarische en niet-agrarische bedrijven is geen overlap van hindercontouren met de locatie van de woning. Voor de nieuwe woningen Munnikenweg 98 en 100 is daarom sprake van een goed woon- en leefklimaat ten opzichte van de bedrijvigheid van het naastgelegen bedrijventerrein. Daarnaast liggen er in de huidige situatie reeds bestaande woningen dichterbij deze bedrijven. Dat levert voor de bedrijven reeds een bestaande beperkende milieuzonering op. De herbouw van de twee woningen levert derhalve geen extra beperking in de bedrijfsvoering voor deze bedrijven op.
Conclusie
Het plan is ten aanzien van het aspect milieuhinder uitvoerbaar.
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zijn de normen van externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen vastgelegd. Deze normen zijn uitgedrukt in een groepsrisico (GR) en een plaatsgebonden risico (PR). Afstand dient gecreëerd te worden tussen (beperkt) kwetsbare objecten en risicovolle bedrijven.
De risiconormen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in het Bevi. In dit besluit zijn milieukwaliteitseisen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. De bij het besluit behorende ministeriële regeling "Regeling externe veiligheid inrichtingen" (Revi) werkt de afstanden, de referentiepunten en de wijze van berekenen van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico verder uit ter uitvoering van het Bevi. Daarnaast zijn de Handreiking Verantwoording Groepsrisico van het voormalige ministerie van VROM en de Handleiding externe veiligheid inrichtingen hulpmiddelen voor de wijze waarop volgens het Bevi met het externe veiligheidsrisico's moet worden omgegaan.
Het Bevi verplicht het bevoegd gezag op basis van de Wet milieubeheer om veiligheidsafstanden aan te houden tussen gevoelige objecten en risicovolle bedrijven. In het besluit zijn gevoelige objecten gedefinieerd als kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.
Planspecifiek
Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Onderstaand een uitsnede van de risicokaart.
Uitsnede Risicokaart; het plangebied is rood omlijnd; (bron: risicokaart.nl)
De rijksweg A12 is opgenomen in de route gevaarlijke stoffen. De risicobenadering externe veiligheid kent zoals gezegd twee begrippen om het risiconiveau voor activiteiten met gevaarlijke stoffen in relatie tot de omgeving aan te geven. Het betreft het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Langs de rijksweg A12 is geen PR-contour aanwezig is voor de grenswaarde 1.0 10-6/jr. Daarbij is buiten de weg het plaatsgebonden risico overal kleiner dan de grenswaarde. Het plaatsgebonden risico belemmert hierdoor de herbouw van de woningen en bedrijfshal niet. Omdat het initiatief de herbouw van twee bestaande woningen en een bedrijfshal betreft, is geen sprake van toename van het groepsrisico.
Er is geen overlap met invloedsgebieden van risicobronnen.
Conclusie
Het plan is ten aanzien van het aspect externe veiligheid uitvoerbaar.
Waterbeleid
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Grebbelinie
In de nabijheid van het plangebied, op 150 m, is een waterkering aanwezig in de vorm van een secundaire waterkering. Het gaat hier om de Slaperdijk, onderdeel van de Grebbelinie. De Slaperdijk is op de verbeelding van het geldend bestemmingsplan buitengebied opgenomen als 'Waterstaat-Waterkering' (dubbelbestemming). Op de gronden met deze dubbelbestemming worden ontwikkelingen in principe niet toegelaten. Daar is in voorliggend geval geen sprake van.
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. Het voorliggende plan is aan het waterschap Vallei en Veluwe voorgelegd in het kader van de watertoets. De resultaten van de watertoets zijn als bijlage 3 'resultaten watertoets' bij dit plan gevoegd.
Planspecifiek
Voor de toetsing van ruimtelijke plannen hanteert het waterschap als beleidsuitgangspunt "hydrologisch neutraal ontwikkelen". In de huidige situatie is het perceel geheel verhard. In vergelijking met de huidige situatie neemt de situatie verhard oppervlak in beperkte mate toe door het realiseren van de nieuwe bedrijfsloods 13 m naar achteren (op gronden die in gebruik zijn als paardenbak). Dit is een toename van 325 m2. Het hemelwater afkomstig van het toegenomen verhard oppervlak mag naar bestaand oppervlaktewater afgevoerd worden. Aangezien er geen oppervlaktewater op/in de directe omgeving van het plangebied aanwezig is zal het hemelwater op eigen terrein (achter de nieuwe bedrijfshal) geborgen worden. Het eigen terrein van het plangebied is groot genoeg om een eigen voorziening te realiseren waar het hemelwater infiltreert in de bodem en waarbij geen wateroverlast op eigen terrein of bij derden ontstaat.
Er is geen sprake van een toename van het afvalwater. De woningen en bedrijfshal worden net als in de huidige situatie aangesloten op het bestaande gemeentelijk rioolstelsel.
Voor de nieuw aan te brengen dakoppervlakken wordt gebruik gemaakt van niet-uitloogbare materialen. Dit in overeenstemming met het gestelde in het Bouwbesluit.
Het aspect 'water' vormt geen belemmering voor realisatie van het voorliggende plan. Later, bij de omgevingsvergunning voor het bouwen, wordt op basis van de bouwverordening getoetst hoe een en ander feitelijk gerealiseerd wordt. Op deze wijze is ook juridisch geborgd dat het aspect 'water' goed uitgevoerd wordt.
Conclusie
Het plan is ten aanzien van het aspect water uitvoerbaar.
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur (o.a. ontsluiting, wegenstructuur, parkeren etc.).
Planspecifiek
Het plangebied is ontsloten via de Munnikenweg. Ten aanzien van de bedrijfswoning en de burgerwoning is sprake van herbouw op deze locatie. Het aantal verkeersbewegingen zal hierdoor niet veranderen ten opzichte van de huidige situatie. Voor wat betreft de omschakeling van bedrijfsvorm van beeldengieterij naar opslag verandert de verkeerskundige situatie wel. In geval van maken en verkopen van beelden waren er veel verkeersbewegingen van particulieren. Dit betrof een gemiddelde van 10 verkeersbewegingen per dag van particulieren (personenauto's) en 2 verkeersbewegingen met groter materieel (afleveren grondstoffen en ophalen beelden). De inschatting van het aantal verkeersbewegingen in de toekomstige situatie is circa 5 per dag. Er is dus sprake van een afname van het aantal verkeersbewegingen.
Conclusie
Het plan is ten aanzien van het aspect verkeer uitvoerbaar.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is het NatuurNetwerk Nederland (NNN) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. Het NNN is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Voor het initiatief is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen als bijlage 4 'ecologisch onderzoek'. In het rapport is de volgende conclusie opgenomen:
De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in tabel V. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.
Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen. Daarnaast dient voor aanvang van de sloop van de opslaghallen en de werkzaamheden met betrekking tot de woningen tijdig duidelijk te zijn of hier verblijfplaatsen van een vleermuizensoort aanwezig zijn.
Op basis van de nader te verkrijgen informatie kan worden bepaald of verstoring/overtreding door de ingrepen ten aanzien van deze soorten aan de orde is. De mogelijk aanwezige nest- en verblijffuncties van de betreffende beschermde soorten vormen echter geen belemmering voor de bestemmingsplanwijziging. Middels het tijdig treffen van de juiste maatregelen en het eventueel aanvragen van een ontheffing kunnen de voorgenomen plannen alsnog worden uitgevoerd.
Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Flora- en faunawet wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de zorgplicht.
Gelet op de gevonden en te verwachten ecologische waarden en de beoogde planontwikkeling is de verwachting dat de wijziging van het bestemmingsplan uitvoerbaar is. Tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden dient het bepaalde in de Flora- en faunawet in acht te worden genomen, hetgeen – zie tabel IV en bovenstaande – goed mogelijk is.
Conclusie
Het plan is ten aanzien van het aspect ecologie uitvoerbaar.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat "een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden" in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
Grebbelinie
Grebbelinie Het belangrijkste cultuurhistorische landschapselement in de gemeentes Renswoude en Woudenberg is de Grebbelinie. De Grebbelinie is een militair verdedigingswerk dat is gebaseerd op inundatie van lager gelegen gronden. Op deze inundatievlakte komt een ondiepe laag water te staan waar niet over gevaren kan worden en niet door kan worden gelopen. Op strategische plekken, met name de groter hoger gelegen delen van de linie werden forten aangelegd. De aanleg van de linie is begonnen in de tweede helft van de 18e eeuw, en is in tegenstelling tot de Hollandse Waterlinie wel gebruikt, tegen de Fransen. Met betrekking tot de Grebbelinie kunnen de volgende elementen worden onderscheiden: - liniedijk en dwarsdijken; - verdedigingswerken (zoals schansen, voorwerken, forten, redoutes, lunetten, kazematten, batterijen); - inundatiegebied en schootsvelden; - waterhuishoudkundige werken (zoals sluisjes en dergelijke).
Archeologie
Archeologie gaat over de (verwachte) cultuurhistorische waarde in de bodem. Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden.
Ook de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAZ) uit 2007 is in dit kader van belang. De verantwoordelijkheid voor cultuurhistorische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.
Planspecifiek
Cultuurhistorie
Het plangebied is gelegen aan de Munnikenweg welke tegen de Grift aan ligt. In het plangebied zelf zijn echter geen cultuurhistorisch waardevolle objecten aanwezig.
Het plangebied heeft in de huidige situatie geen overduidelijke koppeling aan de landschappelijke/cultuurhistorische structuur (strookvormige kavelvormen met een oost-west gerichte oriëntering).
Archeologie
Voor het initiatief is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen als bijlage 5 'archeologisch onderzoek'. In het rapport is de volgende conclusie opgenomen:
Door het ontbreken van het nature gevormde bodemprofiel, dan wel restanten hiervan, reiken de verstoringen tot minimaal aan de oorspronkelijke top van de C-horizont, maar zeer waarschijnlijk dieper. Wat het oorspronkelijke bodemprofiel is geweest is op basis van de gezette boringen niet te achterhalen. Onder de verstoringen komt dekzand voor met hieronder sneeuwsmeltwaterafzettingen, waardoor een landschappelijke ligging op de lager gelegen flank van de stuwwal van de Emminkhuizerberg wel lijkt te worden bevestigd.
Op basis van de geroerde/verstoorde bodemopbouw en het verder ontbreken van archeologische indicatoren, wordt geconcludeerd dat archeologische waarden niet meer aanwezig zullen zijn in het plangebied. Er zijn dus geen gevolgen voor de voorgenomen bodemingrepen. De gespecificeerde archeologische verwachting op basis van het bureauonderzoek, waarbij een middelhoge trefkans gold op het voorkomen van archeologische indicatoren daterend vanaf het Laat-Paleolithicum, dient op basis van de resultaten van het gecombineerd verkennend en karterend booronderzoek te worden bijgesteld naar geen verwachting.
Selectieadvies
Op grond van het ontbreken van aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische waarden en de verstoorde bodemopbouw, adviseert Econsultancy om, ten aanzien van de geplande bodemingrepen, in het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ), geen vervolgonderzoek te laten plaatsvinden.
Conclusie
Het plan is ten aanzien van het aspect cultuurhistorie en archeologie uitvoerbaar.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Daarnaast zal een privaatrechtelijke overeenkomst worden opgesteld ten behoeve van het veiligstellen van de uitvoering van het beplantingsplan en uitsluiten van planschade. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer.
Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges.
Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:
Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
De verbeelding omvat de laatste afspraken over InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. De planregels van dit bestemmingsplan zijn in overeenstemming met de regels van het bestemmingsplan "Herziening Buitengebied Renswoude 2010", omdat het plangebied in het buitengebied is gelegen.
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk 2 geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk 3 geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk 2. Ten slotte regelt Hoofdstuk 4 de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
Op de verbeelding is de grens van het bestemmingsplangebied aangegeven. De gronden binnen het plangebied zijn bestemd voor "Wonen" en “Bedrijf”. Voorts is voor het plangebied de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" opgenomen, evenals een functieaanduiding, waarnaar in de regels wordt verwezen.
Bedrijf
De bestemming 'Bedrijf' betreft de bestaande bedrijfswoningen en de nieuwe bedrijfshal. Voor de bedrijfshal geldt een maximale oppervlaktemaatvoering van 600 m2. De maximale goot- en bouwhoogte bedragen respectievelijk 3 en 6 m. De maatvoeringsaanduidingen zijn op de verbeelding opgenomen. Tevens is de functieaanduiding 'opslag' opgenomen voor de opslag van de spuitapparatuur opgenomen. De regeling en bijbehorende bouwmogelijkheden zijn gebaseerd op de vigerende bestemming "Bedrijf", zoals opgenomen in het plan "Herziening Buitengebied Renswoude 2010".
Wonen
De bestemming "Wonen" betreft de burgerwoning aan de Munnikenweg 98. Omdat in het geldende bestemmingsplan het bouwvlak voor deze woning gekoppeld is aan de woningen Munnikenweg 96 en 96a en omdat daar het aantal bestaande woningen niet correct in is geregeld is op de verbeelding ook het bestemmings- en bouwvlak van die woningen opgenomen die woning opgenomen. De regeling en bijbehorende bouwmogelijkheden zijn gebaseerd op de vigerende bestemming "Wonen", zoals opgenomen in het plan "Herziening Buitengebied Renswoude 2010". Voor de woning is een bouwvlak opgenomen voor de locatie van de te herbouwen woning.
Waarde archeologie
Over het gehele plangebied is de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie-2' opgenomen. Binnen deze dubbelbestemming zijn de gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), bestemd voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden.
Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten behoeve van een overige, aan deze gronden toegekende, bestemming worden gebouwd, mits op basis van archeologisch onderzoek is vastgesteld dat ter plaatse geen behoudenswaardige archeologische waarden aanwezig zijn of de aanwezige behoudenswaardige archeologische waarden niet onevenredig worden geschaad.
Binnen dit gebied is onderzoek niet noodzakelijk voor grondwerkzaamheden die niet groter zijn dan 100 m² of bouwaanvragen betreffen waarbinnen de bodem tot maximaal 40 cm onder maaiveld wordt geroerd.
Wro zone
Over het overgrote deel van het plangebied zit nog de gebiedsaanduiding 'wro zone - wijzigingsgebied' om de betreffende gronden om te kunnen zetten in een natuurbestemming.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.