direct naar inhoud van Regels
Plan: Buitengebied herziening - Arnhemseweg 105, nutstuin
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0327.137-0401

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:

het bestemmingsplan Buitengebied herziening - Arnhemseweg 105, nutstuin met identificatienummer NL.IMRO.0327.137-0401 van de gemeente Leusden;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels;

1.3 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 achtererfgebied:

erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

1.6 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.7 bebouwingsgebied:

achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijke hoofdgebouw;

1.8 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.9 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.10 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.11 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.12 bouwperceel of bebouwingsvlak:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.13 bouwperceelgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.14 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.15 bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.16 bijbehorend bouwwerk:

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak,

alsmede een gebouw bij een woning voor de huisvesting van een persoon die mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning;

1.17 erf:

al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en die inrichting niet in strijd is met een geldend bestemmingsplan of geldende beheersverordening;

1.18 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.19 grens van een bouwperceel of bebouwingsgrens:

een als zodanig aangegeven lijn, die door gebouwen niet mag worden overschreden, tenzij dat krachtens deze regels is toegestaan;

1.20 hoofdgebouw:

een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.21 huisvestiging in verband met mantelzorg:

huisvesting in of bij een woning van één huishouden van maximaal twee personen, van wie ten minste één persoon mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning;

1.22 mantelzorg:

langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit dienst directe sociale omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt;

1.23 onderkomen:

een voor verblijf geschikt, al dan niet aan zijn bestemming onttrokken,

vaar- of voertuig, ark of caravan, voor zover dat/die niet als een bouwwerk is aan te merken, alsook een tent;

1.24 openbaar toegankelijk gebied:

weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;

1.25 overig bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.26 paardenbak:

een niet overdekt terrein ingericht voor het africhten, trainen en berijden van paarden en pony's en het anderszins beoefenen van de paardensport;

1.27 pand:

de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is;

1.28 peil:
  • a. de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse vanwaar het gebouw voornamelijk toegankelijk is, dan wel
  • b. de gemiddelde hoogte van het afgewerkte maaiveld, indien deze hoogte meer dan 1m boven of meer dan 1m onder de onder a bedoelde hoogte is gelegen;
1.29 seksinrichting:

een inrichting, bestaande uit een of meer voor publiek toegankelijke, besloten ruimten, waarin bedrijfsmatig of op een daarmee vergelijkbare wijze, seksuele handelingen worden verricht; onder een hiervoor bedoelde inrichting wordt in elk geval verstaan een bordeel;

1.30 voorerfgebied:

erf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied;

1.31 voorgevel:

de naar de weg gekeerde of aan de voorzijde van een gebouw gelegen gevel of, indien het een gebouw betreft met meerdere zodanige gevels, één van die gevels;

1.32 voorgevelrooilijn:

de lijn die horizontaal loopt door het buitenwerks vlak van de voorgevel, tot aan de perceelsgrenzen;

1.33 Wro:

Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de bouwhoogte van een bouwwerk:

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.2 de dakhelling:

Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.3 de goothoogte van een bouwwerk:

Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.4 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de bovenzijde van de begane grondvloer, de binnenwerkse gevelvlakken, harten van scheidsmuren en binnenwerkse dakvlakken, met uitzondering van erkers en dakkapellen.

2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.6 de oppervlakte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde

De horizontale projectie van alle delen van het bouwwerk binnen de omtrekslijn.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Bos

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bos' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. instandhouding van ter plaatse voorkomende dan wel daaraan eigen landschaps- en natuurwaarden, met inbegrip van bos;
  • b. bosbouw en houtproductie;
  • c. instandhouding van aldaar voorkomende watergangen, sloten en andere waterpartijen;
  • d. instandhouding van de onverharde uitvoering van aldaar voorkomende onverharde wegen;
  • e. ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorisch waardevol' voor de instandhouding van de waardevolle (bebouwings)kenmerken en -elementen van de ter plaatse voorkomende cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en andere landgoed eigen elementen, zoals een moestuin;
  • f. extensieve openluchtrecreatie, met daarbij behorende voorzieningen, zoals fiets- en voetpaden, ruiterpaden en picknickplaatsen.
3.2 Bouwregels
3.2.1 algemeen

Op en in de gronden als bedoeld in 3.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend worden gebouwd:

  • a. de bestaande cultuurhistorisch waardevolle bebouwing uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorisch waardevol';
  • b. schuilgelegenheden en bergingen, en
  • c. andere bouwwerken, zoals terreinafscheidingen, bruggen, delen van aangrenzende bruggen en ecoducten en een hoogzit voor de jacht.
3.2.2 bouwen

Voor het bouwen van bouwwerken als hier bedoeld geldt dat de goothoogte en bouwhoogte van gebouwen en andere bouwwerken mogen niet meer bedragen dan daarvoor hierna is aangegeven:

bouwwerken   max goothoogte   max bouwhoogte  
schuilgelegenheden en bergingen     3,5m  
licht- en andere masten     10m  
erf- of perceelafscheidingen     2m  
bruggen en andere bouwwerken     3m  
3.2.3 tijdelijke bouwwerken

Op de in 3.1 bedoelde gronden is de toepasselijkheid van artikel 3.22Wro uitgesloten.

3.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.2.1 ten behoeve van het bouwen van gebouwen ten dienste van de bestemming, zoals schuilgelegenheden en bergingen met dien verstande dat:

  • a. de noodzaak van die bebouwing dient te zijn aangetoond;
  • b. de in 3.1 bedoelde waarden niet onevenredig worden aangetast;
  • c. het aantal gebouwen per oppervlakte-eenheid van 25ha van gronden als hier bedoeld ten hoogte één mag bedragen;
  • d. de goothoogte niet meer mag bedragen dan 2,5m en de oppervlakte per gebouw niet meer mag bedragen dan 30m².
3.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3.4.1 Vergunningplichtige werken en werkzaamheden

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanleggen of het verharden van wegen en paden en het aanleggen of aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  • b. het verlagen van de bodem en afgraven, ophogen en egaliseren van de gronden;
  • c. het aanleggen en dempen van watergangen, sloten en andere waterpartijen;
  • d. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- en telecommunicatieleidingen en de daarmee verbandhoudende constructies, installaties en apparatuur;
  • e. het vellen en rooien van bomen, hakhout en andere houtopstanden en het verrichten van handelingen, die de dood of ernstige beschadiging daarvan ten gevolge hebben of kunnen hebben;
  • f. het uitvoeren van werken en werkzaamheden, zoals uitdiepen, draineren en slaan van putten die wijziging van de waterhuishouding of waterstand beogen of ten gevolge hebben;
  • g. het bebossen of anderszins beplanten met houtopstanden.
3.4.2 Uitzonderingen op het verbod

Het in 3.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op andere-werken en werkzaamheden die:

  • a. het normale onderhoud en/of de normale exploitatie betreffen;
  • b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het onherroepelijk worden van dit plan;
  • c. het aanleggen van kavelpaden en verhardingen ten behoeve van in- en uitritten;
  • d. het verlagen van de bodem en afgraven van gronden voor zover daarvoor een vergunning is vereist en verleend krachtens de Ontgrondingenwet;
  • e. werken en werkzaamheden als bedoeld in 3.4.1 onder d voor zover daarvoor tevens moet worden gebouwd en daarvoor reeds een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd en verleend is;
  • f. werken en werkzaamheden als bedoeld in 3.4.1 onder e, voor zover de Kapverordening op van toepassing is;
  • g. het vellen, rooien of beschadigen van fruitbomen.
3.4.3 Afwegingskader

Een in 3.4.1genoemde omgevingsvergunning wordt slechts verleend indien:

  • a. door de werken en/of werkzaamheden dan wel door de daarvan(direct of indirect) te verwachten gevolgen de agrarische en/of de landschappelijke en vochtgebonden natuurlijke waarden van deze gronden niet onevenredig (kunnen) worden geschaad, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig (kunnen) worden verkleind;
  • b. het bevoegd gezag toetst een aanvraag om omgevingsvergunning in voorkomend geval aan het bepaalde in het Landschapsontwikkelingsplan (2005).
3.4.4 Advies

Indien zij dat wenselijk of noodzakelijk acht, wint het bevoegd gezag advies in van een door hen aan te wijzen ter zake kundige alvorens een vergunning te verlenen als bedoeld in 3.4.1.

Artikel 4 Wonen

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. woningen met bijbehorende tuinen, erven en toegangswegen;
  • b. ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden' voor de instandhouding van de cultuurhistorisch waardevolle bebouwingskenmerken en -elementen van de ter plaatse voorkomende bebouwing, waaronder begrepen de voormalige nutstuin inclusief de tuinmuur en kassen, die deel uitmaken van de als rijksmonument aangewezen buitenplaatscomplex waaronder tevens begrepen de tuinaanleg.
4.2 Bouwregels
4.2.1 Algemeen

Op en in de gronden als bedoeld in 4.1 mogen uitsluitend worden gebouwd:

  • a. grondgebonden woningen;
  • b. bijbehorende bouwwerken;
  • c. hobbykassen, hondenkennels, volières en soortgelijke gebouwen,

en

  • d. bij woningen en tuinen behorende overige bouwwerken, geen gebouw zijnde.
4.2.2 Bouwen

Voor het bouwen gelden de volgende bepalingen:

  • a. gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd;
  • b. per bouwvlak mag het aantal woningen niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is aangegeven;
  • c. de inhoud van een woning mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale inhoudsmaat' is aangegeven;
  • d. de goothoogte en de bouwhoogte van een woning mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 5 en 9 meter, met dien verstande dat de goothoogte en bouwhoogte van bestaande woningen, zoals die op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaan, dan wel rechtens mogen bestaan, met ten hoogste 1m mag worden vermeerderd;
  • e. bijbehorende bouwwerken mogen uitsluitend op het achtererf worden gebouwd;
  • f. de gezamenlijke oppervlakte van bij eenzelfde woning behorende bijgebouwen mag niet meer dan 50 m² bedragen, onverminderd het bepaalde onder i;
  • g. naast het bepaalde onder f, mogen bij elke woning ten hoogste twee bouwwerken als bedoeld in lid 4.2.1 onder c worden gebouwd met een inhoud van 30m³, onverminderd het bepaalde onder i;
  • h. de oppervlakte van een overkapping met een open constructie mag niet meer dan 20 m² bedragen;
  • i. van de bij een woning behorende gronden als bedoeld in lid 1, mag ten hoogste 20% worden bebouwd met bijbehorende bouwwerken, waaronder begrepen de gebouwen als bedoeld in lid 4.2.1, onder c;
  • j. in geval de bestaande oppervlakte van bijgebouwen, bouwwerken als bedoeld in lid 4.2.1, onder c, en overkappingen meer bedraagt dan is bepaald onder respectievelijk f, g, h en i, dan is die bestaande oppervlakte als maximum toegestaan, zo nodig in afwijking van het bepaalde onder i;
  • k. de goothoogte en hoogte van gebouwen, niet zijnde woningen, en de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, mogen niet meer bedragen dan daarbij hierna is aangegeven:
    Bouwwerken   max. goothoogte   max. bouwhoogte  
    bijbehorende bouwwerken   3 m   5m  
    gebouwen als bedoeld in 3.2.1. onder c   -   2,5m  
    erf- of perceelscheidingen in een voorerfgebied   -   1m  
    overige erf- of perceelafscheidingen en bouwwerken, geen gebouw of vlaggenmast zijnde   -   2m  
    windturbines   -   6m  
  • l. voor het nieuw te bouwen hoofdgebouw geldt dat voor beeldkwaliteit zal worden getoetst aan de criteria, die zijn opgenomen in het principeadvies van de Commissie Welstand d.d. 23 december 2014 dat als Bijlage 1 deel uitmaakt van de regels van dit bestemmingsplan.
4.2.3 Voorwaardelijke verplichting

Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning verlenen burgemeester en wethouders niet eerder een omgevingsvergunning dan nadat:

  • a. door aanvrager een sloopmelding is gedaan voor het slopen van de bestaande woning, waarbij de bestaande woning binnen 1 maand na gereedmelding van de nieuwe woning door de Afdeling Toezicht en Handhaving gesloopt dient te zijn;
  • b. door aanvrager een inrichtings- en/of herstelplan is overgelegd, dat voorziet in een ruimtelijke inpassing van de nieuwbouw waaruit blijkt dat in voldoende mate rekening is gehouden met de de cultuurhistorische waarden als bedoeld in 4.1 onder b. Een en ander ter beoordeling van het bevoegd gezag.
4.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen met betrekking tot de afmetingen en de plaatsing van de bebouwing voor zover die worden gebouwd binnen een afstand van 30 meter tot een gebouw of element, zoals de nutstuin en/of tuinmuur die als cultuurhistorisch waardevol zijn of kunnen worden aangemerkt, ter voorkoming van onevenredige aantasting van het zicht op en de landschappelijke inpassing van de betreffende cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.

4.4 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen om af te wijken van het bepaalde in:

  • a. artikel 4.2.2 onder d en toestaan dat de goothoogte en bouwhoogte wordt vergroot tot respectievelijk 6 en 10 meter;
  • b. artikel 4.2.2 onder f en toestaan dat bijbehorende bouwwerken mogen worden gebouwd tot een oppervlakte van maximaal 80m², onverminderd het bepaalde onder i en mits daardoor de aanwezige landschaps- en natuurwaarden niet onevenredig worden aangetast.
4.5 Specifieke gebruiksregels
4.5.1 Verbodsbepaling

Het is verboden de in deze bestemming begrepen gronden en de daarop voorkomende opstallen te gebruiken of in gebruik te geven of te laten gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met deze bestemming.

4.5.2 Strijdig gebruik

Onder strijdig gebruik als bedoeld in 4.5.1 wordt nadrukkelijk verstaan:

  • a. het gebruik van gronden en bouwwerken als of ten behoeve van een seksinrichting;
  • b. het gebruik van gronden en bouwwerken als of ten behoeve van bedrijfsmatige vuurwerkopslag;
  • c. het gebruik van onbebouwde gronden als:
    • 1. stand- of ligplaats van kampeermiddelen, demonteerbare of verplaatsbare inrichtingen voor detailhandel in etenswaren en dranken, en andere onderkomens, tenzij dit gebruik verband houdt met het op de bestemming gerichte beheer van de gronden;
    • 2. als opslag-, stort- of bergplaats van machines, voer-en vaartuigen en andere al of niet afgedankte stoffen, voorwerpen en producten, tenzij dit gebruik verband houdt met het op de bestemming gerichte beheer van de gronden;
    • 3. voor het beproeven van voertuigen, voor het racen of crossen met motorvoertuigen of bromfietsen en voor het beoefenen van de modelvliegtuigsport;
    • 4. voor militaire oefeningen met rups- en andere zware voertuigen;
    • 5. paardenbak voor zover deze gronden zijn gelegen buiten het bouwvlak.
4.6 Afwijken van de gebruiksregels
4.6.1 Algemeen

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 4.1 ten behoeve van:

  • a. de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten in een woning en daarbij behorende bijgebouwen, mits:
    • 1. het betreft bedrijfsmatige activiteiten die niet-milieuvergunningplichtig zijn en die voor wat betreft hun milieugevolgen passend kunnen worden geacht in of in de directe nabijheid van woningen,
    • 2. het geen horeca betreft,
    • 3. eventuele detailhandel uitsluitend als ondergeschikte nevenactiviteit van het ter plaatse gevestigde bedrijf plaats vindt,
    • 4. de vloeroppervlakte van de bedrijfsmatige activiteiten niet meer dan 30% van de vloeroppervlakte van de woning bedraagt en in ieder geval niet meer dan 60 m²,
    • 5. in de voortuin geen buitenopslag ten behoeve van het bedrijf plaatsvindt, en
    • 6. in de omgeving van het betreffende bedrijf geen onevenredige vergroting van de verkeers- en parkeerdruk optreedt, met dien verstande dat:
      • het parkeren ten behoeve van de bedrijfsmatige activiteiten zoveel mogelijk op eigen terrein dient plaats te vinden, en
      • behoudens in- en uitladen, geen bedrijfsmatige activiteiten in de openbare ruimte rond het bedrijf mogen plaatsvinden.
  • b. verblijfsrecreatieve voorzieningen in de vorm van "bed and breakfast"-appartementen, vakantieappartementen of pension, in een woning en daarbij behorende rijksmonumentale bouwwerken mits:
    • 1. de vloeroppervlakte van de verblijfsrecreatieve voorzieningen niet meer dan 60m² bedraagt,
    • 2. in de omgeving van de betreffende woning geen onevenredige vergroting van de verkeers- en parkeerdruk optreedt, met dien verstande dat het parkeren ten behoeve van de verblijfsrecreatieve voorzieningen zoveel mogelijk op eigen terrein dient plaats te vinden.
  • c. het gebruiken van gronden behorende bij woningen als paardenbak en het aldaar bouwen van bijbehorende bouwwerken ten dienste daarvan, mits:
      • het ten hoogste één paardenbak betreft bij eenzelfde woning;
      • de paardenbak in de nabijheid van de betreffende woning respectievelijk het hoofdgebouw van het betreffende bedrijf wordt gesitueerd, achter de voorgevelrooilijn;
      • de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, niet meer dan 2m bedraagt, met dien verstande dat lichtmasten bij een paardenbak niet zijn toegestaan;
      • de ter plaatse voorkomende landschaps- en natuurwaarden niet onevenredig worden aangetast.

Artikel 5 Waarde - Archeologie hoge verwachting

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie hoge verwachting' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden.

5.2 Bouwregels
5.2.1 archeologisch onderzoeksrapport

Op en in de gronden als bedoeld in lid 5.1 mag ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemmingen(en) slechts worden gebouwd overeenkomstig de regels van die bestemming(en) en mits de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch onderzoeksrapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.

5.2.2 uitzondering

Het bepaalde onder 5.2.1 met betrekking tot het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:

  • a. vervanging, vernieuwing of verandering van de bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
  • b. de met de oprichting van een bouwwerk samenhangende bodemingrepen niet dieper zijn dan 30cm en de oppervlakte niet meer dan 100m² bedraagt;
  • c. indien op voorhand is vastgesteld dat het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad.
5.2.3 verlening vergunning

Burgemeester en wethouders verlenen de onder 5.2.1 bedoelde vergunning indien naar hun oordeel uit het daar genoemde rapport genoegzaam blijkt dat:

  • a. er geen archeologische waarden worden geschaad, of
  • b. schade door de met de oprichting van het bouwwerk samenhangende activiteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het aan de omgevingsvergunning verbinden van voorwaarden.
5.2.4 voorwaarden verlening vergunning

De volgende voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de omgevingsvergunning worden verbonden:

  • a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  • b. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  • c. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
5.2.5 weigering

De onder 5.2.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.

5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
5.3.1 werken en werkzaamheden

Het is verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning) de volgende werken geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 30cm, waartoe ook wordt gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen en aanleggen van drainage;
  • b. het ophogen van de bodem met meer dan 30cm;
  • c. het aanleggen, vergraven, verruimen en dempen van sloten, vijvers en andere wateren op een grotere diepte dan 30cm;
  • d. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, zulks indien de diepte van de aan te brengen verharding meer dan 30cm bedraagt;
  • e. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een andere wijze indrijven van voorwerpen in de grond op een grotere diepte dan 30cm;
  • f. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd op een grotere diepte dan 30cm en het aanleggen van diepwortelende beplanting;
  • g. het omzetten van gras naar bouwland;
  • h. het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verbandhoudende constructies, installaties of apparatuur op een grotere diepte dan 30cm.
5.3.2 archeologisch onderzoeksrapport
  • a. de aanvrager van de vergunning als bedoeld in 5.3.1 legt een archeologisch onderzoeksrapport over waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld;
  • b. de in lid 5.3.2 onder a beschreven verplichting tot het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport geldt niet indien op voorhand is vastgesteld dat het belang van de archeologie niet onevenredig wordt geschaad.
5.3.3 verlening vergunning

Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning indien naar hun oordeel uit het rapport als bedoeld in 5.3.2 genoegzaam blijkt dat:

  • a. er geen archeologische waarden worden geschaad, of
  • b. schade door de met de werken en/of werkzaamheden samenhangende activiteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het aan d e omgevingsvergunning verbinden van voorwaarden.
5.3.4 voorwaarden verlening vergunning

De volgende voorwaarden kunnen door burgemeester en wethouders aan de omgevingsvergunning worden verbonden:

  • a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  • b. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  • c. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot bodemverstoring te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
5.3.5 weigering

De onder 5.3.1 bedoelde vergunning kan worden geweigerd indien door de bodemverstoring het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad.

5.3.6 uitzondering

Het in 5.3.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die een oppervlakte beslaan van ten hoogte 100m².

Artikel 6 Waarde - Landgoed

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Landgoed' aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen mede bestemd voor:

  • a. de instandhouding van de ter plaatse voorkomende cultuurhistorische waarden en van landschappelijke en architectonische waarden, welke met name bestaan uit:
    • 1. de paden, lanen en groenstructuur;
    • 2. cultuurhistorisch, landschappelijk en architectonisch waardevolle gebouwen zoals landhuizen en bijbehorende gebouwen, zoals koetshuizen,
    • 3. waterpartijen, en
    • 4. bijzondere landschappelijke elementen, zoals een nutstuin,
  • b. bij een en ander horende parkeervoorzieningen.
6.2 Bouwregels
  • a. In afwijking van het elders in deze regels bepaalde met betrekking tot bouwen, mogen op en in de gronden als bedoeld in 6.1 tevens andere bouwwerken worden gebouwd, zoals informatie en aanwijsborden;
  • b. voor het bouwen van bouwwerken geldt dat de hoogte van andere bouwwerken niet meer dan 6m mag bedragen.
6.3 Afwijken van de bouwregels
6.3.1 Algemeen

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 6.2 onder a ten behoeve van:

  • a. het op een landgoed met een landhuis bouwen van niet voor bewoning bestemde bouwwerken, die behoren bij een landgoed, zoals een koetshuis, een prieeltje of een oranjerie tot een gezamenlijke oppervlakte van 500m² en met een goothoogte van maximaal 3m en een bouwhoogte van maximaal 6m en mits door middel van een bedrijfs of beheerplan of daarmee vergelijkbare onderbouwing wordt aangetoond dat de bedoelde bouwwerken passen binnen de waarden van het landgoed;
  • b. het bouwen van niet voor bewoning bestemde gebouwen ten dienste van het beheer van het landgoed, zoals schuilgelegenheden en bergingen met een oppervlakte van ten hoogste 50m² en een goothoogte van maximaal 3m en mits de noodzaak ervan wordt aangetoond en de in 6.1 bedoelde waarden niet onevenredig worden aangetast.
6.4 Wijzigingsbevoegdheid

Het bevoegd gezag kan het plan zodanig wijzigen dat het landhuis en de overige gebouwen op het landgoed op de gronden als bedoeld in 6.1 kunnen worden gebruikt voor maatschappelijke voorzieningen, als kantoor, vormen van recreatie zoals een bed & breakfast, horeca in de vorm van een theehuis of kleinschalige conferentie accommodatie, mits:

  • a. door middel van een bedrijfsplan of daarmee vergelijkbare onderbouwing wordt aangetoond dat de functie waarvoor wijziging wordt gevraagd, in wezenlijke mate bijdraagt aan de instandhouding van het landgoed en daardoor de waarden als bedoeld in 6.1 niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast;
  • b. daardoor in ruimtelijk en milieuhygiënisch opzicht geen blijvend ongunstiger gevolgen ontstaan voor de omgeving, in vergelijking met de gevolgen van de oorspronkelijke functie van het betreffende gebouw
  • c. geen onevenredig grotere verkeersbelasting op aangrenzende wegen en paden plaatsvindt, in vergelijking met de gevolgen van de oorspronkelijke functie van het betreffende gebouw en in vergelijking met het agrarische gebruik in de omgeving, en
  • d. voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein waarbij zal worden getoetst aan het op het moment van aanvragen geldende parkeerbeleid van de gemeente.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 8 Algemene afwijkingsregels

8.1 Algemeen

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van deze regels:

  • a. ten behoeve van het bouwen van niet voor bewoning bestemde bouwwerken voor nutsvoorzieningen, zoals gasdrukregelstations, wachthuisjes, telefooncellen en transformatorhuisjes, uitgezonderd verkooppunten voor motorbrandstoffen, waarvan de goothoogte niet meer dan 3 m en de inhoud niet meer dan 30m³ mag bedragen;
  • b. indien en voor zover afwijkingen ten aanzien van grens of richting van wegen, paden en waterlopen, en ligging van bestemmings-, bebouwings- en aanduidingsgrenzen en grenzen van bouwpercelen noodzakelijk zijn ter aanpassing van het plan aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein, mits die afwijkingen ten opzichte van hetgeen op de plankaart is aangegeven niet meer dan 5 m bedragen;
  • c. voor afwijkingen van bepalingen, gesteld ten aanzien van maten, behoudens de inhoud van woningen, en percentages, mits die afwijkingen beperkt blijven tot ten hoogste 10% van de in het plan aangegeven maten en percentages;
  • d. ten behoeve van het bouwen van antennemasten tot een hoogte van 20 m;
  • e. ten behoeve van het bouwen van masten en bijbehorende installaties voor telecommunicatie, al dan niet op of aan gebouwen of andere bouwwerken op een minimale afstand van 50m tot woningen, tot een bouwhoogte van 40 m, waarbij als voorwaarde kan worden gesteld dat:
    • 1. gebruik dient te worden gemaakt van bestaande masten voor telecommunicatie of andere bestaande hoge objecten, zoals hoge gebouwen, lichtmasten, of hoogspanningsmasten, indien deze aanwezig zijn binnen een redelijke afstand van de beoogde locatie, en
    • 2. rekening wordt gehouden met het voorkomen van onevenredige hinder voor omwonenden en schade aan het landschap, cultuurhistorie en ecologie.
8.2 Mantelzorg

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van deze regels omtrent het toegestane aantal en de toegestane inhoud van woningen ten behoeve van het bouwen van ten hoogste één zelfstandige woonruimte ten behoeve van mantelzorg in een bedrijfs-, dienst- of andere woning of in een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in het Besluit omgevingsrecht c.q. bijgebouw indien daarvoor naar het oordeel van het College dringende sociale verzorgingsredenen zijn.

Voor het bouwen gelden de volgende bepalingen:

  • a. de inhoud, inclusief een eventuele kelder, van de extra woonruimte mag niet meer bedragen dan 250m³;
  • b. de goothoogte en bouwhoogte van de extra woonruimte mogen niet meer bedragen dan die van de betreffende woning waarin of waaraan de extra woongelegenheid wordt gerealiseerd of, ingeval van een vrijstaande extra woongelegenheid, niet meer dan de volgens de regels van dit bestemmingsplan toegestane goot- en bouwhoogte voor bijbehorende bouwwerken c.q. bijgebouwen;
  • c. in het geval de extra woonruimte in een vrijstaand bijbehorend bouwwerk c.q. bijgebouw wordt gerealiseerd mag de afstand van dat bijbehorende bouwwerk of bijgebouw tot de hoofdwoning op hetzelfde perceel niet meer dan 20m bedragen. De extra woongelegenheid mag niet voor de voorgevel van de hoofdwoning op hetzelfde perceel komen, met dien verstande dat die woongelegenheid binnen het betreffende bouwperceel of bestemmingsvlak moet blijven;
  • d. op geen van de gevels van de extra woonruimte mag, bij voltooiing, de geluidbelasting de ter plaatse toegestane grenswaarde op grond van de Wet Geluidhinder overschrijden;
  • e. de extra woonruimte mag niet via een eigen nieuw aan te leggen uitrit worden ontsloten;
  • f. het bouwen dient op een zodanige wijze te geschieden dat de extra woonruimte bij beëindiging van de verzorgingsreden voor tijdelijke huisvesting en/of bij intrekking van de omgevingsvergunning ongedaan kan worden gemaakt;
  • g. de extra zelfstandige woonruimte mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van nabij gelegen agrarische bedrijven.

Artikel 9 Algemene wijzigingsregels

Het bevoegd gezag kan, voor zover daaraan behoefte bestaat en zulks het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied niet schaadt, de ligging van grenzen van bestemmings- en bebouwingsvlakken en aanduidingen zodanig wijzigen, met dien verstande dat:

  • a. de geldende oppervlakte van de bij wijziging betrokken vlakken met niet meer dan 10% wordt verkleind of vergroot, en
  • b. geen van de grenzen met meer dan 10 m wordt verschoven;

mits de wijziging geen significante nadelige gevolgen heeft voor aanwezige natuurwaarden, voor zover deze in het bestemmingsplan Buitengebied 2009 op de ontwikkelingskaart zijn aangegeven met een "groene contour".

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 10 Overgangsrecht

10.1 Overgangsrecht bouwwerken

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

  • a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  • b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
10.2 Afwijkingsbevoegdheid

Het bevoegd gezag kan eenmalig bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 10.1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 10.1 met maximaal 10%.

10.3 Uitzondering op het overgangsrecht bouwwerken

Lid 10.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

10.4 Overgangsrecht gebruik

Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

10.5 Strijdig gebruik

Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 10.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

10.6 Verboden gebruik

Indien het gebruik, bedoeld in lid 10.4, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

10.7 Uitzondering op het overgangsrecht gebruik

Lid 10.4 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 11 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan ' Buitengebied herziening - Arnhemseweg 105, nutstuin'.

Aldus vastgesteld op te

de griffier de voorzitter