Plan: | Bunnik, Achterdijk 25 (WP) |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0312.WP21Achterdijk25-va01 |
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Bunnik 2011" en de (paraplu)herziening daarop van gemeente Bunnik ten behoeve van een vormverandering van het ter plaatse toegekende agrarische bouwvlak.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer voert ter plaatse reeds geruime tijd een fruitteeltbedrijf uit. Met 35 hectare aan fruitteelt betreft het bedrijf een van de grootste fruitteeltbedrijven in de gemeente. Een groot deel van de productie wordt afgezet aan de (groot)handel. Daarnaast wordt het overige deel van de productie aan de lokale consument verkocht in de ter plaatse aanwezige plattelandwinkel. Hierbij komen mensen uit de omgeving fruit uit eigen boomgaard, pure sappen, eieren en andere streekproducten kopen. Een deel van het fruit wordt verwerkt tot sap, moes en jam. Daarnaast wordt er van eigen fruit sorbetijs op de locatie gemaakt.
Het geteelde product wordt op de locatie opgeslagen en gekoeld in de ter plaatse aanwezige loodsen. De loods waarin nu de verkoopruimte plaatsvindt is niet goed geïsoleerd en niet voorzien van goede daken. Hierdoor is dit gebouw aan vervanging toe. De initiatiefnemer wenst het bedrijf te moderniseren en daarbij de loodsen te vervangen. Momenteel is de productieruimte voor het maken van ijs en dergelijke niet in hetzelfde bedrijfsgebouw gevestigd als de winkel. Dit is niet efficiënt. Voor een meer efficiënte bedrijfsvoering en om de consument meer te betrekken bij het proces om de beleving van de consument te verhogen wenst de initiatiefnemer de productieruimte bij de winkel te betrekken.
De initiatiefnemer wenst de verschillende takken van de bedrijvigheid op de locatie zoveel mogelijk gescheiden te houden. Dit met name ten behoeve van de veiligheid op de locatie. De westelijke zijde van het bedrijf is ingericht en wordt gebruikt voor vrachtverkeer en de stromen naar de (groot)handel. De oostelijke zijde van het bedrijf wordt gebruikt voor consumenten die op het erf komen ten behoeve van de plattelandwinkel.
Omdat op het erf voldoende parkeergelegenheid aanwezig moet zijn voor zowel leveranciers en afnemers als consumenten dient tussen de huidige woning en de bedrijfsgebouwen voldoende ruimte beschikbaar te blijven. Hierdoor is het niet mogelijk de bedrijfsbebouwing verder uit te breiden binnen het huidige bouwvlak. Om die reden wenst de initiatiefnemer het huidige bouwvlak van vorm te veranderen zodat alle gewenste bebouwing hier binnen kan komen te liggen.
De gewenste ontwikkeling is niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan, maar kan mogelijk worden gemaakt door middel van een wijzigingsbevoegdheid. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Achterdijk 25 te Bunnik en ligt aan de zuidwest kant van Bunnik in het landelijk gebied van gemeente Bunnik. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Bunnik, sectie A, nummer 5514. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Bunnik 2011" van de gemeente Bunnik, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 24 november 2011, onverkort van toepassing. Tevens is het bepaalde uit de (paraplu)herziening daarop, het bestemmingsplan "Parapluherziening Buitengebied Bunnik", zoals is vastgesteld op 1 november 2018, voor zover relevant, van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak' en 'landschapstype stroomgordel' van toepassing.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van een in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
" 3.7.1 Vormaanpassing bouwvlak:
Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming 'Agrarisch' geheel of gedeeltelijk wijzigen voor een vormaanpassing van het agrarisch bouwvlak, mits:
Ad. artikel 3.7.1, sub a:
"de oppervlakte van het agrarische bouwvlak per saldo gelijk blijft;"
De oppervlakte van het bouwvlak blijft per saldo gelijk. Aan de westzijde van het bouwvlak vervalt een deel van ongeveer 1.080 m². Aan de oostzijde van het bouwvlak komt een deel bij van ongeveer 1.080 m². Hiermee blijft de oppervlakte van het bouwvlak gelijk.
Ad. artikel 3.7.1, sub b:
"de vormaanpassing noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;"
Voor een optimale bedrijfsvoering en een optimale veiligheid op de locatie is een goede scheiding nodig tussen de (groot)handel en de plattelandwinkel voor consumenten nodig. Door de productieruimte voor het sorbetijs en dergelijke aan de winkel te realiseren kan deze scheiding beter worden geborgd, is sprake van een optimale efficiëntie en wordt de beleving voor consumenten verhoogd door hen verder in het proces te betrekken. De voorgenomen vormverandering is daarmee noodzakelijk voor een doelmatige en veilige agrarische bedrijfsvoering.
Ad. artikel 3.7.1, sub c:
"er sprake is van een reëel agrarisch bedrijf, dan wel een bedrijf dat naar verwachting binnen redelijke termijn zal uitgroeien tot een reëel bedrijf;"
Met 35 hectare fruitteelt is sprake van een reëel agrarisch bedrijf. Het bedrijf is een van de grootste fruitteeltbedrijven van de gemeente.
Ad. artikel 3.7.1, sub d:
"een agrarisch deskundige omtrent de onder b en c genoemde voorwaarden heeft geadviseerd;"
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is advies ingewonnen bij de Stichting Agrarische beoordelingscommissie (Stichting ABC). Zij hebben positief op het initiatief geadviseerd. Voor het advies van de Stichting ABC wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting.
Ad. artikel 3.7.1, sub e:
"het bouwvlak voor ten minste 50% van de oppervlakte van de daarin begrepen gronden, dezelfde gronden blijft omvatten als ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan;"
Het huidige bouwvlak is ongeveer 1 hectare groot. Bij de gewenste ontwikkeling zal een oppervlakte van ongeveer 1.080 m² van het huidige bouwvlak worden verplaatst. Dit betreft een aanzienlijk kleinere oppervlakte dan 50% van het huidige bouwvlak (ongeveer 10,8%).
Ad. artikel 3.7.1, sub f:
"door het wijzigen van het bouwvlak geen gebouw buiten het bouwvlak mag komen te liggen;"
Met de voorgenomen wijziging zal geen sprake zijn van bebouwing buiten het bouwvlak. De wijziging zal juist worden toegepast om alle bebouwing binnen het bouwvlak te kunnen realiseren.
Ad. artikel 3.7.1, sub g:
"de gronden die voor de vormaanpassing buiten het bouwvlak komen te liggen beschikbaar komen voor de grondgebonden functie landbouw, hetgeen betekent dat geen bouwwerken voor mestopslag, sleufsilo's, andere silo's, overkappingen en andere aan het bouwvlak gerelateerde voorzieningen buiten het bouwvlak mogen komen te liggen of deze moeten worden verwijderd;"
Op de gronden die door de vormverandering buiten het bouwvlak komen te liggen zullen geen gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gerealiseerd.
Ad. artikel 3.7.1, sub h:
"de ter plaatse aanwezige landschappelijke kernkwaliteiten zoals beschreven in 30.4 daardoor niet onevenredig worden aangetast;"
De toetsing aan artikel 30.4 is verderop in deze paragraaf opgenomen.
Ad. artikel 3.7.1, sub i:
"het woon- en leefklimaat op de aangrenzende gronden daardoor niet onevenredig wordt aangetast."
Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige milieuhinder aan de omgeving. Het woon- en leefklimaat in de omgeving zal daarmee niet onevenredig worden aangetast.
Zoals blijkt uit de toetsing aan artikel 3.7.1 dient eveneens te worden voldaan aan de regels zoals zijn opgenomen in artikel 30.4. Deze regels luiden als volgt:
" 30.4 Overig - landschapstypen
Voor de aangeduide landschapstypen gelden de volgende regels:
30.4.1 Beleid en kernkwaliteiten:
30.4.2 Toetsing:
Binnen de bestemmingen 'Agrarisch', 'Agrarisch met waarden - Landschap' en 'Agrarisch met waarden -
Natuur en landschap' is aangegeven of er bij het verlenen van een 'Omgevingsvergunning voor het
uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden', afwijkingen en
wijzigingsbevoegdheden aan het beleid onder 30.4.1 moet worden getoetst en op welke wijze dit moet
geschieden."
Ad. artikel 30.4.1:
De locatie is gelegen in een gebied met de nadere aanduiding 'landschapstype stroomgordel'. Hiermee is het bepaalde onder artikel 30.4.1, sub c van toepassing.
"ter plaatse van de aanduiding 'overig - landschapstype stroomgordel' is het beleid gericht op de instandhouding en de ontwikkeling van het oeverwallenlandschap met de volgende kernkwaliteiten: bodemreliëf (afwisseling hoge en lage delen), landschapselementen, (half) open landschapsbeeld en plaatselijk weidevogelgebied."
Binnen dit gebied is het van belang dat de kernkwaliteiten van het landschap, in dit geval bodemreliëf, landschapselementen, het (half)open landschapsbeeld en het plaatselijk weidevogelgebied niet worden aangetast.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale (maximale) ruimtebeslag in het landschap niet toenemen. Het bouwvlak blijft namelijk in oppervlakte gelijk. Daarmee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de openheid van het (half)open landschap. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling. De impact op het landschap blijft daarmee (zeer) beperkt. Op de plaats waar de sloop en bouw zal plaatsvinden is geen sprake van een zichtbaar bodemreliëf. Daarmee zal het bodemreliëf in het landschap niet worden aangetast. Ten slotte worden met de voorgenomen ontwikkeling geen van de aanwezige landschappelijke elementen aangetast.
De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een mogelijke aantasting van de kernkwaliteiten van het landschapstype stroomgordel.
Ad. artikel 3.40.2:
"Binnen de bestemmingen 'Agrarisch', 'Agrarisch met waarden - Landschap' en 'Agrarisch met waarden - Natuur en landschap' is aangegeven of er bij het verlenen van een 'Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden', afwijkingen en wijzigingsbevoegdheden aan het beleid onder 30.4.1 moet worden getoetst en op welke wijze dit moet geschieden."
Op basis van dit artikel dient te worden bekeken of bij de voorgenomen ontwikkeling activiteiten plaatsvinden die vanuit het schema zoals is opgenomen in artikel 3.6.3 als vergunningplichtig zijn aangemerkt. In het schema zoals is opgenomen in artikel 3.6.3 zijn de volgende vergunningplichtige activiteiten opgenomen:
Verder zijn vanuit het schema uit artikel 3.6.3 de volgende activiteiten aangemerkt als strijdig met de bestemming:
Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen van de vergunningplichtige en/of strijdige activiteiten plaats. Dit betekent dat voor de gewenste ontwikkeling geen omgevingsvergunning benodigd is en wordt voldaan aan de eisen binnen deze functieaanduiding.
Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Bunnik 2011" van de gemeente Bunnik.
De gemeente Bunnik heeft op 1 november 2018 de parapluherziening Buitengebied Bunnik vastgesteld. In deze herziening op het bestemmingsplan Buitengebied Bunnik 2011 zijn enkele van de regels geactualiseerd en zijn een aantal specifieke ontwikkelingen, waarvoor een wijzigingsplan en/of een partiële herziening is opgesteld, verwerkt in het plan.
In het geldende bestemmingsplannen komt een aantal onderwerpen voor die een meer flexibele regeling in het bestemmingsplan behoeven en waar met een beknopte aanvulling van de huidige regelingen winst bij de vergunningverlening is te behalen. Het gaat om de volgende onderwerpen:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van nevenactiviteiten bij een agrarisch bedrijf. Het gaat daarbij om een plattelandwinkel en een verwerkingsruimte voor het maken van sorbetijs dat vervolgens, naast andere streekproducten, in de plattelandwinkel wordt verkocht aan de lokale consument.
In de parapluherziening is opgenomen dat het medegebruik van agrarische bouwvlakken en de daarbij behorende bedrijfsgebouwen en/of bedrijfswoning voor nevenactiviteiten mogelijk kan worden gemaakt, mits aan de daarvoor geldende voorwaarden uit artikel 3.4.2 wordt voldaan. Dit artikel wordt met de parapluherziening aan het geldende bestemmingsplan toegevoegd en luidt als volgt:
" 3.4.2 medegebruik voor nevenactiviteiten
Bij het medegebruik van het agrarische bouwvlak en de agrarische bedrijfsgebouwen (inclusief de bedrijfswoning) voor de in 3.1, onder b, genoemde nevenactiviteiten gelden de volgende algemene gebruiksregels:
Ad. artikel 3.4.2, sub a:
"de nevenactiviteiten dienen te allen tijde ondergeschikt te blijven aan de agrarische activiteiten;"
De gewenste nevenactiviteiten zijn zowel in omvang als in arbeidstijd en inkomsten ondergeschikt aan de agrarische bedrijfsvoering.
Ad. artikel 3.4.2, sub b:
"de nevenactiviteiten dienen te allen tijde een onderdeel te vormen van de bedrijfsvoering van het volwaardige agrarische bedrijf en uitsluitend of mede uitgevoerd te worden door de agrariër zelf of een andere bewoner van de agrarische bedrijfswoning ter plaatse;"
De nevenactiviteiten bestaan uit een plattelandwinkel en een verwerkingsruimte voor sorbetijs. In de plattelandwinkel worden door het bedrijf geteelde producten verkocht. Daarnaast wordt eigen geteeld fruit verwerkt tot het sorbetijs. Daarmee zijn beide nevenactiviteiten gekoppeld aan en volledig afhankelijk van de agrarische activiteiten. Daarmee maken de nevenactiviteiten onderdeel uit van de agrarische bedrijfsvoering.
Ad. artikel 3.4.2, sub c:
"de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven mag daardoor niet worden belemmerd;"
Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) zullen met de voorgenomen activiteiten geen van de omliggende bedrijven en/of functies worden belemmerd.
Ad. artikel 3.4.2, sub d:
"het parkeren ten behoeve van de nevenactiviteiten dient op het agrarische bouwvlak plaats te vinden;"
Op het perceel is voldoende ruimte aanwezig om te kunnen parkeren op eigen terrein. De gewenste inrichting van het bedrijf is er mede op gericht om te allen tijde te kunnen blijven voorzien in voldoende parkeergelegenheid op het eigen erf, binnen het agrarische bouwvlak.
Ad. artikel 3.4.2, sub e:
"op het agrarische bouwvlak is geen opslag of stalling in de open lucht toegestaan ten behoeve van de nevenactiviteiten;"
Bij de gewenste activiteiten is geen sprake van opslag of stalling in de open lucht. Alle opslag en/of stalling die noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en/of nevenactiviteiten zal in de bedrijfsbebouwing plaatsvinden.
Ad. artikel 3.4.2, sub f:
"de nevenactiviteiten mogen niet leiden tot een onevenredig grotere verkeersbelasting op aangrenzende wegen en paden, in vergelijking met het agrarische gebruik."
De gewenste activiteiten leiden niet tot een onevenredig grote verkeersbelasting op aangrenzende wegen en paden. Het verkeer ten behoeve van het agrarische gebruik is groter dan dat van de nevenactiviteiten.
Gezien het voorgaande wordt aan de aanvullende voorwaarden voor het uitvoeren van nevenactiviteiten voldaan, waarmee deze mogelijk gemaakt kunnen worden op de locatie.
Naast de algemene voorwaarden voor het uitvoeren van nevenactiviteiten bij een agrarisch bedrijf gelden voor de nevenactiviteiten aanvullende voorwaarden afhankelijk van het type activiteiten. Voor de volgende activiteiten zijn aanvullende voorwaarden opgenomen:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van agrarisch verwante nevenactiviteiten. Hiervoor gelden de volgende aanvullende voorwaarden:
" Agrarisch verwante nevenactiviteiten:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van bewerking en verwerking van producten die op het eigen bedrijf of in de directe omgeving daarvan gelegen agrarische bedrijven zijn geproduceerd. Daarbij geldt dat de oppervlakte maximaal 500 m² mag bedragen. Het betreffende gebouw waarin de activiteiten zullen plaatsvinden is ongeveer 420 m² groot. Daarmee is geen sprake van een overschrijding van de maximaal toegestane omvang.
Aan de aanvullende voorwaarden voor de nevenactiviteiten wordt daarmee eveneens voldaan, waarmee de gewenste activiteiten ter plaatse mogelijk gemaakt kunnen worden en passen binnen het bepaalde in de parapluherziening Buitengebied Bunnik van de gemeente Bunnik.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Bunnik.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische gronden en dan voornamelijk ten behoeve van de boomgaarden van het bedrijf van de initiatiefnemer. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven gelegen. Op grotere afstand van de locatie zijn enkele burgerwoningen en niet-agrarische bedrijven gelegen. Verder is op ruime afstand van de locatie de snelweg A12 met een daaraan gelegen tankstation gelegen.
Op de locatie is momenteel een fruitteeltbedrijf aanwezig met 35 hectare grond waarop wordt geteeld. Een deel van het geteelde goed wordt afgezet naar de (groot)handel. Het overige deel wordt verkocht aan de lokale consument in de ter plaatse aanwezige plattelandwinkel. Tevens is een verwerkingsruimte aanwezig waarin het eigen fruit wordt verwerkt tot sorbetijs.
Het geteelde product wordt op de locatie opgeslagen en gekoeld in de ter plaatse aanwezige loodsen. De loods waarin nu de verkoopruimte plaatsvindt is niet goed geïsoleerd en niet voorzien van goede daken. Hierdoor is dit gebouw aan vervanging toe. Momenteel is de productieruimte voor het maken van ijs en dergelijke niet in hetzelfde bedrijfsgebouw gevestigd als de winkel. Dit is niet efficiënt. In de huidige situatie is daarmee geen sprake van een optimale en duurzame bedrijfsvoering.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie. Het huidige bouwvlak is daarin rood omlijnd en uitgelicht weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Situatieschets huidige situatie ter plaatse
Bron: DLV Advies
De huidige aanwezige loodsen zijn niet goed geïsoleerd en niet voorzien van goede daken, waardoor deze aan vervanging toe zijn. Daarnaast is de productieruimte voor het maken van ijs en dergelijke niet in hetzelfde bedrijfsgebouw gevestigd als de winkel. Dit is niet efficiënt.
De initiatiefnemer is voornemens het bedrijf te moderniseren en daarbij de reeds verouderde loodsen te vervangen. Tevens wenst de initiatiefnemer de verschillende takken van de bedrijvigheid op de locatie zoveel mogelijk gescheiden te houden. Dit met name ten behoeve van de veiligheid op de locatie. De westelijke zijde van het bedrijf is ingericht en wordt gebruikt voor vrachtverkeer en de stromen naar de (groot)handel. De oostelijke zijde van het bedrijf wordt gebruikt voor consumenten die op het erf komen ten behoeve van de plattelandwinkel. Ten slotte wenst de initiatiefnemer de productieruimte voor het ijs in hetzelfde bedrijfsgebouw te realiseren als de plattelandwinkel. Dit zal de doelmatigheid en efficiëntie van het bedrijf bevorderen.
Omdat op het erf voldoende parkeergelegenheid aanwezig moet zijn voor zowel leveranciers en afnemers als consumenten dient tussen de huidige woning en de bedrijfsgebouwen voldoende ruimte beschikbaar te blijven. Hierdoor is het niet mogelijk de bedrijfsbebouwing verder uit te breiden binnen het huidige bouwvlak. Om die reden wenst de initiatiefnemer het huidige bouwvlak van vorm te veranderen zodat alle gewenste bebouwing hier binnen kan komen te liggen.
De bestaande verkoopruimte wordt gesloopt. Vervolgens wordt een nieuwe verkoop- en verwerkingsruimte teruggebouwd. In de volgende figuur is de gewenste situatie weergegeven in een situatieschets. De volledige situatietekening is opgenomen als bijlage 2 bij deze toelichting.
Situatieschets gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zal het bouwvlak van vorm worden veranderd. Er zal een hoek van 1.080 m² van het bouwvlak worden verwijderd en een strook van 1.080 m² aan de oostzijde van de locatie worden teruggebracht. De totale oppervlakte van 1 hectare zal daarmee niet toenemen. Het totale maximale ruimtebeslag van het bedrijf zal daarmee niet toenemen.
De voorgenomen vormverandering van het bouwvlak kan mogelijk worden gemaakt middels een wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Geldende bestemmingsplannen" (paragraaf 1.3) kan aan de daarvoor geldende voorwaarden worden voldaan. Voorliggend document dient als toelichting met een nadere motivatie van het initiatief.
Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.
Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.
Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.
De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:
Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.
Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.
Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "3.1.2" (paragraaf Besluit algemene regels ruimtelijke ordening). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. De locatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als projectgebied voor 'Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde', verder nader gespecificeerd als 'De Nieuwe Hollandse Waterlinie' en 'Romeinse Limes'.
Voor gebieden welke zijn gelegen in de projectgebieden voor 'Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde' geldt vanuit het Barro dat de kernkwaliteiten van deze gebieden, zijnde de essentiële landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken van het betreffende erfgoed, niet onevenredig mag worden aangetast. Vervolgens is in het Barro opgenomen dat provincies in een verordening regels moeten vastleggen ten behoeve van het behoud en versterking van de kernkwaliteiten van de gebieden. De kernkwaliteiten van de betreffende gebieden zijn vervolgens nader uitgewerkt in bijlage 8 bij het Barro.
Voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie zijn in de betreffende bijlage bij het Barro de volgende kernkwaliteiten opgenomen:
Voor de Romeinse Limes zijn in de betreffende bijlage bij het Barro de volgende kernkwaliteiten opgenomen:
Zoals nader bepaald in het Barro dienen de provincies in het ruimtelijk beleid regels op te nemen ter bescherming van de kernkwaliteiten. De provincie Utrecht heeft dergelijke regels opgenomen in de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht. Verdere toetsing vindt derhalve dan ook plaats aan het provinciaal beleid. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Interim Omgevingsverordening provincie
Utrecht" (paragraaf 3.2.2) wordt aan de betreffende regels voldaan en is voldoende aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van de kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en/of van de Romeinse Limes.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
De provincie Utrecht heeft op 10 maart 2021 de Omgevingsvisie provincie Utrecht vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de visie van de provincie op het ruimtelijk beleid in hoofdlijnen en biedt de kaders voor de verdere beleidsontwikkelingen. In de omgevingsvisie wordt verwoord welke doelen de provincie voor ogen heeft voor het jaar 2050.
De provincie wil met name inzetten op het mooi en leefbaar houden van de provincie en tegelijkertijd ruimte te bieden aan ontwikkelingen. Om dit te bereiken streeft de provincie naar een aanpak van combineren en concentreren. Dit wil de provincie bereiken door de beschikbare ruimte zoveel mogelijk op meerdere manieren te gebruiken.
Verder is het vergroten van de duurzaamheid een belangrijke ambitie van de provincie. Daarbij wil de provincie echter wel inspelen op wat specifieke gebieden nodig hebben. Zo heeft de provincie voor het landelijk gebied voornamelijk de doelstelling het behouden van de vitaliteit van de kleine kernen, het tegengaan van bodemdaling en de verduurzaming van de landbouw.
De visie stelt zeven beleidsthema's centraal, namelijk:
Stad en land gezond:
De provincie streeft naar een gezonde en veilige leefomgeving. Dit houdt in dat de milieukwaliteit goed is, de veiligheid is gewaarborgd, bewegen wordt gestimuleerd, er voldoende mogelijkheden voor ontspanning en ontmoeting zijn en dat iedereen meedoet (participatie). Concreet wil de provincie hierbij inzetten op het terugdringen van de geluidshinder op gevoelige objecten, het realiseren en behouden van voldoende stiltegebieden, het beperken van risico's van opslag en transport van gevaarlijke stoffen en van straling door hoogspanningslijnen, het beperken van geurhinder, lichthinder en geluidshinder door industriële bedrijven en het streven naar het voldoen aan de streefwaarden voor luchtkwaliteit en geluid vanuit de World Health Organisation (WHO).
Daarnaast streeft de provincie naar het in gelijke tred ontwikkelen van het (recreatie)groen met de verstedelijkingsopgave. Dit houdt in dat het aanbod van de toeristisch-recreatieve voorzieningen en routes in de provincie goed aansluit op de behoeften van zowel de inwoners als de bezoekers en daarbij duurzaam, goed bereikbaar en toegankelijk is. Concreet streeft de provincie hierbij naar het optimaal benutten en beleven van recreatiezones en recreatieterreinen voor bezoekers en inwoners, het waar mogelijk uitbreiden van de recreatiezones en recreatieterreinen, de verdere ontwikkeling naar een duurzame vrijetijdseconomie en voldoende vitale vakantieparken en/of recreatiewoningen voor verblijfsrecreatie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een kleinschalige uitbreiding van een agrarisch bedrijf, waarbij het maximale ruimtebeslag van het bedrijf, omdat sprake is van een vormverandering van het bouwvlak en niet van een vergroting daarvan, niet toeneemt. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke risicovolle inrichting en/of van het transport van gevaarlijke stoffen en de voorgenomen ontwikkeling zal geen onevenredige toename van de geluidshinder, geurhinder, en/of lichthinder tot gevolg hebben. Daarnaast zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige verslechtering van de luchtkwaliteit. De voorgenomen ontwikkeling zal de doelstellingen van de provincie op het gebied van milieu en gezondheid daarmee niet in de weg staan.
Verder zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op de recreatieve mogelijkheden en/of routes in de omgeving. Zoals aangegeven zal het maximale ruimtebeslag van het bedrijf niet toenemen, waarmee geen sprake is van een onevenredige groei van de zogenaamde rode functies. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee de recreatieve doelstellingen van de provincie niet in de weg staan.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen die de provincie in de omgevingsvisie heeft gesteld voor "stad en land gezond".
Klimaatbestendig en waterrobuust:
De provincie streeft naar een blijvend robuust en veerkrachtig bodem- en watersysteem, waarbij dit beter kan omgaan met grote hoeveelheden neerslag en droogte. Daarbij dienen de ondergrond en het bodem- en watersysteem duurzaam te worden gebruikt, waarbij het gebruik en de functies van de ondergrond en het bodem- en watersysteem in samenhang met de bovengrondse opgaven worden bekeken, zodat de juiste functie op de juiste plek ligt. Concreet betekent dit dat wordt gezocht naar een veilige en verantwoorde manier om de duurzame energie die het bodem- en watersysteem levert zo optimaal mogelijk te benutten, dat nieuwe opkomende stoffen, zoals medicijnresten, microplastics en PFAS, in het grond- en oppervlaktewater een integraal onderdeel van het waterkwaliteitsbeleid zijn, dat er altijd voldoende en schoon drinkwater is, zelfs wanneer zich een extreme groei van de drinkwatervraag zou voordoen en dat wordt voldaan aan de doelen voor de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW-doelen).
Daarnaast streeft de provincie naar een klimaatbestendige en waterveilige inrichting van het provinciale grondgebied. Daarbij wordt ingezet op een aantrekkelijke en toekomstbestendige dijk en omgeving langs de Nederrijn en Lek.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een kleinschalige ontwikkeling. Omdat geen sprake is van een toename van het maximaal mogelijke ruimtebeslag van het bedrijf (door de vormverandering blijft oppervlakte van het bouwvlak gelijk) zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige toename van de druk op het bodem- en watersysteem betekenen. Verder is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van stoffen en/of materialen die de bodem en/of het water onevenredig zullen vervuilen.
Verder wordt bij de voorgenomen ontwikkeling gestreefd naar zo goed mogelijk geïsoleerde en duurzame bebouwing. Daarmee wordt de energiebehoefte van het bedrijf lager. Daarnaast zijn op het bedrijf voorzieningen aanwezig voor het opwekken van duurzame energie. Daarmee draagt het bedrijf bij aan een klimaatbestendige provincie. Daarnaast zal de voorgenomen ontwikkeling de doelstellingen voor bodemdaling en/of de waterveiligheid niet in de weg staan.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen die de provincie in de omgevingsvisie heeft gesteld voor "klimaatbestendig en waterrobuust".
Duurzame energie:
De provincie streeft er naar om zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk in 2050 geheel CO2-neutraal te zijn. Daarbij wil de provincie inzetten op het hernieuwbaar opwekken van het elektriciteitsgebruik in de provincie. Streven is om in 2030 al voor minimaal 55% van het elektriciteitsgebruik duurzaam en hernieuwbaar op te wekken, waarbij een bijdrage wordt geleverd aan onder andere de Regionale Energiestrategieën om aan de afspraken in het nationale Klimaatakkoord te voldoen en waarbij geschikte daken zoveel mogelijk worden benut voor het opwekken van duurzame energie en/of klimaatadaptatie.
De doelstellingen van de provincie houden in dat zowel energiebesparing als het opwekken van duurzame energie zoveel mogelijk bevorderd dient te worden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt verouderde en slecht geïsoleerde bebouwing vervangen door goed geïsoleerde en duurzame bebouwing. Daarmee zal het energieverbruik op de locatie afnemen. Dit draagt bij aan de doelstellingen die de provincie heeft. Daarnaast wordt op de locatie duurzame energie (zonne-energie) opgewekt. Ook dit draagt bij aan de doelstellingen van de provincie die zij hebben voor duurzame energie en het klimaat.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen die de provincie in de omgevingsvisie heeft gesteld voor "duurzame energie".
Vitale steden en dorpen:
In het kader van vitale steden en dorpen streeft de provincie naar een duurzaam, gezond en divers woon- en leefklimaat. Daarbij wordt ingezet op circulaire en energieneutrale woningen of woonwijken, het behoud en de versterking van de inclusiviteit van de Utrechtse samenleving, zodat alle inwoners kunnen wonen, werken of ontmoeten, dat iedereen kan beschikken over passende woonruimte, het behoud en de versterking van de kwaliteit van de woonomgeving en dat alle nieuwbouw in de provincie Utrecht 50% minder primaire abiotische grondstoffen gebruikt.
Daarnaast streeft de provincie naar een duurzame en circulaire economie. Daarbij zet de provincie in op het behoud van het goede economische vestigingsklimaat en levendige stads-, dorps- en wijkcentra, met een bij de behoefte passend aanbod van winkels en andere voorzieningen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een kleinschalige uitbreiding van een bedrijf in het landelijk gebied. De gewenste functies concurreren niet met de voorzieningen in de steden en dorpen en staan de ontwikkeling van duurzame woningen en/of voorzieningen niet in de weg. De voorgenomen ontwikkeling staat de verdere ontwikkeling van de vitale dorpen en steden niet in de weg.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen die de provincie in de omgevingsvisie heeft opgesteld voor "vitale steden en dorpen".
Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar:
De provincie streeft naar een goede bereikbaarheid per fiets, openbaar vervoer en auto in een gezonde en verkeersveilige omgeving. Daarbij wil de provincie dat alle belangrijke nieuwe en bestaande woon- en werklocaties en sociaal-recreatieve voorzieningen binnen de provincie op een ruimte-efficiënte, duurzame, gezonde en veilige manier bereikbaar zijn.
Daarnaast wil de provincie dat de locaties voor wonen, werken en ontmoeten en de bereikbaarheid in onderlinge samenhang, en in samenhang met andere aspecten zoals energie, klimaat, natuur en recreatie zijn afgestemd. Daarbij worden nieuwe grootschalige stedelijke ontwikkelingen in de directe nabijheid van (hoogwaardig OV-) knooppunten gerealiseerd.
Verder wil de provincie een duurzaam en veilig mobiliteitssysteem ontwikkelen, een regionale OV-ring rond de stad Utrecht, met goede verbindingen richting Amersfoort, Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en het Zuiden realiseren, dat alle belangrijke werklocaties, middelbare scholen en knooppunten veilig, comfortabel en snel bereikbaar zijn per fiets, de eerste zeven snelfietsroutes realiseren, het openbaar vervoer zero-emissie maken en een impuls geven aan ander zero-emissie vervoer, de routering van gevaarlijke stoffen in de bebouwde kom beperken, de toename van risico's voor mensen in de meest risicovolle zone rond stationslocaties en langs wegen beperkt wordt en het beter benutten van de bestaande vaarwegen en een transitie naar duurzamer vervoer over land.
De voorgenomen ontwikkeling heeft geen nadelige invloed op de infrastructuur en staat de doelstellingen van de provincie voor een verdere ontwikkeling van een duurzame en veilige bereikbaarheid niet in de weg.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen die de provincie in de omgevingsvisie heeft opgesteld voor "duurzaam, gezond en veilig bereikbaar".
Levend landschap, erfgoed en cultuur:
De provincie streeft er naar dat bij ontwikkelingen is voortgebouwd op de kernkwaliteiten van de karakteristieke landschappen. Daarbij vertellen bestaande en nieuwe aardkundige monumenten het verhaal van het aardkundig erfgoed en dragen deze bij aan de recreatieve beleving van het landschap. In de provincie Utrecht zijn vijf karakteristieke landschappen te onderscheiden met elk eigen kwaliteiten die mede richting geven aan de daarin gelegen en omliggende functies en hun ontwikkelingsmogelijkheden.
De locatie is gelegen in het landschap dat is aangemerkt als 'landschap rivierengebied'. Binnen dit landschap zijn de volgende kernkwaliteiten te onderscheiden die zoveel mogelijk dienen te worden behouden:
De locatie is gelegen in een halfopen gebied dat verder is aan te merken als een stroomgordel. Binnen de stroomgordels (oeverwallen) is met name het behoud van het bodemreliëf, de bestaande landschapselementen, het halfopen landschapsbeeld en het plaatselijk weidevogelgebied van belang.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale (maximale) ruimtebeslag in het landschap niet toenemen. Het bouwvlak blijft namelijk in oppervlakte gelijk. Daarmee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de openheid van het (half)open landschap. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling. De impact op het landschap blijft daarmee (zeer) beperkt. Op de plaats waar de sloop en bouw zal plaatsvinden is geen sprake van een zichtbaar bodemreliëf. Daarmee zal het bodemreliëf in het landschap niet worden aangetast. Ten slotte worden met de voorgenomen ontwikkeling geen van de aanwezige landschappelijke elementen en/of weidevogelgebieden aangetast.
De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een mogelijke aantasting van de kernkwaliteiten van het landschap rivierengebied.
Daarnaast streeft de provincie naar het behoud en de versterking van de waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur als dragers en aanjagers van ruimtelijke kwaliteit. Een onderdeel daarvan is de bescherming van het UNESCO Werelderfgoed. Bij ontwikkelingen in het UNESCO-gebied mag de uitzonderlijke universele waarde in principe niet worden aangetast.
De locatie is gelegen binnen de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Romeinse Limes. Voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie is het van belang het samenhangend stelsel van forten, dijken, kanalen en inundatiekommen in combinatie met een groen en overwegend rustig karakter en de openheid zoveel mogelijk te behouden. Voor de Romeinse Limes, in de provincie Utrecht nader gekenmerkt als Neder-Germaanse Limes bufferzone, is het van belang het samenhangend stelsel van de grensrivier (met scheepswrakken in de voormalige bedding), de limesweg, de forten (castella) met bijbehorende kampdorpen (vici), grafvelden, wachttorens en waterwerken te behouden.
De locatie is niet nabij forten, dijken en/of kanalen gelegen. De locatie is gelegen in een voormalig inundatiegebied. Deze gebieden hebben een halfopen karakter en bleven van oudsher, omdat het gebied onder water werd gezet bij dreiging, relatief vrij van bebouwing. De locatie is verder niet nabij de grensrivier, limesweg, forten of kampdorpen, grafvelden, wachttorens en/of waterwerken gelegen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale (maximale) ruimtebeslag in het landschap niet toenemen. Het bouwvlak blijft namelijk in oppervlakte gelijk. Daarmee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de openheid van het (half)open landschap. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling. De impact op het landschap blijft daarmee (zeer) beperkt. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een aantasting van de kernkwaliteiten van het UNESCO Werelderfgoed.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen die de provincie in de omgevingsvisie heeft opgesteld voor "levend landschap, erfgoed en cultuur".
Toekomstbestendige natuur en landbouw:
De provincie streeft naar een robuust klimaatbestendig natuurnetwerk van hoge kwaliteit. Dat houdt in dat zij streven naar een gunstige staat van instandhouding van beschermde en bedreigde flora en fauna en een toename van de biodoversiteit zowel binnen als buiten het Natuurnetwerk Nederland. De provincie wil dat de natuur een hoge belevingswaarde heeft en wil in totaal ongeveer 3.000 hectare natuur in de Groene contour realiseren en toevoegen aan het Natuurnerwerk Nederland. Alle nieuwe natuur die nog nodig is voor het Natuurnetwerk Nederland heeft daarbij de functie natuur en is met hoogwaardige natuur ingericht.
Daarnaast streeft de provincie naar een landbouwsector met economisch rendabele bedrijven die circulair, natuurinclusief, klimaatneutraal en diervriendelijk zijn (kringlooplandbouw), en dicht bij de inwoners staan. Daarbij worden de nutriëntenkringlopen op het laagst mogelijke niveau gesloten. Verder wil de provincie dat de agrarische sector zelfvoorzienend is in energie en daarnaast deels als groene energieproducent opereert voor derden. Verder is het behoud van het agrarisch cultuurlandschap dat toegankelijk en aantrekkelijk is om in te recreëren van belang.
De locatie is gelegen in het zogenaamde landbouwgebied. In deze gebieden is de agrarische sector de hoofdgebruiker, maar er vindt ook menging met andere functies plaats. In deze gebieden wordt aan agrariërs ruimte geboden te verbreden en voor innovatie, mits andere agrarische bedrijven niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een kleinschalige ontwikkeling van een agrarisch bedrijf in het landbouwgebied. Daarbij vindt verbreding plaats. Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) worden met de voorgenomen ontwikkeling geen omliggende bedrijven en/of functies in de ontwikkelingsmogelijkheden beperkt. Daarmee is dus geen sprake van het schaden van de ontwikkelingsmogelijkheden van andere agrarische bedrijven. Daarmee is de voorgenomen ontwikkeling passend in het gebied.
Daarnaast zal de locatie, zoals nader is aangetoond en omschreven in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2), niet leiden tot een mogelijke aantasting van natuur en/of natuurlijke waarden en staat de voorgenomen ontwikkeling de verdere realisatie en ontwikkeling van natuurgebieden niet in de weg.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen die de provincie in de omgevingsvisie heeft opgenomen voor "toekomstbestendige natuur en landbouw".
Zoals in het voorgaande omschreven zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige gevolgen hebben op de doelstellingen die de provincie heeft beschreven in de zeven beleidsthema's. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de beleidsuitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Omgevingsvisie provincie Utrecht van de provincie Utrecht.
Op 10 maart 2021 heeft de provincie Utrecht de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht vastgesteld. De omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Omgevingsvisie provincie Utrecht naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de ontwikkeling van een agrarisch bedrijf. In de verordening zijn in artikel 8.1 specifieke regels opgenomen voor agrarische bedrijven. Deze luiden als volgt:
" Artikel 8.1 Instructieregel agrarische bedrijven
Ad. artikel 8.1, lid 1:
Vanuit dit lid geldt een verbod op nieuwe agrarische bouwpercelen en op de omschakeling van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een niet-grondgebonden veehouderij.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een nieuw bouwperceel en geen sprake van een omschakeling naar een niet-grondgebonden veehouderij.
Ad. artikel 8.1, lid 2:
Vanuit dit lid mogen agrarische bouwpercelen maximaal 1,5 hectare groot zijn, mag per bouwperceel slechts één bedrijfswoning aanwezig zijn en mag in bedrijfsgebouwen maximaal één bouwlaag worden gebruikt voor het stallen van dieren.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de vormverandering van een bestaand bouwperceel. Het huidige bouwperceel is ongeveer 1 hectare groot. De oppervlakte van het bouwperceel zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijziging. Er is daarmee geen sprake van een bouwperceel van meer dan 1,5 hectare.
Verder is op de locatie één bedrijfswoning aanwezig. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen betrekking op de realisatie van een nieuwe of extra bedrijfswoning.
Ten slotte is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het stallen van dieren op meer dan één bouwlaag.
Ad. artikel 8.1, lid 3:
Op basis van dit lid kan onder voorwaarden een bouwperceel van meer dan 1,5 hectare worden toegestaan tot een maximale omvang van 2,5 hectare.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een bouwperceel van meer dan 1,5 hectare. Toepassing van dit lid is dan ook niet nodig.
Ad. artikel 8.1, lid 4:
Op basis van dit lid kunnen onder voorwaarden nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven worden toegestaan. Hierbij geldt dat de nevenactiviteiten ondergeschikt moeten zijn aan de agrarische bedrijfsvoering, de nevenactiviteiten plaats moeten vinden binnen een bestaand bouwperceel, de erfinrichting en bebouwing goed inpasbaar moeten zijn en dat omliggende bedrijven niet in de ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het uitvoeren van nevenactiviteiten in de vorm van een plattelandwinkel en een verwerkingsruimte waarin het eigen geteelde fruit kan worden verwerkt tot sorbetijs dat, naast de overige streekproducten, vervolgens wordt verkocht in de plattelandwinkel.
De gewenste nevenactiviteiten zijn zowel in omvang als in arbeidstijd en inkomsten ondergeschikt aan de agrarische bedrijfsvoering.
Daarnaast vinden de nevenactiviteiten plaats op een bestaand bouwperceel.
Tevens vinden de nevenactiviteiten geheel inpandig in bedrijfsbebouwing plaats. Deze bebouwing betreft kwalitatief hoogwaardige bebouwing die bijdraagt aan de beleving van het landschap en aan de verbetering van de beeldkwaliteit ter plaatse. Daarmee is de activiteit en de bebouwing goed inpasbaar in het landschap.
Ten slotte worden met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1), geen van de omliggende bedrijven en/of functies in de ontwikkelingsmogelijkheden beperkt.
Ad. artikel 8.1, lid 5:
Vanuit dit lid dient aan bestemmingsplannen een motivatie te worden toegevoegd waaruit blijkt dat aan de overige voorwaarden uit artikel 8.1 wordt voldaan.
Zoals blijkt uit het voorgaande wordt aan de voorwaarden voldaan. Deze paragraaf dient als motivatie op welke wijze aan de betreffende voorwaarden wordt voldaan.
Verder gelden ten aanzien van de landbouw regels voor ontwikkelingen in landbouwontwikkelingsgebieden, in landbouwstabliliseringsgebieden, van geitenhouderijen en van glastuinbouwbedrijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is hier geen sprake van, waarmee de aanvullende regels voor dergelijke ontwikkelingen niet van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling.
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2) en de paragraaf "Omgevingsvisie provincie Utrecht" (paragraaf 3.2.1) is de locatie gelegen in een gebied dat deel uitmaakt van het UNESCO Werelderfgoed De Nieuwe Hollandse Waterlinie en Romeinse Limes. Voor deze gebieden zijn in de omgevingsverordening in artikel 7.2 en 7.3 specifieke regels opgenomen.
Voor ontwikkelingen in de Nieuwe Hollandse Waterlinie zijn in artikel 7.2 de volgende specifieke bepalingen opgenomen:
" Artikel 7.2 Instandhouding en versterking (Voorlopige Lijst) UNESCO Werelderfgoed Hollandse Waterlinies
In feite wordt in dit artikel gesteld dat ontwikkelingen binnen de Nieuwe Hollandse Waterlinie alleen kunnen plaatsvinden als vooraf voldoende duidelijk is dat de kernkwaliteiten en waarden van de Nieuwe Hollandse Waterlinie niet worden geschaad.
De belangrijkste te onderscheiden componenten van de uitzonderlijke universele waarde van het Werelderfgoed Hollandse Waterlinies zijn, voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie:
De locatie is niet nabij forten, dijken en/of kanalen gelegen. De locatie is gelegen in een voormalig inundatiegebied. Deze gebieden hebben een halfopen karakter en bleven van oudsher, omdat het gebied onder water werd gezet bij dreiging, relatief vrij van bebouwing.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale (maximale) ruimtebeslag in het landschap niet toenemen. Het bouwvlak blijft namelijk in oppervlakte gelijk. Daarmee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de openheid van het (half)open landschap. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling. De impact op het landschap blijft daarmee (zeer) beperkt. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een aantasting van de kernkwaliteiten van het UNESCO Werelderfgoed De Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Voor ontwikkelingen in de Romeinse Limes, verder in de omgevingsverordening gespecificeerd als Neder-Germaanse Limes, zijn in artikel 7.3 de volgende specifieke bepalingen opgenomen:
" Artikel 7.3 Instandhouding en versterking (Voorlopige Lijst) UNESCO Werelderfgoed Neder-Germaanse Limes (bufferzone)
In feite wordt in dit artikel gesteld dat ontwikkelingen binnen de Neder-Germaanse Limes alleen kunnen plaatsvinden als vooraf voldoende duidelijk is dat de kernkwaliteiten en waarden van de Neder-Germaanse Limes niet worden geschaad. Daarnaast geldt dat ontwikkelingen met een oppervlakte van meer dan 100 m² en dieper dan 30 centimeter onder het maaiveld alleen kunnen plaatsvinden als voorafgaand middels archeologisch onderzoek is aangetoond dat archeologische resten niet zullen worden aangetast.
De locatie is niet nabij de grensrivier, limesweg, forten of kampdorpen, grafvelden, wachttorens en/of waterwerken gelegen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale (maximale) ruimtebeslag in het landschap niet toenemen. Het bouwvlak blijft namelijk in oppervlakte gelijk. Daarmee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de eventuele historische waarden. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling. De impact op het landschap en daarmee de mogelijke historische elementen blijft daarmee (zeer) beperkt. Verder is, zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Archeologie" (paragraaf 4.3.1) geen sprake van een mogelijke aantasting van mogelijk voorkomende archeologische resten. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een aantasting van de kernkwaliteiten van het UNESCO Werelderfgoed Romeinse Limes, nader gespecificeerd als Neder-Germaanse Limes.
Voor ontwikkelingen in de boringsvrije zone, zijn in artikel 3.40 de volgende specifieke bepalingen opgenomen:
"Artikel 3.40 Verbod en grond- funderingswerken in boringsvrije zones algemeen
Het is verboden in Boringsvrije zones Bilthoven, Blokland, Bunnik, Cothen, De Meern, Eempolder, Leidsche Rijn, Lexmond-Noord, Linschoten, Nieuwegeien, Vianen en Vianen-Panoven:
a. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben met een boordiepte van 40 meter of meer onder maaiveld; en
b. boringen of grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 40 meter of meer onder het maaiveld, met inbegrip van schuine boringen, uitgevoerd vanaf een locatie buiten de boringsvrije zone.
Het plangebied ligt in de boringsvrije zone Bunnik. De boringsvrije zone is een gebied rondom de grondwaterwinning Bunnik. Deze grondwaterwinning is de bron van de drinkwatervoorziening voor o.a. de gemeente Bunnik. In de boringsvrije zone beschermt een ondergrondse laag de onderliggende waterwinning.
Om te voorkomen dat activiteiten (zoals het toepassen van bodemenergiesystemen) plaatsvinden die verontreiniging of lokale opwarming van het grondwater tot gevolg hebben, stelt de provincie Utrecht in haar Interim Omgevingsverordening Provincie Utrecht regels ter bescherming van de grondwaterkwaliteit voor de drinkwatervoorziening. Het betreft onder andere een verbod op boor-, grond- en funderingswerkzaamheden dieper dan 40 meter onder het maaiveld en het toepassen van bodemenergiesystemen. Onder voorwaarden zijn vrijstellingen op dit verbod mogelijk.
Daarnaast geldt voor iedereen in de boringsvrije zone de bijzondere zorgplicht (art. 3.12 Interim Omgevingsvisie Provincie Utrecht). Dit houdt in dat verontreiniging van het grondwater moet worden voorkomen of, voor zover het niet kan worden voorkomen, zoveel mogelijk moet worden beperkt of ongedaan gemaakt. Het verdient aanbeveling dat ontwikkelingen worden afgestemd met het waterwinbedrijf.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht van de provincie Utrecht.
De gemeente Bunnik heeft op 21 maart 2017 de Omgevingsvisie Kromme Rijngebied vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar de langere termijn. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
De visie is in samenwerking met de gemeenten Houten en Wijk bij Duurstede opgesteld. Dit heeft voornamelijk als doel om in het gebied, dat ruimtelijk gezien duidelijk één geheel is, eenzelfde beleid te voeren. Daarnaast willen de gemeenten onderzoeken of zij ook in de toekomst structureel kunnen gaan samenwerken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een (kleinschalige) ontwikkeling van een landbouwbedrijf (fruitteeltbedrijf).
De gemeenten zijn trots op de landbouw in het gebied en volgens de gemeenten is een sterkere integratie nodig van de waarden van landbouw en samenleving en van de richting waarin de sector zich moet ontwikkelen. Daarbij wordt de kracht van de individuele agrariër als uitgangspunt gekozen. Veel agrarische ondernemers zien de vragen die de samenleving heeft over bijvoorbeeld dierveiligheid, milieu en ruimte als uitdaging om te innoveren. Die houding wordt gestimuleerd.
Volgens de gemeenten ligt de toekomst van de landbouw in het gebied in de combinatie van bedrijfseconomische groei, innovatie door nieuwe technologie toe te passen en verduurzaming. Er zijn veel manieren om te verduurzamen en dat kan per bedrijf worden ingevuld en uitgewerkt, passend bij het bedrijf. De gemeenten gaan innovatieve bedrijven daarbij helpen om milieuwinst die ze bij ontwikkeling kunnen maken te verzilveren.
Wat betreft de grondgebondenheid is het beleid dat bestaande grondgebonden bedrijven, grondgebonden moeten blijven. Zij mogen wel uitbreiden, mits zij grondgebonden blijven. Nieuwvestiging van een grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijf is uitgesloten. Niet-grondgebonden bedrijven krijgen ontwikkelingsmogelijkheden op basis van bijvoorbeeld thema's als duurzaamheid, gezondheid, milieuwinst, dierenwelzijn. Als ze daarop goed scoren, kunnen ze extra ontwikkelingsruimte krijgen. Deze insteek levert naar verwachting extra innovatie- en investeringskracht aan de sector om naar een duurzame landbouw te gaan.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een kleinschalige ontwikkeling van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Vanuit de beleidsuitgangspunten uit de omgevingsvisie kan een dergelijke uitbreiding plaatsvinden als daarbij wordt geïnvesteerd in duurzaamheid en innovatie. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal sterk verouderde bebouwing worden gesloopt. Daarbij zal eventuele aanwezige asbest worden gesaneerd. De nieuwe bebouwing wordt op duurzame wijze en goed geïsoleerd opgericht zodat het energieverbruik zal afnemen. Daarnaast wordt ter plaatse duurzame energie opgewekt. Verder voorziet het bedrijf in de meest recente innovaties en werkwijzen die de fruitteelt momenteel kent om de emissies van schadelijke stoffen zo beperkt mogelijk te houden. De voorgenomen ontwikkeling draagt daaraan bij. Er is met de voorgenomen ontwikkeling daarmee sprake van een investering in de verduurzaming en innovatie van de landbouw.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarnaast geen sprake van nieuwvestiging en/of de ontwikkeling van een niet-grondgebonden bedrijf.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Omgevingsvisie Kromme Rijn van gemeente Bunnik.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van vormverandering van het bouwvlak van een fruitteeltbedrijf om het bedrijf te moderniseren en de situering op het terrein zo efficiënt en veilig mogelijk te maken. Ten aanzien van fruitteeltbedrijven zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het dichtstbijzijnde gevoelige object betreft de agrarische bedrijfswoning aan de Achterdijk 22a. Deze woning maakt deel uit van het bedrijf aan de Achterdijk 22-22a. Omdat in theorie het gehele bouwvlak vol gebouwd zou kunnen worden met gevoelige objecten dient de grens van het bouwvlak van het betreffende bedrijf als richtpunt aangehouden te worden. Hetzelfde geldt voor het bouwvlak van de initiatiefnemer. Omdat in theorie het gehele bouwvlak vol gebouwd zou kunnen worden met bedrijfsgebouwen dient de grens van het gewenste bouwvlak (na vormverandering) aangehouden te worden. De afstand tussen het gewenste bouwvlak van de initiatiefnemer en het bouwvlak van het bedrijf aan de Achterdijk 22-22a bedraagt ongeveer 37 meter. Hiermee wordt aan de richtafstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de vormverandering van het bouwvlak van een fruitteeltbedrijf. Een fruitteeltbedrijf veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving dient, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, aangetoond te worden dat ter plaatse van de nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd op het gebied van geur.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Daarmee is een verdere toetsing aan het woon- en leefklimaat op het gebied van geur niet noodzakelijk.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het bevoegde gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 µg/m³ bijdraagt aan de luchtvervuiling.
De regeling NIBM noemt de volgende subcategorieën van landbouwinrichtingen:
" Voorschrift 1B.1 (Landbouwinrichtingen)
Aangewezen ingevolge artikel 2, tweede lid, worden:
* al deze inrichtingen zijn NIBM, ongeacht de omvang van het bedrijf."
Een fruitteeltbedrijf is een vorm van een tuinbouwbedrijf (buitenteelt op de volle grond) en is daarmee in elk geval als 'niet in betekenende mate' (NIBM) aangemerkt. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Verder dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige toename van de achtergrondconcentratie aan fijnstof en stikstofoxiden dient, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, aangetoond te worden dat ter plaatse van de nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd op het gebied van luchtkwaliteit.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Daarmee is een verdere toetsing aan het woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit niet noodzakelijk.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) geldt een verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. De risicovolle inrichtingen (bedrijven die onder het Bevi vallen) zijn opgenomen in de risicokaart. In de volgende figuur is een uitsnede van de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen in de omgeving weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Zoals te zien in de voorgaande figuur is nabij de locatie een tankstation met LPG opslag gelegen. Voor het betreffende tankstation geldt een risicocontour van 150 meter. Het betreffende tankstation is gelegen op een afstand van ongeveer 300 meter van de locatie. Daarmee is de locatie niet binnen het invloedsgebied van het tankstation gelegen.
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De locatie is binnen het invloedsgebied van de snelweg A12 gelegen en dit brengt een gifwolkrisico met zich mee. Het groepsrisico dient daarmee nader te worden gemotiveerd. Gezien de afstand van het plangebied tot de Rijksweg (> 200m) kan worden volstaan met een zogenaamde 'beperkte verantwoording'. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.5.3).
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De planlocatie is binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee dient het groepsrisico nader te worden verantwoord.
Het is van belang te onderzoeken of de personendichtheid binnen het invloedsgebied onevenredig toeneemt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe verblijfsruimten en zal geen sprake zijn van een onevenredige groei van het personeel. Hiermee zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van het groepsrisico.
Het is van belang dat de hulpdiensten tijdens een brand, ramp of zwaar ongeval voldoende snel kunnen optreden. Een goede bereikbaarheid van het plangebied is hierbij van essentieel belang.
Het plan voorziet in een opstelplaats voor brandweervoertuigen aan de straatzijde. Aangezien het een beperkte ontwikkeling betreft, acht ik de Veiligheidsregio Utrecht de bestaande bereikbaarheid via de Achterdijk verder voldoende.
Daarnaast dient de brandweer snel te kunnen beschikken over voldoende bluswater, zowel primaire alsook secundaire of tertiaire (open water), om een incident adequaat te kunnen bestrijden.
De Veiligheidsregio Utrecht stel vast dat er in de huidige situatie aan de Achterdijk, binnen 40 m van het perceel (artikel 6.30, Bouwbesluit 2012) reeds een ondergrondse brandkraan aanwezig is. Daarmee zijn de bestaande bluswatervoorzieningen voldoende.
Aangezien het om een agrarisch bedrijf (met enkele nevenactiviteiten) gaat acht de Veiligheidsregio Utrecht de zelfredzaamheid van de aanwezige werknemers en bezoekers in hoofdzaak voldoende om zichzelf, eventueel met hulp van andere aanwezigen, in geval van aan ramp op de A12 in veiligheid te kunnen brengen. Bij een toxische wolk is het advies om binnen te blijven, ramen en deuren te sluiten en eventueel aanwezige mechanische ventilatie af te schakelen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee is de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
Om aan te tonen of sprake is van een verwachtte of feitelijke verontreiniging wordt een onderzoek conform de norm NEN 5725 (historisch onderzoek) / NEN 5740 (verkennend onderzoek) uitgevoerd voordat de planlocatie overeenkomstig de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in gebruik wordt genomen.
Hiermee zal de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg staan.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het moderniseren en ontwikkelen van een fruitteeltbedrijf. De activiteiten zijn niet op de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage opgenomen.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Er is geen sprake van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.6) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Oostelijke Vechtplassen) is gelegen op een afstand van ongeveer 10,8 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van activiteiten die een ammoniakemissie veroorzaken. Er is immers geen sprake van een veehouderij. Daarmee zal de depositie van stikstof als gevolg van de emissie van ammoniak niet toenemen op de betreffende gebieden.
Zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de uitstoot van stikstofoxiden als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen. Daarmee zal de depositie van stikstof op de betreffende gebieden als gevolg van de emissie van stikstofoxiden niet toenemen.
De depositie van stikstof zal daarmee op de betreffende gebieden niet toenemen.
Naast de depositie van stikstof kunnen de aspecten licht, geluid en/of trillingen eveneens nadelige gevolgen hebben op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van activiteiten met een structurele uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Daarnaast is de locatie op dusdanig grote afstand (bijna 11 kilometer) van de betreffende gebieden gelegen dat dergelijke effecten vanuit de locatie op de betreffende gebieden niet merkbaar zullen zijn.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat:
Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 680 meter.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Utrecht.
Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen en de ruime afstand tot het dichtstbijzijnde NNN-gebied zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart en/of in dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stellen gemeenten voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De gemeente Bunnik heeft ten behoeve van het archeologiebeleid onderzoek gedaan naar mogelijk voorkomende archeologische waarden en resten. Op basis daarvan heeft de gemeente het archeologiebeleid opgesteld. De verwachtingswaarden uit het archeologiebeleid zijn door de gemeente vervolgens vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Een deel van de locatie is gelegen in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' en een deel van de locatie in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'.
Ten aanzien van gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' stelt de gemeente in het beleid dat voor bodemingrepen van meer dan 500 m² en dieper dan 50 centimeter onder het maaiveld middels archeologisch onderzoek moet worden aangetoond dat geen archeologische resten zullen worden geschaad.
Voor gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' geldt deze onderzoeksplicht bij bodemingrepen van meer dan 5.000 m² en dieper dan 1 meter onder het maaiveld.
De voorgenomen ontwikkeling vindt geheel plaats binnen het bestaande bouwvlak. De voorgenomen bouw- en sloopwerkzaamheden vinden in zijn geheel plaats binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'.
Bij de voorgenomen ontwikkeling vindt sloop van bebouwing plaats en wordt (voor het grootste deel) bebouwing teruggebouwd op de plaats van de huidige bebouwing. De oppervlakte waar bodemingrepen plaatsvinden overschrijdt de oppervlakte van 500 m² niet. De oppervlakte van de gewenste nieuwbouw die buiten de fundamenten van de huidige bebouwing zal worden geplaatst is slechts beperkt, in ieder geval aanzienlijk minder dan 500 m². Daarnaast bestaat een groot deel van de oppervlakte van de nieuwe bebouwing die buiten de fundamenten van de huidige bebouwing wordt gebouwd uit luifels die aan de gevels van de bebouwing worden opgericht die zijn verankerd aan de wanden en niet worden onderteund door palen die in de grond worden geslagen. Daarmee heeft een groot deel van de oppervlakte van de bebouwing die buiten de fundamenten van de huidige bebouwing wordt opgericht geen bodemingreep tot gevolg.
Hiermee is het niet aannemelijk dat met de voorgenomen ontwikkeling mogelijk voorkomende archeologische resten worden geschaad. Indien tijdens de werkzaamheden alsnog (toevals)vondsten worden gedaan dan zullen deze terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De locatie is gelegen binnen het UNESCO Werelderfgoed De Nieuwe Hollandse Waterlinie en het UNESCO Werelderfgoed Romeinse Limes, nader gespecificeerd als Neder-Germaanse Limes. Voor ontwikkelingen binnen gebieden die als dusdanig zijn aangewezen geldt dat ontwikkelingen alleen plaats kunnen vinden als de kernkwaliteiten van deze gebieden niet worden aangetast.
Toetsing aan deze kernkwaliteiten heeft reeds plaatsgevonden bij de toetsing aan het provinciale beleid, zoals nader is opgenomen in de paragraaf "Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht" (paragraaf 3.2.2). Uit deze toetsing blijkt dat geen van de kernkwaliteiten zullen worden geschaad met de voorgenomen ontwikkeling. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige aantasting van het UNESCO Werelderfgoed.
De locatie is daarnaast gelegen in een agrarisch cultuurlandschap. Het betreft het (half)open landschap van de stroomgordel waarin de locatie is gelegen. Binnen dit landschap is het behoud van het (half)open landschap, het bodemreliëf, de weidevogelgebieden en van de historische verkavelingsstructuur van belang.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het totale (maximale) ruimtebeslag in het landschap niet toenemen. Het bouwvlak blijft namelijk in oppervlakte gelijk. Daarmee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de openheid van het (half)open landschap. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling. De impact op het landschap blijft daarmee (zeer) beperkt. De verkavelingsstructuur zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen en daarmee eveneens niet worden aangetast. Op de plaats waar de sloop en bouw zal plaatsvinden is geen sprake van een zichtbaar bodemreliëf. Daarmee zal het bodemreliëf in het landschap niet worden aangetast. Ten slotte worden met de voorgenomen ontwikkeling geen van de aanwezige landschappelijke elementen en/of weidevogelgebieden aangetast. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige aantasting van het agrarische cultuurlandschap.
Gezien het voorgaan de zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige aantasting van de cultuurhistorisch waardevolle elementen in de omgeving.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
De locatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Achterdijk. De locatie is voorzien van inrit(ten) welke aansluit(en) op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hier wordt de planvorming bewust op gebaseerd. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het moderniseren en het efficiënter indelen van het fruitteeltbedrijf op de locatie. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet toenemen.
De gewenste activiteiten vinden in de huidige situatie reeds plaats. Omdat een deel van de bebouwing is verouderd en aan vervanging toe is, het efficiënter is de verwerkingsruimte voor het maken van sorbetijs in dezelfde ruimte als de plattelandwinkel te realiseren en om een duidelijke scheiding te realiseren tussen het deel dat is bestemd voor de (groot)handel en het deel dat is bestemd voor de lokale consument is aanpassing van het bouwvlak nodig. Er zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten. Het aantal verkeersbewegingen zal daarmee niet toenemen.
Gezien het aantal verkeersbewegingen niet toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: het waterschap).
Op grond van artikel 3.7 van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college hemelwater afkomstig van nieuw verhard oppervlak versneld tot afvoer te laten komen en te lozen.Onder verhard oppervlak wordt verstaan: het deel van het aardoppervlak dat is afgedekt met niet of nauwelijks waterdoorlatende materialen of werken.Voorbeelden van verhard oppervlak zijn daken en bestratingen.
De voorwaarden om te werken zonder melding binnen de Algemene Regels zijn als volgt:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het moderniseren en efficiënter maken van het fruitteeltbedrijf. Daarbij wordt verouderde bebouwing gesloopt en herbouwd en wordt deze wat uitgebreid voor een doelmatigere bedrijfsvoering.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken afgevoerd naar de sloot. Hiermee wordt hemelwater afgekoppeld van het gemeentelijke vuilwaterriool.
Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld. Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). De locatie is gelegen buiten de bebouwde kom, waarmee vanuit het waterschap een compensatieplicht geldt bij een toename van het verhard oppervlak met 1.000 m² of meer.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet met 1.000 m² of meer toenemen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is wel sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.
Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Bunnik.
Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Bunnik 2011" van gemeente Bunnik en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Bunnik vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).