Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Frans Halslaan 82 te Bilthoven
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0310.22001WP0007-VG01

Toelichting

  
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De initiatiefnemer en toekomstig eigenaar van de gronden is voornemens om naast het perceel van de Frans Halslaan 80 een nieuwe woning te realiseren. Momenteel is het plangebied onbebouwd. In de toekomstige situatie wordt beoogd om de nieuwe woning te voorzien van nummer 82 aansluitend op de naastgelegen woning.
 
De huidige eigenaar van perceel van de planlocatie heeft ten tijde van de terinzagelegging van het voorontwerpbestemmingsplan 'Bilthoven Noord' een inspraak reactie achtergelaten. De eigenaar was voornemens om de perceelsgrens te wijzigen. Op het perceel bestond de mogelijkheid om één nieuwe woning te bouwen. De eigenaren hebben destijds laten weten dat ook na de wijziging van de perceelsgrens een voldoende groot perceel overblijft voor de bouw van één woning en een verzoek ingediend om de bouwmogelijkheid ongemoeid te laten.
 
In de inspraak- en overlegnota van het voorontwerpbestemmingsplan 'Bilthoven Noord' geeft de gemeente De Bilt aan dat de bebouwingsmogelijkheden voor een woning, na de perceelsgrenswijziging die destijds heeft plaatsgevonden, gehandhaafd blijft en dat wanneer de eigenaar een concreet voornemen tot de bouw van een extra woning heeft overleg gevoerd dient te worden met de gemeente. De gemeente heeft aangegeven dat het college van burgemeester en wethouders een besluit kan nemen tot een binnenplanse wijziging van het bestemmingsplan ten behoeve van de realisatie van de extra woning.
 
Voor de gronden van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Bilthoven - Noord 2013'. Het bouwen van een extra woning is in strijd met het geldende bestemmingsplan, er mogen namelijk geen nieuwe woningen worden bijgebouwd. Echter is, mede door de hiervoor genoemde inspraakreactie op het ontwerpbestemmingsplan, in de regels van het bestemmingsplan (artikel 15.6.1) een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, op basis waarvan het bouw van een extra woning onder voorwaarden mogelijk is.
 
Om de beoogde ontwikkeling van de nieuwe woning mogelijk te maken, dient aangetoond te worden dat er voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Het voorliggende wijzigingsplan voorziet hierin.
 
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen naast het perceel van de Frans Halslaan 80, in het noorden van Bilthoven. Bilthoven is onderdeel van de gemeente De Bilt. De planlocatie is kadastraal bekend onder de kadastrale gemeente De Bilt, sectie A, perceel 3179 en heeft een oppervlakte van 915 m².
 
De navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en begrenzing van het plangebied.
 
Globale ligging plangebied, rood omcirkeld (bron: Google Maps)
Globale begrenzing plangebied, rood omkaderd (bron: Google Maps)
 
1.3 Geldend bestemmingsplan
De planlocatie ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Bilthoven - Noord 2013', vastgesteld op 22 mei 2014 door de raad van de gemeente De Bilt. De gronden van het plangebied zijn voorzien van de bestemming 'Wonen - 4'. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
 
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Bilthoven - Noord 2013', plangebied rood omkaderd (ruimtelijkeplannen.nl)
De voor 'Wonen - 4' aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen in de vorm van vrijstaande of twee-aaneengebouwde woningen, al dan niet met de uitoefening van aan huis verbonden beroepen. Daarnaast zijn deze gronden bestemd voor tuinen, erven en parkeergelegenheid op het eigen terrein.
 
Gebouwen zijn uitsluitend binnen de bouwvlakken toegestaan. Per bouwperceel mogen niet meer hoofdgebouwen/woningen worden gerealiseerd dan ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het bestemmingsplan 'Bilthoven - Noord 2013'.
 
In het geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid (artikel 15.6.1) opgenomen die het toevoegen van extra woningen, inclusief eventuele bijbehorende toegangswegen en -paden, groenvoorzieningen, bijgebouwen en/of parkeervoorzieningen onder bepaalde voorwaarden mogelijk maakt. In toelichting paragraaf 3.4 wordt de wijzigingsbevoegdheid getoetst.
 
1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 volgt allereerst een planbeschrijving van de huidige situatie met vervolgens een beschrijving van de voorziene ontwikkeling. In hoofdstuk 3 wordt het initiatief getoetst aan het geldend ruimtelijk beleid op verschillende schaalniveaus en wordt er getoetst aan de wijzigingsbevoegdheid. In hoofdstuk 4 wordt het initiatief getoetst op inpasbaarheid en uitvoerbaarheid aan de hand van de verschillende omgevingsaspecten. De economische uitvoerbaarheid komt aan de orde in hoofdstuk 5, waarna de juridische toelichting wordt gegeven in hoofdstuk 6 en de maatschappelijke uitvoerbaarheid in hoofdstuk 7 wordt belicht.
 
2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande situatie
Het perceel van het plangebied bevindt zich in een statige villawijk in het noorden van Bilthoven. In de villawijk zijn vrijstaande en twee-aaneen gebouwde woningen aanwezig. Verder ten noorden van het plangebied ligt de Provinciale Weg (N234). In de huidige situatie is het plangebied onbebouwd en dicht begroeid met bomen en heesters. 
 
De navolgende afbeelding toont het begroeide perceel in de huidige situatie.
 
Plangebied in de huidige situatie (bron: Google maps)
 
2.2 Toekomstige situatie
Met de ontwikkeling wordt op het onbebouwde perceel naast de Frans Halslaan 80 een vrijstaande woning gebouwd. De vrijstaande woning bestaat uit twee bouwlagen en een kelder met een plat dak. De navolgende afbeeldingen tonen een situatietekening en impressie van de toekomstige situatie.
 
Situatietekening toekomstige situatie (bron: Paul Tesser Architect)
Impressie toekomstige situatie (bron: Paul Tesser Architect)
 
De ontsluiting van de nieuwe woning bevindt zich aan de Frans Halslaan. Er is op het eigen terrein voldoende ruimte om te voldoen aan de parkeerbehoefte.
 
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
 
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI schrijft een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten: 
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. 
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
  
Planspecifiek
Voorliggend plan is kleinschalig van aard, waardoor het geen nationale gevolgen heeft. Wel wordt rekening gehouden met de ambitie van het Rijk met betrekking tot een goede fysieke leefomgeving en het realiseren van woningen.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016 en 1 januari 2017 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling raakt niet aan één van de 14 nationale belangen; het Barro is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Het voorliggende wijzigingsplan maakt slechts één nieuwe woning mogelijk. Verdere toetsing aan de ladder is niet noodzakelijk.
 
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Omgevingsvisie provincie Utrecht
De Omgevingsvisie Provincie Utrecht is op 10 maart 2021 vastgesteld. De ruimte in de provincie is beperkt terwijl de vraag naar ruimte groot is. Dat stelt de provincie Utrecht voor een grote uitdaging: 'hoe gaan we om met de groei van inwoners en bedrijven zonder dat dit ten koste gaat van een prettige en gezonde leefomgeving? We móeten keuzes maken'. Daarom is het uitgangspunt om waar mogelijk te kiezen voor slim combineren en concentreren. Met zeven beleidsthema’s geeft de provincie richting aan de ontwikkeling en de bescherming van een gezonde en veilige leefomgeving. In 2050 is de provincie Utrecht een inclusieve en circulaire provincie:
  • waarin Stad en land gezond zijn;
  • die Klimaatbestendig en waterrobuust is;
  • waarin Duurzame energie een plek heeft;
  • met Vitale steden en dorpen;
  • die Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar is;
  • met een Levend landschap, erfgoed en cultuur;
  • die een Toekomstbestendige natuur en landbouw heeft. 
Slim combineren
Met slim combineren bedoelt de provincie Utrecht dat de beschikbare ruimte op meerdere manieren gebruikt kan worden. De provincie combineert bijvoorbeeld het versterken van de rivierdijken met de ontwikkeling van nieuwe fiets- en wandelroutes en nieuwe recreatie- en natuurgebieden. Door te zorgen dat het autoverkeer op de dijken vermindert, ontstaat er meer ruimte voor wandelaars en fietsers.
 
Concentreren
Concentreren betekent bijvoorbeeld dat nieuwe woningen voornamelijk gebouwd worden dichtbij stations en in steden en dorpskernen. Veel van wat je nodig hebt, is dan in de buurt en goed bereikbaar. Als het nodig is om kernen leefbaar te houden, is daarnaast een kleine uitbreiding mogelijk. Daarbij is voldoende ruimte om te bewegen en voldoende groen en water belangrijk. En door te bouwen in bebouwd gebied (concentreren), wordt er juist gezorgd dat er op andere plekken in de provincie ruimte overblijft voor andere zaken dan wonen. Denk aan natuur, het verbouwen van voedsel en het opwekken van zonne- en windenergie.
 
Uitvoering geven aan de Omgevingsvisie
De vraagstukken waar de provincie voor staan kan zij niet alleen oplossen. Samenwerking met inwoners, ondernemers, belangenorganisatie, medeoverheden, partners en de samenleving is cruciaal. Alleen dan kunnen de ambities bereikt worden.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt in het stedelijk gebied van Bilthoven. Verstedelijking dient zoveel als mogelijk binnenstedelijk of binnendorps plaats te vinden. Er kan dan ook gesteld worden dat het toevoegen van een extra woning in het stedelijk gebied wenselijk is. De overige raakvlakken met de Omgevingsvisie provincie Utrecht zijn voor de beoogde ontwikkeling niet relevant.
 
3.2.2 Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht
Het beleid van de Omgevingsvisie wordt uitgevoerd met behulp van de op 10 maart 2021 vastgestelde Interim Omgevingsverordening en Programma's:
 
De Omgevingsverordening
In de Interim Omgevingsverordening van de provincie Utrecht staan de regels die horen bij het beleid dat in de Omgevingsvisie staat. Bijvoorbeeld regels voor natuurgebieden, waterwingebieden en woningbouw. Het opstellen van deze regels is een wettelijke taak of is het gevolg van politieke keuzes van de provincie Utrecht. In de Omgevingsverordening gaat het deels om regels die alleen voor gemeenten, waterschappen en uitvoeringsdiensten gelden en deels om regels die voor iedereen gelden. De provincie Utrecht heeft de ambitie om alleen regels te maken om risico’s uit te sluiten. Soms is het mogelijk van regels af te wijken.
 
De provincie Utrecht vindt het belangrijk om ruimte te geven aan nieuwe initiatieven en maatwerk per gebied. In de Omgevingsverordening zijn alle regels voor de leefomgeving samengebracht en de provincie Utrecht is van zo’n 20 verordeningen naar één Omgevingsverordening gegaan. Dit moet het voor iedereen eenvoudiger maken om te zien welke regels waar gelden.
 
Programma's 
Om het beleid uit te voeren zijn er niet alleen regels nodig, maar ook op uitvoering gerichte programma’s. De provincie zal hier samen met overheden, partners en de samenleving invulling aan geven. Bijvoorbeeld in het programma ‘wonen en werken’. Gemeenten in een regio en provincie zitten daarbij samen aan tafel en leggen vast welke woningen waar op welk moment gebouwd gaan worden en welke bedrijventerreinen ontwikkeld gaan worden. Daarbij wordt ook rekening gehouden met andere zaken, zoals dat mensen naar hun werk kunnen gaan en dat er voldoende recreatie en groen is. Met de Omgevingsverordening wil de provincie Utrecht duidelijkheid geven hoe de Utrechtse leefomgeving ingericht kan worden. Welke rol de provincie pakt, hangt af van de situatie. De ene keer zal de provincie Utrecht een ontwikkeling stimuleren, de andere zorgt ze ervoor dat plannen worden aangepast om de kwaliteiten van de omgeving te beschermen.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt in het stedelijk gebied. In artikel 9.15 van de Omgevingsverordening wordt gesteld dat een bestemmingsplan woningbouw kan mogelijk maken op locaties binnen het stedelijk gebied. Hiervoor geldt dat de woningbouw moet passen in het programma wonen en werken en de woningbouw mag niet leiden tot bodemdaling. In toelichting paragraaf 3.1.3 is ingegaan op de ladder voor duurzame verstedelijking. Hieruit blijkt dat de ontwikkeling niet ladderplichtig is. Daarnaast bevindt de planlocatie zich niet in een gebied waar sprake is van een risico op bodemdaling.
 
De Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht vormt geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling van de nieuwe woning.
 
3.3 Gemeentelijk beleid
 
3.3.1 Structuurvisie Gemeente De Bilt 2030
Op 29 maart 2012 heeft de gemeenteraad van De Bilt de Structuurvisie 'Gemeente De Bilt 2030 Behoud door ontwikkeling' vastgesteld. Hiermee heeft de gemeente vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening de kaders voor het ruimtelijk beleid vastgelegd.
 
Het vertrekpunt: zes kwaliteiten
De gemeente De Bilt heeft een aantal specifieke kwaliteiten die haar maken tot een zeer prettige leefomgeving. Het in 2010 opgestelde Bilts Manifest beschrijft een zestal (overkoepelende) kwaliteiten van de gemeente; deze zijn integraal onderdeel van de structuurvisie: 
  1. ruimte en groen;
  2. historische landschappen;
  3. hoogwaardige kennis;
  4. krachtige kernen;
  5. topper in sport;
  6. centrale ligging. 
Zes speerpunten
Om de zes kwaliteiten te behouden zet de gemeente in de structuurvisie in op zes speerpunten. Het gaat daarbij niet alleen over het afwegen van belangen, maar vooral over het vastleggen van de waarden voor de toekomst. Aanvullend wordt ook een werkwijze beschreven, die een strategie en houding weerspiegelt voor de toekomstige ontwikkeling van de gemeente. De overkoepelende visie is dat de gemeente De Bilt moet inzetten op kwaliteit boven kwantiteit. De zes speerpunten en de werkwijze vormen samen de visie op de gemeente:
 
Speerpunt 1: Het landschap als duurzame onderlegger;
Speerpunt 2: Een sterke sociale cohesie;
Speerpunt 3: Zes kernen met een eigen gezicht;
Speerpunt 4: Life-Science As als groene loper van De Uithof;
Speerpunt 5: Goed bereikbaar en leefbaar;
Speerpunt 6: Een recreatief buitengebied van formaat.
 
Planspecifiek
Het voorliggende plan vindt plaats in Bilthoven-Noord, waar men feitelijk bijna overal in het bos woont. Hier zijn vele villa's met grote tuinen te vinden, maar ook een schoolgebouw, verzorgingstehuis en kerk. Nieuwe ontwikkelingen dienen de fijnmazige structuur van boskamers en de kleinschalige opzet van de bebouwing te respecteren. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aangesloten op de structuren en de korrel van de bebouwing in de omgeving. Het wonen in het bos blijft hierdoor behouden.
 
Er kan geconcludeerd worden dat het planvoornemen in het kader van de structuurvisie wenselijk wordt geacht.
 
3.3.2 Woonvisie De Bilt
De 'Woonvisie 2013-2020' en 'Aanvullend woonbeleid van Woningwet naar gemeentelijk beleid' (2016) zijn de gemeentelijke beleidskaders waaraan initiatieven worden getoetst.
 
De volgende thema's acht de gemeente van belang: 
  • Levensloopbestendig bouwen
  • Duurzaamheid
  • Jonge gezinnen, starters voor de leefbaarheid van kleinere kernen
  • Ouderen, dicht bij voorzieningen in de grotere kernen
  • 'betaalbaarheid' dus sociale huur, vrije sector huur < 1000,-, goedkope koop tot €180.000 - €200.000,- is gewenst.
Onderzoek (Stec, 2016) geeft aan dat komende tien jaar in de kern Bilthoven behoefte/ ruimte is aan 765 nieuwe woningen. Het accent ligt op appartementen en grondgebonden nultreden concepten voor ouderen en een beperkt aantal grondgebonden woningen (goedkope en middeldure koop is tot circa €300.000,-).
 
De aantrekkende markt en de regionale aantrekkingskracht van de gemeente De Bilt zorgt ervoor dat voor vrijwel alle nieuwbouwwoningen een koper te vinden is. Daarnaast is regionaal een (groeiend) tekort aan woningen en draagt woningbouw in onze gemeente bij aan het terugdringen van het regionale tekort.
 
Planspecifiek
Het voorliggende plan maakt één nieuwe vrijstaande woning mogelijk. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan de behoefte aan nieuwe woningen in de gemeente. Met de ontwikkeling wordt er aangesloten op de structuur en de korrel in de omgeving. Hierdoor zal de woning goed passen in de wijk. Gezien het woningtekort in de gemeente is dit in lijn met de ambities van de gemeente. Daarnaast wordt duurzaamheid met de ontwikkeling niet uit het oog verloren.
 
3.4 Wijzigingsbevoegdheid
In het bestemmingsplan 'Bilthoven - Noord 2013' is voor de gronden met de bestemming 'Wonen - 1 t/m 5' in artikel 15.6.1 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van extra woningen. De wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
 
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming 'Wonen - 1 t/m 5' te wijzigen ten behoeve van extra woningen, inclusief eventuele bijbehorende toegangswegen en -paden, groenvoorzieningen, bijgebouwen en/of parkeervoorzieningen, met inachtneming van de volgende regels:
  1. de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting mag niet meer bedragen dan 10 dB boven de voorkeurswaarde, zoals genoemd in artikel 82 lid 1 van de Wet geluidhinder;
  2. op basis van ecologisch onderzoek dient aangetoond te worden op welke wijze de Flora- en faunawet in acht wordt genomen;
  3. op basis van verkeerskundig onderzoek dient aangetoond te worden dat het plan voorziet in voldoende parkeerplaatsen en dat er geen nadelige gevolgen zijn voor onder meer:
    1. de verkeersveiligheid;
    2. de doorstroming van het verkeer;
    3. de bereikbaarheid van naastgelegen percelen;
  4. uit een stedenbouwkundige onderbouwing moet blijken dat geen afbreuk wordt gedaan aan de in hoofdstuk 3 van de Stedenbouwkundige visie beschreven eigenschappen van de bebouwingskarakteristiek van de omgeving;
  5. een vrijstaande woning mag niet worden vervangen door twee-aaneengebouwde woningen.
Toetsing wijzigingsbevoegdheid
Ad a.)
In toelichting paragraaf 4.3 wordt ingegaan op het aspect geluid. Hieruit blijkt dat de voorkeurswaarde niet (met meer dan 10 dB) overschreden wordt.
 
Ad b.)
In toelichting paragraaf 4.6 wordt ingegaan op het aspect ecologie. Hieruit blijkt dat het aspect ecologie geen belemmeringen veroorzaakt.
 
Ad c.)
In toelichting paragraaf 4.10 wordt ingegaan op de aspecten verkeer en parkeren. De ontwikkeling is dusdanig kleinschalig dat zonder verkeerskundig onderzoek aangetoond kan worden dat dit initiatief niet leidt tot negatieve aspecten vanuit het verkeer. De relatief lage toename van de verkeersgeneratie vanwege de nieuwe woning kan opgevangen worden met de huidige verkeersstructuur. Gelet op de omvang van het perceel, kan gesteld worden dat er voldoende ruimte is op het eigen terrein om het benodigde aantal parkeerplaatsen te realiseren.
 
Ad d.)
De stedenbouwkundige visie heeft aan de basis gestaan van het ontwerp. Het initiatief sluit aan op de gestelde richtlijnen en past daarmee binnen de visie. Op de situatietekening (zie toelichting paragraaf 2.2) is te zien dat de toekomstige woning zo is gepositioneerd dat de afstand tot omliggende bebouwing minimaal 15 m bedraagt. Groene doorzichten vanaf de straat blijven zo behouden. Ook komt de woning op minimaal 12 m vanaf de weg te liggen, waarmee een ruime kavelopzet gewaarborgd is. Het plangebied behoud daarnaast het groene karakter.
 
Ad e.)
Het plangebied is in de huidige situatie onbebouwd. Er wordt dan ook geen vrijstaande woning vervangen door twee-aaneengebouwde woningen.
 
Conclusie
Uit de bovenstaande toetsing kan geconcludeerd worden dat de beoogde ontwikkeling van de nieuwe vrijstaande woning voldoet aan de regels die gelden voor de wijzigingsbevoegdheid, zoals opgenomen in artikel 15.6.1 uit het geldende bestemmingsplan 'Bilthoven - Noord 2013'.
 
4 Uitvoerbaarheid
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
 
Met de ontwikkeling wordt slechts één nieuwe woning gerealiseerd. Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling is er geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Uit toetsing aan het Besluit milieueffectrapportage volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
 
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Om te bepalen of het plangebied geschikt is voor het beoogde gebruik (wonen) is een milieuhygiënisch vooronderzoek bodem uitgevoerd (18 februari 2021, Econsultancy, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1). Uit dit onderzoek zijn de volgende resultaten en conclusies naar voren gekomen.
 
Tijdens de terreininspectie is centraal op de locatie in de bodem een gat aangetroffen welke aan de bovenzijde afgesloten is met asbestverdachte golfplaten. De afmetingen van het gat en de asbestverdachte golfplaten zijn circa 100x100x40 cm. Verder zijn op het maaiveld een aantal glasplaten, brokken grindtegel en baksteen aangetroffen. Er wordt geadviseerd om het aangetroffen asbestverdacht plaatmateriaal op et maaiveld, conform geldende wet en regelgeving, te laten verwijderen door middel van handpicking, en deze stukjes af te voeren en te verwerken door een erkend verwerker. Na het verwijderen van het asbestverdacht plaatmateriaal wordt geadviseerd om een verkennend onderzoek asbest in bodem (conform de NEN 5707) uit te voeren.
 
Ter plaatse van de voormalige weg is een profileringsboring geplaatst. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen bodemvreemde bijmengingen aangetroffen. Op basis van deze profileringsboring kan geconcludeerd worden dat er geen verharde wegen of resten hiervan in de bodem aanwezig zijn.
 
Uit het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem blijkt dat er sprake is van voormalige en/of huidige bodembelasting op de locatie, waardoor het vermoeden van bodemverontreiniging aanwezig is. Dit in verband met de aangetroffen asbestverdachte golfplaten. De kern van de verwachte verontreiniging is duidelijk. De verwachte verontreinigende stof(fen) voor deze situatie is (niet-)hechtgebonden asbest.
 
Op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem is geconcludeerd, dat de onderzoekslocatie ter plaatse van de asbestverdachte golfplaten onderzocht dient te worden volgens de strategie voor een 'verdachte locatie met plaatselijk bodembelasting en met een duidelijke verontreinigingskern' (VEP). Het doel van het onderzoek in deze situatie is vast te stellen of de vooronderstelde verontreinigingskern ook daadwerkelijk aanwezig is en in hoeverre de bepalingsgrens wordt overschreden.
 
Voor het overige terreindeel blijkt uit het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem, dat er geen sprake is van bodembelasting, anders dan een regionale of landelijke diffuse achtergrondbelasting in de grond en het grondwater. Op de locatie worden geen verontreinigende stoffen verwacht in gehalten boven de landelijk of regionaal geldende achtergrondwaarde voor grond en/of de streefwaarde voor grondwater. Dit geldt zowel voor natuurlijke achtergrondgehalten als voor "antropogene" achtergrondgehalten, waarvan de oorzaak niet eenduidig is aan te wijzen.
 
Op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem is geconcludeerd dat het overige terreindeel kan worden aangemerkt als “onverdacht”. In kader van de voorgenomen bestemmingsplanwijziging bestaat er voor dit terreindeel geen reden voor het uitvoeren van een feitelijk onderzoek.
 
Naast het vooronderzoek is op 6 juli 2021 is een verkennend bodemonderzoek en verkennend onderzoek asbest in bodem uitgevoerd (6 juli 2021, Econsultancy, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2). Met het verkennend bodemonderzoek is het plangebied verdeeld in twee deellocaties.
 
Deellocatie A: Gehele onderzoekslocatie
Zintuiglijk zijn geen verontreinigingen aangetroffen. Analytisch zijn in zowel de boven- als ondergrond geen verontreinigingen aangetoond. Het grondwater bleek licht verontreinigd met barium, xylenen en naftaleen.
 
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als 'onverdacht' kan worden beschouwd wordt, op basis van de lichte grondwaterverontreinigingen, formeel verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging.
 
Deellocatie B: Asbestverdachte golfplaten
Tijdens de terreininspectie zijn op het maaiveld centraal op de onderzoekslocatie diverse asbestverdachte golfplaten aangetroffen. Dit komt overeen met de terreininspectie uitgevoerd tijdens het eerder uitgevoerd milieuhygiënisch vooronderzoek bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie. Ter plaatse van deze golfplaten is een asbest inspectiegat gegraven.
 
In de bodem zijn zintuiglijk in de fractie > 20 mm geen asbestverdachte materialen aangetroffen. Analytisch is in de fractie < 20 mm eveneens geen asbest aangetoond.
 
Op basis van de onderzoeksresultaten wordt gesteld dat er geen aanleiding bestaat tot het uitvoeren van een nader onderzoek asbest in bodem. In geval van grondwerkzaamheden op de locatie behoeven er ten aanzien van asbest geen specifieke maatregelen te worden getroffen. Er wordt geadviseerd om het asbestverdacht plaatmateriaal op het maaiveld te (laten) verwijderen door middel van handpicking en af te voeren en verwerken door een erkende verwerker.
  
Geconcludeerd kan worden dat het aspect bodem geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
 
Planspecifiek
Woningen zijn geluidgevoelige objecten in het kader van de Wet geluidhinder. Op een afstand van ca. 150 m ten noorden van het plangebied ligt de Provinciale Weg (N234). Daarmee ligt het plangebied binnen de onderzoekszone van deze weg. Derhalve is een akoestisch onderzoek naar wegverkeerlawaai uitgevoerd (3 juni 2021, Peutz, zie bijlagen bij toelichting bijlage 3).
 
Uit de berekeningen blijkt dat de geluidbelasting vanwege wegverkeer over de Provinciale Weg N234 ter plaatse van de woning Frans Halslaan 82 te Bilthoven tot 48 dB bedraagt.
 
De voorkeursgrenswaarde van 48 dB conform de Wet geluidhinder wordt niet overschreden, er hoeft derhalve geen hogere waarde te worden vastgesteld.
 
Er wordt voldaan aan de akoestische randvoorwaarde van de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid zoals benoemd in artikel 15.6.1 onder a, immers de geluidbelasting blijft ruim onder de 58 dB.
 
Er bestaan derhalve vanuit akoestisch perspectief geen belemmeringen om van de wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken. Geconcludeerd kan worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling. 
  
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM 2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling van slechts één woning is een ontwikkeling die 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de normen voor luchtkwaliteit is daarmee niet vereist. 
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de Atlas Leefomgeving (o.a. ministerie I&W en RIVM) echter wel gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2019 van fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) bedragen respectievelijk 17 µg/m³, 10 µg/m³ en 15 µg/m³. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden van 40 μg/m³ voor fijnstof PM10 en stikstofdioxide en 25 µg/m³ voor fijnstof PM2,5.    
 
De WHO hanteert de volgende advieswaarden voor fijnstof PM10 en PM2,5:
  • fijnstof PM10: 20 μg/m³;
  • fijnstof PM2,5: 10 μg/m³.
Voor fijnstof PM10 en PM2,5 wordt ook voldaan aan de advieswaarden van de WHO. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals bijvoorbeeld: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In het kader van milieuzonering moet er bepaald worden of de nieuwe invulling van het plangebied realiseerbaar is en dat dit geen belemmeringen oplevert voor de omliggende bedrijven en milieubelastende activiteiten. Aan de hand van de richtafstanden van de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' kan bepaald worden of er voldaan wordt aan de gestelde richtafstanden. Echter zijn er in de omgeving van het plangebied geen bedrijven of milieubelastende activiteiten aanwezig. Hiermee kan gesteld worden dat er ter plaatse van het plangebied sprake is van een goed woon- en leefklimaat en het plan geen invloed heeft op de bedrijfsvoering van bedrijven.
 
Er kan geconcludeerd worden dat het plan uitvoerbaar is in het kader van bedrijven en milieuzonering.
 
4.6 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
In het kader van het wijzigingsplan en de voorgenomen herontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd (1 maart 2021, Econsultancy, zie bijlagen bij toelichting bijlage 4). 
 
Beschermde soorten
Op basis van de quickscan dient voor de uitvoering van de plannen aanvullend onderzoek omtrent de aan- of afwezigheid van de levendbarende hagedis, hazelworm en dennenorichis uitgevoerd te worden.
 
Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen of voorgaand aan de werkzaamheden een broedvogelinspectie te laten uitvoeren. Globaal wordt voor het broedseizoen de periode maart tot half augustus aangehouden. Ten aanzien van algemene grondgebonden zoogdieren en amfibieën is het binnen het kader van zorgplicht noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor de aanwezige individuen en al het redelijkerwijs mogelijke dient gedaan te worden om het doden van individuen te voorkomen.
 
Ten aanzien van potentiële verblijfplaatsen van vleermuizen in de woning aan de Frans Halslaan 80 en de potentiële vliegroute met betrekking tot de bomenlaan aan de Frans Halslaan dient rekening te worden gehouden met het voorkomen van toenemende verlichting in de richting van deze potentiële functies.
 
Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Wet natuurbescherming wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen, de aard van de ingrepen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht.
 
Beschermde gebieden
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of het Natuurnetwerk Nederland. Aangaande Natura 2000-gebieden, het Natuurnetwerk Nederland en houtopstanden zijn geen bezwaren voorzien. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied bevindt zich op een afstand van 5,5 km. Gelet op de afstand en de aard en omvang van het voorliggende plan is nader onderzoek, waaronder ook een AERIUS-berekening, niet noodzakelijk.
  
Aanvullend onderzoek
Uit de quickscan is naar voren gekomen dat er een aanvullend onderzoek naar de hazelworm, levendbarende hagedis en dennenorchis noodzakelijk is. Derhalve is een aanvullend onderzoek naar deze soorten uitgevoerd (1 oktober 2021, Econsultancy, zie bijlagen bij toelichting bijlage 5).
 
Tijdens geen van de veldbezoeken zijn waarnemingen gedaan van de levendbarende hagedis of hazelworm. Het is dan ook uitgesloten dat de onderzoekslocatie een functie heeft voor reptielen. Als gevolg van de voorgenomen plannen vindt ten aanzien van reptielen dan ook geen overtreding van de Wet natuurbescherming plaats.
 
Tijdens geen van de veldbezoeken zijn waarnemingen gedaan van de dennenorchis. Het is dan ook uitgesloten dat de onderzoekslocatie een standplaats voor de dennenorchis bevat en dat er sprake is van een overtreding van de Wet natuurbescherming ten aanzien van deze soort.
 
Waargenomen soorten betreffen de alpenwatersalamander (waarneming op 23 juni) en kleine watersalamander (27 juli 2021). Vanwege de sporadische waarnemingen betreffen dit incidenteel aanwezige individuen.
 
Maatregelen dienen getroffen te worden om het doden van individuen te voorkomen. Dergelijke maatregelen dienen vastgelegd te worden in een ecologisch werkprotocol welke ten tijde van de werkzaamheden op de onderzoekslocatie aanwezig dient te zijn.
 
Conclusie
In het kader van het wijzigingsplan veroorzaakt het aspect ecologie geen belemmeringen. Wel dient een ecologisch werkprotocol opgesteld te worden met de maatregelen die getroffen moeten worden.
 
4.7 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.
 
Uitsnede risicokaart, plangebied zwart omcirkeld (bron: risicokaart.nl)
 
Uit het raadplegen van de risicokaart blijkt dat er in de omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Wel ligt er ten westen van het plangebied een militair terrein. In het geldende bestemmingsplan is echter beoordeeld de bijbehorende risicocontouren niet reiken tot binnen het plangebied.
 
Geconcludeerd kan worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.8 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.8.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd: 
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod. 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Gemeentelijk waterbeleid
Het gemeentelijke waterbeleid is vastgelegd in het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2010-2014. Hiermee geeft de gemeente De Bilt invulling aan haar zorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater. In het VGR is ook het gemeentelijk afkoppelbeleid beschreven. Afkoppelen van verhard oppervlak gebeurt alleen als het in overeenstemming is met het Convenant Afkoppelen en Infiltreren openbare ruimten op de Utrechtse Heuvelrug. (Dit convenant is opgesteld door Waterschap Vallei en Eem, HDSR, provincie Utrecht, Vitens en gemeenten op de Utrechtse Heuvelrug).
 
4.8.2 Beleid Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Waterbeheerplan
Het Waterbeheerplan ‘Waterkoers' voor de periode 2016-2021 is op 16 maart 2016 vastgesteld. In het Waterbeheerplan staat in grote lijnen het waterbeheer voor de komende jaren beschreven.
Met deze Waterkoers wil het waterschap zich flexibel opstellen en ruimte bieden voor initiatieven uit de samenleving: van 'zorgen voor' naar 'samen doen'. De Stichtse Rijnlanden werkt aan veiligheid, voldoende en gezond water, tegen aanvaardbare maatschappelijke kosten. Daarnaast werkt de Stichtse Rijnlanden aan de fysieke
leefomgeving en wil het anticiperen op veranderingen over de grenzen heen. Ook wil het waterschap inspelen op ontwikkelingen (trends) in de maatschappij door actief het gesprek aan te gaan en samen te werken.
 
De Stichtse Rijnlanden formuleert de volgende ambities: 
  • gezond water;
  • veilig tegen overstromingen;
  • gezuiverd afvalwater;
  • voldoende water;
  • genieten van water. 
In de Watertoets worden deze ambities verder uitgewerkt.
 
Ruimtelijke adaptatie
Het klimaat verandert. Hogere temperaturen, een sneller stijgende zeespiegel, nattere winters, heftigere buien en kans op drogere zomers. Daar moeten we, ook volgens het KNMI, in de toekomst in Nederland rekening mee houden. De verwachting van het KNMI is dat het klimaat in Nederland in 2050 ongeveer overeen zal komen met het huidige klimaat in Zuid-Frankrijk. Maar ook nu al is de klimaatverandering merkbaar.
 
Extreme neerslag, droogte en hitte kunnen leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Dit geeft aanleiding om aanpassing van de inrichting van de bebouwde omgeving aan het veranderende klimaat te agenderen en aan te werken. Dit beleid is vorig jaar vastgelegd in de Deltabeslissing voor Nederland. In de deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie heeft het Deltaprogramma voorstellen opgenomen om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig en waterrobuust te maken. Klimaatverandering heeft effecten op grote schaal maar ook op de kleine schaal van een stad. Door de toenemende hoeveelheid verharding in steden wordt het steeds moeilijker om water makkelijk weg te krijgen. Door het grootschalig verharden van tuinen van particulieren neemt de kans op wateroverlast toe.
 
Alle overheden en marktpartijen zijn daar samen verantwoordelijk voor. De Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie heeft als doel: 
  • De bebouwde omgeving is in 2050 nog steeds aantrekkelijk om te leven;
  • Uiterlijk in 2020 zijn ruimtelijke ingrepen klimaatbestendig opgebouwd en getoetst.
4.8.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Watercompensatie
Conform het beleid van hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden dient bij ontwikkelingen binnen stedelijk gebied die zorgen voor een toename van de verharding van 500 m² of meer watercompenserende maatregelen getroffen te worden. In de bestaande situatie is het plangebied volledig onverhard. Met de ontwikkeling wordt slechts één woning met de bijbehorende erfverharding mogelijk gemaakt. De toename van de verharding zal daarmee niet meer dan 500 m² bedragen. Watercompensatie is niet noodzakelijk.
 
Waterafvoer
Het afvalwater zal worden aangesloten op het gemeentelijk rioleringssysteem. Hemelwater zal worden afgekoppeld van het rioolsysteem en wordt geïnfiltreerd in de bodem of opgevangen. Hierbij worden geen uitlogende materialen gebruikt.
 
Waterkeringen
Uit het raadplegen van de legger van het hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden blijkt dat er binnen en in de directe omgeving van het plangebied geen primaire en/of regionale waterkeringen aanwezig zijn.
 
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect water geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.9 Cultureel erfgoed
4.9.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Gemeentelijk archeologiebeleid
Als instrument om een goed onderbouwde belangenafweging te kunnen maken heeft de gemeente De Bilt een Archeologische (verwachtings)waarden en adviesbeleidskaart (21 oktober 2013) laten ontwikkelen. Op de archeologische beleidskaart staan archeologische waarden- en verwachtingszones aangegeven waaraan beleidsregels zijn gekoppeld die in de bestemmingsplannen kunnen worden opgenomen. In de beleidsregels zijn vrijstellingsgrenzen opgenomen voor de oppervlakte en diepte van de voorgenomen ingreep. Indien een plangebied groter is dan de gestelde oppervlakte-ondergrens en de ingreep dieper gaat dan de diepte-ondergrens dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.
 
Planspecifiek
Volgens de Archeologische beleidsadvieskaart beschikken de gronden van het plangebied over de aanduiding 'VAW2' (verwachte archeologische waarden 2). Hiervoor geldt dat bij bodemingrepen groter dan 500 m² en dieper dan 50 cm onder het maaiveld het uitvoeren van een archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
 
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt slechts één woning mogelijk gemaakt. De norm van 500 m² zal hierdoor dan ook niet overschreden worden. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. Indien toch archeologische resten worden aangetroffen is de vinder verplicht deze te melden bij het bevoegd gezag (art. 53 Monumenten-wet 1988).
 
Er kan geconcludeerd worden dat het aspect archeologie geen belemmeringen vormt voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan.
 
4.9.2 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden. Het cultuurhistorische beleid van de gemeente is vastgelegd in de Kadernota Erfgoed (vastgesteld op 4 juli 2012).
 
Cultuurhistorische waardenkaart
De cultuurhistorische waardenkaart (vastgesteld d.d. 27 oktober 2011) van de gemeente De Bilt bevat de beschrijvingen van vijftig cultuurhistorische waarden die kenmerkend zijn voor de gemeente. De beschrijvingen zijn opgesteld in samenwerking met de klankbordgroep landschapsontwikkelingsplan. Het geheel bestaat uit een catalogus van geïllustreerde beschrijvingen, waarderingen, een toelichting en diverse kaarten. De cultuurhistorische waardenkaart heeft een drieledig doel: 
  1. het beschrijven en waarderen van belangrijke cultuurhistorische waarden in de gemeente;
  2. het informeren van initiatiefnemers van ruimtelijke plannen, met als doel de ontwikkeling van plannen die rekening houden met de cultuurhistorie;
  3. het aanvullen van het toetsingskader voor ruimtelijke plannen, overeenkomstig de wetgeving. 
Planspecifiek
Binnen en in de directe omgeving van het plangebied zijn geen gemeentelijke en/of rijksmonumenten aanwezig. Tevens maakt het plangebied geen onderdeel uit van een beschermd dorps- of stadsgezicht. Ook andere cultuurhistorisch waardevolle elementen zijn niet aanwezig. De ontwikkeling heeft dan ook geen effect op de cultuurhistorie.
 
Geconcludeerd kan worden dat het aspect cultuurhistorie geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 van 10 december 2018 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
In de wijzigingsbevoegdheid is opgenomen onder andere dat op basis van een verkeerskundig onderzoek aangetoond dient te worden dat het plan voorziet in voldoende parkeerplaatsen en dat er geen nadelige gevolgen zijn voor de verkeersveiligheid, doorstroming van het verkeer en bereikbaarheid van de naastgelegen percelen. Om die reden is een onderzoek naar de verkeersaspecten uitgevoerd (3 juni 2021, Peutz, zie bijlagen bij toelichting bijlage 6).
 
Conform de kentallen van de CROW kan voor vrijstaande woningen uitgegaan worden van een verkeersgeneratie van ca. 8 voertuigbewegingen per etmaal.
 
Een dergelijke beperkte verkeersgeneratie is -gegeven de capaciteit en inrichting van de weg- veilig en zonder negatieve effecten op de doorstroming van het verkeer af te wikkelen op de Frans Halslaan en omliggende infrastructuur. De bereikbaarheid van naastgelegen percelen wordt niet nadelig beïnvloed.
 
De realisatie van één woning op het perceel Frans Halslaan 82 te Bilthoven leidt niet tot nadelige gevolgen inzake verkeer en parkeren. De parkeervraag wordt volledig op eigen terrein afgewikkeld en het plan heeft geen relevante invloed op de verkeersveiligheid, doorstroming van het verkeer en de bereikbaarheid van naastgelegen percelen.
 
Er wordt derhalve voldaan aan de randvoorwaarden inzake verkeer, zoals opgenomen in artikel 15.6.1 onder c van de wijzigingsbevoegdheid. Het aspect verkeer vormt daarmee geen belemmeringen. 
 
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
 
Planspecifiek
Conform de kentallen van de CROW (CROW-publicatie 381 "Toekomstbestendig parkeren; van parkeerkencijfers naar parkeernormen") kan voor vrijstaande woningen uitgegaan worden van een parkeervraag van 2 à 3 parkeerplaatsen. Deze worden op eigen terrein gerealiseerd.
 
De navolgende afbeelding toont de situatietekening van de toekomstige situatie met 3 parkeerplaatsen op het eigen terrein.
 
Situatietekening toekomstige situatie incl. parkeerplaatsen (Paul Tesser Architect)
 
Er wordt derhalve voldaan aan de randvoorwaarden inzake parkeren, zoals opgenomen in artikel 15.6.1 onder c van de wijzigingsbevoegdheid.  Er kan geconcludeerd worden dat het aspect parkeren geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
5 Juridische planopzet
5.1 Algemeen
Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan.
 
5.2 Wijzigingsplan
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden uiteengezet. De regels van het voorliggende wijzigingsplan zijn gelijk aan de regels van het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Bilthoven-Noord 2013'.
  
Hieronder volgt per toegepaste bestemming een korte toelichting:
 
Wonen - 4
De bestemming 'Wonen - 4' is opgenomen voor het wonen in de vorm van vrijstaande woningen, met aan- en uitbouwen en bijgebouwen. Tevens is de uitoefening van een aan huis verbonden beroep en onder voorwaarden een gastenverblijf toegestaan. Binnen de bestemming 'Wonen - 4' mogen bij de bestemming horende tuinen, erven en parkeergelegenheden op eigen terrein gerealiseerd worden.
 
Binnen het bouwvlak mag één hoofdgebouw/woning worden gerealiseerd. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 7 m. Daarnaast mag de bouwhoogte maximaal 4 meter meer bedragen dan de toegestane goothoogte van het hoofdgebouw. De voorgevel van de woning mag niet minder dan 8 meter bedragen.
 
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het voorliggende plan wordt gerealiseerd op particulier initiatief. De kosten die gepaard gaan met de bijbehorende uitvoeringskosten zijn voor rekening van de initiatiefnemer. De gemeentelijke kosten zullen via een anterieure overeenkomst worden 'verhaald' bij de initiatiefnemer. De kosten voor het opstellen van dit wijzigingsplan en de bijbehorende ruimtelijk-juridische procedure zijn voor rekening van de initiatiefnemer.
 
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Een wijzigingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door het college wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het wijzigingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het wijzigingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
Participatie
De omgeving is schriftelijk geïnformeerd door de initiatiefnemer. Lopende de procedure is er een inloopgelegenheid op het gemeentehuis georganiseeed. Dit heeft niet geleid tot aanpassingen van het wijzigingsplan.
 
7.1 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijze ingediend.