Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Groenekanseweg 152, Groenekan
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0310.21008WP0002-VG01

Toelichting

  
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De initiatiefnemer is voornemens om de bedrijfswoning die onderdeel uitmaakt van het bedrijfsperceel aan de Groenekanseweg 152 als burgerwoning in gebruik te nemen, omdat het bedrijf waar de woning bij hoort beëindigd is. Om de woning als burgerwoning te kunnen gebruiken is een bestemmingswijziging naar de bestemming 'Wonen' vereist. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Maartensdijk 2012’ (vastgesteld op 12 april 2017) heeft het perceel de bestemming 'Bedrijf'. In de regels van dit bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die de beoogde bestemmingswijziging mogelijk maakt, met inachtneming van enkele voorwaarden (artikel 5.6.2). In voorliggend wijzigingsplan wordt aangetoond dat deze ontwikkeling past binnen deze wijzigingsbevoegdheid en dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
 
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Groenekanseweg 152, in het buitengebied ten oosten van de bebouwde kom van Groenekan. Groenekan is onderdeel van de gemeente De Bilt. Het plangebied is kadastraal bekend onder kadastrale gemeente Maartensdijk, sectie N, perceelnummer 1665 en heeft een oppervlakte van 1.370 m².
 
De navolgende afbeeldingen geven de globale ligging en begrenzing van het plangebied weer.
 
Globale ligging plangebied (plangebied wit omcirkeld, bron: Google Earth)
Globale begrenzing plangebied (plangebied rood omkaderd, bron: ruimtelijkeplannen.nl)  
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Maartensdijk 2012', vastgesteld op 12 april 2017. De navolgende afbeelding geeft een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weer.
 
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Buitengebied Maartensdijk 2012', plangebied rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
Binnen het plangebied geldt de bestemming 'Bedrijf'. De hiervoor aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijfsactiviteiten in categorie 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten. Per bestemmingsvlak is ten hoogste één bedrijf toegestaan, waarbij het aantal bedrijfswoningen na vaststelling van het bestemmingsplan niet meer toe mocht nemen. Ook de oppervlakte van gebouwen mag per bedrijf niet meer bedragen dan de oppervlakte die aanwezig was ten tijde van vaststelling van het bestemmingsplan. Voor gebouwen geldt een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 4 en 8 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte ten tijde van vaststelling.
 
Tevens bevat het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Voor een bodemingreep die dieper dan 0,50 m beneden maaiveld plaatsvindt en een oppervlakte groter dan 500 m² omvat dient archeologisch vooronderzoek uitgevoerd te worden.
 
Omdat het beoogde gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning niet past binnen het plangebied is het voornemen in strijd met het geldende bestemmingsplan. Om het voornemen mogelijk te maken is een bestemmingswijziging naar de bestemming 'Wonen' vereist.
 
Toetsing wijzigingsbevoegdheid
In het geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid (artikel 5.6.2) opgenomen die de wijziging van de bestemming mogelijk maakt, mits de bedrijfsvoering is beëindigd, de woonbestemming wordt gegeven aan de voormalige dienstwoning en door de wijziging het aantal woningen ter plaatse niet toeneemt. Het bedrijf van initiatiefnemer is beëindigd. Met voorliggend plan wordt beoogd de dienstwoning in gebruik te nemen als burgerwoning, waarbij het woningaantal gelijk blijft. Daarmee wordt voldaan aan de wijzigingsbevoegdheid.
1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 volgt allereerst een planbeschrijving van de huidige situatie met vervolgens een beschrijving van de voorziene ontwikkeling. In hoofdstuk 3 wordt het initiatief getoetst aan het geldend ruimtelijk beleid op verschillende schaalniveaus. In hoofdstuk 4 wordt het initiatief getoetst op inpasbaarheid en uitvoerbaarheid aan de hand van de verschillende omgevingsaspecten. De economische uitvoerbaarheid komt aan de orde in hoofdstuk 5, waarna de juridische toelichting wordt gegeven in hoofdstuk 6 en de maatschappelijke uitvoerbaarheid in hoofdstuk 7 wordt belicht.
 
2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande situatie
De woning bevindt zich aan de noordzijde van het perceel. Tussen de woning en de Groenekanseweg is een grote buitenruimte aanwezig, waarop de te repareren auto's gestald stonden. Achter de woning staan verschillende gebouwen, in totaal ca. 200 m2 (footprint) / 250 m² bvo, die ingericht zijn voor de bedrijfsactiviteiten. 
 
De woning stamt uit 1910 en is dan ook vormgegeven als traditionele woonboerderij. De woning heeft een woonoppervlakte van 151 m2 en beschikt over zes kamers. Navolgende afbeelding toont een impressie van de huidige situatie.
 
Vooraanzicht planlocatie (bron: Google Streetview)
2.2 Toekomstige situatie
In de toekomstige situatie wordt het perceel in gebruik genomen als woonperceel. Daarmee wordt aangesloten bij de feitelijke situatie. De bedrijfsactiviteiten op locatie zijn al enige jaren beëindigd en de woning wordt al enige tijd niet meer t.b.v. de bedrijfsfunctie gebruikt.  Om de ruimtelijke kwaliteit beter aan te laten sluiten op dit gebruik is initiatiefnemer voornemens alle bijbehorende bouwwerken in het plangebied te slopen. Daarmee wordt er op locatie circa 350 m2 aan gebouwen opgeruimd. Met het weghalen van de bedrijfsbebouwing wordt het achtererf geschikt voor het gebruik als achtertuin. In de planregels is geborgd dat de opstallen ook daadwerkelijk gesloopt worden hiervoor is een voorwaardelijke verplichting opgenomen.
 
In geval van eventuele nieuwbouw van de woning voorziet het wijzigingsplan in een nieuwe gevellijn en afstandsregeling waarmee een ruimtelijk betere situering van de woning mee wordt geregeld. Door bij nieuwbouw de woning iets verder naar achteren te plaatsen wordt de openheid van het gebied versterkt. Voor de woning is nader bepaald dat de minimale afstand tot de zijdelingse erfgrens 3 meter en 2,5 meter bedraagt. Door deze afstand te borgen wordt het zicht naar achteren geborgd, daarmee verbeterd de ruimtelijke kwaliteit.
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
 
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI schrijft een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten: 
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. 
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
  
Planspecifiek
Voorliggend plan is kleinschalig van aard, waardoor het geen nationale gevolgen heeft. Wel wordt rekening gehouden met de ambitie die de Rijksoverheid heeft met betrekking tot een goede fysieke leefomgeving, doordat door de bedrijfsbeëindiging het woon- en leefklimaat verbetert voor omliggende woningen.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016 en 1 januari 2017 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling raakt niet aan één van de 14 nationale belangen; het Barro is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Onderhavig plan betreft slechts een bestemmingswijziging waarbij het aantal woningen niet toeneemt. De treden van de ladder hoeven derhalve niet doorlopen te worden.
 
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 - 2028
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De herijking van de PRS is op 12 december 2016 vastgesteld. Op 10 december 2018 is de 2e partiële herziening hiervan vastgesteld. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013, die tegelijk met de PRS is opgesteld.
 
In de PRS zijn de volgende vier pijlers voor de ruimtelijke ontwikkeling opgenomen: 
  • duurzame leefomgeving;
  • beschermen kwaliteiten;
  • vitale dorpen en steden;
  • dynamisch landelijk gebied. 
Planspecifiek
Het gaat bij voorliggend plan om formalisatie van een bestaande situatie. Er wordt geen woning toegevoegd, waardoor er geen sprake is van een verdere verstedelijking. Toetsing aan het provinciale belang 'vitale steden en dorpen' kan achterwege blijven.
 
Belangrijk onderdeel van de duurzame leefomgeving is gezondheid. De provincie streeft ernaar dat iedereen in de provincie Utrecht in een gezonde leefomgeving woont, werkt en recreëert. Dit is een belangrijke voorwaarde om een economische topregio te kunnen zijn. Goed wonen en schone lucht, water en bodem zijn aspecten die hierbij van belang kunnen zijn. In toelichting hoofdstuk 4 wordt beschouwd of er ter plaatse van het plangebied sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
 
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013
Tegelijk met de PRS is op 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV) vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De PRV wordt elke vier jaar opnieuw bekeken en eventueel aangepast (herijken). De herijking van de PRV is op 12 december 2016 vastgesteld. Op 10 december 2018 is de 2e partiële herziening hiervan vastgesteld. De PRV bevat algemene regels die gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. In de PRV staan geen regels die direct doorwerken naar de burgers. In de PRV zijn alleen de algemene regels opgenomen, die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de provinciale belangen.
 
In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. De PRV geeft regels met betrekking tot de onderwerpen bodem, water, energie, cultureel erfgoed, wonen, werken, verkeer en vervoer, landelijk gebied, landschap, natuur en recreatie.
 
Planspecifiek
Vanuit de PRV komen geen bepalingen voort die specifiek van toepassing zijn op voorliggend wijzigingsplan, doordat er in het plangebied reeds een stedelijke functie (bedrijf) aanwezig is. Het plan is verder niet in strijd met de algemene bepalingen die gelden voor de gehele provincie Utrecht en het landelijk gebied.
3.3 Gemeentelijk beleid
 
3.3.1 Structuurvisie Gemeente De Bilt 2030
Op 29 maart 2012 heeft de gemeenteraad van De Bilt de Structuurvisie 'Gemeente De Bilt 2030 Behoud door ontwikkeling' vastgesteld. Hiermee heeft de gemeente vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening de kaders voor het ruimtelijk beleid vastgelegd.
 
Het vertrekpunt: zes kwaliteiten
De gemeente De Bilt heeft een aantal specifieke kwaliteiten die haar maken tot een zeer prettige leefomgeving. Het in 2010 opgestelde Bilts Manifest beschrijft een zestal (overkoepelende) kwaliteiten van de gemeente; deze zijn integraal onderdeel van de structuurvisie: 
  1. ruimte en groen;
  2. historische landschappen;
  3. hoogwaardige kennis;
  4. krachtige kernen;
  5. topper in sport;
  6. centrale ligging. 
Zes speerpunten
Om de zes kwaliteiten te behouden zet de gemeente in de structuurvisie in op zes speerpunten. Het gaat daarbij niet alleen over het afwegen van belangen, maar vooral over het vastleggen van de waarden voor de toekomst. Aanvullend wordt ook een werkwijze beschreven, die een strategie en houding weerspiegelt voor de toekomstige ontwikkeling van de gemeente. De overkoepelende visie is dat de gemeente De Bilt moet inzetten op kwaliteit boven kwantiteit. De zes speerpunten en de werkwijze vormen samen de visie op de gemeente:
 
Speerpunt 1: Het landschap als duurzame onderlegger;
Speerpunt 2: Een sterke sociale cohesie;
Speerpunt 3: Zes kernen met een eigen gezicht;
Speerpunt 4: Life-Science As als groene loper van De Uithof;
Speerpunt 5: Goed bereikbaar en leefbaar;
Speerpunt 6: Een recreatief buitengebied van formaat.
 
Planspecifiek
Voorliggend plan sluit voornamelijk aan op speerpunt 5. Met het beëindigen van het bedrijf neemt de leefbaarheid van de locatie toe, ook voor omwonenden. Dit heeft voornamelijk betrekking op het afnemen van geluidsoverlast van de werkzaamheden en het afnemen van de verkeersbewegingen ten gevolge van te repareren voertuigen. Ook de beeldkwaliteit van het perceel neemt toe, doordat er geen auto's meer voor de woning gestald behoeven te worden en de bedrijfsbebouwing gesloopt wordt. Dit heeft een positieve invloed op het woon- en leefklimaat.
 
Er kan geconcludeerd worden dat het planvoornemen in het kader van de structuurvisie wenselijk wordt geacht.
 
3.3.2 Woonvisie De Bilt
De 'Woonvisie 2013-2020' en 'Aanvullend woonbeleid van Woningwet naar gemeentelijk beleid' (2016) zijn de gemeentelijke beleidskaders waaraan initiatieven worden getoetst.
 
De volgende thema's acht de gemeente van belang: 
  • Levensloopbestendig bouwen
  • Duurzaamheid
  • Jonge gezinnen, starters voor de leefbaarheid van kleinere kernen
  • Ouderen, dicht bij voorzieningen in de grotere kernen
  • 'betaalbaarheid' dus sociale huur, vrije sector huur < 1000,-, goedkope koop tot €180.000 - €200.000,- is gewenst.
In 2020 heeft Companen een woningonderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat er tot 2030 een lokale woningbehoefte van 1.130 woningen is. Ook in de periode daarna is een stijging van het aantal huishoudens in de gemeente verwacht.
  
De aantrekkende markt en de regionale aantrekkingskracht van de gemeente De Bilt zorgt ervoor dat voor vrijwel alle nieuwbouwwoningen een koper te vinden is. Daarnaast is een (groeiend) tekort aan woningen en draagt woningbouw in onze gemeente bij aan het terugdringen van het regionale tekort.
 
Op 20 december 2018 is de notitie 'Uitgangspunten woningbouwambitie' vastgesteld. De bevolkingssamenstelling van de gemeente De Bilt zal de komdende jaren veranderen. De gemeente zal sterk gaan ontgroenen en vergrijzen. Het aantal huishoudens gaat stijgen, terwijl het aantal inwoners daalt. De samenstelling van de woningvoorraad sluit niet aan op de toekomstige samenstelling van de huishoudens. Om de woningvoorraad beter af te stemmen moet voorzien worden in een toename van 845 woningen tot 2026. Daarnaast dienen er tot 2030 450 sociale huurwoningen gerealiseerd te worden.
 
Planspecifiek
Met voorliggend plan wordt geen nieuwe woning mogelijk gemaakt. Wel kan de woning als burgerwoning in gebruik worden genomen, waardoor er geen binding met het bedrijf meer benodigd is. Er kan daarmee gesteld worden dat er een reguliere woning toe wordt gevoegd aan de woningvoorraad van de gemeente De Bilt. Gezien het woningtekort in de gemeente is dit in lijn met de ambities van de gemeente.
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
 
De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) situatie niet toe. Bovendien heeft het beoogde gebruik naar verwachting kleinere milieueffecten dan het gebruik als bedrijfsperceel. Er is daarmee geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
In de huidige situatie is ter plaatse van het plangebied een bedrijfswoning aanwezig en toegestaan. Het voornemen bestaat deze bedrijfswoning om te zetten naar burgerwoning. Omdat hierbij sprake is van een strenger bodemgebruik is een bodemonderzoek vereist. Door Terra milieu is bodemonderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat op locatie geen verontreiniging met minerale olie en PAK’s meer zijn aangetroffen. De locatie is middels het onderzoek voldoende onderzocht en aanvullend onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.
 
PAK’s
De matige verontreiniging met PAK’s die in het onderzoek van 2019 zijn aangetroffen zijn aanvullend onderzocht middels 4 omliggende boringen en een monster van de onderlaag. In deze monsters worden maximaal verhogingen ten opzichte van de achtergrondwaarde aangetroffen. Hier is geen sprake van een sterke verontreiniging.
 
Olie
Op één locatie is in 2019 olie in de grond en het grondwater een verhoging ten opzichte van de interventiewaarde aangetroffen. Op basis van het nader onderzoek is in omliggende boringen en peilbuizen zowel zintuiglijk als analytisch geen olie aangetroffen. Om na te gaan of er überhaupt nog olie in de bodem aanwezig is, de olieafscheider was inmiddels gereinigd, is naast de peilbuis uit 2019 een nieuwe boring geplaatst. Analytisch is enkel een minimale achtergrondwaarde overschrijding aangetroffen. Ook dit geeft geen aanleiding tot aanvullend onderzoek. Ook is ervoor gekozen de peilbuis (grondwater) uit 2019 nogmaals te bemonsteren, hier zijn geen verhogingen ten opzichte van de streefwaarde aangetroffen.
 
Op basis van deze resultaten blijkt de locatie voldoende onderzocht en kan worden geconcludeerd dat de aangetroffen verontreiniging uit 2019 niet meer aanwezig is. Er is geen aanleiding tot aanvullend onderzoek of een bodemsanering.
 
Asbest in bodem
Ten tijde van het verkennend bodemonderzoek is dakbedekking en afrastering aangetroffen met asbest. De asbesthoudende toepassingen liggen zuidelijk van de huidige onderzoekslocatie. De afwatering van de onverweerde golfplaten daken komt uit op het naast gelegen perceel in de sloot, waardoor de bodem ter plaatse van de asbesthoudende toepassingen op het perceel (sectie N, nr. 1665) niet verdacht is op het voorkomen van asbest.
 
Tevens steekt ter plaatse van een schuurtje een asbestverdachte golfplaat als afrastering deels in de grond. Deze golfplaat is onderdeel van het aanwezige object (schuur). Middels een asbestinventarisatie conform SC-540 zal moeten worden vastgesteld of deze golfplaat daadwerkelijk asbesthoudend is. De aanwezige golfplaten zijn onverweerd en er zijn geen delen afgebroken waardoor de bodem op deze locatie  niet direct verdacht is op de aanwezigheid van asbest. Indien na verwijdering van dit materiaal blijkt dat het gebroken is, wordt alsnog geadviseerd een onderzoek naar asbest in bodem uit te voeren.
 
De afwatering van de schuur met een asbestverdachte golfplaten dakbedekking komt uit in een sloot op het naastgelegen terrein buiten het plangebied. Een eventuele waterbodemverontreiniging met asbest is alleen relevant bij onderhoudswerkzaamheden en/of demping van de sloot en is daarmee niet relevant voor de functiewijziging.
 
Ter plaatse van de schuur is een als afrastering in de grond gestoken asbestverdachte golfplaat aanwezig. De golfplaat is onderdeel van de schuur en ziet er aan de bovenzijde nog intact uit. Voor de sloop van de schuur dient een asbestinventarisatie uitgevoerd te worden. Indien daaruit blijkt dat de golfplaat asbest bevat dan is de grond ter plaatse verdacht op asbest. Er is dan aanvullend onderzoek nodig bij een eventuele aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen. Gezien de verwachte geringe omvang van een eventuele bodemverontreiniging zal deze echter geen belemmering vormen voor de financiële haalbaarheid van het plan.
  
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd: 
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod. 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Gemeentelijk waterbeleid
Het gemeentelijke waterbeleid is vastgelegd in het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2010-2014. Hiermee geeft de gemeente De Bilt invulling aan haar zorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater. In het VGR is ook het gemeentelijk afkoppelbeleid beschreven. Afkoppelen van verhard oppervlak gebeurt alleen als het in overeenstemming is met het Convenant Afkoppelen en Infiltreren openbare ruimten op de Utrechtse Heuvelrug. (Dit convenant is opgesteld door Waterschap Vallei en Eem, HDSR, provincie Utrecht, Vitens en gemeenten op de Utrechtse Heuvelrug).
4.3.2 Beleid Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Waterbeheerplan
Het Waterbeheerplan ‘Waterkoers' voor de periode 2016-2021 is op 16 maart 2016 vastgesteld. In het Waterbeheerplan staat in grote lijnen het waterbeheer voor de komende jaren beschreven.
Met deze Waterkoers wil het waterschap zich flexibel opstellen en ruimte bieden voor initiatieven uit de samenleving: van 'zorgen voor' naar 'samen doen'. De Stichtse Rijnlanden werkt aan veiligheid, voldoende en gezond water, tegen aanvaardbare maatschappelijke kosten. Daarnaast werkt de Stichtse Rijnlanden aan de fysieke
leefomgeving en wil het anticiperen op veranderingen over de grenzen heen. Ook wil het waterschap inspelen op ontwikkelingen (trends) in de maatschappij door actief het gesprek aan te gaan en samen te werken.
 
De Stichtse Rijnlanden formuleert de volgende ambities: 
  • gezond water;
  • veilig tegen overstromingen;
  • gezuiverd afvalwater;
  • voldoende water;
  • genieten van water. 
In de Watertoets worden deze ambities verder uitgewerkt.
 
Ruimtelijke adaptatie
Het klimaat verandert. Hogere temperaturen, een sneller stijgende zeespiegel, nattere winters, heftigere buien en kans op drogere zomers. Daar moeten we, ook volgens het KNMI, in de toekomst in Nederland rekening mee houden. De verwachting van het KNMI is dat het klimaat in Nederland in 2050 ongeveer overeen zal komen met het huidige klimaat in Zuid-Frankrijk. Maar ook nu al is de klimaatverandering merkbaar.
 
Extreme neerslag, droogte en hitte kunnen leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Dit geeft aanleiding om aanpassing van de inrichting van de bebouwde omgeving aan het veranderende klimaat te agenderen en aan te werken. Dit beleid is vorig jaar vastgelegd in de Deltabeslissing voor Nederland. In de deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie heeft het Deltaprogramma voorstellen opgenomen om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig en waterrobuust te maken. Klimaatverandering heeft effecten op grote schaal maar ook op de kleine schaal van een stad. Door de toenemende hoeveelheid verharding in steden wordt het steeds moeilijker om water makkelijk weg te krijgen. Door het grootschalig verharden van tuinen van particulieren neemt de kans op wateroverlast toe.
 
Alle overheden en marktpartijen zijn daar samen verantwoordelijk voor. De Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie heeft als doel: 
  • De bebouwde omgeving is in 2050 nog steeds aantrekkelijk om te leven;
  • Uiterlijk in 2020 zijn ruimtelijke ingrepen klimaatbestendig opgebouwd en getoetst.
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Door de reeds vergunde sloop van de bedrijfsbebouwing neemt de hoeveelheid verharding af en is er sprake van een positieve invloed op het watersysteem. Hiermee wordt in ieder geval voldaan aan het 'standstill-beginsel', waarmee het plan uitvoerbaar is wat betreft het aspect water.
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
 
Planspecifiek
Woningen zijn geluidgevoelige objecten in het kader van de Wet geluidhinder. Wat betreft bescherming ten opzichte van omliggende bedrijven, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai verandert de situatie niet en is er geen sprake van een nieuw geluidgevoelig object.
4.5 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM 2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen bestemmingswijziging vinden slechts beperkte fysieke ingrepen plaats. Derhalve kan het worden aangemerkt als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
Om te bepalen of de luchtkwaliteit in het kader van een goede ruimtelijke ordening voldoet aan de wettelijke eisen is de Atlas Leefomgeving (RIVM) geraadpleegd. Over 2018 bedraagt de achtergrondconcentratie NO2 in het plangebied maximaal 17,4 μg/m³. Voor fijnstof (PM10 en PM2,5) bedraagt dit respectievelijk maximaal 19,2 μg/m³ en 12 μg/m³. Uit de Atlas Leefomgeving blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse voldoet aan de wettelijk gestelde grenswaarde van 40 μg/m³ voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. De advieswaarden van de GGD en WHO (20 μg/m³ PM10 en 10 μg/m³ PM2,5) worden deels gehaald; er wordt immers voldaan aan de advieswaarde voor PM10 maar niet voor PM2,5. Omdat het gaat om een beperkte overschrijding is de verwachting dat door verbetering van de autotechniek er in de toekomst voldaan wordt aan deze waarden. Daaruit volgt dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
4.6 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals bijvoorbeeld: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Spuitzones
Bij de teelt van gewassen moet rekening worden gehouden met 'spuitzones'. Vanwege het ontbreken van wetgeving is een in de praktijk (als gevolg van jurisprudentie) gegroeide vuistregel ontstaan die aangeeft dat een afstand van 50 m tussen agrarische gronden met open teelten en een voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functies in acht moet worden genomen. Gevoelige functies zijn plaatsen waar regelmatig en voor een groot gedeelte van de dag, mensen verblijven of samenkomen. Daar vallen dus ook achtertuinen bij woningen onder. In december 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2020:3018) geoordeeld dat afwijken van de richtafstand van 50 meter alleen mogelijk is op grond van locatiegericht onderzoek.
 
Planspecifiek
In het kader van milieuzonering moet er bepaald worden of de nieuwe invulling van het plangebied realiseerbaar is en dat dit geen belemmeringen oplevert voor de omliggende bedrijven en instellingen. Een bedrijfswoning geniet, net als een burgerwoning, bescherming ten opzichte van omliggende bedrijven, waardoor voorliggend plan feitelijk gezien geen verandering met zich meebrengt. Toch is aan de hand van de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' gekeken of er voldaan wordt aan de gestelde richtafstanden om te kunnen beoordelen of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De planlocatie ligt aan een bebouwingslint waar verschillende functies aanwezig zijn, zoals wonen, bedrijvigheid en horeca. Hierdoor kan de omgeving van het plangebied getypeerd worden als een gemengd gebied en kunnen de richtafstanden met één afstandstap verminderd worden. In navolgende tabel is een overzicht van de aanwezige bedrijven weergegeven.
 
Bedrijf/activiteitAdresSBI-codeMilieucategorieRichtafstand gemengd gebiedAfstand tot woonbestemmingVoldoet?
Garage van BeerschotenGroenekanseweg 164451, 452, 45421055Ja
Restaurant Naast de BurenGroenekanseweg 1685611068Ja
Kwekerij 'n Groene KansGroenekanseweg 142011, 012, 0132100Nee
 
Bij twee van de drie op korte afstand aanwezige bedrijven wordt voldaan aan de richtafstand. Ten opzichte van de kwekerij die zich bevindt op het belendende perceel wordt niet voldaan. Deze wordt daarom navolgend beschouwd.
 
Kwekerij 'n Groene Kans 
Bij een kwekerij is het aspect geluid maatgevend. De betreffende kwekerij is echter niet gelijk te stellen aan de kwekerij zoals is bedoeld in de VNG-richtafstandenlijst. Het gaat hier immers om een kleinschalige biologische kwekerij waarbij geen (grote) mobiele werktuigen gebruikt worden, waardoor er van geluidshinder nauwelijks sprake zal zijn.
 
Daarnaast wordt niet voldaan aan de in de praktijk (als gevolg van jurisprudentie) gegroeide vuistregel van 50 m tussen agrarische gronden met open teelten en een voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functie. De gevoelige functie, de woning met bijbehorende tuin, ligt immers op ca. 5 m van de ten westen gelegen gronden met open teelten.
Voor het bepalen van het zijn van spuitgevoelig hanteert de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State het criterium of personen ergens langdurig verblijven. Daarmee zijn ook tuinen behorende bij een woning aan te merken als gevoelig object. Dit is ook meermaals door de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State bevestigd. Nu zowel de bestaande bedrijfswoning als de bijbehorende tuin aan te merken zijn als gevoelig object, kan bepaald worden dat het voorliggende plan feitelijk geen nieuwe gevoelige objecten toevoegt en de afstand tot de betreffende agrarische gronden niet kleiner wordt.
 
Verder dient opgemerkt te worden dat het hier gaat om een biologische kwekerij. Hierdoor kan ervan uitgegaan worden dat er geen gebruik gemaakt wordt van gewasbeschermingsmiddelen.
 
Voorliggend wijzigingsplan maakt gebruik van de wijzigingsbepaling zoals opgenomen in het 'moederplan'. De ruimtelijke aanvaardbaarheid van de omzetting naar wonen is daarmee al in het kader van het bestemmingsplan onderzocht en door de planwetgever, in casu de raad, akkoord bevonden. Er kan geconcludeerd worden dat het plan uitvoerbaar is in het kader van bedrijven en milieuzonering.
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Doordat de (bedrijfs)bebouwing die gesloopt wordt in slechte staat verkeert en niet beschikt over een spouwmuur of dakpannen vormt het geen geschikte woon- of verblijfsplaats voor beschermde flora en fauna. Daarnaast zijn de werkzaamheden dusdanig kleinschalig van aard dat er geen negatieve effecten ontstaan op beschermde natuurgebieden. 
 
Op verzoek van de Omgevingsdienst is aanvullend op locatie door Blom ecologie een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Uit dit onderzoek, incl. locatiebezoek, is gebleken dat binnen de (bedrijfs)bebouwing er geen beschermde plant- of diersoorten aanwezig zijn dit behoudens de grote schuur direct achter de woning. Deze schuur heeft een potentie voor verblijfplaatsen. Hiernaar wordt nader onderzoek uitgevoerd alvorens er op locatie opstallen gesloopt worden.
4.8 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen bestemmingswijziging wordt geen nieuw kwetsbaar object mogelijk gemaakt. Het aantal personen dat getroffen wordt in het geval van een ongeluk met een gevaarlijke stof neemt niet toe en kan beschouwing van externe veiligheid achterwege blijven.
4.9 Cultureel erfgoed
4.9.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Gemeentelijk archeologiebeleid
Als instrument om een goed onderbouwde belangenafweging te kunnen maken heeft de gemeente De Bilt een Archeologische (verwachtings)waarden en adviesbeleidskaart (21 oktober 2013) laten ontwikkelen. Op de archeologische beleidskaart staan archeologische waarden- en verwachtingszones aangegeven waaraan beleidsregels zijn gekoppeld die in de bestemmingsplannen kunnen worden opgenomen. In de beleidsregels zijn vrijstellingsgrenzen opgenomen voor de oppervlakte en diepte van de voorgenomen ingreep. Indien een plangebied groter is dan de gestelde oppervlakte-ondergrens en de ingreep dieper gaat dan de diepte-ondergrens dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.
 
Planspecifiek
Met het voorgenomen plan zijn geen fysieke ingrepen dieper dan 0,5 m -Mv beoogd, waarmee archeologisch onderzoek achterwege kan blijven. Ter bescherming van eventuele archeologische waarden is in onderhavig wijzigingsplan aan de gronden in het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' toegekend.
 
Er kan geconcludeerd worden dat het aspect archeologie geen belemmeringen vormt voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan.
 
4.9.2 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden. Het cultuurhistorische beleid van de gemeente is vastgelegd in de Kadernota Erfgoed (vastgesteld op 4 juli 2012).
 
Cultuurhistorische waardenkaart
De cultuurhistorische waardenkaart (vastgesteld d.d. 27 oktober 2011) van de gemeente De Bilt bevat de beschrijvingen van vijftig cultuurhistorische waarden die kenmerkend zijn voor de gemeente. De beschrijvingen zijn opgesteld in samenwerking met de klankbordgroep landschapsontwikkelingsplan. Het geheel bestaat uit een catalogus van geïllustreerde beschrijvingen, waarderingen, een toelichting en diverse kaarten. De cultuurhistorische waardenkaart heeft een drieledig doel: 
  1. het beschrijven en waarderen van belangrijke cultuurhistorische waarden in de gemeente;
  2. het informeren van initiatiefnemers van ruimtelijke plannen, met als doel de ontwikkeling van plannen die rekening houden met de cultuurhistorie;
  3. het aanvullen van het toetsingskader voor ruimtelijke plannen, overeenkomstig de wetgeving. 
Planspecifiek
Het plangebied en de daarbinnen aanwezige objecten hebben geen cultuurhistorische waarde, zoals blijkt uit de cultuurhistorische waardenkaart. Daarbij zal de woonboerderij in traditionele stijl worden behouden.
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 van 10 december 2018 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Het aantal woningen blijft, ook na de bestemmingswijziging, gelijk. Door de bedrijfsbeëindiging neemt de hoeveelheid verkeersbewegingen van en  naar de locatie af. Een garagebedrijf, dat gezien kan worden als arbeidsintensief bedrijf, heeft conform CROW publicatie-381 in een weinig stedelijk buitengebied een verkeersgeneratie van 10 verkeersbewegingen per 100 m² bvo. De bedrijfsbebouwing beslaat een bvo van ca. 170 m², waarmee de verkeersgeneratie 17 verkeersbewegingen per etmaal bedroeg. Er is dus sprake van een afname van 17 verkeersbewegingen per etmaal, waardoor de verkeerssituatie verbetert. De huidige inrit blijft behouden voor de ontsluiting van de woning.
 
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
 
Planspecifiek
Voor de woning zijn conform de normen van het CROW afgerond 3 parkeerplaatsen vereist, uitgaande van een vrijstaande woning in een weinig stedelijk buitengebied. Gezien de omvang van het perceel kan deze parkeereis gemakkelijk opgevangen worden.
 
5 Juridische planopzet
5.1 Algemeen
Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan.
5.2 Wijzigingsplan
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden uiteengezet. De regels van het voorliggende wijzigingsplan zijn gelijk aan de regels van het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied Maartensdijk 2012'.
  
Hieronder volgt per toegepaste bestemming een korte toelichting:
 
Wonen
De woonbestemming is toegekend aan het gehele plangebied. De hiervoor aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen en de uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen. In het bestemmingsvlak 'Wonen' is het bestaande aantal woningen toegestaan, wat in onderhavig geval 1 woning betreft.
 
Waarde - Archeologie 3
De voor 'Waarde - Archeologie 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het voorliggende plan wordt gerealiseerd op particulier initiatief. De kosten die gepaard gaan met de bijbehorende uitvoeringskosten zijn voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het opstellen van dit wijzigingsplan en de bijbehorende ruimtelijk-juridische procedure zijn voor rekening van de initiatiefnemer.
 
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een wijzigingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door het college wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het wijzigingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het wijzigingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
Participatie
Uit informele gesprekken met de buren (nummers 154, 156 en 142) is gebleken dat deze positief staan ten opzichte van de beoogde omzetting van de bestemming. Uit deze gesprekken blijkt dat ook andere buurtgenoten positief staan ten opzichte van de bestemmingswijziging waarbij uitgekeken wordt naar het ‘opruimen’ van het huidige perceel.
Met de directe buren (nummers 154 en 142) is in meer detail gesproken over de conceptuele nieuwbouwplannen waarbij door alle partijen de wens is benadrukt om het groene karakter van de tuin en de volwassen bomen aan (vooral) de westzijde van het perceel zoveel als praktisch mogelijk te behouden. Tevens blijkt uit deze overleggen dat het voornemen om (op termijn) een bijgebouw te realiseren achterin het perceel niet op bezwaren stuit.
7.1 Vooroverleg
In het kader van het vooroverleg is in reactie van de Veiligheidsregio Utrecht ontvangen. Door de Veiligheidsregio is geconstateerd dat binnen 40 meter van de woning er geen bluswatervoorziening voorhanden is. Hiermee wordt strikt genomen niet voldaan aan het bepaalde in artikel 6.30 van het Bouwbesluit. Geadviseerd wordt de bluswatervoorziening uit te breiden.
7.2 Zienswijzen
Het ontwerp wijzigingsplan heeft vanaf 3 februari 2022 tot en met 17 maart 2022 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen reacties ontvangen.