Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Zuidereind 27, Baarn
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0308.OVZuidereind27-ON01

Toelichting

  
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer heeft het voornemen om op de gronden aan het Zuidereind 27 Baarn een bestaande schuur te vervangen door een schuurwoning. Het betreft een voormalig agrarisch bedrijfsperceel dat al langere tijd niet meer in gebruik is als agrarisch bedrijf en reeds voorzien is van een reguliere woonbestemming. Deze ontwikkeling past niet binnen de mogelijkheden van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied' (vastgesteld op 26 augustus 2009).
 
Het voornemen is om een schuurwoning te realiseren die passend is binnen het ensemble van het voormalige agrarische perceel. Hiervoor is reeds een vooroverlegplan (d.d. 17 oktober 2022) ingediend bij de gemeente Baarn. In aanvulling daarop is in een aanvullende notitie ingaan op de aanvaardbaarheid vanuit het geldende beleid; waarom het verantwoord is dat een woning wordt toegevoegd. Deze notitie is voorgelegd aan de provincie Utrecht en is een positief oordeel gekomen.
 
Door de gemeente Baarn is aangegeven dat een uitgebreide omgevingsvergunning kan worden aangevraagd om het voorliggende plan te realiseren. Dit betekent dat er buitenplans afgeweken dient te worden van het bestemmingsplan. Met een omgevingsvergunning buitenplanse afwijking (artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) kan afgeweken worden van het bestemmingsplan en kan het initiatief mogelijk gemaakt worden. De voorliggende ruimtelijke onderbouwing omvat de noodzakelijke toelichting voor het verlenen van deze omgevingsvergunning. De aanvraag omgevingsvergunning is ingediend voor 1 januari 2024 waardoor deze nog onder de werkingssfeer van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt afgehandeld. 
 
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan het Zuidereind 27 in Baarn. De planlocatie ligt aan de oostzijde van het Zuidereind ten zuiden van de Rijksweg A1 op circa 1 kilometer afstand van die weg. Ten westen van het plangebied stroomt de rivier de Eem, met aan de overzijde de kern Baarn. Het onderhavige gebied is ook bekend als het Nationaal landschap Arkemheen-Eemland en laat zich typeren als een veenweidegebied. Het plangebied wordt aan beide zijden begrensd agrarische percelen, waar nog agrarische bedrijven zijn gevestigd. Het plangebied is onderdeel van perceel 272, welke kadastraal bekend is onder de kadastrale gemeente Baarn, sectie O. De oppervlakte van het totale perceel is circa 11.813 m² en het betreffende deelgebied waar de ontwikkeling is beoogd is circa 6.297 m².
 
Op onderstaande afbeeldingen is de ligging en begrenzing van het plangebied weergegeven.
 
Globale ligging plangebied (bron: google.maps.nl)
Globale begrenzing plangebied (rood omkaderd) (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
1.3 Geldend bestemmingsplan
In het geldende bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’, vastgesteld op 26 augustus 2009, geldt ter plaatse de bestemming ‘Wonen’. Binnen de woonbestemming is per bestemmingsvalk slechts één woning toegestaan. De overige gronden van het onderhavige perceel zijn voorzien van de bestemmingen ‘Agrarisch met landschappelijke en natuurlijke waarden’ en ‘Water’ en de dubbelbestemming ‘Waterkering'. De navolgende afbeelding geeft een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weer.
 
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Landelijk gebied' (plangebied rood omkaderd) (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
Verder geldt het ‘Parapluplan wonen en parkeren Baarn' (vastgesteld op 31 januari 2024). Met dit parapluplan wordt geregeld dat het begrip 'wonen' wordt gekoppeld aan het begrip 'woning' en is bij recht slechts één huishouden toegestaan in een woning. Verder worden met dat paraplubestemmingsplan de geldende en actuele parkeernormen juridisch planologisch verankerd. Bij de verdere uitwerkingen zal hiermee rekening worden gehouden.
 
De toevoeging van een woning is niet toegelaten binnen het geldende bestemmingsplan. Om de beoogde ontwikkeling planologisch mogelijk te maken dient van het geldende bestemmingsplan afgeweken te worden.
 
1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 volgt allereerst een planbeschrijving van de huidige situatie met vervolgens een beschrijving van de voorziene ontwikkeling. In hoofdstuk 3 wordt het initiatief getoetst aan het geldend ruimtelijk beleid op verschillende schaalniveaus. In hoofdstuk 4 wordt het initiatief getoetst op inpasbaarheid en uitvoerbaarheid aan de hand van de verschillende omgevingsaspecten. Hoofdstuk 5 belicht de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
 
2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande situatie
Het plangebied is gelegen aan de oostzijde van het Zuidereind ten zuiden van de Rijksweg A1, ten westen van het plangebied stroom de rivier de Eem, met aan de overzijde de kern Baarn. Het plangebied wordt aan beide zijden begrensd door agrarische percelen, waar ook nog agrarische bedrijven zijn gevestigd. Op het onderhavige perceel zijn meerdere gebouwen aanwezig, een woonhuis en een drietal bijgebouwen. Het voorliggende plan heeft betrekking op ‘bijgebouw 3’. Dit gebouw is met de nokrichting haaks gepositioneerd op de overige bebouwing en het stroken-/slagenlandschap: zie onderstaande afbeeldingen.
 
Overzicht bebouwing huidige situatie (bron: Van den Kommer Legal, 4 januari 2023)
 
Voorgevel aanzicht bestaande situatie (bron: Van den Kommer Legal, 4 januari 2023)
 
Het perceel is thans omgeven door opgaande beplanting van bomen en struiken. Daarmee is sprake van een besloten perceel, te midden van de kenmerkende openheid en aan de dijk van de Eem. Die openheid is aan weerszijden van het perceel wel waarneembaar. Ook vanaf de dijk van de Eem is het zicht op het onderhavige perceelsgedeelte versluierd, door de aanwezigheid van opgaande beplanting, rondom de bestaande waterpartij (wiel). De navolgende afbeeldingen geven een analyse van het plangebied en een impressie van de bestaande situatie weer.
 
Analysekaart bestaande situatie (bron: Buro SRO, 1 juni 2023)
Bestaande situatie vanaf Zuidereind (bron: Google Street View, juni 2021)
 
2.2 Toekomstige situatie
Het voormalige boerenerf aan het Zuidereind 27 in het buitengebied van Baarn beschikt over een aantal bijgebouwen. Het voornemen is om de schuur (‘bijgebouw 3’) te saneren en daarvoor in de plaats op deze locatie een nieuwe schuurwoning te realiseren.
 
Het huidige ‘bijgebouw 3’, dat met de nokrichting haaks staat op de overige bebouwing en het stroken- /slagenlandschap, wordt vervangen door een schuurwoning met een nokrichting evenwijdig aan de overige bebouwing en aan het strokenlandschap. Hierbij wordt de bouwhoogte 2 meter hoger dan het huidige bijgebouw, ook om aan de eisen vanuit het bouwbesluit te kunnen voldoen. Het oppervlak van de woning blijft gelijk aan de bestaande schuur (circa 95 m²).
 
De bestaande groene omlijsting van het perceel blijft behouden. De nieuwe schuurwoning zal gebruik maken van de bestaande oprit naar de woonboerderij.
 
De onderstaande afbeeldingen laten het concept-plan zien zoals dat nu is beoogd.
 
Plattegrond beoogde nieuwe situatie (bron: Van den Kommer Legal, 13 november 2023)
   
Voorgevel aanzicht beoogde situatie (bron: Van den Kommer Legal, 18 juli 2023)
Referentiebeeld toekomstige woning (bron: Van den Kommer Legal, 17 oktober 2022)
 
Het plangebied is gelegen in het Grebbelinie landschap, dit is het gebied langs de Grebbelinie die een monumentale status heeft. Het landschap rond de Grebbelinie wordt beschermd door middel van het Provinciale Inpassingsplan Grebbelinielandschap. Er is een beeldkwaliteitsplan opgesteld bij dit plan, waarin richtlijnen zijn gegeven hoe toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen binnen de invloedssfeer van de Grebbelinie zo goed mogelijk kunnen worden ingepast. Om aan te tonen dat het voorliggende plan passend is binnen het de karakteristieken en waarden van het landschap is een inrichtingsplan opgesteld.
 
Inrichtingsplan
Op het inrichtingsplan (zie navolgende afbeelding) is weergegeven hoe de ontwikkeling past binnen het deelgebied ‘de open linie’. Zo komt de nieuwe woning met de ‘kop’ loodrecht op het dijklichaam van de Eem te staan. Daarmee wordt dezelfde bouwrichting als de strokenverkaveling en de reeds bestaande woning gevolgd. In de Eempolder worden de erven afgeschermd door besloten erfbeplanting. De besloten erfbeplanting van het bestaande erf blijft behouden en de nieuwe woning wordt binnen dit afgebakende kader gerealiseerd. De open ruimte tussen de erven blijft intact, waardoor de zichtrelatie tussen het dijklichaam en het open landschap behouden blijft. De erven zijn herkenbaar als puntelement in het landschap.
 
Inrichtingsplan Zuidereind 27, Baarn (bron: Buro SRO, 8 januari 2024)
 
Aanplant
Op het bovenstaande inrichtingsplan is de aanwezige bomenbeplanting weergegeven. Sindsdien heeft de eigenaar al 27 extra bomen aangeplant op het terrein. Daarbij is de bomenstrook aan de linkerzijde van de waai, die stopte op ongeveer 70 meter van de weg, verlengd tot aan de weg, om beter in het stroken- en slagenlandschap te passen.
Er zijn verschillende soorten bomen aangeplant, waaronder acht eiken van 5 tot 8 jaar oud, tien elzen van 5 tot 7 jaar oud, een hazelaar en een vlierbes van 2 tot 3 jaar oud en twee jonge lijsterbessen. Met deze soorten wordt goed aangesloten bij de bestaande bomen op het perceel.
 
De eiken zijn om de 8 meter geplant en deze opstelling is doorgetrokken naar de weg toe. De eiken kunnen als leefgebied dienen voor vogels, zoals spechten en uilen, evenals voor kleine zoogdieren en vleermuizen.
 
Tussen de eiken zijn elzen geplaatst, die over twee jaar geknot zullen worden. Dit geeft de eiken de ruimte om verder te groeien. Elzen passen goed in gebieden met een historische betekenis zoals de Grebbelinie. Door elzenbomen te planten en ze na verloop van tijd te knotten, kan een natuurlijke haag ontstaan. Deze haagfunctie is niet alleen esthetisch aantrekkelijk, maar biedt ook beschutting en leefgebied voor verschillende diersoorten en zangvogels zoals sijzen en putters. Bovendien draagt het bij aan de biodiversiteit van het gebied.
 
De lijsterbessen en vlierbessen zullen ook vogels aantrekken, zoals spreeuwen, merels, vinken en lijsters, die dol zijn op de besjes. Vooral tijdens de herfst en winter, wanneer andere voedselbronnen schaars zijn.
 
Rondom de waai zijn voornamelijk knotwilgen en treurwilgen te vinden. Langs het open stuk aan de linkerzijde van de waai, ter hoogte van de nieuw geplante bomen, was nog een kaal stukje terrein waar vijf knotwilgen zijn bijgeplant. Dit sluit goed aan bij het landschap, aangezien er al veel knotwilgen rondom het perceel staan. Knotwilgen bieden een leefgebied en voedselbron voor diverse diersoorten. De holtes in oudere knotwilgen zijn ideaal als nestplaatsen voor vogels zoals uilen, spechten en eenden. Daarnaast trekken ze insecten aan, wat op zijn beurt weer insectenetende vogels en andere dieren aantrekt.
 
Nieuwe aanplant (bron: initiatiefnemer, maart 2024)
 
3 Beleidskader
 
3.1 Nationaal beleid
 
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten: 
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.  
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
 
Planspecifiek
Doordat voorliggend plan naar aard en omvang beperkt is heeft het geen effecten die van nationaal belang zijn. Wel draagt het plan bij aan de ambitie van het Rijk het landelijk gebied toekomstbestendig te ontwikkelen door een bijdrage te leveren aan de ruimtelijke kwaliteit.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016, 1 januari 2017 en 1 december 2020 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' die per 1 juli 2017 geldt.
 
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt bij 12 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt.
 
Onderhavig plan betreft de sloop van een bestaande schuur en daarvoor in de plaats het realiseren van een nieuwe schuurwoning. Per saldo wordt er één woning toegevoegd. Het voorliggende plan is daarmee niet aan te merken als stedelijke ontwikkeling. Gezien het voorgaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Omgevingsvisie Provincie Utrecht
De ruimte in de provincie is beperkt terwijl de vraag naar ruimte groot is. Dat stelt de provincie Utrecht voor een grote uitdaging: 'hoe gaan we om met de groei van inwoners en bedrijven zonder dat dit ten koste gaat van een prettige en gezonde leefomgeving? We móeten keuzes maken'. Daarom is het uitgangspunt van de Omgevingsvisie Provincie Utrecht om waar mogelijk te kiezen voor slim combineren en concentreren. Met zeven beleidsthema’s geeft de provincie richting aan de ontwikkeling en de bescherming van een gezonde en veilige leefomgeving. In 2050 is de provincie Utrecht een inclusieve en circulaire provincie:
  • waarin Stad en land gezond zijn;
  • die Klimaatbestendig en waterrobuust is;
  • waarin Duurzame energie een plek heeft;
  • met Vitale steden en dorpen;
  • die Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar is;
  • met een Levend landschap, erfgoed en cultuur;
  • die een Toekomstbestendige natuur en landbouw heeft. 
Slim combineren
Met slim combineren bedoelt de provincie Utrecht dat de beschikbare ruimte op meerdere manieren gebruikt kan worden. De provincie combineert bijvoorbeeld het versterken van de rivierdijken met de ontwikkeling van nieuwe fiets- en wandelroutes en nieuwe recreatie- en natuurgebieden. Door te zorgen dat het autoverkeer op de dijken vermindert, ontstaat er meer ruimte voor wandelaars en fietsers.
 
Concentreren
Concentreren betekent bijvoorbeeld dat nieuwe woningen voornamelijk gebouwd worden dichtbij stations en in steden en dorpskernen. Veel van wat je nodig hebt, is dan in de buurt en goed bereikbaar. Als het nodig is om kernen leefbaar te houden, is daarnaast een kleine uitbreiding mogelijk. Daarbij is voldoende ruimte om te bewegen en voldoende groen en water belangrijk. En door te bouwen in bebouwd gebied (concentreren), wordt er juist gezorgd dat er op andere plekken in de provincie ruimte overblijft voor andere zaken dan wonen. Denk aan natuur, het verbouwen van voedsel en het opwekken van zon- en windenergie.
 
Uitvoering geven aan de Omgevingsvisie
De vraagstukken waar we voor staan kan de provincie niet alleen oplossen. Samenwerking met inwoners, ondernemers, belangenorganisatie en medeoverheden, partners en de samenleving is cruciaal. Alleen dan kunnen de ambities bereikt worden.
 
Planspecifiek
Het plangebied maakt onderdeel uit van het landelijk gebied. In het landelijk gebied wil de provincie ruimte bieden om de problematiek van de vele vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen aan te pakken via een verbrede vorm van ruimte voor ruimte ten behoeve van wonen als opvolgfunctie. In de voorliggende situatie is reeds een woonbestemming toegekend als opvolgfunctie. Het onderhavige initiatief is daarvan weer een nadere invulling.
 
Volgens kaart 4 ‘Visie provincie Utrecht 2050’ is het plangebied gelegen in een gebied dat is aangeduid voor ‘verzilveren linie en limes’. In de omgevingsvisie beschrijft de provincie hiervoor het volgende: De provincie Utrecht kent een rijkdom aan landschap, erfgoed en cultuur. Deze rijkdom wordt door inwoners en bezoekers hoog gewaardeerd en is belangrijk voor de culturele identiteit, welzijn en vestigingsklimaat.
 
De Hollandse Waterlinies vormen een UNESCO Werelderfgoed, als uitbreiding van de Stelling van Amsterdam. Voor deze linies en voor de Grebbelinie zijn de cultuurhistorische waarden gelegen in het samenhangende systeem van het strategische landschap, het watermanagement en de militaire werken, de openheid en het groene en overwegend rustige karakter.
Verder onderscheidt de provincie vijf karakteristieke landschappen. Het onderhavige perceel is gelegen in het ‘Landschap Eemland’, met de volgende kernkwaliteiten: extreme openheid, slagenverkaveling, veenweidekarakter, historie van de Zuiderzee, de hierin gelegen Grebbelinie en overgangsgebieden (bij Eemnes, Soest en Amersfoort).
 
Voor de kernkwaliteit slagenverkaveling is de volgende definitie opgenomen in de omgevingsvisie: “Een slagenlandschap, meestal gekenschetst als een landschap met strokenverkaveling, is een landschap waarbij verkaveling heeft plaatsgevonden in smalle banen die slagen of stroken worden genoemd.”
 
Het onderhavige initiatief doet geen afbreuk aan deze kernkwaliteiten, doordat het zich binnen de bestaande besloten erfbeplanting (groene omzoming) van het perceel voordoet. De extreme openheid, stroken-/slagenverkaveling en andere aanwezige waarden worden daarmee niet aangetast: de kenmerkende openheid en rust worden niet verstoord. Het voorgenomen plan is derhalve passend binnen de omgevingsvisie.
 
3.2.2 Interim Omgevingsverordening Provincie Utrecht
Het beleid van de Omgevingsvisie wordt uitgevoerd met behulp van Omgevingsverordening en Programma's:
 
Omgevingsverordening
In de Omgevingsverordening van de provincie Utrecht staan de regels die horen bij het beleid dat in de Omgevingsvisie staat. Bijvoorbeeld regels voor natuurgebieden, waterwingebieden en woningbouw. Het opstellen van deze regels is een wettelijke taak of is het gevolg van politieke keuzes van de provincie Utrecht. In de Omgevingsverordening gaat het deels om regels die alleen voor gemeenten, waterschappen en uitvoeringsdiensten gelden en deels om regels die voor iedereen gelden. De provincie Utrecht heeft de ambitie om alleen regels te maken om risico’s uit te sluiten. Soms is het mogelijk van regels af te wijken.
 
De provincie Utrecht vindt het belangrijk om ruimte te geven aan nieuwe initiatieven en maatwerk per gebied. In de Omgevingsverordening zijn alle regels voor de leefomgeving samengebracht en de provincie Utrecht is van zo’n 20 verordeningen naar één Omgevingsverordening gegaan. Dit moet het voor iedereen eenvoudiger maken om te zien welke regels waar gelden.
 
Programma's 
Om het beleid uit te voeren zijn er niet alleen regels nodig, maar ook op uitvoering gerichte programma’s. De provincie zal hier samen met overheden, partners en de samenleving invulling aan geven. Bijvoorbeeld in het programma ‘wonen en werken’. Gemeenten in een regio en provincie zitten daarbij samen aan tafel en leggen vast welke woningen waar op welk moment gebouwd gaan worden en welke bedrijventerreinen ontwikkeld gaan worden. Daarbij wordt ook rekening gehouden met andere zaken, zoals dat mensen naar hun werk kunnen gaan en dat er voldoende recreatie en groen is. Met de Omgevingsvisie wil de provincie Utrecht duidelijkheid geven hoe de Utrechtse leefomgeving ingericht kan worden. Welke rol de provincie inneemt, hangt af van de situatie. De ene keer zal de provincie Utrecht een ontwikkeling stimuleren, de andere zorgt ze ervoor dat plannen worden aangepast om de kwaliteiten van de omgeving te beschermen.
 
Planspecifiek
Cultuurhistorische hoofdstructuur
Het plangebied is gelegen binnen de Cultuurhistorische hoofdstructuur zoals aangegeven op de cultuurhistorie en landschap kaart. De Cultuurhistorische hoofdstructuur geeft aan welke cultuurhistorische waarden in beginsel behouden moeten worden. Het plangebied is specifiek gelegen binnen het militair erfgoed van de Grebbelinie. Door de ligging in de Cultuurhistorische hoofdstructuur mag de ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige aantasting van in het plangebied voorkomende waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur. In artikel 7.7 en 7.8 van de omgevingsverordening zijn regels opgenomen voor locaties gelegen in de cultuurhistorische hoofdstructuur. Artikel 7.8 biedt uitzonderingen op het verstedelijkingsverbod landelijk gebied voor historische buitenplaatszone en militair erfgoed.
  1. In afwijking van Artikel 9.2 Verstedelijkingsverbod landelijk gebied kan een bestemmingsplan verstedelijking toestaan in de Historische buitenplaatszone en het Militair erfgoed, onder voorwaarde dat de verstedelijking:
    1. kleinschalig is;
    2. gericht is op het creëren van economische kostendragers ten behoeve van het behoud, herstel of de versterking, of een combinatie hiervan, van de cultuurhistorische waarde van de Historische buitenplaatszone dan wel het Militair erfgoed; en
    3. zorgvuldig wordt ingepast in de omgeving.
  2. Een motivering van een bestemmingsplan bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan.
De voorgenomen ontwikkeling is kleinschalig van aard, er wordt slechts een schuurwoning toegevoegd ter plaatse van een bestaande schuur, per saldo neemt de bebouwing niet toe. Bovendien heeft de ontwikkeling plaats binnen de bestaande groene omlijsting van het perceel, waarmee de kenmerkende openheid niet wordt aangetast. Door het perceel op te splitsen wordt het rendabeler en makkelijker om het landschappelijke beeld ter plaatse te behouden.
 
Het plangebied is tevens gelegen in het Landschap Eemland. Een landschap is geen statisch plaatje. Het is altijd in ontwikkeling en dynamiek hoort daarin. In het werken met landschapskwaliteit wordt uitgegaan van een samenspel tussen beeld (wat zie je), functies (wat gebeurt er) en robuuste structuren (samenhang, relaties). Elke ontwikkeling in het landelijk gebied moet aansluiten bij de kernkwaliteiten. In artikel 7.9 lid 3 is het volgende opgenomen:
  1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in Landschap bevat:
    1. bestemmingen en regels ter bescherming van de voorkomende kernkwaliteiten; en
    2. geen bestemmingen of regels die nieuwe activiteiten toestaan die de kernkwaliteiten onevenredig aantasten.
De waarden die voor dit landschap behouden moeten blijven (kernkwaliteiten) zijn: extreme openheid, slagenverkaveling, veenweidekarakter, historie van de Zuiderzee, Grebbelinie en overgangsgebieden (bij Eemnes, Soest en Amersfoort).
 
Ter plaatse van het plangebied is de extreme openheid maar beperkt aanwezig, omdat het plangebied wordt begrensd door bosschages. De slagenverkaveling (ook wel, strokenverkaveling) wordt wel nader geaccentueerd door het wijzigen van de nokrichting van de nieuwe schuurwoning ten opzichte van de bestaande schuur. De nokrichting wordt namelijk georiënteerd op het stroken-/slagenlandschap. Verder worden het veenweidekarakter, de Grebbelinie en de overgangsgebieden niet aangetast. De historie van de Zuiderzee is op de locatie niet relevant.
 
Daarnaast is de ligging in het agrarisch cultuurlandschap reden om de ontwikkeling toe te staan, omdat met het onderhavige initiatief sprake is van het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, wat bijdraagt aan het zichtbaarder maken van de cultuurhistorische waarde van het plangebied.
 
Landelijk gebied
Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied volgens de kaart 'landelijk gebied'. In het landelijk gebied is verstedelijking niet toegestaan, tenzij in de verordening anders is bepaald. Woningen en niet agrarische bedrijven en bedrijfsterreinen zijn volgens de omgevingsverordening voorbeelden van stedelijke functies. Het gaat in het voorliggende geval evenwel om sloop- en nieuwbouw van een bestaande schuur voor een nieuwe woning, met een zelfde omvang, aan een bebouwingslint in het landelijk gebied.
 
In artikel 9.5 is bepaald dat
  1. een bestemmingsplan dat betrekking heeft op locatie binnen landelijkgebied bestemmingen en regels kan bevatten die toestaan dat in bebouwingslinten verstedelijking plaatsvindt, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
    1. gelijktijdig met de verstedelijking wordt de ruimtelijke kwaliteit verhoogd;
    2. bebouwing vindt niet plaats buiten de bestaande bebouwingsenclaves of bebouwingslinten; en
    3. belangen van bestaande omringende functies worden niet onevenredig aangetast.
Het voorliggende perceel is onderdeel van een lintstructuur met veelal (voormalige) agrarische bebouwing, evenwijdig aan de Eem. Met het voorliggende plan wordt een bestaand bijgebouw, dat met de nokrichting haaks op de overige bebouwing staat, gesloopt. Daarvoor in de plaats wordt een nieuwe schuurwoning gerealiseerd, waarbij de nokrichting is georiënteerd met het strokenlandschap mee, net zoals de bestaande woning en de overige bijgebouwen. Hiermee wordt de ruimtelijke kwaliteit verhoogd. Ook vindt de nieuwbouw plaats op een locatie aan een bebouwingslint waar al bebouwing aanwezig is. Daarnaast is de afstand van de nieuwe schuurwoning ten opzichte van de bestaand, nog in gebruik zijnde agrarische bedrijven, groot genoeg om geen belemmering te vormen voor de bedrijfsvoering. Het plan is in lijn met artikel 9.5 van de omgevingsverordening.
 
Het plangebied is daarnaast gelegen in een kernrandzone, waarbinnen volgens artikel 9.8 verstedelijking is toegestaan mits dit gepaard gaat met versterking van de ruimtelijke kwaliteit en in redelijke verhouding staat tot de aard en omvang van de verstedelijking. Zoals voorgaand is aangegeven wordt de ruimtelijke kwaliteit versterkt door het aanpassen van de nokrichting van het gebouw, mee in de richting van het strokenlandschap en is de verstedelijking daarmee ruimtelijk en landschappelijk inpasbaar.
 
Weidevogelkerngebied
Het plangebied is gelegen in het weidevogelkerngebied, waarmee bij de realisatie van windturbines en zonnevelden rekening gehouden moet worden. In artikel 6.12 worden voorwaarden aan deze ontwikkelingen gesteld. Met de voorgenomen ontwikkeling worden geen windturbines of zonnevelden gerealiseerd. Verdere toetsing aan dit artikel is daarmee niet aan de orde.
 
Conclusie
Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het plan in overeenstemming is met het provinciale beleid.
 
3.2.3 Inpassingsplan Grebbelinielandschap
Zoals is gebleken uit het voorgaande provinciaal beleid ligt het plangebied binnen de Grebbelinie. Op 18 april 2011 is de Grebbelinie aangewezen als rijksmonument. Deze monumentstatus betreft de Grebbeliniekade met keerkades en de daaraan gekoppelde gebouwde werken, zoals forten, schansen, kazematten en sluizen en dergelijke. De al bestaande rivierdijk langs de Eem valt daar niet onder.
 
Naast deze (gebouwde) elementen is ook het gebied rondom de Grebbelinie van belang. Het gaat dan om de relatief open inundatiezijde (voor het zien van de vijand) en de meer beschutte verdedigingszijde (waar men zich verschool). Deze gebieden bepalen voor een groot deel het zicht op en het zicht vanaf de Grebbelinie en zijn daarmee van groot belang voor de herkenbaarheid en de beleefbaarheid van deze linie. Deze gebieden zijn echter niet aangewezen als rijksmonument. Om ook deze waarden te borgen is een beeldkwaliteitsplan opgesteld, dat handvatten aanreikt en regels stelt ten aanzien van bebouwing en beplanting in deze gebieden.
 
Om de Grebbelinie te beschermen is door de Grebbeliniegemeente besloten om voor het Grebbelinielandschap een inpassingsplan op te stellen waarmee de waarden van het Grebbelinielandschap kunnen worden geborgen bij bestemmingsplan wijzigingen of vergunningaanvragen. Op 8 december 2014 is het inpassingsplan vastgesteld door de Provincie Utrecht.
 
Planspecifiek
Voor de borging van dit beeldkwaliteitsplan in het voorliggende plan is het inpassingsplan, zoals weergegeven in toelichting paragraaf 2.2, opgesteld. Het in stand houden van de karakteristiek en het borgen van de kwaliteiten van de Grebbelinie is het doel van het inpassingsplan.
 
Het plangebied is gelegen in het deelgebied ‘De open linie’: Tot de open linie behoren het polderlandschap en delen van de veenontginningen. De open linie wordt gekenmerkt door een zeer weids, open landschap. Fysieke linie-elementen, zoals de liniedijk en keerkaden, ontbreken. Door de grootschalige openheid hebben uitbreidingen in de diepte een gering effect op het zicht op het landschap. Echter, uitbreidingen aan het lint/dijklichaam kunnen het zicht op het achterliggende open landschap sterk beperken. Doel van de open linie is dan ook dichte bebouwingslinten te beperken door de erven te ontwikkelen in de diepte.
 
De gronden zijn in het inpassingsplan ‘Grebbelinielandschap’ voorzien van de dubbelbestemming ‘Waarde – Grebbelinielandschap’. Hierin is bepaald dat de betrokken gronden mede dienen voor het behoud, herstel en bescherming van de herkenbaarheid en beleefbaarheid van de cultuurhistorische waarden van de Grebbelinie. Voor het bepalen van deze waarden moet gekeken worden naar het beeldkwaliteitsplan.
 
Het plangebied is gelegen in de Eempolder, onderdeel van ‘De open linie’, in dit deel van de Grebbelinie zijn besloten erfbeplating aan bebouwingslinten terug te zien. Het plangebied is ook zo te beschrijven. Een aandachtspunt is dat aan de ontginningsassen waaraan de erven zijn gelegen voorkomen dient te worden dat erven aan elkaar vastgroeien. Dit gaat ten koste van het zicht op het achterliggende open landschap en de herkenbaarheid van het lint met individuele erven. Ook mogen ontwikkeling niet ten kosten gaan van de strokenverkaveling. Het voorliggende plan ziet toe op een ontwikkeling op een bestaand erf waar een bestaand gebouw vervangen wordt ten behoeve van een nieuwe schuurwoning binnen de besloten erfbeplanting van het huidige erf. Daardoor is er geen sprake van het aan elkaar vastgroeien van erven aan het lint en blijft het zicht op het achterliggende kenmerkende open landschap en de strokenverkaveling onveranderd. De kopgevel van de nieuwe woning wordt tevens georiënteerd op het lint/de Eem, daarmee wordt er voor de bouwrichting aangesloten bij de overige bebouwing op het erf, in de diepte van het perceel. Een eenduidige bouwrichting geeft meer structuur, waardoor de erfvorm goed afleesbaar is en het erf een rustige uitstraling geeft.
 
Daarnaast is in hoofdstuk 2 aan de hand van het inrichtingsplan beschreven waarom de voorliggende ontwikkeling passend is binnen het deelgebied ‘De open linie’ van het Grebbelinielandschap. Het voorliggende plan tast het Grebbelinielandschap niet aan en is daarmee in lijn met het inpassingsplan ‘Grebbelinielandschap’.
3.3 Gemeentelijk beleid
 
3.3.1 Toekomstvisie en Structuurvisie Baarn in 2030
De gemeenteraad van de gemeente Baarn heeft op 10 juli 2013 de Toekomstvisie en structuurvisie 'Baarn in 2030' vastgesteld. Deze structuurvisie is tot stand gekomen samen met vertegenwoordigers van diverse maatschappelijke instanties en inwoners van de gemeente Baarn. De nieuwe toekomstvisie is gericht op 2030 en dient als basisdocument voor de op te stellen structuurvisie met uitvoeringsprogramma voor de gemeente Baarn. Zodoende vervangen de toekomstvisie en de nieuwe structuurvisie de beleidsstukken Panorama 2015 en het Ruimtelijk Structuurplan. Daarbij zijn die documenten geëvalueerd om hieruit lessen te kunnen trekken voor de toekomst. In deze toekomstvisie wordt nadrukkelijk ook aandacht besteed aan de sociaal-maatschappelijke componenten.
 
Centraal in de Toekomstvisie en structuurvisie staat de vraag: hoe de Baarnse identiteit en kwaliteit behouden en versterken? De kernkwaliteiten van de gemeente zijn onder andere het afwisselende landschap, de extensieve recreatie, de overal aanwezige cultuurhistorie, de bereikbaarheid en het hoogwaardig wonen.
 
De structuurvisie zet in op hoogwaardig wonen, dit is een identiteit die de gemeente verder wil ontwikkelen om Baarn ook voor de komende generaties een prettig en leefbaar dorp te laten zijn. Inbreidingen in het dorp zullen in typologie en architectuur aan moeten sluiten bij de omgeving en de een versterking moeten zijn voor de dorpse identiteit.
 
Daarnaast is de kwalitatieve invulling van het woningbouwprogramma belangrijk, zo gaat het om de juiste woningen voor verschillende doelgroepen en om een aantrekkelijke omgeving waar wonen, werken, spelen en recreëren hand in hand gaan. Om dit te bereiken zet de gemeente volgens de Visie Wonen in op de volgende thema's:
  • kwaliteit van wonen en woonomgeving;
  • inzet voor jonge huishoudens op de woningmarkt;
  • senioren;
  • wonen met zorg. 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in het veenweidelandschap, zoals ook aangeduid op de structuurvisiekaart. De gemeente heeft voor diverse deelgebieden aangegeven wat de belangrijke opgaven zijn in deze gebieden. Voor het weidegebied geldt als belangrijke opgave: het handhaven van de openheid van de Eempolder maar ook de mogelijkheid om de landbouw te verbreden. Het beleid heeft een meer concrete uitwerking gekregen in het bestemmingsplan Landelijk gebied.
 
Het voornemen is om een bestaande schuur te slopen en ter plaatse een nieuwe schuurwoning op te richten met een gelijke omvang, maar met een gedraaide nokrichting. Het initiatief doet zich voor op een locatie die te kenmerken is als een boerenerf dat grotendeels wordt omzoomd door opgaand groen en daardoor een besloten karakter heeft. De openheid van de Eempolder blijft herkenbaar, aan weerszijden van het onderhavige besloten perceel. De openheid wordt door het voorgenomen plan niet aangetast, waarmee het initiatief in lijn is met de Toekomstvisie en structuurvisie Baarn in 2030.
 
3.3.2 Visie Wonen 2019
De gemeenteraad van de gemeente Baarn heeft op 25 september 2019 de Visie Wonen 2019 vastgesteld. Deze Visie Wonen bouwt voort op de eerdere versie uit 2016. In deze eerdere versie stonden vier ambities centraal: het werken aan een evenwichtiger bevolkingsopbouw, een toegankelijker en comfortabeler woningvoorraad, verduurzaming van die woningvoorraad en ruimte voor het segment tussen huren en kopen (middenhuur en goedkope koop). In de nieuwe Visie Wonen zijn deze ambities aangescherpt en daarnaast is er een vijfde ambitie aan toegevoegd.
  1. Evenwicht in de bevolkingspiramide
  2. Toegankelijk comfortabel wonen
  3. Verduurzaming van woningen
  4. Ruimte in sociale huur en tussen huur en koop
  5. Kansen voor het verwezenlijken van alternatieve woonwensen
In een woningmarktanalyse heeft de gemeente Baarn de actuele stand van zaken rond de ambities opgemaakt en vastgesteld aan welke opgaven nu prioriteit gegeven moet worden. Hieruit zijn 13 opgaven naar voren gekomen:
  • Toevoegen van woningen voor jonge huishoudens die zich willen vestigen in Baarn, met aandacht voor het rustige en ruimtelijke woonmilieu waar zij in Baarn voor kiezen. Dit moet niet alleen op nieuwbouwlocaties als Baarnsche Zoom, maar ook in andere meer groene woonmilieus door toevoeging van middenhuur tot € 950 en koop tot € 300.000. Daarmee vullen we het gat tussen huur en koop, en maken we doorstroming op de woningmarkt makkelijker mogelijk;
  • Faciliteren van een betere benutting van het bestaande vastgoed in de gemeente: door
    • splitsen van grote woningen;
    • toepassen van het afwegingskader transformatie kantoorpanden;
  • Inzet op realisatie van woningen, door prioriteit te geven aan woningbouwprojecten die op korte termijn gerealiseerd kunnen worden;
  • Bestaande woningvoorraad kwalitatief beter laten aansluiten bij de veranderende woonwensen gericht op het langer zelfstandig kunnen wonen van ouderen en andere huishoudens met een (intensieve) zorgvraag;
  • Voor de reguliere huisvestingsvraag inzetten op meer toegankelijke huur- en koopwoningen. Bij locaties nabij voorzieningen geldt als wens levensloopgeschiktheid;
  • Als onderdeel van de vraag naar ‘toegankelijke woningen’ inspelen op de behoefte aan geclusterd wonen op locaties nabij voorzieningen, waarbij tot 2025 de opgave
  • minimaal 25 sociale huurwoningen betreft en na 2025 dergelijke woonzorgontwikkelingen op centrumlocaties de voorkeur hebben;
  • Ten behoeve van de uitstroom uit Beschermd Wonen en Jeugdzorg jaarlijks circa 10 (zeer) betaalbare sociale huurwoningen;
  • Inzet op energietransitie binnen de bestaande woningvoorraad gericht op verduurzaming van de woningvoorraad tegen aanvaardbare kosten, via een combinatie van collectieve maatregelen (bijvoorbeeld een warmtenet) en individuele maatregelen (bijvoorbeeld warmtepompen en isolatie). Dit vraagt bovendien dat mensen meer bewust zijn van de noodzaak van verduurzaming van hun woning;
  • Inrichting van een klimaatbestendige woon- en leefomgeving;
  • Toevoegen van sociale huurwoningen, gericht op 3.000 woningen richting 2025. Deze opgave in samenhang zien met de wens voor meer middenhuur (+50 tot 100 woningen tot 2030) en sociale koop (+150 woningen tot € 200.000 conform Besluit ruimtelijke ordening), en middelduur (tot € 300.000);
  • Borgen dat nieuwbouw in de categorieën sociale huur, middenhuur en sociale koop duurzaam beschikbaar blijven voor de doelgroepen waarvoor deze woningen zijn gerealiseerd;
  • Stimuleren en faciliteren ontwikkeling van specifieke alternatieve woonvormen met een breed maatschappelijk belang. 
Planspecifiek
Het voorliggende plan ziet toe op de ontwikkeling van 1 woning ter plaatse van een bestaande schuur op een voormalig agrarisch erf. Het betreft een beperkte toevoeging ten aanzien van de woningopgave voor de gemeente. Echter wordt er met het voorliggende plan wel voorzien in de behoefte naar woningen voor een bepaalde doelgroep, namelijk een starter die graag in Baarn wil blijven wonen en op deze manier een eigen woning kan realiseren. Het plan sluit daarmee aan bij de eerste prioriteit om woningen toe te voegen voor jonge huishoudens. Het programma van deze ontwikkeling betreft een koopwoning in een betaalbare categorie, dit is in lijn met de eerste prioriteit. 
 
Het voorliggende plan is in lijn met de Visie Wonen.
4 Uitvoerbaarheid omgevingsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling betreft namelijk de toevoeging van 1 woning ter plaatse van een bestaande schuur. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
Bij besluiten ten aanzien van waarvan moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt is artikel 7.19 van de Wet milieubeheer van toepassing. Met name lid 3, waarin wordt verwezen naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn, is hierbij relevant. Deze selectiecriteria zijn:  
  1. kenmerken van het project;
  2. plaats van het project;
  3. kenmerken van de potentiële effecten.  
De kenmerken van het project worden in toelichting hoofdstuk 2 beschreven. Aangezien voor een deel van het plangebied woningen reeds zijn toegestaan en er planologisch slechts één nieuwe woning wordt toegevoegd zijn de effecten van het plan zeer beperkt.
 
In aanvulling op het voorgaande zijn desondanks in het kader van de voorgenomen ontwikkeling de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in dit hoofdstuk. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldingsnotitie in het kader van het Besluit m.e.r. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
 
Het bevoegd gezag kan op basis van deze ruimtelijke onderbouwing een besluit nemen over de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling, of er al dan niet een m.e.r. nodig is en publiceert dit in een m.e.r.- beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r. uitgevoerd hoeft te worden, hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor de omgevingsvergunning.
4.2 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed leefklimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen. 
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling maakt een nieuwe gevoelige functie (wonen) mogelijk. Derhalve dient er beoordeeld te worden of er ter plaatse van deze milieugevoelige bestemming sprake is van een goed woon- en leefklimaat en milieubelastende activiteiten in de omgeving niet belemmerd worden als gevolg van het plan. Hierbij wordt getoetst aan de richtafstanden van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. Het plangebied is gelegen aan een lint in het buitengebied. Derhalve kan het plangebied aangemerkt worden als het gebiedstype 'gemengd gebied'. De richtafstanden uit de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' kunnen met één afstandstap worden verminderd (met uitzondering van het aspect ‘gevaar’).
 
Aangezien het in de onderhavige situatie gaat om veehouderijen, is tevens de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) van belang. De Wgv omvat het toetsingskader voor de beoordeling van geur van dierenverblijven bij veehouderijen. Hierbij geldt buiten de bebouwde kom een afstand van 50 meter. De gemeente beschikt niet over een Geurverordening, waarmee zou kunnen worden afgeweken van de genoemde afstand. Ook de Verordening fysieke leefomgeving Baarn voorziet niet in een regeling ten aanzien van het aspect geur.
 
Aan weerszijden van het onderhavige perceel zijn veehouderijen gelegen (Zuidereind 25 en Zuidereind 29). Hiervoor geldt een richtafstand (VNG) en afstandsmaat (Wvg) van 50 m. De nieuwe schuurwoning is op respectievelijk circa 120 m circa 75 m afstand van het bouwvlak van de betreffende veehouderijen gelegen. Er wordt daarmee voldaan aan de richtafstand (VNG) en afstandsmaat (Wvg) van 50 m.
 
Geconcludeerd kan worden dat de nieuwe schuurwoning de agrarische bedrijven niet zal belemmeren in hun bedrijfsvoering en dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
 
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
In het kader van de Wet geluidhinder (Wgh) worden woningen gezien als geluidgevoelige objecten. Met het voorliggende plan wordt een bestaande schuur gesloopt en daarvoor in de plaats een nieuwe woning gerealiseerd.
 
Het plangebied bevindt zich echter niet binnen de onderzoekszone van een spoorlijn of een gezoneerd industrieterrein. De woning ligt ook buiten de geluidzone van rijksweg A1.
Wel ligt het plangebied binnen de geluidzone van het Zuidereind (een 60 km/uur-weg), op 83 meter uit de wegas. Om die reden is hiervoor door Adviesburo Van der Boom het 'Akoestisch onderzoek wegverkeer Zuidereind 27 te Baarn' uitgevoerd (rapport d.d. 29 februari 2024). Deze rapportage is als bijlagen bij toelichting, bijlage 1 toegevoegd.
 
Uit de berekeningen blijkt dat de geluidbelasting door wegverkeer op het Zuidereind ten hoogste 34 dB na aftrek bedraagt. Daarmee ligt de geluidbelasting ruim beneden de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Er zijn geen hogere waarden nodig voor de geluidbelasting door wegverkeer op het Zuidereind.
 
Bij het toetsen of sprake is van een 'goede ruimtelijke ordening' is aangesloten bij het toetsingskader van de Wgh en van het geluidbeleid van de gemeente Baarn. Omdat de geluidbelasting lager is dan de voorkeursgrenswaarde en er geen hogere waarden hoeven te worden verleend, kan aan deze toetsingskaders zonder maatregelen worden voldaan.
 
De gecumuleerde geluidbelasting voor wegverkeer bedraagt ten hoogste 39 dB. Voor het aspect geluid zal sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening als voor de woning wordt voldaan aan de eisen voor de geluidwering conform het Bouwbesluit. Bij het bepalen van de benodigde geluidwering mag geen aftrek plaatsvinden ex artikel 110-g Wgh. De hoogste geluidbelasting bedraagt zonder aftrek 39 dB. De benodigde karakteristieke geluidwering GA;k voor de gevels bedraagt dan de minimumwaarde uit het Bouwbesluit van 20 dB. Voor de gevels zijn geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig.
 
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor het onderhavige initiatief.
 
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3% bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3% bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling bestaat in planologische zin uit het realiseren van één nieuwe woning. Het project is aan te merken als een project van 'niet in betekende mate'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van de Atlas leefomgeving gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties over 2021 fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) nabij het plangebied bedragen respectievelijk maximaal 16,4 μg/m³, 9,4 μg/m³ en 13,1 μg/m³. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden van 40 μg/m³ voor fijnstof PM10 en stikstofdioxide en 25 μg/m³ voor fijnstof PM2,5.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.5 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
De gronden zijn al voorzien van een woonbestemming, waardoor geen sprake van een strenger bodemgebruik. Van daaruit is er in eerste instantie geen noodzaak om bodemonderzoek uit te voeren. In het kader van de omgevingsvergunning wordt een bodemonderzoek wel verlangd. In dit verband wordt namelijk getoetst aan het Bouwbesluit en zal aangetoond moeten worden dat de gronden geschikt zijn voor langdurig verblijf van mensen in een gebouw en dat sprake is van ‘schone grond’. Derhalve is er een Verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Inventerra (kenmerk: 23-2310-R01AvH, d.d. 8 februari 2024, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2).
 
Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
  • De bovengrond op de locatie (0 – 0,3 m-mv) is niet (mengmonster 1) respectievelijk licht verontreinigd met enkele zware metalen en/of PAK (mengmonsters 2 en 3).
  • De ondergrond op de locatie (0,5 – 1,5 m-mv) is niet verontreinigd met de onderzochte stoffen.
  • In het grondwater op de onderzoekslocatie (peilbuis 107) zijn licht verhoogde concentraties zink, koper en kwik aangetoond.
 
Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek is de hypothese ‘verdacht voor verontreiniging’ strikt genomen bevestigd, vanwege de aangetoonde licht verhoogde gehalten in de grond en in het grondwater. De aangetoonde gehalten zijn zodanig licht verhoogd dat aanvullend onderzoek (eventueel op basis van een aangepaste onderzoeksstrategie) of nadere maatregelen niet noodzakelijk worden geacht. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt wordt het terrein geschikt geacht voor de huidige en de toekomstige bestemming.
 
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het onderhavige initiatief.
 
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:  
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor. 
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen 
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
    
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart van de Atlas Leefomgeving geraadpleegd. De beoogde nieuwe woning is een kwetsbaar object, zoals bepaald in het Bevi. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart:
 
Uitsnede veiligheidskaart Atlas Leefomgeving, plangebied zwart omcirkeld (bron: Atlasleefomgeving.nl)
 
Transport over het water
De planlocatie bevindt zich niet binnen het invloedsgebied van een waterweg waarover structureel transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De risico's als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over het water vormen geen belemmering voor de planvorming. Een verantwoordingsplicht is niet aan de orde.
 
Transport over de weg
Op circa 1 kilometer van het plangebied bevindt zich de rijksweg A1 waarover structureel transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het plaatsgebonden risico en het plasbrandaandachtsgebied (PAG) vormen geen belemmering voor de planvorming. Uit een toetsing conform de regels uit de Handleiding Risicoanalyse Transport (HART) volgt dat het groepsrisico lager is dan 0,1 maal de oriënterende waarde, waardoor de hoogte van het groepsrisico niet kwantitatief vastgesteld hoeft te worden.
Wel ligt het plangebied binnen het invloedsgebied van deze weg. De risico's als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over de weg (plasbrand, BLEVE en toxisch scenario) dienen meegenomen te worden in een beperkte verantwoording.
 
Transport over het spoor
Op ca. 1,5 km van het plangebied is de spoorlijn Hilversum - Baarn aanwezig, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het plaatsgebonden risico en het PAG, alsmede de hoogte van het groepsrisico, vormen geen belemmering voor het plan gezien de ruimtelijke scheiding.
 
Inrichtingen
Het plangebied ligt niet binnen een invloedsgebied van een risicovolle inrichting. De risico's als gevolg van risicovolle inrichtingen vormen geen belemmering voor de planvorming. Een verantwoordingsplicht is niet aan de orde.
 
Buisleidingen
Op circa 850 m van het plangebied ligt een hogedruk aardgasleidingen. Gezien deze afstand en de ruimtelijke scheiding vormt de buisleiding geen belemmering voor het voorliggende plan.
   
Verantwoording hoogte groepsrisico
Gezien het voorgaande is er een beperkte verantwoording van het groepsrisico nodig. Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen zijn getroffen om het risico zoveel mogelijk te beperken. Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen.
 
Voor de rijksweg A1 kan op grond de ruimtelijke scheiding tussen het plangebied en de weg volstaan worden met een beperkte verantwoording van de risico’s. In een beperkte verantwoording worden de volgende aspecten beschouwd:
  • mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
  • zelfredzaamheid ten aanzien van nog niet gerealiseerde (beperkt) kwetsbare objecten.
Uit bovengenoemde aspecten volgt het advies dat het plangebied en de risicobronnen goed bereikbaar moeten zijn voor de hulpverleningsdiensten via twee van elkaar onafhankelijke aanvalswegen, waardoor in geval van calamiteiten het plangebied bereikbaar is. De risicobron en het plangebied is vanuit verschillende windrichtingen bereikbaar. Bij een ongeval met toxische vloeistoffen kan de brandweer, afhankelijk van de stofintensiteit en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water. Hiertoe dienen voldoende bluswatervoorzieningen nabij de risicobron aanwezig te zijn.
 
Ook ten aanzien van de bereikbaarheid is bij een toxisch scenario met name de bereikbaarheid van de risicobron maatgevend. De inrichting van het plangebied heeft geen invloed op de bereikbaarheid en de bluswatervoorzieningen ter plaatse van de risicobron.
 
Binnen het plangebied zijn geen functies voorzien die specifiek bedoeld zijn voor minder zelfredzame personen. Dit betekent dat personen zich bij een eventuele dreigende situatie op eigen kracht in veiligheid kunnen brengen danwel met hulp van valide personen in veiligheid gebracht kunnen worden. Bij een incident met toxische stoffen op de A1 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters, en zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende.
 
Gesteld kan worden dat het aspect Externe veiligheid dan geen belemmering vormt voor het onderhavige initiatief.
 
4.7 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Water Programma.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod. 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Water Programma
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Water Programma vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Water Programma geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2022-2027 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Water Programma richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2022-2027 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Waterschap Vallei en Veluwe
Het plangebied valt onder het beheer van Waterschap Vallei en Veluwe. In het Blauw Omgevingsprogramma 2022-2027 is de gebiedsgerichte en tactische uitwerking van het beleid uitgewerkt. Hierin worden de doelen verbonden aan diverse maatschappelijke opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie en anderen. Verder beschikt het Waterschap over de Waterschapsverordening voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een watervergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels. Deze watervergunning wordt vervolgens door het waterschap verleend of geweigerd. Ook is het mogelijk dat nadere eisen worden gesteld aan de vergunningverlening.
  
Weging van waterbelang
De weging van waterbelang (voorheen ‘watertoets’) is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Verharding
De bestaande schuur wordt gesloopt en op vrijwel dezelfde plek wordt de nieuwe schuurwoning gebouwd die eenzelfde omvang heeft als de bestaande schuur. Hierbij wordt het plangebied niet meer verhard dan in de huidige situatie reeds het geval is. Omdat het bebouwd oppervlak niet toeneemt is geen watercompensatie vereist.
 
Waterschapsverordening
Het onderhavige plangebied is gelegen op een waterkering binnen de Beschermingszone B. 'de zone grenzend aan de Beschermingszone A waarin voorschriften van de keur van toepassing zijn voor activiteiten die potentieel grote gevaren voor de waterkering op kunnen leveren.' In het gebied is in de huidige situatie al een bouwwerk aanwezig. Het voorliggende plan ziet toe op de sloop van de bestaande schuur en de bouw van een nieuwe woning ter plaatsen van de bestaande schuur. Dit betekent dat er bouwwerken gesloopt en gebouwd worden binnen de beschermingszone B. Derhalve dient er afstemming plaats te vinden met het waterschap en dient er een watervergunning aangevraagd te worden.
    
Lozen van afvalwater
In voorliggend plan betreft het enkel huishoudelijk afvalwater. Het systeem voor huishoudelijk afvalwater zal worden aangesloten op het (bestaande) vuilwaterriool van het perceel.
 
Conclusie
Gesteld kan worden dat het aspect water geen belemmering zal vormen voor het onderhavige initiatief.
 
4.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
In het kader van deze ruimtelijke onderbouwing is een flora- en faunaonderzoek vereist. Wanneer overgegaan wordt tot sloop ten behoeve van de bouw van de nieuwe woning en de herinrichting van het terrein is, in het kader van de omgevingsvergunning, een ecologisch onderzoek nodig. Vanuit dit oogpunt is er een Quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd door Blom Ecologie (kenmerk: 2023-1542, d.d. 8 februari 2024, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2).
 
Soortenbescherming
De planlocatie heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor soorten welke niet beschermd zijn (behoudens de algemene zorgplicht) en/of waarvoor een vrijstelling geldt. Voor broedvogels geldt dat de nesten van alle soorten beschermd zijn tijdens het broedseizoen (indicatief 15 maart – 15 juli).
 
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of provinciaal aangewezen beschermde gebieden. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Een AERIUS- berekening, Voortoets en/of ‘nee, tenzij’-toets zijn niet noodzakelijk.
 
Houtopstanden
Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een meldingsplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
 
Conclusie
De sloop van de huidige schuur ten behoeve van de realisatie van een schuurwoning aan de Zuidereind 27 te Baarn is uitvoerbaar zoals bepaald in de Wro (art. 3.1.6 Bro). De beoogde ruimtelijke ingreep leidt niet tot overtreding van verbodsbepalingen omtrent soortenbescherming, gebiedsbescherming en houtopstanden in het kader van de Wet natuurbescherming.
 
Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van zoogdieren, kolonisatie door rugstreeppadden en algemene broedvogels. Voor deze soorten dienen de volgende maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen:
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (algemene zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Eventueel aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) voorafgaand aan de werkzaamheden gefaseerd verwijderen. Dit om grondgebonden dieren de kans te bieden zelfstandig de planlocatie te verlaten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • De planlocatie tijdens de werkzaamheden en in de nieuwe situatie bij voorkeur niet verlichten en in de periode april-oktober de werkzaamheden tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes). Mocht verlichting noodzakelijk zijn hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (amberkleurig licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel).
  • Voor rugstreeppad dient het terrein gedurende de ontwikkeling ongeschikt gehouden te worden (bijv. aanbrengen puinbed, voorkomen ontstaan puinhopen, egaliseren terrein e.d.) en/of ontoegankelijk gemaakt te worden voor de soort gedurende de bouwwerkzaamheden. Het ontoegankelijk maken dient bij voorkeur voor de migratie- en voortplantingsperiode plaats te vinden. Dit kan bijvoorbeeld door het plaatsen van schermen van stevig plastic of worteldoek van 50 centimeter hoog en minimaal 10 centimeter ingegraven in de grond. De voorzieningen die getroffen zijn om het gebied ontoegankelijk te maken moeten zodanig geplaatst en beheerd worden dat ze hun functie ten allen tijden kunnen vervullen.
  • De sloopwerkzaamheden opstarten of uitvoeren buiten het broedseizoen van vogels (indicatief medio maart t/m medio juli). Als dit niet mogelijk is dienen de potentiële nestlocaties van algemene broedvogels ruim voorafgaand aan het broedseizoen ongeschikt of ontoegankelijk gemaakt te worden. E.e.a. op aanwijzing van deskundige. Als werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd die mogelijk resulteren in het wegnemen of verstoren van broedgevallen dient voor aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn.
 
4.9 Cultureel erfgoed
 
4.9.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden. Het cultuurhistorische beleid van de gemeente is vastgelegd in de Kadernota Erfgoed (vastgesteld op 4 juli 2012).
 
Planspecifiek
De dijken langs de Eem waaraan het plangebied is gelegen zijn onderdeel van de Grebbelinie. Met het water uit de Eem konden aanliggende binnendijkse gebieden onder water worden gezet. De dijk is op enkele plaatsen versterkt. Het (vroegere) inundeerbaar gebied ligt aan de oostzijde van de Eem, de zijde waarin ook het plangebied is gelegen. Tegenwoordig is de Grebbelinie een belangrijk cultuurhistorisch element. Dit is ook vastgelegd middels het provinciaal inpassingsplan Grebbelinielandschap. In toelichting paragraaf 3.2.3 is uitvoerig ingegaan op dit inpassingsplan en het Grebbelinielandschap en waarom de voorliggende ontwikkeling passend is binnen dit gebied.
 
Daarnaast zijn de gebouwen, inclusief de schuur die gesloopt wordt niet aangemerkt als gemeentelijk monument. Tevens liggen er in de directe omgeving geen andere, dan het Grebbelinielandschap, cultuurhistorische relevante bouwwerken of plekken.
 
Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat als gevolg van het voorliggende plan cultuurhistorische elementen niet verloren gaan of worden aangetast. Derhalve vormt het aspect cultuurhistorie geen belemmering voor onderhavige ontwikkeling.
 
4.9.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
   
Planspecifiek
Het plangebied heeft in het geldende bestemmingsplan geen specifieke aanduiding in verband met archeologie. Op de in 2018 opgestelde archeologische beleidskaart is het plangebied onderdeel van 'Archeologisch Waardevol Gebied' (AWG2: AMK-terreinen, historische dorpskernen en historische (bewonings)locaties). Om deze reden is door Transect een 'Archeologisch bureauonderzoek (BO) en inventariserend Veldonderzoek (IVO), verkennende fase' uitgevoerd (rapport d.d. 1 maart 2024). Dit rapport is als bijlagen bij toelichting, bijlage 4 toegevoegd.
 
Op basis van het bureauonderzoek ligt het plangebied op een hoger gelegen dekzandrug in de Eemvallei. Vanwege de hogere ligging in een verder laag en nat gebied was het waarschijnlijk een gunstige bewoningslocatie voor mensen vanaf het Laat-Paleolithicum. De verwachting op archeologische resten uit de periode Laat-Paleolithicum – Late Middeleeuwen is hoog. Verder is het mogelijk dat in het plangebied erf-gerelateerde resten uit de 17e en 19e eeuw aanwezig zijn. De verwachting hierop is middelhoog.
 
Op basis van de resultaten van het veldonderzoek geldt een hoge verwachting op archeologische resten uit de periode Neolithicum – Late Middeleeuwen en een middelhoge verwachting op resten uit de Nieuwe Tijd. Het plangebied ligt op dekzand waarin sporen van bodemvorming zijn aangetroffen. Dit is een aanwijzing voor de intactheid van het dekzand als het archeologisch relevante niveau. In het zuiden van het plangebied zijn geen sporen van bodemvorming aangetroffen. Het is echter nog mogelijk dat diepe grondsporen nog aanwezig zijn onder de verstoorde laag.
Alleen resten uit de periode Laat-Paleolithicum – Mesolithicum worden niet meer verwacht in het plangebied. In het hele plangebied was de voor deze periode relevante top van het dekzand opgenomen in de opgebrachte laag of de bouwvoor. Aangezien resten uit de periode Laat-Paleolithicum – Mesolithicum zich typeren door een dunne vondstlaag of -concentratie in de top van het dekzand, worden archeologische resten uit deze periode niet verwacht. Naar schatting reikt de fundering van de bestaande bebouwing niet dieper dan 30 cm -Mv. Daarom kan verwacht worden dat hier de ondergrond ook intact is.
 
Advies
Als graafwerkzaamheden ten behoeve van de toekomstige bebouwing dieper reiken dan het archeologisch niveau, dan wordt geadviseerd om een vervolgonderzoek uit te voeren (karterende en waarderende fase met archeologische begeleiding). Voor het oostelijke deel van het perceel is dat het geval bij graafwerkzaamheden die dieper reiken dan 20 cm beneden maaiveld. In het westelijk deel is dat 80 cm beneden maaiveld.
Voor archeologische begeleiding is een Programma van Eisen (PvE) noodzakelijk, die op voorhand door de bevoegde overheid (gemeente Baarn) moet worden goedgekeurd. Aangezien het plangebied nu grotendeel bebouwd is, wordt geadviseerd het onderzoek uit te voeren na de bovengrondse sloop van de schuur.
 
Het vormt een advies. Op grond van de resultaten van het rapport en het advies zal de bevoegde overheid (de gemeente Baarn) een besluit nemen over de daadwerkelijke omgang met eventueel aanwezige archeologische waarden binnen het plangebied.
 
4.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 van 10 december 2018 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
In het voorgenomen plan wordt er een vrijstaande woning toegevoegd. Conform het gemeentelijk parkeerbeleid kan er aangesloten worden op de categorieën 'buitengebied' en 'matig stedelijk'. Waarbij voor een vrijstaande woning een verkeersgeneratie van 7,8 - 8,6 motorvoertuigen per etmaal geldt.
 
De verkeersgeneratie in de toekomstige situatie zal dan maximaal bestaan uit 8,6 verkeersbewegingen per etmaal. Deze toename is dusdanige beperkt dat verwacht kan worden dat de bestaande infrastructuur in staat is om deze verkeersgeneratie te verwerken. 
 
Het aspect verkeer zal derhalve geen belemmering vormen voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
In de gemeente Baarn is de Nota Parkeernormen 2014-2019 van kracht. In deze nota zijn de parkeereisen per woning opgenomen.
    
Planspecifiek
Het plangebied valt volgens de Nota Parkeernormen in het buitengebied van de gemeente Baarn. Voor de nieuwe woning kan aangesloten worden bij de categorie Koop, vrijstaand en geldt een parkeernorm van: 2,0 + 0,3 bezoek = 2,3. Totaal is er volgens de nota een behoefte van 2,3 parkeerplaatsen. In het plangebied is voldoende ruimte aanwezig om in het benodigde aantal parkeerplaatsen te voorzien. Deze worden op het eigen terrein gerealiseerd. Dit betekent dat er wordt voldaan aan de gestelde eisen in de Nota Parkeernormen van de gemeente Baarn.
 
Er kan geconcludeerd worden dat het aspect parkeren geen belemmering vormt voor onderhavige ontwikkeling.
 
5 Uitvoerbaarheid
  
5.1 Financiële uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling komt voor rekening van de initiatiefnemer. Het betreft de ontwikkeling van één nieuwe woning. De kosten voor de gemeente zullen regulier verrekend worden via de legesverordening. Het ruimtelijke plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
 
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
 
5.2.1 Procedure
De aanvraag omgevingsvergunning is ingediend vóór 1 januari 2024 waardoor deze nog onder de werkingssfeer van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) kan worden afgehandeld.
 Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning buitenplanse afwijking op grond van artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 3 Wabo stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Awb. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende zes weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder (art. 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaald specifieke gevallen aan specifieke personen of instanties wordt gestuurd.
 
5.2.2 Participatie
In het kader van participatie hebben de initiatiefnemers gesproken met de directe belanghebbende in de omgeving. In deze gesprekken zijn de voorgenomen plannen gepresenteerd. De directe buren hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de ontwikkeling.