direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Zorgappartementen gemeentewerf
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0308.OV0057-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

Op 20 februari 2015 heeft 'Stichting Zorgpalet Baarn-Soest' een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van twee gebouwen ten behoeve van groepszorgwoningen voor 24 uurs zorg voor de gronden van de voormalige gemeentewerf. Het gebruik is niet passend binnen het geldende bestemmingsplan 'Brede School Noord'.

De zorgappartementen kunnen gerealiseerd worden door af te wijken van het bestemmingsplan, conform artikel 2.12, lid 1, onder a3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het besluit om af te wijken van het geldende bestemmingsplan dient gemotiveerd te worden met een goede ruimtelijke onderbouwing, waaruit blijkt dat er geen belemmeringen zijn voor de realisatie van de zorgappartementen.

1.1 Ligging en begrenzing

Deze ruimtelijke onderbouwing is opgesteld ten behoeve van de realisatie van 35 zorgappartementen op een deel van de gronden van de voormalige gemeentewerf, gelegen aan de Drakenburgerweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0308.OV0057-VA01_0001.png"

Ligging plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0308.OV0057-VA01_0002.png"

Globale begrenzing plangebied

1.2 Vigerend bestemmingsplan

In het plangebied is momenteel het bestemmingsplan Brede School Noord (vastgesteld door de gemeenteraad op 24 september 2014) van kracht. De gronden hebben overwegend de bestemming 'wonen - uit te werken' en deels de bestemming 'verkeer - verblijf'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0308.OV0057-VA01_0003.png"

Verbeelding geldend bestemmingsplan 'Brede School Noord' (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

De voor 'Wonen - uit te werken' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, aan huis verbonden beroepen en bedrijven, straten en paden en parkeren. Een (klein) deel van de te realiseren zorgappartementen valt binnen de bestemming ´verkeer-verblijf´.

Het realiseren van zorgappartementen is niet mogelijk binnen deze bestemmingen. De zorgappartementen kunnen gerealiseerd worden door af te wijken van het bestemmingsplan, conform artikel 2.12, lid 1, onder a3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

1.3 Leeswijzer

De ruimtelijke onderbouwing bestaat uit 8 hoofdstukken. Hoofdstuk 2 beschrijft de bestaande situatie en toekomstige situatie. De voor het plan relevante beleidsuitspraken zijn in hoofdstuk 3 beschreven. Hoofdstuk 4 behandelt de waterparagraaf. De verschillende milieuaspecten worden beschreven in hoofdstuk 5. Hoofdstuk 6 behandelt de relevante omgevingsaspecten. Hierbij vindt er een toets van de diverse omgevingsaspecten (flora en fauna en archeologie/cultuurhistorie) plaats.

In hoofdstuk 7 wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven en in hoofdstuk 8 de maatschappelijke uitvoerbaarheid en de te doorlopen procedures.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

 

2.1 Inleiding

Tot 18 december 2014 waren de gronden aan de Drakenburgerweg in gebruik voor de gemeentewerf en milieustraat. Nadien heeft de gemeentewerf haar deuren geopend aan de Oude Amsterdamsestraatweg 4. Met het vertrek van de gemeentewerf en de sloop van de woning en het bedrijf, welke aan de Goeman Borgesiuslaan 23 en 25 stonden, is er een inbreidingslocatie ontstaan.

Aan de Troelstralaan 1 is het woon- en zorgcentrum Santvoorde gevestigd. Naast aan- en inleunwoningen heeft Santvoorde ook 12 psychogeriatische verpleegunits. Deze verpleegunits voldoen niet meer aan de gestelde kwaliteitseisen en worden daarom verplaatst naar de nieuw te ontwikkelen zorgappartementen op het noordelijk deel van de voormalige gemeentewerf.

2.2 Ontwikkeling

Op een deel van de gronden van de voormalige gemeentewerf, worden twee complexen (blok A en blok B) gebouwd ten behoeve van in totaal 35 zorgappartementen. Stichting Zorgpalet Baarn - Soest gaat in de panden psychogeriatische zorg verlenen. De toekomstige bewoners zijn ouderen met een beperking van het geestelijk vermogen, die 24 uur per dag behoefte hebben aan verzorging.

Blok A is het westelijk gelegen blok met drie bouwlagen. Blok B ligt verder naar het oosten en bestaat uit twee bouwlagen. Per bouwlaag worden er 7 woonruimten van circa 35 m2 gerealiseerd. Per verdieping is er één grote gezamenlijke woonkamer en keuken en een multifunctionele ruimte aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0308.OV0057-VA01_0004.png"

Situatietekening

afbeelding "i_NL.IMRO.0308.OV0057-VA01_0005.png"  afbeelding "i_NL.IMRO.0308.OV0057-VA01_0006.png"

Gevelaanzichten blok A Gevelaanzichten blok B

De gemeente en de initiatiefnemer houden er rekening mee dat, met een verandering van de markt, de panden in de toekomst mogelijk gebruikt worden voor maximaal 24 woningen. Voor de realisatie van de 24 woningen moet een aanvullende juridisch-planologische doorlopen worden.

Ontwikkelingen in de directe omgeving

De twee zorgcomplexen vormen een onderdeel van een grotere herontwikkeling van de locatie van de voormalige gemeentewerf en de gronden op de hoek van de Goeman Borgesiuslaan - Drakenburgerweg. Ten zuiden van de te realiseren complexen wordt een brede school ontwikkeld. Ten noorden van de zorgappartementen, worden 13 grondgebonden woningen aan de Drakenburgerweg gerealiseerd. Op de hoek Goeman Borgesiuslaan - Drakenburgerweg worden 33 startersappartementen gebouwd. De realisatie van de zorgappartementen vormt daarmee een onderdeel van de gehele herontwikkeling van de voormalige gemeentewerf en de aangrenzende gronden.

Voor de realisatie van de brede school heeft de gemeenteraad op 24 september 2014 een bestemmingsplan vastgesteld. Een deel van de gronden hebben in dit bestemmingsplan een uit te werken woonbestemming gekregen. Voor de 46 (33 +13) woningen aan de Drakenburgerweg worden er twee uitwerkingsplannen opgesteld. Zoals benoemd in paragraaf 1.2 kunnen de zorgappartementen niet gerealiseerd worden binnen de gestelde voorwaarden van de uit te werken woonbestemming.

afbeelding "i_NL.IMRO.0308.OV0057-VA01_0007.png"

Schets herontwikkeling voormalige gemeentewerf en milieustraat

Ontsluiting en parkeren

Ten behoeve van de gehele herontwikkeling van de herontwikkeling wordt er een extra ontsluitingsweg gerealiseerd tussen de nieuw te bouwen school en de zorgappartementen in. De zorgappartementen worden ontsloten door deze nieuwe weg, waarvoor een maximale rijsnelheid van 30 km per uur gaat gelden.

Voor de gehele ontwikkeling, zoals hiervoor beschreven, is het aantal benodigde parkeerplaatsen berekend. In onderstaande tabel is weergegeven welke parkeernorm er geldt voor de verschillende nieuwbouwprojecten, wat de bruto parkeercapaciteit is en wat de benodigde maximale capaciteit op een dag is per ontwikkeling. Het blijkt dat de grootste parkeervraag op een doordeweekse avond en op een zaterdagavond plaats vindt (op beide avonden is er een vraag naar 80 parkeerplaatsen). Deze momenten zijn daarmee maatgevend voor de vraag naar parkeerplaatsen.


 
Parkeernorm   Bruto capaciteit   Benodigde maximale capaciteit per dag (doordeweekse avond)  
13 woningen (bewoners)   1,4   18   16  
13 woningen (bezoekers)   0,3   4   3  
35 zorgappartementen (personeel)   1   9   9  
35 zorgappartementen (bezoekers)   0,3   11   8  
33 startersappartementen (bewoners)   1,2   40   36  
33 startersappartementen (bezoekers)   0,3   10   8  
       
Totaal       80  

Overzicht behoefte parkeerplaatsen voor een 'werkdag avond'

Uit de parkeerbalans blijkt dat voor de herontwikkeling van het noordelijke deel van de voormalige gemeentewerf en de realisatie van de 33 starterappartementen op de hoek Goeman Borgesiuslaan – Drakenburgerweg 80 parkeerplaatsen nodig zijn. In het gebied worden 98 parkeerplaatsen in toekomstig openbaar gebied gerealiseerd. In onderstaande tabel en op het plaatje is aangegeven waar de parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Van de 18 parkeerplaatsen die aan de Drakenburgerweg worden gerealiseerd, zijn er 16 ten behoeve van de nieuwe ontwikkelingen. Voor de bestaande woningen aan de Drakenburgerweg worden ook 2 parkeerplaatsen gerealiseerd.

  aantal parkeerplaatsen  
   
langs Drakenburgerweg   18  
langs nieuwe ontsluitingsweg   16  
langs nieuwe ontsluitingsweg   14  
in parkeerkoffer 1   12  
in parkeerkoffer 1   14  
parkeren school   24  
   
Totaal   98  

Aantal te realiseren parkeerplaatsen

afbeelding "i_NL.IMRO.0308.OV0057-VA01_0008.png"

Te realiseren parkeerplaatsen

Een deel van de parkeerplaatsen die ten behoeve van de brede school worden aangelegd worden (dubbel) gebruikt door de toekomstige bewoners. Dubbel gebruik is mogelijk, doordat de parkeervraag voor de school met name door- de-weeks overdag plaats vindt en de toekomstige bewoners met name in de avonduren en in het weekend een parkeerbehoefte hebben. Indien in de toekomst de zorgappartementen worden omgezet in 24 woningen, stijgt de benodigde maximale capaciteit (op m.n. doordeweekse avonden). Als dat gebeurt, is het aantal parkeerplaatsen bij de school toereikend.

Ten behoeve van de school worden ook nog 32 'zoen en zoef' plaatsen gerealiseerd. Deze plaatsen worden aangelegd voor kort parkeren ten behoeve van het brengen en halen van schoolkinderen. Op andere tijden geldt voor deze parkeerplaatsen een parkeerverbod.

Conclusie aantal parkeerplaatsen

Ten behoeve van de herontwikkeling van het noordelijke deel van de gemeentewerf en de realisatie van de 33 startersappartementen worden er 96 parkeerplaatsen gerealiseerd (98 – 2 parkeerplaatsen voor de bestaande woningen). Voor deze ontwikkelingen is er een vraag naar 80 parkeerplaatsen. Daarmee wordt geconcludeerd dat er voldoende parkeerplaatsen worden aangelegd voor de herontwikkeling van het noordelijke deel van de gemeentewerf en de realisatie van de 33 startersappartementen.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijks- en provinciaal beleid

De ontwikkeling waar deze ruimtelijke onderbouwing op ziet heeft een kleinschalig en lokaal karakter. Het valt dan ook buiten de reikwijdte van het rijksbeleid, vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Om die reden wordt hier dan ook niet verder op het rijksbeleid ingegaan.

Op 4 februari 2013 is door Provinciale Staten de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) vastgesteld. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering wil geven aan dit beleid.

De realisatie van de zorgappartementen, welke met deze ruimtelijke onderbouwing mogelijk worden gemaakt vallen binnen de reikwijdte van het provinciaal beleid. Het plangebied wordt in het provinciaal beleid aangemerkt als stedelijk gebied. De realisatie van de zorgappartementen zijn hierin passend. In deze ruimtelijke onderbouwing wordt niet verder op het provinciaal beleid ingegaan.

3.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling is duurzame verstedelijking het uitgangspunt. Hiertoe wordt de ladder voor duurzame verstedelijking gevolgd die is vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6. lid 2 Bro). Deze ladder bestaat uit de volgende drie treden:

  • a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

a. Is er een actuele regionale behoefte aan de beoogde ontwikkeling?

De bouw van de twee complexen voor 35 zorgappartementen dient deels ter vervanging van de bestaande 12 zorgplekken aan de Troelstralaan 1. Met de bouw van de twee complexen worden er per saldo 23 nieuwe zorgplekken gerealiseerd. Zoals beschreven in paragraaf 3.2.1 geeft de woonvisie aan dat er voor mensen met een intensieve zorgvraag, die een aangepaste woonsituatie nodig hebben, onvoldoende aanbod is. Met de realisatie van 23 nieuwe zorgappartementen wordt daarmee voldaan aan de lokale behoefte.

b. Kan de actuele regionale behoefte worden opgevangen binnen bestaand stedelijk gebied?

Het plangebied ligt binnen het bestaand stedelijk gebied van Baarn en is op dit ogenblik deels bebouwd. Door de nieuwe invulling komt op de locatie een goed passende functie terug. Hiermee wordt voldaan aan de voorkeursvolgorde voor verstedelijking (inbreiding voor uitbreiding).

c. Kan een nieuwe locatie worden gevonden die passend multimodaal is ontsloten?

Toetsing aan deze derde trede is niet noodzakelijk, omdat aan de tweede trede wordt voldaan.

3.2 Gemeentelijk beleid

3.2.1 Toekomstvisie en Structuurvisie 'Baarn in 2030' en 'Visie Wonen 2012'

In juli 2013 is de toekomstvisie en structuurvisie vastgesteld door de gemeenteraad van Baarn. De gemeente Baarn heeft een voortgaande vergrijzing. Doordat het aantal ouderen nog steeds toeneemt, is de vraag naar seniorenwoningen en woon-zorgcomplexen hoger dan het landelijke gemiddelde. De locatie van de voormalige gemeentewerf wordt in de toekomstvisie aangeduid als inbreidingslocatie voor transformatie / herstructurering.

Bij een kwalitatieve invulling van het woningbouwprogramma gaat het erom dat de juiste woningen voor de verschillende doelgroepen worden gebouwd. De gemeente Baarn zet met de 'Visie Wonen 2012' in op de volgende thema's:

  • kwaliteit van wonen en woonomgeving;
  • inzet voor jonge huishoudens op de woningmarkt;
  • senioren;
  • wonen met zorg.

De woonvisie streeft ernaar dat mensen met een (intensieve) zorgvraag de zorg in een zo normaal mogelijke leefsituatie zouden moeten krijgen. Dit heeft betekenis voor de organisatie van een op elkaar afgestemd aanbod van wonen, welzijnsdiensten en zorg in Baarn. Voor senioren en zorgvragers is een plek in de vertrouwde omgeving essentieel, of dit nu Baarn of Lage Vuursche is. Voor mensen met een intensieve zorgvraag, die ook een aangepaste woonsituatie nodig hebben, is er onvoldoende aanbod.

De gemeente wil ontwikkelingen rond wonen met zorg faciliteren door de ketensamenwerking van aanbieders wonen, diensten, welzijn en zorg te bevorderen. Zo wil zij met de keten 90 eenheden beschermd wonen voor senioren en 12 eenheden beschermd wonen voor mensen met een psychische beperking realiseren.

De realisatie van de 35 zorgappartementen is passend binnen het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Water

4.1 Kader

Wettelijk kader

Het Rijk, de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen hebben in februari 2001 de startovereenkomst Waterbeheer 21ste eeuw ondertekend. Deze startovereenkomst is in 2003 omgezet in het Nationaal Bestuursakkoord Water dat in juni 2008 is geactualiseerd. Hiermee hebben deze partijen elkaar gecommitteerd om een watertoets toe te passen bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is voorts bepaald dat waterbeheerders dienen te worden geraadpleegd bij het opstellen van bestemmingsplannen en het doorlopen van afwijkingsprocedures. De watertoets is een instrument om bij alle ruimtelijke plannen en besluiten waarin waterhuishoudkundige aspecten voorkomen te toetsen of in voldoende mate rekening wordt gehouden met die aspecten. Het gaat daarbij vooral om aandacht voor de waterkwantiteit (ruimte voor water, berging, infiltratie, aan- en afvoer), aandacht voor effecten op de waterkwaliteit en aandacht voor de veiligheid (overstroming).

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Een achttal wetten is samengevoegd tot één wet: de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Naast de Waterwet blijft de Waterschapswet als organieke wet voor de waterschappen bestaan.

Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning, die met een wettelijk vastgesteld aanvraagformulier kan worden aangevraagd.

4.2 Het plangebied

Toen de gronden nog in gebruik waren als gemeentewerf en milieustraat, was het terrein vrijwel helemaal verhard. Met de herontwikkeling neemt het geheel aan verharding af. Er worden geen bestaande watergangen gedempt. Ten behoeve van de bouw van de zorgappartementen hoeft er daarom geen oppervlaktewater gecompenseerd te worden.

De gebied langs de Drakenburgerweg ligt op circa 1,15 meter + NAP. De J.F. Kennedylaan heeft een varierende hoogte van circa 2 meter + NAP tot circa 2,4 meter + NAP. Bij zware regenval hebben de Drakenburgerweg en de Geerenweg te maken met water op de straat.

De nieuw aan te leggen ontsluitingsweg sluit aan op de Professor Krabbelaan en de Goeman Borgesiuslaan. De peilhoogte van de kruin van de Professor Krabbelaan bedraagt circa 1,3 meter + NAP. Aan de zijde van de Goeman Borgesiuslaan ligt het peil op circa 1,10 meter + NAP. De nieuw aan te leggen weg wordt verhoogd aangelegd, waarmee de kruin van de weg ter plaatsen van de zorgappartementen op 2,0 meter + NAP komt te liggen. Voor de realisatie van de zorgappartementen geldt een peil van het aangrenzende gebied van 2,1 meter + NAP.

Rioolstelsel

De locatie is door de hoge grondwaterstand niet geschikt voor infiltratie van hemelwater. Hemelwater wordt daarom, via een aan te leggen gescheiden stelsel, afgevoerd naar de watergang aan de noordzijde van de Drakenburgerweg. Voor de andere ontwikkelingen op het noordelijke deel van de voormalige gemeentewerf en op de aangrenzende gronden op de hoek Goeman Borgesiuslaan - Drakenburgerweg wordt ook een gescheiden rioolsysteem aangelegd. Het nieuw aan te leggen rioolsysteem wordt aangesloten op het bergbezinkbassin aan de Krabbelaan.

In de omgeving is nog geen gescheiden rioolsysteem aanwezig. In geval van hevige regenval kan de riolering overlopen, met als gevolg dat er vuil water op straat terecht komt. Zolang deze situatie bestaat, is de realisatie van een bovengrondse bufferzone (bijvoorbeeld een wadi) binnen het her te ontwikkelen gebied niet wenselijk: voorkomen dient te worden dat de aan te leggen wadi vol loopt met vuil water.

De gemeente gaat aan de slag met het vervangen van het rioolstelsel in het omliggende gebied, zodat op (lange) termijn een gescheiden rioolstelsel aanwezig is. Met een gescheiden stelsel neemt de kans aanzienlijk af dat bij extreme regenval vuil water op straat terecht komt. Als in de toekomst de riolering in een groter gebied rond het te herontwikkelen gebied wordt voorzien van een gescheiden stelsel, is het realiseren van een bovengrondse bufferzone zeer gewenst. Uitgegaan wordt dat de toekomstige grondeigenaren medewerking verlenen aan de realisatie hiervan.

Watertoets

Op 17 maart 2015 heeft de gemeente de digitale watertoets uitgevoerd (zie bijlage 1). Uit de toets blijkt dat in of nabij het plangebied geen belangrijke oppervlaktewateren, waterkeringen of gebieden zijn aangewezen voor regionale waterberging. Het plan raakt geen essentiele waterbelangen. Op basis daarvan is door het waterschap een positief wateradvies gegeven.

Hoofdstuk 5 Milieu

5.1 Bedrijven en milieuzonering

Bedrijven zijn milieubelastende bestemmingen die hinder kunnen veroorzaken ten opzichte van milieugevoelige bestemmingen, zoals wonen. Om deze hindersituaties te voorkomen dient bij een bestemmingsplan of een ruimtelijke onderbouwing waarin milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen in elkaars nabijheid mogelijk worden gemaakt in principe uit te worden gegaan van (voldoende) scheiding van functies. Daartoe zijn in de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering (2009; hierna te noemen B&M) richtafstanden opgesteld. Deze afstanden geven voor gemiddelde bedrijfssituaties aan op welke afstand geen hinder is te verwachten. De meer gedetailleerde afstemming voor de voorkoming van milieuhinder vindt vervolgens plaats in het kader van de Wet milieubeheer.

De betreffende VNG-publicatie vormt dus ook geen wettelijk kader. Op basis van de, in de publicatie opgenomen richtafstanden, wordt in deze ruimtelijke onderbouwing een inschatting gemaakt van mogelijke overlast als gevolg van de nabijheid tussen milieubelastende bedrijvigheid en milieugevoelige bestemmingen.

Deze richtafstanden in B&M zijn naast de factoren aard en omvang van het bedrijf mede afhankelijk van de omgeving. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor andere gebieden, zoals drukke woonwijken, gemengde gebieden en landelijke gebieden. Het plangebied kan worden gekarakteriseerd als een gemengd gebied. Een overschrijding van de wettelijke normen (qua geluidsbelasting, stof, geur en gevaar), zoals besproken in voorgaande en volgende hoofdstukken, is niet toelaatbaar.

Consequentie plangebied

In de directe omgeving zijn de volgende functies aanwezig:

  • de brede school (nog te ontwikkelen);
  • een tankstation (zonder LPG) aan de Drakenburgerweg;
  • een gasontvangstation (GOS) op de hoek van de Prof. Krabbelaan met de Drakenburgerweg;
  • garagebedrijf H.M. Cars aan de Goeman Borgesiuslaan 21.

De brede school, het tankstation en het garagebedrijf worden in de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' aangemerkt als categorie 2 bedrijven. Voor een gemengd gebied geldt er voor deze bedrijven een aan te houden richtafstand van 10 meter. De afstand tot de brede school bedraagt 25 meter. De afstand tot het tankstation bedraagt circa 40 meter. De afstand tot het garagebedrijf 30 meter.

Het GOS wordt niet aangemerkt als een Bevi-bedrijf. Wel dient op grond van het Activiteitenbesluit een veiligheidsafstand van 25 meter aangehouden te worden tot (beperkt) kwetsbare functies. Zorginstellingen worden aangemerkt als kwestbare functie (artikel 1, lid 1, onder l van het besluit externe veiligheid inrichtingen). De afstand tot het GOS bedraagt circa 30 meter.

Op grond van het voorgaande wordt geconstateerd dat in de omgeving van het plangebied geen bedrijven of functies aanwezig zijn, welke een belemmering vormen voor de realisatie van de zorgappartementen. De afstand tot deze functies is ruim voldoende, zodat de zorgappartementen ook geen belemmering vormen voor de bedrijfsvoering van deze functies.

5.2 Geluid

5.2.1 Wegverkeerslawaai

De Wet geluidhinder (Wgh) bepaalt dat er akoestisch onderzoek verricht moet worden gedurende de bestemmingsplanprocedure of bij het doorlopen van een afwijkingsprocedure, indien het volgende mogelijk wordt gemaakt:

  • 1. nieuwe infrastructuur;
  • 2. nieuwe geluidsgevoelige functies.

De Wgh geeft aan dat wegen, met een rijsnelheid van 50 km/uur of hoger, wettelijke onderzoekzones hebben. Indien er binnen deze zones een nieuwe geluidgevoelige functie juridisch-planologisch wordt mogelijk gemaakt, dient er een akoestisch onderzoek plaats te vinden. Als uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op de gevel van een nieuwe geluidsgevoelige functie wordt overschreden, er een hogere grenswaarde vastgesteld moet worden (uitgaande dat er geen maatregelen te treffen zijn, waardoor de gevelbelasting wel aan de voorkeursgrenswaarde voldoet). Dit is een bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders.

Met de realisatie van zorgappartementen wordt er een nieuwe geluidsgevoelige functie toegevoegd. De appartementen liggen binnen de wettelijke onderzoekszone van rijksweg A1 en de Drakenburgerweg. Daarom is de gevelbelasting op de gevels onderzocht. Het onderzoek (bijlage 2) is uitgevoerd voor zowel de grondgebonden woningen aan de Drakenburgerweg als voor de realisatie van de zorgappartementen. Het onderzoek houdt rekening met de verbreding van de A1.

Consequentie plangebied

De maximale ontheffingswaarde als gevolg van het wegverkeerslawaai van de A1 bedraagt 53 dB. Voor het wegverkeerslawaai op de Drakenburgerweg geldt een maximale ontheffingswaarde van 63 dB.

Uit het onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeerslawaai op de A1 maximaal 51 dB bedraagt voor het oostelijk gelegen gebouw en maximaal 53 dB bedraagt voor het westelijk gelegen gebouw (met inbegrip van de aftrek ex. artikel 110g van de Wet geluidhinder c.q artikel 3.4 van het 'Reken - en meetvoorschrift geluid 2012'). Daarmee wordt de maximale ontheffingswaarde van 53 dB niet overschreden.

De optredende geluidsbelasting ten gevolge van de Drakenburgerweg bedraagt maximaal 46 dB. Daarmee wordt er voldaan aan de voorkeursgrenswaarde.

Uit de berekeningsresultaten blijkt dat de gecumuleerde geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeerslawaai van de omliggende wegen maximaal 57 dB bedraagt. Cumulatie van verschillende bronnen is alleen nodig, indien de voorkeursgrenswaarden van verschillende bronnen worden overschreden. Daar is in dit geval geen sprake van.

Het nemen van maatregelen (aanpassen van het wegdektype en/of het plaatsen van hogere schermen) brengen hoge kosten mee. Bovendien heeft initiatiefnemer geen zeggenschap over de weg. Er dient daarom een hogere waarde (bijlage 3) vastgesteld te worden voor de geluidsbelasting op de gevels als gevolg van wegverkeerlawaai van de A1.

5.2.2 Industrielawaai

Op grond van artikel 40 van de Wgh kunnen industrieterreinen een zone hebben. In het gebied waar deze ruimtelijke onderbouwing betrekking op heeft is géén industrieterrein gelegen met een zone op grond van artikel 40 Wgh.

Consequentie plangebied

Het plangebied ligt niet binnen een hindercontour van industrielawaai. Industrielawaai speelt daarom geen rol.

5.2.3 Railverkeer

Op grond van artikel 1 Wgh hebben spoorwegen een zone. Deze zone is weergegeven op een krachtens artikel 1.3 en 1.4 van het Besluit geluidhinder (Bgh) vastgestelde kaart.

Consequentie plangebied

In de omgeving van het plangebied is geen spoorweg aanwezig. Spoorweglawaai speelt daarom geen rol.

5.3 Luchtkwaliteit

De belangrijkste wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit is vanaf 15 november 2007 vastgelegd in hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen). Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit van november 2005. De wet is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • 1. Negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • 2. Mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

In de wet zijn onder andere regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes, lood, koolmonoxide en benzeen. Van deze grenswaarden mag niet worden afgeweken. De plandrempels zijn voor de jaren 2007 tot en met 2010 voor alle stoffen, behalve stikstofdioxide, gelijk aan de grenswaarden. Verder is er met deze wet een wettelijke basis voor een Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (afgekort NSL) opgesteld.

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is de kern van de Wet luchtkwaliteit. Het NSL is een bundeling van alle gebiedsgerichte programma's en alle Rijksmaatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Het NSL bevat alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren en alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit in betekenende mate verslechteren. Het Rijk coördineert het nationale programma. Het Rijk maakt met provincies en gemeenten afspraken over toetsbare resultaten; in de gebieden moeten de normen voor luchtkwaliteit stap voor stap dichterbij komen. De overheden kunnen op die resultaten worden afgerekend. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden.

De uitvoeringsregels behorende bij de wet zijn vastgelegd in Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB) en Ministeriële Regelingen (mr) die gelijktijdig met de „Wet luchtkwaliteit. in werking zijn getreden waaronder de AMvB en Ministeriele Regeling niet in betekenende mate (afgekort NIBM).

AMvB en Regeling niet in betekende mate (NIBM)

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel niet in betekenende mate) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Een verslechtering van maximaal 3% komt overeen met een nieuwbouwproject van 1.500 woningen. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSL-programma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL.

De AMvB en Regeling “niet in betekenende mate” bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als “in betekenende mate” moet worden beschouwd. Deze AMvB is gelijktijdig met het NSL in werking getreden.
NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven.

Europese luchtkwaliteitslijn

De Europese luchtkwaliteitslijn schrijft voor fijn stof een grenswaarde van 40 microgram voor en voor stikstofdioxide een grenswaarde van 40 microgram. De grenswaarde is het niveau dat wetenschappelijk is vastgesteld met als doel schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en/of het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen. Deze grenswaarde mag niet worden overschreden.

Consequentie plangebied

Uit de Atlasleefomgeving blijkt dat de fijn stofconcentratie (PM10) voor de gehele gemeente Baarn 21 - 22 microgram bedraagt. De stikstofdioxideconcentratie (NO2) voor de gemeente Baarn ligt tussen de 18 en 25 microgram. Daarmee worden de europese grenswaarden nog niet gehaald.

De realisatie van de 35 zorgappartementen draagt ´niet in betekende mate´ bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Op grond van het voorgaande wordt geconstateerd dat luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de realisatie van de zorgappartementen.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Kader / wetgeving

Besluit externe veiligheid inrichtingen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op twee maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.).

Groepsrisico

Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).

Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico moeten andere kwalitatieve aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Onder deze aspecten vallen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Onderdeel van deze verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de regionale brandweer.

(Beperkt) kwetsbare objecten

Er moet getoetst worden aan het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, scholen, ziekenhuizen, hotels restaurants.

Risicovolle activiteiten

In het kader van het plan moet bekeken worden of er in of in de nabijheid van het plan sprake is van risicovolle activiteiten (zoals Bevi-bedrijven, BRZO-bedrijven en transportroutes) of dat risicovolle activiteiten worden toegestaan.

Besluit externe veiligheid Buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid Buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Het Bevb bevat regels voor de exploitant, regels voor gemeenten over het opnemen van buisleidingen in bestemmingsplannen en regels voor het melden van ongewone voorvallen. De afweging van de externe veiligheidssituatie van buisleidingen heeft op deze manier een grondslag in de Wet milieubeheer (Wm) en in de Wro. Daarnaast vervangt het Bevb de circulaires Zonering langs hogedrukaardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1-, K2- en K3-categorie (1991).

In het Bevb is geen sprake meer van veiligheids-/bebouwings- en toetsingsafstanden zoals deze werden voorgeschreven in de circulaires. Het Bevb gaat uit van grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico (PR) en een verantwoordingsplicht van het groepsrisico (GR). De regeling voor buisleidingen is hiermee vergelijkbaar met de regeling voor inrichtingen zoals vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

Het gaat bij externe veiligheid omtrent buisleidingen niet alleen om de gronden waar de buisleidingen zelf liggen met de belemmeringenstrook, maar ook om de zones aan beide zijden van de belemmeringenstrook waar het om veiligheidsredenen gewenst is bepaalde functies en gebouwen wel of niet toe te staan en nadere eisen te stellen.

Basisnet 

Op 1 april 2015 is het Basisnet in werking getreden. Het Basisnet is een landelijk aangewezen netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het heeft betrekking op de Rijksinfrastructuur: hoofdwegen (snelwegen), hoofdwaterwegen (binnenwateren) en hoofdspoorwegen.

Het Basisnet heeft als doel een evenwicht te creëren tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen en de bebouwde omgeving die hier langs ligt en de veiligheid van omwonenden. Het Basisnet stelt aan de ene kant regels aan het vervoer van gevaarlijke stoffen en geeft aan de andere kant aan welke beperkingen gelden in het gebied rond de betreffende routes. Zo wordt aan iedereen die dicht bij deze snelwegen en spoorwegen woont of verblijft een basisbeschermingsniveau geboden.

Voor elke basisnetroute is een zogenaamde risicoruimte en een zone met ruimtelijke beperkingen vastgesteld. Door het vastleggen van de risicoruimte wordt het vervoer van gevaarlijke stoffen gebonden aan een maximaal risico, zowel ten aanzien van het plaatsgebonden risico als het groepsrisico. Bij ruimtelijke afwegingen voor nieuwe bestemmingen moet rekening gehouden worden met de externe veiligheidsrisico's die horen bij een volledig gebruik van de risicoruimte. De risicoruimte fungeert daardoor enerzijds als een plafond voor de toegestane groei van de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen en anderzijds als een gebied waarbinnen beperkingen gelden voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

De "Wet Basisnet" is een heel stelsel van wetten en regels. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen (Wvgs) de belangrijkste wet. Hierin staan de risiconormen en de regels voor de beheersing van het risico van het vervoer. Voor ruimtelijke ordening in relatie tot de transportroutes is er het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Hierin wordt het basisbeschermingsniveau gewaarborgd en wordt geregeld hoe de afweging moet worden gemaakt over het toelaten van ruimtelijke ontwikkelingen. In de Regeling Basisnet staat waar risicoplafonds liggen langs transportroutes en welke regels er gelden voor ruimtelijke ontwikkeling.

In nieuwe situaties geldt voor het plaatsgebonden risico een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten op een niveau van 10-6 per jaar. Indien een locatie in het invloedsgebied van een transportroute ligt moet het groepsrisico volgens artikel 7 van het Besluit externe veiligheid transportroutes worden verantwoord. Indien de locatie hiernaast binnen 200 meter van een transportroute ligt moet het groepsrisico uitgebreid worden verantwoord volgens artikel 8 van het Besluit externe veiligheid transportroutes.

Plasbrandaandachtsgebied

Voor wegen en hoofdspoorwegen waarover vervoer van aanzienlijke hoeveelheden brandbare vloeistoffen plaatsvindt, zijn in de Regeling basisnet plasbrandaandachtsgebieden (PAG) aangewezen. Een PAG is een zone van 30 meter aan weerszijden van het wegvak of baanvak, gemeten vanaf de buitenste kantstrepen van de weg of vanaf de buitenste spoorstaven van de spoorbundel voor het doorgaand verkeer, waar bij het realiseren van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten rekening moet worden gehouden met de mogelijke gevolgen van een ongeval met brandbare vloeistoffen. Het bevoegd gezag moet motiveren waarom de ontwikkeling op die plek mogelijk gemaakt wordt. Daarnaast gelden er volgens het Bouwbesluit 2012 aanvullende bouwvoorschriften in een plasbrandaandachtsgebied.

5.4.2 Plangebied

Gasleidingen 

Nabij het plangebied lopen twee 40 bar aardgasleidingen. In onderstaande figuur zijn de invloedsgebieden van beide gasleidingen (W-500-01 en W-500-23) weergegeven. Hieruit blijkt dat de zorgappartementen binnen de invloedsgebieden van deze leidingen vallen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0308.OV0057-VA01_0009.png"

Invloedsgebied leiding W-500-23 en leiding W-500-01 (rode contour)

Gezien de ligging van het plangebied binnen het invloedsgebied van leiding W-500-01 is het groepsrisico berekend. Bij de berekening zijn alle ontwikkelingen op de gronden van de voormalige gemeentewerf meegenomen. De berekeningen van het groepsrisico zijn in bijlage 4 opgenomen. Deze berekening houdt ook rekening met de ontwikkeling van de 13 grondgebonden woningen aan de Drakenburgerweg en de 33 startersappartementen.

Uit de berekening blijkt dat het groepsrisico ten gevolgde van leiding W-500-23 daalt ten opzichte van de bestaande situatie van 1,28*10-9 bij 13 slachtoffers naar 1,19*10-9 bij 15 slachtoffers. Gezien deze daling kan voor deze leiding worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Het groepsrisico van leiding W-500-01 is zowel in de bestaande als in de toekomstige situatie 1,43*10-8 bij 10 slachtoffers. Aangezien het groepsrisico niet toeneemt kan ook voor leiding W-500-01 worden volstaan met een beperkte verantwoording. De beperkte verantwoording is als bijlage 5 opgenomen.

Bevi-bedrijven en gasontvangststation

In de nabijheid van het plangebied zijn geen Bevi-bedrijven aanwezig. Wel staat op de hoek van de Drakenburgerweg – Prof Krabbelaan een gasontvangststation (GOS). Het GOS valt onder het afwegingskader van het activiteitenbesluit , waarmee er geen kwantitatieve risicoanalyse uitgevoerd hoeft te worden. Op grond van het activiteitenbesluit moeten kwetsbare bestemmingen op 25 meter van het GOS zijn gelegen. In de huidige situatie bevinden zich kwetsbare objecten binnen deze afstand. Voor deze situatie wordt naar een oplossing gezocht.

De geplande nieuwe woon (en zorg-)bestemmingen liggen buiten deze afstand zodat de GOS wettelijk gezien geen belemmering oplevert. Omdat er in de bestaande situatie een knelpunt bij het GOS bestaat en de geplande woon (en zorg-)bestemmingen nabij het GOS liggen, heeft de gemeente Baarn ervoor gekozen om deze analyse toch uit te laten voeren, conform de rekenmethodiek van het RIVM uit 2010. De rapportage van deze analyse is als bijlage 4 bijgevoegd. Bij de berekeningen is het GOS beschouwd als ware het een inrichting die onder de werkingssfeer van het Bevi valt.

Uit de analyse blijkt dat binnen de contour voor het plaatsgebonden risico geen (beperkt) kwetsbare objecten liggen. Hiermee is er geen belemmering vanwege het plaatsgebonden risico. De hoogte van het groepsrisico is in de bestaande situatie maximaal 0,34 maal de oriënterende waarde bij 60 slachtoffers. Vanwege de nieuw te ontwikkelen woningen neemt het groepsrisico toe naar maximaal 0,5 maal de oriënterende waarde bij 70 slachtoffers. Voor Bevi inrichtingen bestaat de verplichting het groepsrisico te verantwoorden indien een kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied van de betreffende inrichting wordt toegelaten. Ondanks dat het GOS geen Bevi bedrijf is, is in bijlage 5 een beperkte verantwoording opgenomen.

Transport gevaarlijke stoffen

Over de A1 vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats. De A1 ligt op een afstand van circa 250  meter van het plangebied. Hieruit volgt dat het plangebied niet in een plasbrandaandachtsgebieden (PAG) ligt, welke op 30 meter aan weerszijden van het wegvak of baanvak, gemeten vanaf de buitenste kantstrepen van de weg ligt. Het invloedsgebied per stofcategorie is in tabel 4-2 van de Handleiding risicoanalyse transport opgenomen. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van de A1. Gezien de afstand tot de A1 van meer dan 200 meter, is er een verantwoording op grond van artikel 7 Bevt nodig. Deze verantwoording is in bijlage 5 toegevoegd.

De Drakenburgerweg is vanaf De Drie Eiken tot het GOS aangewezen als route voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Sinds het tankstation aan de Drakenburgerweg gestopt is met de verkoop van LPG, vindt er geen routeplichtig transport van gevaarlijke stoffen meer plaats over de Drakenburgerweg (transport van benzine is niet routeplichtig). Hieruit wordt geconcludeerd dat er geen risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen via de Drakenburgerweg zijn.

Conclusie

Er zijn geen beperkingen vanuit externe veiligheid voor de ontwikkeling van de 35 zorgappartementen.

5.5 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van een bestemmingsplan of het doorlopen van een afwijkingsprocedure van belang indien er sprake is van functieveranderingen of een ander gebruik. De bodem moet geschikt zijn voor de nieuwe functie. Ook wanneer werkzaamheden plaatsvinden die (grootschalige) verstoringen in de bodem tot gevolg hebben, is er de verplichting te onderzoeken wat de kwaliteit van de bodem is.

Het doel van de Wet Bodembescherming is het behoud en de verbetering van de milieu-hygiënische bodemkwaliteit. In geval van graafwerkzaamheden is een bodemonderzoek aan de orde om te bepalen of eventuele vervuilde grond gesaneerd dient te worden.

5.5.1 Onderzoeken en saneringsplan

Onderzoeken

In 2013 is er een verkennend en nader bodemonderzoek voor de gehele locatie van de voormalige gemeentewerf uitgevoerd (zie bijlage 6). Daaruit blijkt dat op een aantal locaties zware verontreiniging aanwezig is. In navolging van dit verkennende bodemonderzoek zijn er een groot aantal bodemonderzoeken uitgevoerd. Het laatst opgestelde actualiserende en nader bodemonderzoek uit mei 2015 (zie bijlage 7) vormde de basis voor het opgestelde saneringsplan (zie bijlage 8).

Met name op basis van de in de periode 2013 tot 2015 uitgevoerde bodemonderzoeken is het saneringsplan opgesteld. Hierbij worden uitsluitend de sterke verontreinigingen gesaneerd. Op de locatie van de voormalige gemeentewerf is sprake van een historische ernstige verontreiniging met zware metalen (barium, kobalt, koper, lood en zink) verdeeld over drie contouren. Opgemerkt wordt door ZVS dat de sterke verhoging is gerelateerd aan de bijmenging van vooral slakken (analytisch) en visueel van kolen- en of puinbijmengingen. Ter plaatse van de saneringslocatie is onderzoek naar de aanwezigheid van asbest uitgevoerd. Er is geen asbest boven de restconcentratienorm aangetoond.

afbeelding "i_NL.IMRO.0308.OV0057-VA01_0010.png"

Locaties met zware verontreiniging (bron: Actualiserend en nader bodemonderzoek, ter plaatse van Drakenburgerweg 21 te Baarn, Grontmij)

Ter plaatse van de locatie van de zorgappartementen is geen zware verontreiniging aanwezig. Voor het plangebied is in de bovengrond een lichte verontreiniging met koper, kwik, lood en zink aangetoond. Wat betreft de zintuiglijke bijmengingen lijkt dit op de bijmenging zoals bij de voormalige stort ook is aangetoond (resten sintels). In de bovengrond zijn geen verontreinigingen met zware metalen of PAK aangetoond. In het grondwater is een lichte verontreiniging met molybdeen aangetoond.

Saneringsplan

Het saneringsplan (bijlage 8) heeft tot doel de saneringsmaatregelen op (uitvoerings-) technische, milieuhygiënische en organisatorische aspecten uit te werken. Dit moet zodanig gebeuren dat op basis hiervan een beschikking kan worden afgegeven door het bevoegd gezag. Het saneringsplan geeft inzicht in de kosten die met de bodemsanering samenhangen. Uitgangspunt is dat de locatie na afloop van de sanering geschikt is voor de beoogde toekomstige gebruiksfunctie.

In het saneringsplan wordt omschreven hoe de saneringswerkzaamheden worden gerealiseerd. Omdat niet alle verontreinigingen zullen worden verwijderd, is sprake van een functiegerichte sanering.

De werkzaamheden hebben als doelstelling het realiseren van de volledige herinrichting van de locatie Drakenburgerweg 21. Aanwezige verontreinigingen worden in relatie tot het toekomstig gebruik tot een v oldoende niveau verwijderd. Werkzaamheden, die ter plaatse van niet verdachte en/of niet verontreinigde terreindelen worden uitgevoerd, vallen buiten de scope van het saneringsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0308.OV0057-VA01_0011.png"

Saneringsmaatregel vak 1

De gehele oppervlakte van de locatie bedraagt ± 12.000 m2. Op basis van de uitgevoerde onderzoeken in combinatie met de gekozen saneringsvariant (functiegerichte sanering) is de locatie ingedeeld in een viertal ontgravingsvakken. In deze vakken wordt de grond met daarin verontreinigingen gesaneerd voordat de herinrichting zal worden uitgevoerd. In deze vakken zijn de drie verontreinigingscontouren zoals in 2015 door ZVS bepaald opgenomen.

De te realiseren zorgappartementen vallen deels in vak 1. Vak 1 wordt over een oppervlakte van ± 1.400 m2 tot een gemiddelde diepte van 0,7 m –mv (minimaal 0,3 m -mv, maximaal 1,2 m -mv) afgegraven. Ter plaatse van de nieuw te realiseren bebouwing wordt voldoende grond ontgraven om de bebouwing mogelijk te maken. De vloeren van de nieuwbouw fungeren ook als volwaardige afscherming van eventueel aanwezige verontreinigingen in de ondergrond. De onbebouwde grond om de bebouwing heen wordt voorzien van een leeflaag van 1 meter schone grond (klasse “Wonen”).

Op basis van de nu beschikbare informatie wordt gesteld dat er geen grondwatersanering hoeft te worden uitgevoerd. Ten aanzien van eventueel uit te voeren grondwatersanering geldt dat deze kan worden gerealiseerd door bemalingen die bijvoorbeeld nodig zijn voor de aanleg van de riolering op de locatie. Mocht een grondwatersanering toch noodzakelijk blijken dan wordt er van uitgegaan dat de sanering stopt na het beëindigen van de bovengenoemde bemaling. Als er op enig moment sprake blijkt te zijn van verspreiding van verontreinigingen ten gevolge van de gebruikte bemaling dan worden maatregelen getroffen om deze verspreiding weg te nemen.

5.5.2 Plangebied

Er is geen zware verontreiniging aanwezig ter plaatse van de zorgappartementen, maar net ten zuiden van het plangebied is deze wel aanwezig. De zwaar verontreinigde grond wordt, conform het saneringsplan, gesaneerd. De bodemkwaliteit vormt geen beperking voor de bouw van de zorgappartementen.

Hoofdstuk 6 Omgevingsaspecten

6.1 Flora en fauna

Flora en faunawet

Met de Flora- en faunawet worden dieren en planten beschermd. De bepalingen ten aanzien van de soortenbescherming uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn overgenomen in de Flora- en faunawet. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden. De Flora- en faunawet gaat uit van het 'nee, tenzij'-beginsel. Dit betekent dat genoemde handelingen ten aanzien van planten en dieren niet mogelijk zijn, behalve onder strikte voorwaarden. Het beschermingsregime is afhankelijk van de status van de soort.

Sinds februari 2005 bestaat vrijstelling voor een lijst van veel voorkomende beschermde soorten ('tabel 1'). Hiervoor hoeft bij ruimtelijke ontwikkelingen geen ontheffing aangevraagd te worden. Bij negatieve effecten op strikt beschermde soorten ('tabel 3') is het verplicht voor overtreding van de verbodsbepalingen een ontheffing met een uitgebreide toets van de Flora- en faunawet aan te vragen bij Dienst Regelingen van het Ministerie van LNV. Voor effecten op soorten van 'tabel 2' (onder andere alle vogelsoorten) moet worden gewerkt volgens een door de minister goedgekeurde gedragscode. Zolang deze niet aanwezig is, is voor overtreding van de verbodsbepalingen een toets bij de ontheffingsaanvraag nodig.

Vogel- en Habitatrichtlijnen

De Vogelrichtlijn beschermt de vogelsoorten die worden genoemd in de Bijlage I van de richtlijn. De Habitatrichtlijn omvat zowel de bescherming van planten en dieren in gebieden die worden aangeduid als Habitatgebied, als ook de bescherming van verschillende planten- en diersoorten op zich. De Vogel- en Habitatrichtlijngebieden zijn samengevoegd in “Natura 2000”.

Consequentie voor plangebied

Ten behoeve van de gehele herontwikkeling is er een natuurtoets uitgevoerd (zie bijlage 8). Op basis van de quickscan wordt geen toetsing van de effecten van de ontwikkeling op beschermde natuurgebieden (Natura 2000-gebied en/of Ecologische Hoofdstructuur) noodzakelijk geacht. Beschermde (Flora- en faunawet) soorten worden wel verwacht.

Op basis van de quickscan wordt geconstateerd dat het onderzoeksgebied een potentiële habitat is voor een aantal (algemene) beschermde soorten. Tevens komen er licht beschermde soorten voor, waarvoor geen ontheffing van de Flora- en faunawet aangevraagd hoeft te worden.

Voor alle beschermde, inheemse (ook de algemeen voorkomende) vogelsoorten geldt vanuit de Flora- en faunawet een verbod op handelingen die nesten of eieren beschadigen of verstoren. Ook handelingen die een vaste rust- of verblijfplaats van beschermde vogels verstoren zijn niet toegestaan. In de praktijk betekent dit dat verstorende werkzaamheden alleen buiten het broedseizoen uitgevoerd mogen worden. Werkzaamheden binnen het broedseizoen zijn mogelijk indien is vastgesteld dat er met de werkzaamheden geen nesten van broedvogels worden verstoord

Uit een vleermuizenonderzoek blijkt dat de locatie van de voormalige gemeentewerf een foerageer-gebied is voor verschillende soorten. Bij het onderzoek is een kleine tijdelijke verblijfplaats van gewone dwergvleermuis aangetroffen. Er zijn verscheidene, alternatieve (potentieel) geschikte verblijfplaatsen aanwezig in de omliggende wijken (zie bijlage). Het totale netwerk van deze verblijfplaatsen is noodzakelijk voor de instandhouding van de vleermuizen en kan als vaste verblijfplaats worden aangemerkt. Met de ontwikkeling zal één van de vele verblijfplaatsen die de dieren hebben in het gebied (tijdelijk) komen te vervallen. Deze afname heeft echter geen effect op de functionaliteit van het vaste netwerk van tijdelijke verblijfplaatsen.

Wel is het noodzakelijk bij de sloop van het gebouw maatregelen te treffen om te voorkomen dat vleermuizen worden gedood. Deze maatregelen zijn uitgewerkt in een ecologisch werkprotocol en inmiddels zijn er 4 vleermuiskasten opgehangen. Tevens worden er permanente verblijfplaatsen gerealiseerd in de nieuwe bebouwing zodat vleermuizen terug kunnen keren in de bebouwing. Op deze wijze is geen aantasting van de functionaliteit van vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen aan de orde en is een ontheffing Flora- en faunawet niet noodzakelijk.

Met betrekking tot foerageergebied, baltslocatie en vliegroutes van vleermuizen zal de herinrichting, geen effect hebben op de functionaliteit van het gebied als zodanig. Het gebied blijft tijdens en na de ontwikkeling geschikt voor deze functies.

Nader onderzoek of het aanvragen van een ontheffing is voor vleermuizen niet noodzakelijk.

6.2 Archeologie en cultuurhistorie

6.2.1 Monumentenwet

De huidige juridische basis voor het omgaan met archeologische waarden is vastgelegd in de Monumentenwet uit 1988. De Provincie Zuid-Holland en de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurhistorie en Monumenten (RACM) hebben voor wat betreft het aspect archeologie, formeel een adviserende en toetsende rol op basis van de Wet ruimtelijke ordening. Volgens de Monumentenwet 1988 moeten (toevals) vondsten worden gemeld bij de burgemeester. Deze verwittigt het Rijk. In 1998 is het Verdrag van Valletta door de Staten Generaal geratificeerd. Het verdrag is geïmplementeerd door inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg per 1 september 2007. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Uitgangspunt is dat 'de veroorzaker betaalt'.

Consequentie plangebied

De te slopen panden van de gemeentewerf zijn geen monumentale panden. Er zijn daarmee geen belemmeringen voor de realisatie van de zorgappartementen.

6.2.2 Nota Belvedere

Het beleid in de Nota Belvedère (Ministeries van OCW, VROM, LNV, V&W, 1999) is gericht op het scheppen van goede voorwaarden om de cultuurhistorische identiteit meer van invloed te laten zijn op de inrichting van de ruimte en expliciet te betrekken bij ruimtelijke ontwikkelingen en -planvormingsprocessen. Het doel is tweeledig, enerzijds verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving en anderzijds behoud van het cultureel erfgoed. Dit wordt onder andere bereikt door het herkenbaar houden van de cultuurhistorische identiteit van zowel het stedelijk als het landelijk gebied, en het erkennen van deze kwaliteit als uitgangspunt voor verdere ontwikkelingen. Het centrale thema is 'behoud door ontwikkeling'. In de Nota zijn zogeheten Belvedèregebieden aangewezen. Dit zijn in cultuurhistorisch opzicht de meest waardevolle gebieden van Nederland waarbij wordt gestreefd om te komen tot een consistente inbreng vanuit het cultuurbeleid in het ruimtelijk beleid.

Consequentie plangebied

Het plangebied ligt niet in een Belvedèregebied. Er zijn daarmee geen belemmeringen voor de realisatie van de zorgappartementen.

Archeologische verwachtingswaarde

Voor bestemmingsplan 'Brede School Noord' is in 2013 een archeologisch onderzoek (uitgevoerd door Vestigia Archeologie & Cultuurhistorie (zie bijlage 9).

Op basis van het bureauonderzoek is geconcludeerd dat het aannemelijk is dat de hoge archeologische verwachting die de Cultuurhistorische Atlas van de provincie Utrecht en de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) voor het gebied aangeven, naar beneden kan worden bijgesteld tot laag of middelhoog. Om dit verwachtingsmodel te toetsen is een booronderzoek uitgevoerd.

Het booronderzoek is uitgevoerd op 13 maart en 9 april 2013. Vrijwel het gehele plangebied bleek tot op een diepte van ongeveer 1,0 tot 1,2 meter sterk verstoord. Alleen in het zuidelijk deel is een aaneengesloten gebied met deels intacte podzolbodems en esdek aangetroffen. Uit een aantal boringen (boringen 1, 11, 12, 15, 18 en 19) blijkt dat de oorspronkelijke bodem deels intact is, waarbij de omstandigheden voor conservering van eventuele vondsten relatief gunstig is. Er zijn bij deze boringen geen archeologische indicatoren aangetroffen.

Gezien de aangetroffen verstoringen binnen het plangebied en het ontbreken van archeologische indicatoren in de boringen, kan worden gesteld dat de kans op het aantreffen van een (intacte) archeologische vindplaats klein is. Op basis van de resultaten van onderhavig onderzoek is de archeologische verwachting voor het plangebied daarom bijgesteld naar ‘laag’ en adviseert Vestigia Archeologie & Cultuurhistorie dan ook geen vervolgstappen in het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ). Aangezien het nooit volledig is uit te sluiten dat tijdens eventueel grondverzet een archeologische ‘toevalsvondst’ wordt gedaan, is het wenselijk de uitvoerder van dit grondwerk te wijzen op de plicht om hiervan zo spoedig mogelijk melding te doen bij het bevoegd gezag, de gemeente Baarn.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

7.1 Financiële haalbaarheid

Bij het opstellen van een bestemmingsplan of het doorlopen van een afwijkingsprocedure dient de financiële haalbaarheid van het plan aangetoond te worden. Dit om te voorkomen dat recht gaat gelden dat niet realistisch blijkt te zijn.

Op grond van artikel 6.12, lid 1, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) moet er een exploitatieplan worden vastgesteld indien er sprake is van een 'bouwplan'. Artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) beschrijft wat een 'bouwplan' is. De raad kan bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, wanneer:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is (art. 6.12 Wro);
  • 2. de te verhalen kosten maximaal € 10.000,- zijn;
  • 3. er geen kosten te verhalen zijn (art 6.2.1a Bro).

De 'grex-wet' is erop gericht dat de overheid kosten kan verhalen die gemaakt worden naar aanleiding van een bouwplan. Indien er geen kosten gemaakt worden, hoeven deze ook niet verhaald te worden. Uitgangspunt voor de beoogde ontwikkelingen is dat deze voor de gemeente budgetneutraal worden ontwikkeld.

7.2 Plangebied

Met de realisatie van de 35 zorgappartementen is er sprake van een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro: 'de bouw van één of meerdere andere hoofdgebouwen'. Daarmee is er een verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan.

Voor de realisatie van de zorgappartementen is een anterieure overeenkomst opgesteld, waarin het kostenverhaal geregeld is. Daarmee is het kostenverhaal anderszins geregeld en vervalt de verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan. De gemeenteraad heeft op 18 februari 2015 besloten geen exploitatieplan op te stellen (overeenkomstig artikel 6.12, lid 2 Wro). De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.

Hoofdstuk 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

8.1 Wettelijk vooroverleg

Wettelijk gezien is vooroverleg met het waterschap en de provincie noodzakelijk (artikel 6.18 Besluit omgevingsrecht en artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening). Gezien de aard en omvang van de bouwactiviteit zijn er geen provinciale belangen van toepassing. De ruimtelijke onderbouwing is voor vooroverleg aan het waterschap, de provincie en de gasunie toegestuurd. Deze partijen hebben te kennen gegeven dat de plannen geen aanleiding geven tot het plaatsen van opmerkingen.

8.2 Verklaring van geen bedenking

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is bepaald dat als een aanvraag om een omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan, het college van burgemeester en wethouders daaraan alleen medewerking kan verlenen als de gemeenteraad een zogenaamde ‘verklaring van geen bedenkingen’ (vvgb) heeft afgegeven.

De gemeenteraad kan hiervan afzien door een lijst van categorieën van gevallen aan te wijzen. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning binnen de reikwijdte van deze lijst valt, hoeft er door het college van burgemeester en wethouders geen verklaring van geen bedenkingen bij de gemeenteraad te worden aangevraagd.

Bij besluit van 29 juni 2011 heeft de gemeenteraad van Baarn een lijst vastgesteld met categorieen van gevallen, waarvoor geen vvgb nodig is. In oktober 2012 heeft er een evaluatie plaats gevonden van de aangewezen gevallen. Voor het realiseren van zorgappartementen in bestaand stedelijk gebied is wel een vvgb nodig. De gemeenteraad heeft bij besluit van 18 februari 2015 een ontwerpverklaring afgegeven. Indien er geen zienswijze wordt ingediend tegen de ontwerp-verklaring en er geen significante wijzigingen zijn in het plan waarvoor een ontwer-verklaring is afgegeven, kan de ontwerpverklaring tevens aangemerkt worden als definitieve verklaring.

8.3 Zienswijzen

Overeenkomstig artikel 3.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is uitvoering gegeven aan de eis het ontwerpbesluit gedurende 6 weken ter inzage te leggen. Het ontwerpbesluit heeft van 10 juli t/m 20 augustus 2015 ter inzage gelegen. Tijdens deze periode is er één zienswijze ingediend. De beantwoording van de zienswijze is in bijlage 11 opgenomen. De zienswijze heeft niet geleid tot een aanpassing van het te nemen besluit.