Plan: | Nijkerkerstraat 25b |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0307.BP00185-0301 |
In mei 2019 is namens eigenaar van Nijkerkerstraat 25b verzocht om het bestemmingsplan voor het perceel Nijkerkerstraat 25b te wijzigen. Om dit plan te kunnen realiseren wordt een nieuw bestemmingsplan opgesteld volgens artikel 3.1 van de Wet op de ruimtelijke ordening. Door de gewenste wijziging wordt de bestemming Wonen - 3 omgezet naar bestemming Bedrijf. Hiermee wordt het mogelijk gemaakt om op het achterste deel van het perceel een bedrijfsgebouw te realiseren.
In het bijzonder is de initiatiefnemer van plan - na het doorvoeren van deze planologische wijziging - een opslagmagazijn (met een oppervlakte van ongeveer 1000 m2 en een hoogte van 8 meter) en zes parkeerplaatsen te realiseren. Verder wordt een bestaand bouwwerk als kantoor (82 m2) in gebruik genomen. De woning op nummer 25 werd in beginsel niet meegenomen en daarmee bleef het een burgerwoning. In maart 2020 heeft de initiatiefnemer het eigendomsrecht van Nijkerkerstraat 25 verkregen. Derhalve is vooralsnog verzocht om deze burgerwoning om te zetten naar een bedrijfswoning ten behoeve van de bedrijfsbestemming.
Dit bestemmingsplan is volgens een voor Amersfoort uniforme systematiek opgesteld. Verder is voldaan aan de verplichting tot digitalisering en digitaal gebruik van bestemmingsplannen. Het bestemmingsplan is volgens de IMRO-standaard (informatie model ruimtelijke ordening) gemaakt. Hierdoor is het bestemmingsplan eenvoudig in te brengen in het gemeentelijk (raadpleeg-)systeem en kan het bestemmingsplan op een eenvoudige wijze worden uitgewisseld met andere overheden zoals de provincie. Deze digitale systematiek voldoet volledig aan de huidige eisen die aan een bestemmingsplan worden gesteld.
Huidige bestemming Nijkerkerstraat 25 en 25b volgens RO-online
Burgerwoning Nijkerkerstraat 25 (kadastraal bekend als gemeente Amersfoort, sectie R, nummer 1350).
Nijkerkerstraat 25b (kadastraal bekend als gemeente Amersfoort, sectie R, nummer 1350).
Nijkerkerstraat 25b (kadastraal bekend als gemeente Amersfoort, sectie R, nummer 117).
Dit bestemmingsplan bestaat uit drie delen: een verbeelding (voorheen:plankaart) waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven, planregels waarin de regels voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen en een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de planregels het bindende deel van het bestemmingsplan.
De toelichting begint met een beschrijving van de bestaande situatie in hoofdstuk 2 waarin de huidige functies worden beschreven. In hoofdstuk 3 staan de beleidskaders van het bestemmingsplan en in hoofdstuk 4 staan diverse omgevingsaspecten. De juridische planopzet wordt toegelicht in hoofdstuk 5. Tot slot behandelt hoofdstuk 6 de uitvoeringsaspecten, met name milieubeperkingen.
De Nijkerkerstraat is de provinciale weg tussen Nijkerk en Amersfoort. Het gedeelte waaraan de Nijkekerstraat 25b is gesitueerd, ligt buiten de bebouwde kom van Amersfoort. Aan de oostkant van Knooppunt Hoevelaken. Het perceel Nijkerkerstraat 25b ligt aan de westkant van de Nijkerkerstraat.
Het plangebied is op dit moment ingericht ten behoeve van de woning Nijkerkerstraat 25. Het bouwwerk diep in het perceel wordt op dit moment gebruikt als opslag ten behoeve van het naastgelegen naastgelegen bedrijf.
Obliek foto van het plangebied.
Aanwezige schuur; in gebruik bij naastgelegen bedrijf
Aanwezige kantoor; in gebruik bij naasgelegen bedrijf
Burgerwoning Nijkerkerstraat 25; in gebruik als burgerwoning
Het bestemmingsplan Vinkenhoef 1977
Het voorgaande bestemmingsplan is "Vinkenhoef", vastgesteld op 23 juni 1977 door gemeenteraad van de gemeente Hoevelaken. Dit bestemmingsplan is op 3 april 1978 goedgekeurd door de Gedeputeerde Staten van Gelderland. In dit bestemmingsplan is wonen toegestaan. Verder zijn de gronden achter de woning aangemerkt als erven. De gronden voor de woning zijn aangemerkt als tuin.
Fragment uit het bestemmingsplan Vinkenhoef (1977) vastgesteld door de gemeenteraad van Hoevelaken
Het bestemmingsplan Bedrijventerrein e.o. en snelwegen
Het geldende bestemmingsplan is "Bedrijventerreinen e.o. en snelwegen", vastgesteld op 9 december 2014. Aan het plangebied is de bestemming 'Wonen-4' toegekend. Daarnaast geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. De gronden zijn hiermee bestemd voor vrijstaande eengezinswoningen (binnen het bouwvlak, met een goothoogte van 4 meter en bouwhoogte van 7 meter) met bijbehorende bouwwerken. Verder zijn beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend, het gebruik van vrijstaande gebouwen als woonruimte en het gebruik van garagboxen voor bedrijfsmatige opslag en overige activiteiten met bedrijfsmatig karakter.
Fragment uit bestemmingsplan Bedrijventerrein e.o. snelwegen (afkomstig van RO-online)
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de inhoud van het ruimtelijk relevante beleid voor het bestemmingsplan "Nijkerkerstraat 25b". Het beschreven beleidskader is daarmee een van de bouwstenen voor de visie op het plangebied en de opzet van de juridische regelingen.
Vanwege de beperkte omvang van de ontwikkeling is een beschrijving van het rijks- en provinciale beleid achterwege gelaten. De ontwikkeling is niet in strijd met het beleid.
In de gemeente Amersfoort is de procedure voor de bestemmingsplannen vastgesteld in de notitie 'Rol van de Raad in RO-procedures' (vastgesteld op 10 februari 2009). In deze notitie wordt een driedeling gemaakt in soorten bestemmingsplannen: model 1, 2 en 3 plannen. Model 1 volgt in feite de wettelijke voorgeschreven behandeling met een zo kort mogelijk procedure, model 2 voegt hieraan een extra moment van kaderstelling door de raad toe en model 3 voorziet in de meest uitgebreide behandeling.
Voor bestemmingsplan Nijkerkerstraat 25b is gekozen om de procedure volgens model 1 te volgen. Model 1 wordt toegepast bij bestemmingsplannen voor ontwikkelingen met een beperkt karakter die zich in het algemeen afspelen op perceelsniveau, waarbij geen strijd is met andere beleidsterreinen. Vaak gaat het ook om zaken waarvan de provincie heeft aangegeven dat vooroverleg niet nodig is, er een actueel bestemmingsplan geldt of de kaders recent zijn bepaald.
- De afwijking heeft een beperkt karakter: Het voorliggende verzoek heeft een beperkt karakter dat zich afspeelt op twee kadastrale percelen af. Deze percelen maken deel uit van één bestemming en zijn feitelijk ook zodanig ingericht. Tevens zijn de percelen allen in eigendom van één partij. Daarom kan gesproken van een verzoek op perceelsniveau.
- Er is geen strijd met andere beleidsbeslissingen: Er is geen strijdigheid met andere beleidsbeslissingen.
- Actueel bestemmingsplan: De percelen vallen binnen het gebied waar het bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen e.o. en snelwegen' geldt. De huidige bestemming is Wonen - 3. Volgens deze bestemming zijn voor bedrijfsactiviteiten niet toegestaan. Bovendien zijn hoofdgebouwen alleen binnen het bouwvlak toegestaan en ter plaatse kent het bestemmingsplan geen bouwvlak.
Op 14 januari 2020 heeft het presidium ingestemd met het volgen van de procedure behorende bij model 1 voor dit bestemmingsplan.
De gemeenteraad van Amersfoort heeft de Structuurvisie Amersfoort 2030 op 9 juli 2013 vastgesteld. In de Structuurvisie geeft Amersfoort onder meer aan, haar vitaliteit te willen vergroten door de kenniseconomie te versterken en het woonklimaat nog aantrekkelijker te maken.
In de Structuurvisie worden verschillende uitgangspunten meegegeven. Bijvoorbeeld dat plannen een bijdrage moeten leveren aan duurzaamheid, aan de fysieke, sociale of economische kwaliteit van de stad, moeten bijdragen aan de diversiteit van de stad of voortbouwen op bestaande cultuurhistorische kwaliteiten.
Amersfoortse principes
Naast de uitgangspunten in de structuurvisie zijn er negen Amersfoortse principes die voor bepaalde plekken in meer of mindere mate van toepassing zijn. Die principes hebben te maken met leefklimaat, bereikbaarheid en economie. Het gaat dan bijvoorbeeld om levendigheid, een goed netwerk van winkels, scholen en ontmoetingsplekken, een gevarieerd woonaanbod, ruimte voor de fiets, keuzevrijheid en mogelijkheden voor vervoermiddelen en functiemenging van wonen en werken.
Relatie met voorliggend bestemmingsplan
Het realiseren van een opslagmagazijn op de locatie Nijkerkerstraat 25b, past binnen de uitgangspunten en principes die voor Amersfoort gelden. Het project draagt met name bij aan het vergroten van functiemening van wonen en werken.
Op 26 april 2011 heeft de gemeenteraad de Visie Werklocaties 2030 vastgesteld.
In deze visie wordt de ambitie uitgesproken om nadrukkelijk een woon- én werkstad te blijven met een goede balans tussen wonen en werken. Met de Visie Werklocaties wordt de koers aangegeven voor het verbeteren van randvoorwaarden om een aantrekkelijke woon- en werkstad te blijven.
Meer functiemenging en werkgelegenheid in wijken en gemengde gebieden
We zien de verschuiving van werkgelegenheid van reguliere werklocaties naar wijken en gemengde gebieden (de ‘verspreide werklocaties’) en de verwachting is dat deze trend verder doorzet. Verspreide werklocaties worden dan ook steeds belangrijker: gezien de trend is er behoefte aan en ze zijn steeds meer nodig om voldoende ruimte te bieden voor banengroei. Wij willen voor werkfuncties op verspreide werklocaties meer ruimte bieden. Dit past bij de stedelijke dynamiek: wij staan er positief tegenover en zullen ruimhartig omgaan met functiemenging. Dit past ook in ons streven naar meer stedelijke woonmilieus, met name in en rond het centrum, zoals ook opgenomen in de Woonvisie.
Wij hanteren hier een breed begrip van ‘werken’. Naast kantoren of bedrijfsruimte kan het ook gaan om voorzieningen, cultuur, zorg, onderwijs en dergelijke. Bij functiemenging op verspreide werklocaties hebben we het over schone bedrijvigheid. Bovendien zal het in pure woongebieden overwegend gaan om kleine bedrijven. In meer gemengde en/of stedelijke gebieden zullen vaker ook grote bedrijven passen. Wij kunnen niet op voorhand bepalen waar en hoe meer functiemenging gaat ontstaan, daarvoor zijn marktpartijen aan zet.
Relatie met voorliggend plan
Aangezien het voorliggend bestemmingsplan bedrijvigheid bewoning ten behoeve van de bedrijvigheid mogelijk maakt, is het voorliggend plan overeenkomstig met de Visie Werklocaties 2030.
In de nota parkeernormen Amersfoort 2009 zijn specifieke parkeernormen geformuleerd voor diverse functies. Ze geven een indicatie van het aantal auto's dat bij een bepaalde functie geparkeerd wordt in een bepaalde tijdsperiode. De normen worden gebruikt voor nieuwbouwsituaties of bij functiewijzigingen, waarvoor een vergunning of ontheffing dient te worden verkregen. In de parkeernormen wordt rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen in het autobezit.
Vanuit de hoofddoelstelling uit het parkeerbeleidsplan ‘bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit van de openbare ruimte en de leefbaarheid is het van belang dat er strikte bepalingen worden gehanteerd ten aanzien van parkeren. Parkeren moet indien mogelijk zoveel mogelijk op eigen terrein plaatsvinden zodat een ontwikkeling niet of zo min mogelijk zorgt voor extra parkeerdruk in het openbaar gebied. De belangrijkste voorwaarde is dan ook dat het aantal parkeerplaatsen volgens de norm moet worden aangelegd. Hiervoor zijn in Nota Parkeernormen Amersfoort normen opgenomen per type voorziening. In het parkeerbeleidsplan is tevens aangegeven dat bij het opstellen van parkeerbalansen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid tot meervoudig gebruik van parkeerplaatsen.
Relatie met voorliggend bestemmingsplan
Het gemeentelijke beleid voor parkeren is als uitgangspunt gebruikt bij de uitwerking van het plan voor de Nijkerkerstraat 25b. Voor de te bouwen opslagmagezijn is thans de norm norm minstens zes parkeerplaatsen. Afhankelijk van het gebruik kan de hoeveelheid parkeerplaatsen volgens de Nota Parkeernormen variëren.
Volgens de Woningwet moeten bouwwerken waarvoor een vergunning nodig is, voldoen aan 'redelijke eisen van welstand'. Welke eisen dit zijn, heeft de gemeente vastgesteld in de Welstandsnota. Het doel van de nota is om zoveel mogelijk vrijheid te geven om bouwplannen uit te voeren maar daarnaast de stad haar eigen karakter laten behouden en zo mogelijk te versterken. Daarbij wordt gestreefd naar een goede balans tussen individueel belang en algemeen belang.
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS), is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten. In de structuurvisie staat wat de provincie de komende jaren samen met haar partners wil bereiken op het gebied van ruimtelijke ordening. Op grond van de Wet ruimtelijke ordening heeft deze structuurvisie alleen een zelfbindende werking. Daarom gaat deze vergezeld van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (PRV), ook op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten. In deze verordening staan de regels waar de gemeenten zich bij het maken van bestemmingsplannen aan moeten houden en het zorgt voor de doorwerking van de structuurvisie naar de gemeenten. Deze verordening is dus bindend voor de gemeenten.
Het provinciaal ruimtelijk beleid in de PRS bestaat uit drie pijlers:
Deze pijlers leiden in het provinciale beleid tot twee belangrijke beleidsopgaven die nodig zijn om de provincie Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats:
Bij het accent op de binnenstedelijke opgave wil de provincie tenminste 2/3 van de woningbouwopgave binnenstedelijk realiseren. Dit sluit aan bij de vraag, vergroot het draagvlak voor voorzieningen en openbaar vervoer en vermindert de druk op het landelijk gebied. Verminderen van het overschot aan kantoren en herstructurering van bedrijventerreinen, maken ook deel uit van de binnenstedelijke opgave. Het plangebied is gelegen binnen de rode contour en maakt onderdeel uit van het stedelijk gebied van Amersfoort. Met het realiseren van een woonwerk-locatie wordt aangesloten bij de visie van de provincie op de binnenstedelijke opgave.
Voorliggend bestemmingsplan maakt de bouw van een magezijnopslag mogelijk op het perceel Nijkekerstraat 25b. Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat deze ontwikkeling in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk- en provinciaal beleid. Vanuit dit kader zijn er geen belemmeringen voor het project.
Afhankelijk van de ontwikkeling van de verschillende gebieden moet onderzoek worden uitgevoerd om te bepalen of er - en zo ja welke - omgevingsgerelateerde belemmeringen in het bestemmingsplangebied aanwezig zijn. In dit hoofdstuk worden alle voor het plangebied relevante omgevingsaspecten behandeld.
De basis voor de ruimtelijke afweging van geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-) wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd dient te worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
Bij vaststelling van een bestemmingsplan komen in de volgende gevallen de regels van de Wgh aan de orde:
De Wgh werkt met een systeem van voorkeursgrenswaarden en maximaal toegestane geluidsbelastingen. Indien een voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, kan onder bepaalde voorwaarden een hogere grenswaarde worden vastgesteld. Hierbij mag de geluidsbelasting nooit hoger zijn dan de maximaal toegestane geluidsbelasting. De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort.
Per 1 juli 2012 is Swung 1 in werking getreden. Het gaat om een wijziging van de Wet milieubeheer die onder andere heeft geresulteerd in de invoering van geluidsproductieplafonds voor rijksinfrastructuur (rijkswegen en spoorwegen). Een geluidsproductieplafond geeft de toegestane geluidsproductie (geluidwaarde in Lden) vanwege een weg of spoorweg aan. Geluidsproductieplafonds gelden op referentiepunten langs rijkswegen en spoorwegen. De ligging van de referentiepunten, de grenswaarden en de bijbehorende gegevens zijn opgenomen in een openbaar, elektronisch toegankelijk geluidsregister. De wegbeheerders (Rijkswaterstaat en Prorail) moeten aan de grenswaarden op de referentiepunten voldoen en dat jaarlijks aantonen.
De nieuwe regels zijn, wat de rijksinfrastructuur betreft, in plaats gekomen van de regels in de Wet geluidhinder omtrent de aanleg en reconstructie van een weg en de aanleg of wijziging van een spoorweg. Bij bouwen langs rijkswegen en spoorwegen blijft de Wet geluidhinder gelden, maar moet bij de berekening van de geluidsbelasting gebruik gemaakt worden van de brongegevens uit het register. Ook op decentraal beheerde wegen en spoorwegen blijft de Wet geluidhinder van toepassing.
In de Wgh is bepaald dat elke weg van rechtswege een geluidszone heeft (Wgh art. 74 lid 1). Een uitzondering hierop zijn wegen die zijn gelegen in een 30 km/uur-zone of in een woonerf. De breedte van de geluidszones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van een weg (zie tabel hieronder).
Tabel: zones langs wegen
aantal rijstroken | zonebreedte (meter) | |
stedelijk gebied | 1 of 2 | 200 |
3 of meer | 350 | |
buitenstedelijk gebied | 1 of 2 | 250 |
3 of 4 | 400 | |
5 of meer | 600 |
In geval van een nieuwe of gewijzigde weg of nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen zones langs wegen is akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde voor geluidsgevoelige bestemmingen bedraagt in de meeste gevallen 48 dB (Lden). De maximaal toegestane geluidsbelasting bedraagt 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
De gemeente heeft beleid opgesteld met betrekking tot het vaststellen van hogere grenswaarden (Geluidsnota gemeente Amersfoort, vastgesteld op 11 november 2006). Hierin zijn criteria en voorwaarden opgenomen die aan de hogere grenswaarde worden verbonden.
Uit de Wet luchtkwaliteit volgt dat een voorgenomen ontwikkeling vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit inpasbaar is indien in ieder geval aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Ad. 3 Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van projecten een (getalsmatige) invulling aan de NIBM-grens. Eén van die categorieën zijn woningbouwlocaties. Indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvat, dan wel in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer bedraagt dan 3000 woningen dan is er sprake van een NIBM project.
Indien een voorgenomen ontwikkeling binnen de begrenzing van de Regeling NIBM valt is verdere toetsing aan de grenswaarden niet nodig mits de voorgenomen ontwikkeling niet valt onder het Besluit gevoelige bestemmingen.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze amvb wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen', zoals scholen, kinderdagverblijven, verzorging-, verpleeg- en bejaardenhuizen, in de nabijheid van provinciale en rijkswegen beperkt. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), met name kinderen, ouderen en zieken. Daartoe voorziet het besluit in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek nodig is: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg. Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. Van doorslaggevend belang is de (voorziene) functie van het gebouw en het bijbehorende terrein.
Binnen het plangebied worden geen nieuwe gevoelige bestemmingen mogelijk gemaakt. Ook biedt het bestemmingsplan geen ruimte voor extra verkeersaantrekkende bestemmingen. Onderzoek naar de luchtkwaliteit kan in het kader van dit bestemmingsplan daarom achterwege blijven.
Voor toekomstige situaties geldt dat de grenswaarden van het besluit niet mogen worden overschreden. Bij nieuwbouw van woningen en aanleg van plaatsen waar mensen verblijven, te weten trottoirs en voetpaden, dient getoetst te worden aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit.
Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen in de directe omgeving lopen als gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt en transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De aan deze activiteiten verboden risico’s moeten aanvaardbaar blijven.
Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:
Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voor bedrijvigheid staat dit in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat dit in de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Zowel in het besluit als in de circulaire zijn de centrale begrippen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken ) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur.
Het groepsrisico (GR) drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval in een inrichting waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De normen voor het GR hebben een oriënterende waarde (inspanningsverplichting). Indien de oriënterende waarde voor het GR wordt overschreden, legt dit in het algemeen ook ruimtelijke beperkingen op aan een gebied buiten de 10-6-contour (PR).
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bedoeld om mensen in de buurt van een bedrijf met gevaarlijke stoffen te beschermen. Bij een omgevingsvergunning milieu of een ruimtelijk besluit rond zo'n bedrijf moet het bevoegd gezag rekening houden met veiligheidsafstanden ter bescherming van mensen in de omgeving.
Op 1 april 2015 is het Basisnet in werking getreden. Het Basisnet is een landelijk aangewezen netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het heeft betrekking op de Rijksinfrastructuur: hoofdwegen (snelwegen), hoofdwaterwegen (binnenwateren) en hoofdspoorwegen. Voor Amersfoort zijn de snelwegen en spoorwegen van belang.
Het Basisnet heeft als doel een evenwicht te creëren tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen en de bebouwde omgeving die hier langs ligt en de veiligheid van omwonenden. Het Basisnet stelt aan de ene kant regels aan het vervoer van gevaarlijke stoffen en geeft aan de andere kant aan welke beperkingen gelden in het gebied rond de betreffende routes. Zo wordt aan iedereen die dicht bij deze snelwegen en spoorwegen woont of verblijft een basisbeschermingsniveau geboden.
Voor elke basisnetroute is een zogenaamde risicoruimte en een zone met ruimtelijke beperkingen vastgesteld. Door het vastleggen van de risicoruimte wordt het vervoer van gevaarlijke stoffen gebonden aan een maximaal risico, zowel ten aanzien van het plaatsgebonden risico als het groepsrisico. Bij ruimtelijke afwegingen voor nieuwe bestemmingen moet rekening gehouden worden met de externe veiligheidsrisico's die horen bij een volledig gebruik van de risicoruimte. De risicoruimte fungeert daardoor enerzijds als een plafond voor de toegestane groei van de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen en anderzijds als een gebied waarbinnen beperkingen gelden voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
De "Wet Basisnet" is een heel stelsel van wetten en regels. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen (Wvgs) de belangrijkste wet. Hierin staan de risiconormen en de regels voor de beheersing van het risico van het vervoer. Voor ruimtelijke ordening in relatie tot de transportroutes is er het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Hierin wordt het basisbeschermingsniveau gewaarborgd en wordt geregeld hoe de afweging moet worden gemaakt over het toelaten van ruimtelijke ontwikkelingen. In de Regeling Basisnet staat waar risicoplafonds liggen langs transportroutes en welke regels er gelden voor ruimtelijke ontwikkeling.
In nieuwe situaties geldt voor het plaatsgebonden risico een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten op een niveau van 10-6 per jaar. Indien een locatie in het invloedsgebied van een transportroute ligt moet het groepsrisico volgens artikel 7 van het Besluit externe veiligheid transportroutes worden verantwoord. Indien de locatie hiernaast binnen 200 meter van een transportroute ligt moet het groepsrisico uitgebreid worden verantwoord volgens artikel 8 van het Besluit externe veiligheid transportroutes.
Voor wegen en hoofdspoorwegen waarover vervoer van aanzienlijke hoeveelheden brandbare vloeistoffen plaatsvindt, zijn in de Regeling basisnet plasbrandaandachtsgebieden (PAG) aangewezen. Een PAG is een zone van 30 meter aan weerszijden van het wegvak of baanvak, gemeten vanaf de buitenste kantstrepen van de weg of vanaf de buitenste spoorstaven van de spoorbundel voor het doorgaand verkeer, waar bij het realiseren van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten rekening moet worden gehouden met de mogelijke gevolgen van een ongeval met brandbare vloeistoffen. Het bevoegd gezag moet motiveren waarom de ontwikkeling op die plek mogelijk gemaakt wordt. Daarnaast gelden er volgens het Bouwbesluit 2012 aanvullende bouwvoorschriften in een plasbrandaandachtsgebied.
In Amersfoort geldt er een PAG langs het hele traject van de rijkswegen A1 en A28 door de gemeente. Voor het spoor geldt binnen Amersfoort een PAG voor het traject Baarn – Amersfoort West – Amersfoort Oost (tot de splitsing van het spoor richting enerzijds Zwolle en anderzijds Apeldoorn) en voor het traject Amersfoort Oost – Putten (richting Zwolle). Voor de spoortrajecten Amersfoort richting Utrecht, Amersfoort Oost richting Apeldoorn en voor de Ponlijn geldt geen PAG.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
Voor het plangebied is beoordelid vanuit het oogpunt van externe veiligheid het transport van gevaarlijke stoffen over de A1 en de aardgas buisleiding A-510 relevant.
Plaatsgebonden risico
De afstand tot waar de maatgevende risicocontour van de A1 kan reiken is vastgelegd in de regeling basisnet. Deze afstand ligt niet tot over het plangebied. Voor de buisleiding A-510 ter hoogte van het plangebied geldt dat het plaatsgebonden risico kleiner is dan PR 10-6/jaar. Het plaatsgebonden risico legt hiermee geen beperkingen op voor de realisatie van de plannen.
Plasbrandaandachtsgebied
Voor de A1 ter hoogte van het plangebied geldt een plasbrandaandachtsgebied op basis van de regeling basisnet. Het plangebied ligt ruim buiten dit aandachtsgebied. Aanvullende eisen met betrekking tot mogelijke plasbranden zijn daarom niet van toepassing voor dit perceel.
Groepsrisico
Voor de A1 geldt dat het groepsrisico onder de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt en kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Gezien de relatief grote afstand van het plangebied tot de A1 kan voor de verantwoording van het groepsrisico worden aangesloten bij de toelichting uit het vigerende bestemmingsplan. Het plan leidt immers niet tot een verminderde bestrijdbaarheid van een incident met gevaarlijke stoffen op de A1.
Voor de buisleiding A-510 geldt ook dat het groepsrisico onder de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt alleen beperkt hoeft te worden verantwoord. Het maatgevend scenario voor een ondergrondse buisleiding met aardgas is een fakkelbrand. Dit scenario is lastig te bestrijden. Het is daarom belangrijk dat personen in de omgeving kunnen ontvluchten van de risicobron af. Vanaf de Nijkerstraat is dit mogelijk in beide richtingen.
Aanvullende maatregelen worden niet nodig geacht.
Op basis van het Bevt en het Bevb dient de regionale brandweer voorafgaand aan het besluit in gelegenheid te worden gesteld om advies uit te brengen. Dit advies is inmiddels uitgebracht door de brandweer. De brandweer merkt op dat binnen het plangebied alleen risicobronnen aanwezig zijn waarvoor een beperkte verantwoordingsplicht geldt voor het groepsrisico. Daarnaast is de bereikbaarheid goed en zijn de aanwezige (en geplande) bluswatervoorzieningen voldoende. Daarom is er geen aanleiding om te adviseren over het nemen van eventuele maatregelen.
Volgens het Bro zullen burgemeester en wethouders in verband met de uitvoerbaarheid van het plan onder meer een onderzoek verrichten naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Nieuwe bestemmingen moeten bij voorkeur op daarvoor geschikte gronden worden gerealiseerd.
De Wet Bodembescherming bevat de voorwaarden die kunnen en worden verbonden aan het verrichten van handelingen in of op de bodem. Primair komt bescherming en sanering in de wet aan bod. De wet heeft betrekking op zowel landbodems als waterbodems. De Wet bodembescherming geeft aan wanneer er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en of er dan ook gesaneerd moet worden.
De hoeveelheid grond dan wel grondwater (beide in m³) en de mate van vervuiling, gemiddeld boven de interventiewaarde, zijn de criteria voor een geval van ernstige bodemverontreiniging.
De interventiewaarde is de waarde, waarboven er risico's zijn voor mens, flora en fauna. De spoedeisendheid, de noodzaak om te saneren, hangt hiervan af maar ook van de mate van verspreiding van de bodemverontreiniging.
Voor gevallen van ernstige bodemverontreiniging is er bij niet gewijzigd grondgebruik soms geen noodzaak tot saneren. Voorbeelden zijn voormalige stortplaatsen en kleine verontreinigingen in het diepere grondwater.
De gevallen van ernstige bodemverontreinigingen zijn door de Gemeente Amersfoort in beeld gebracht. In een aantal gevallen is in een beschikking Wet bodembescherming aangegeven wat er met een geval van ernstige bodemverontreiniging moet gebeuren. Nadat er is gesaneerd, kunnen er restverontreinigingen aanwezig zijn. Soms zijn er gebruiksbeperkingen.
In 2013 is de Nota bodembeheer gemeente Amersfoort opgesteld met daarin opgenomen de bodemkwaliteitskaart en een bodembeheerplan voor de gehele gemeente. Op deze kaart ligt het plangebied in de zone die op basis van de kwaliteitskaart is gekwalificeerd als klasse 'landbouw natuur'. Grondverzet in het plangebied kan plaatsvinden volgens het Besluit Bodemkwaliteit.
Historische en actuele gegevens over de bodem van het perceel wijzen uit dat het plangebied aangemerkt kan worden als 'niet verdacht' van bodemverontreiniging. Ter bevestiging van deze kwalificatie zal bij de aanvraag omgevingsvergunning een verkennend bodemonderzoek gevraagd worden. Uit dit onderzoek dient te blijken dat er vanuit het aspect bodem geen belemmeringen optreden om dit plan uit te voeren.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet de zogenaamde watertoets uitgevoerd worden. Hierbij moeten de initiatiefnemer en de waterbeheerder overleg voeren over de wateraspecten die verband houden met de voorgenomen ontwikkeling. Naast de watertoets spelen de volgende beleidslijnen een rol.
Europese Kaderrichtlijn Water (2000)
De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; verbetering van emissies; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.
Nationaal Waterplan (2016 - 2021)
Het 2e Nationaal Waterplan (NWP2) beschrijft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de periode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
Provinciaal Bodem- Water en Milieuplan 2016-2021
Het beleidsterrein bodem, water en milieu is de laatste jaren sterk in ontwikkeling geweest. De wetgeving voor bodem, water en milieu is aan verandering onderhevig, internationaal zijn er regels en afspraken bij gekomen en nationaal zijn wetten samengevoegd en vereenvoudigd. Bovendien zijn bevoegdheden tussen overheden verschoven.
Het veranderingsproces dat zich voltrekt, levert een vernieuwde provinciale beleidsinsteek op. Deze is veel meer dan voorheen gericht op het voorkomen van problemen en vooral op het verbeteren van de Utrechtse leefkwaliteit. De gebiedsgerichte aanpak staat hierbij centraal.
In dit kader is het 'Bodem- Water en Milieuplan 2016-2021' opgesteld. Hierin richt de provincie zich op het behoud en verder verbeteren van het aantrekkelijke woon-, werk- en leefklimaat in de provincie. Voor bodem, water en milieu betekent dit dat er gestreefd wordt naar:
De rol van stedelijke gebieden wordt steeds belangrijker. In stedelijke gebieden wonen, werken en recreëren mensen relatief dicht op elkaar waardoor ogenschijnlijk kleine ontwikkelingen relatief veel effect op de fysieke leefomgeving (kunnen) hebben. Om te komen tot een duurzaam gebruik van het bodem- en watersysteem is het vinden van een balans, tussen de groei van het gebruik enerzijds en de bescherming van de leefkwaliteit anderzijds, noodzakelijk. Ook het inspelen op de gevolgen van de klimaatverandering wordt een steeds belangrijkere factor bij de inrichting van gebieden. Zowel in het landelijk als het stedelijk gebied neemt de urgentie toe van het treffen van voorzieningen om wateroverlast door hoge neerslagintensiteiten te voorkomen, overstromingrobuust te bouwen en het vasthouden van water om droogteperioden te overbruggen.
Ten aanzien van grondwater is de doelstelling dat de grondwatervoorraad mag benut worden, zonder dat deze wezenlijk wordt aangetast of andere belangen worden geschaad. Het stand still-beginsel - het op peil houden van de huidige hoeveelheid en kwaliteit van het grondwater - is de minimale ambitie voor het beleid. Het kan echter nodig zijn om lokaal de grondwaterkwantiteit of -kwaliteit te verbeteren (step forward), bijvoorbeeld omdat er anders negatieve effecten optreden op natuur die van grondwater afhankelijk is.
Waterbeheerprogramma 2016-2021
In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 geeft Waterschap Vallei & Veluwe inzicht in de doelen en maatregelen die het waterschap in deze periode van 6 jaar gaat bereiken. De maatregelen zijn hierin op hoofdlijnen beschreven. Dit plan is mede kader voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in het plangebied.
Waterplan gemeente Amersfoort 2005-2015
Het Waterplan Amersfoort 2005-2015 is het kader voor integraal en duurzaam waterbeheer in Amersfoort. Het plan is gezamenlijk opgesteld door de Gemeente Amersfoort, Waterschap Vallei & Veluwe en Hydro Midden-Nederland. Het Waterplan Amersfoort is gebaseerd op een integrale beschouwing van het systeem van oppervlaktewater, ondiep grondwater en de waterketen vanaf de inzameling van afvalwater tot en met de zuivering van afvalwater. Aan de hand van drie streefbeelden wordt geschetst hoe het waterbeheer er in 2030 uit zou moeten zien: water met allure, water van de wijk en water voor natuur. Het gaat hierbij met name om het oppervlaktewatersysteem en het ondiepe grondwater en de interactie tussen de waterketen en het oppervlaktewatersysteem.
Gemeentelijk rioleringsplan 2012-2021
In 2008 is de Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken in werking getreden. Deze wet is een wijziging van de Gemeentewet, de Wet milieubeheer en de Wet op de waterhuishouding. Laatstgenoemde wet is in 2009 overgegaan in de Waterwet. Met de vaststelling van deze nieuwe wetgeving zijn de gemeentelijke watertaken verbreed en hebben gemeenten de zorgtaak gekregen voor het:
- doelmatig inzamelen en transporteren van stedelijk afvalwater.
- inzamelen en verwerken van hemelwater dat redelijkerwijs niet op particulier terrein kan worden verwerkt.
- treffen van doelmatige maatregelen tegen structurele grondwateroverlast en verwerking van ingezameld grondwater.
De beleidsmatige invulling van deze (verbrede) gemeentelijke watertaken is door de gemeente Amersfoort vastgelegd in het Gemeentelijke Rioleringsplan 2012-2021.
Bij ruimtelijke plannen geldt vanaf 1 november 2003 de wettelijke verplichting van een waterparagraaf/watertoets. De watertoets is één van de pijlers van het Waterbeleid voor de 21 eeuw, waarin aan water een meesturende rol in de ruimtelijke ordening is toegekend. Met de watertoets wordt beoogd waterbeheerders vroegtijdig in het ruimtelijke ordeningsproces te betrekken. De watertoets betreft het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van een waterparagraaf is een samenhangend beeld te geven van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met duurzaam waterbeheer en de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het voorkomen van negatieve effecten op de waterhuishouding staat bij de watertoets voorop. Dan pas komen inrichtingsmaatregelen en compensatie in beeld.
Huidige situatie
In of nabij het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Hemelwater afkomstig van het terrein wordt in de huidige situatie via het gemengde rioolstelsel ingezameld.
De gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) ligt in de huidige situatie op 2 meter onder maaiveld. In de omgeving van het plangebied ligt een gemengd rioolstelsel. Hiermee worden zowel het afvalwater als het hemelwater ingezameld en afgevoerd.
Nieuwe/Toekomstige situatie
De ontwikkeling omvat de bouw van magezijn van maximaal 1000m2.
Hemelwater
De gemeente wil haar stedelijk gebied klimaatbestendig inrichten. Daarom moet het hemelwater binnen het plangebied worden verwerkt (geborgen en geïnfiltreerd). Tevens moet worden voorkomen dat hemelwaterafvoer vanuit het plangebied in de omgeving tot overlast leidt. Voor het hemelwater dat valt in het plangebied gelden twee belangrijke principes:
a. Vasthouden - bergen – afvoeren
Een belangrijk principe is dat het hemelwater binnen een plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen/geïnfiltreerd en dus niet afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen.
b. Schoon houden - scheiden - schoon maken
Het is van belang dat het grondwater wordt beschermd tegen vervuiling. Om hieraan bij te dragen mogen bij de ontwikkeling van het terrein geen uitloogbare materialen worden gebruikt zoals koper, lood, zink en geïmpregneerd hout op plekken waar die met regenwater in aanraking kunnen komen.
Grondwater
Onderzoek naar klimaatgevolgen heeft uitgewezen dat de grondwaterstand ten gevolge van klimaatontwikkelingen op verschillende locaties in Amersfoort nog ongeveer 0,2 tot 0,3 m gaat stijgen. Voor het plangebied is berekend dat in de toekomst de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) dieper dan 1,5 meter onder maaiveld blijft. In onderstaand figuur is het worst case scenario te zien voor Amersfoort. Stijgende grondwaterstanden zullen voor dit plangebied echter geen negatieve effecten hebben.
Riolering
In het plangebied wordt een gescheiden rioolstelsel aangelegd. Het afvalwater wordt via het vuilwaterriool ingezameld en via de gemengde riolering in de omgeving afgevoerd naar de rioolwaterzuivering. Het hemelwater van de woningen en de verharding ronde de wadi worden aangesloten op de wadi in het plangebied. De overige verharding wordt aangesloten op de IT-riolering binnen het plangebied. De IT-riolering krijgt een tijdelijke overstort op de gemengde riolering in de omgeving van het plangebied.
Bluswater
Binnen een afstand van 100 meter is een bluswatervoorziening aanwezig. Vanuit de brandweer is aanbevolen om een extra blusvoorziening in het gebied aan te leggen. Hierin wordt door de ontwikkelaar voorzien.
Compensatie
Omdat er geen toename is van verhard oppervlak is watercompensatie niet nodig.
Met het Waterschap Vallei en Veluwe is de afspraak gemaakt dat voor plannen waarvan het verhard oppervlak met meer dan 1000 m2 toeneemt, geen watertoets watercompensatie nodig is. In de huidige situatie is het plangebied grotendeels verhard, er ligt enkel een kleine groene zone van gras en wat struiken en boompjes in het midden van het terrein. Met de herontwikkeling van het terrein neemt de totale omvang van de verharding af en komt in het midden een wadi te liggen. Omdat het verhard oppervlak niet toeneemt, is in dit geval watercompensatie niet nodig.
Bij werkzaamheden aan een gebouw, of sloop van een gebouw of opstal moet rekening gehouden worden met de Wet Natuurbescherming (verder: Wet natuur). Dit geldt ook bij het kappen van bomen of het herinrichten van een gebied of perceel. Het uitgangspunt van de wet is dat geen schade mag worden gedaan aan beschermde dieren of planten, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. Dit betekent in de praktijk dat het gaat om de effecten van activiteiten op beschermde soorten. Om deze effecten te bepalen is het noodzakelijk dat onderzoek plaatsvindt naar de aanwezigheid van beschermde soorten. Dit kan in eerste instantie met een quickscan. Als blijkt dat er mogelijk beschermde dieren aanwezig zijn is een vervolgonderzoek nodig. Dit neemt vaak geruime tijd in beslag (april tot oktober) waarbij het gebied meermaals onderzocht dient te worden naar verschillende soort(groep)en. Als uit het onderzoek blijkt dat er geen beschermde soorten aanwezig zijn, kan de ontwikkeling plaatsvinden zonder verdere voorwaarden ten aanzien van beschermde soorten. Wanneer echter beschermde soorten worden aangetroffen en deze negatieve effecten ondervinden van de voorgenomen ontwikkeling is een ontheffing noodzakelijk en dienen maatregelen genomen worden, zoals werken buiten de kwetsbare periode en het integreren van nieuwe nest- en verblijfsplaatsen in de plannen. De doorlooptijd van een ontheffing en maatregelen is vaak minimaal drie maanden. Gemeentelijke vergunningen kunnen pas worden verleend als de provincie een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming heeft afgegeven.
In de stedelijke stenige omgeving zijn een aantal soorten te verwachten die bij bouw en/of verbouw in het geding kunnen zijn. Het gaat daarbij om:
Aanwezigheid van beschermde planten en dieren is geen belemmering voor het realiseren van een bestemming. Wel dient er door compenserende en/of mitigerende maatregelen rekening te worden gehouden met de soort. Als voorbeeld het inmetselen van neststenen in de nieuwbouw.
Naast wat er moet vanuit de wet zijn er aan en in gebouwen allerlei mogelijkheden om wat voor natuur te doen. Op de website www.checklistgroenbouwen.nl zijn voorbeelden te vinden van bijvoorbeeld inbouwen van vleermuisverblijven, het inmetselen van gierzwaluwstenen en/of het vergroenen van de omgeving van een gebouw.
Op basis van de uitgevoerde flora en fauna-quickscan wordt vervolgonderzoek naar effecten op beschermde gebieden/houtopstanden niet noodzakelijk geacht en is er geen sprake van een compensatieverplichting.
Duurzaam bouwen is een term die staat voor milieuvriendelijk, gezond en toekomstbestendig bouwen. Energiebesparing en duurzame energie is een van de belangrijke onderdelen van het duurzaam bouwen.
Is duurzaam bouwen verplicht?
Vanuit het landelijke bouwbesluit zijn enkele aspecten van het duurzaam bouwen al verplicht, bijvoorbeeld het goed isoleren van woningen. De isolatiewaarde is uitgedrukt in zogenaamde Rc waarde. Nu is de Rc waarde voor daken min. 6,0 m²K/W voor gevels 4,5 m²K/W en voor begane grondvloer min 3,5 m²K/W.
Energie coëfficiënt voor nieuwbouw woningen bedraagt nu EPC=0,4. In 2018 wordt EPC verlaagd tot 0,2. Vanaf 2020 (over 4,5 jaar) moeten alle woningen energieneutraal gebouwd worden en gaat de EPC van de woning naar 0,0. De technieken om dit te bereiken zijn nu al bekend en toepasbaar. “Energieneutraal bouwen” betekent een huis zonder energierekening en geen CO2 uitstoot.
Het is raadzaam om naast de bouwoplossingen op het bouwbesluitniveau, ook de energieneutrale varianten in beeld te brengen. Architecten en installatieadviseurs met 2020 ambities hebben duurzame, energieneutrale oplossingen, die kosten effectief zijn, al “op de plank” liggen.
Voor zeer energiezuinige woningen biedt de gemeente Amersfoort de zgn. “groene vergunning” procedure aan. De vergunningsprocedure voor woningen met een Energieprestatie Coëfficiënt die 25% lager is dan wettelijk vereist (EPC <0,3) is aanzienlijk verkort, tot maximaal drie weken. Meer informatie is te vinden op www.amersfoort/vergunningen.
De energieprestatie is vanaf januari 2015 aangescherpt tot EPC= 0,4. De bouwers moeten meer dan voorheen het gehele energieconcept in ogenschouw nemen om aan de eisen te voldoen.
In Amersfoort gelden enkele specifieke eisen voor wat betreft het materiaalgebruik. Lood, zink en koper worden niet toegepast indien deze materialen in direct contact komen met regen-oppervlaktewater (tenzij dubbelgecoat). Tropisch hardhout wordt uitsluitend toegepast met FSC-certificaat of PEFC-keurmerk.
Er zijn al veel energieneutrale woningen in Nederland gerealiseerd. Ter inspiratie zijn er voorbeelden te vinden van energiezuinige woningen in de database van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (ROV): www.rvo.nl/initiatieven/energiezuiniggebouwd.
Passiefhuis is een van de mogelijke concepten voor het realiseren van een energieneutrale woning. Een passiefhuis onderscheidt zich door de bijzondere combinatie van een zeer hoogwaardig een aangenaam binnenklimaat en zeer laag energieverbruik. Door gebruik te maken van hoogwaardige buitenschilisolatie en het toepassen van bijvoorbeeld zonnepanelen, zonnecollectoren, warmteterugwinning, en hoge isolatienorm voor beglazing (zgn tripleglas), effectieve kierdichting is er nog maar heel weinig energie nodig om woning te verwarmen.
De verzamelde kennis op het gebied van energieneutraal bouwen in Europa wordt sinds kort ontsloten in een centrale database. Het gegevensbestand www.passregsos.passiv.de heeft een open opzet en wordt komende jaren uitgebreid en aangevuld. De database is het resultaat van een groot Europees project voor het bevorderen van (bijna) energieneutraal bouwen met passiefhuistechnologie en herwinbare energievoorziening.
Het klimaat verandert en het belang van een groene woonomgeving, met robuuste beplanting en zo min mogelijk bestrating wordt daardoor steeds groter. Het robuuste groen op de woonlocatie zorgt voor minder overlast bij de hevige regenbuien en minder “hitte” in de zomer.
Hoge struiken en hagen bieden ook een goede schuilplaats voor vogels. Op de website van de gemeente Amersfoort zijn voorbeelden te vinden van het vergroenen van de omgeving van een gebouw en ook de voorbeelden van het plaatsen van nestelstenen voor vogels (vleermuizen en gierzwaluwen). Groene daken en gevels zijn goed voor de natuur en zorgen voor een extra isolatie en betere luchtkwaliteit. Meer weten, zie hiervoor www.amersfoort.nl/groenestad.
Opvang van regenwater in een (ondergrondse) tank (t.b.v. toilet, wasmachine of tuin besproeiing) zorgt voor drinkwaterbesparing en zorgt voor minder overlast tijdens hevige regenbuien.
Amersfoort streeft naar een afvalloze stad in 2030. De goede afvalscheiding aan de “bron” reduceert de afvalstroom. De afvalscheiding opstelplek (restafval, papier, gft en kunststof) op de woonlocatie goed meeontwerpen en integreren in de architectuur.
De productie van bouwmaterialen is wereldwijd verantwoordelijk voor ca 40% CO2 uitstoot. Hergebruik van sloop- en bouwmaterialen; o.a. het toepassen van betongranulaat en metselwerkgranulaat van oude betonconstructies reduceert aanzienlijk CO2 uitstoot. Het toepassen van biobased en natuurlijke bouwmaterialen reduceert CO2 uitstoot, verhoogt het comfort en bijdraagt aan de gezonde woonomgeving. Meer over projecten en biobased materialen op www.biobasedbouwen.nl.
GPR- methodiek wordt gebruikt voor het meten van duurzaamheidsprestaties van een woongebouw. De gemeente is de licentiehouder van de GPR methodiek. De gemeente kan de GPR- methodiek beschikbaar stellen aan een architect of ontwikkelaar die bezig is met projecten binnen Amersfoort bekeken welke oplossingen mogelijk zijn.
In de regels van dit bestemmingsplan worden geen eisen gesteld aan duurzaamheid. Wel moet de uiteindelijke aanvraag omgevingsvergunning voor het project voldoen aan de minimum eisen uit het Bouwbesluit voor duurzaamheid.
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:
Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde die in onderdeel D is opgenomen, wordt overschreden.
De ontwikkeling aan de Nijkerkerstraat is geen activiteit die voorkomt in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. zodat geen m.e.r.-plicht geldt. In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt een stedelijke ontwikkeling van woningen vermeld onder D 11.2. Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig wanneer het betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied betreft en 2000 of meer woningen omvat. Omdat in dit geval niet wordt voldaan aan deze criteria, is geen m.e.r.-beoordeling nodig.
Wanneer toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu, geldt de verplichting voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling ook voor activiteiten waarvan de drempelwaarde niet wordt overschreden. In deze gevallen moet gemotiveerd worden of een m.e.r.-beoordeling al dan niet nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten; daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten op het gebied van milieu voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. De conclusie van alle onderzoeken is dat nadelige milieugevolgen als gevolg van de plannen voor de Nijkerkerstraat 25b zijn uitgesloten.
Inleiding
Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. De uitgangspunten van het Verdrag van Malta vormen de basis voor de omgang met archeologie in deze wet. Naast archeologie op het land en onder water heeft de Erfgoedwet betrekking op museale objecten, musea en monumenten. Samen met de in 2019 in te voeren Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van het Nederlandse cultureel erfgoed mogelijk. In de Omgevingswet worden alle onderdelen rond de omgang met cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving samen gebracht. Tot de invoering van deze wet zullen alle over te nemen delen van de Monumentenwet uit 1988 van kracht blijven. Ze zijn opgenomen in het overgangsrecht in de Erfgoedwet. Op grond van de Monumentenwet is de raad verplicht bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden.
Archeologische beleidskaart
Deze waarden en verwachtingen zijn aangegeven op de archeologische beleidskaart, die op basis van archeologische waarnemingen en vondsten en landschappelijke en historische gegevens tot stand is gekomen. De archeologische beleidskaart is door de gemeenteraad op 12 maart 2019 vastgesteld.
Deze beleidskaart kent een onderverdeling in gebieden. Per gebied is een beleidsadvies geformuleerd. Naast Rijksmonumenten en gemeentelijke ondergrondse monumenten zijn er gebieden met een hoge archeologische waarde aangewezen. Ook is er een verdeling gemaakt tussen gebieden met een hoge, middelhoge en een lage archeologische verwachting.
Ter voldoening aan artikel 38a van de Monumentenwet nemen we in bestemmingsplannen een regeling ten aanzien van de gebieden met archeologische waarden en verwachtingen op, voor zover die al niet (anderszins) zijn beschermd via de Monumentenwet.
Regeling in bestemmingsplan
Gezien de daarbij betrokken belangen en de wettelijke plicht om in de bestemmingsplannen nadrukkelijk rekening te houden met archeologie wordt in voorkomende gevallen gekozen voor een dubbelbestemming.
Het opnemen van een dubbelbestemming brengt goed tot uitdrukking dat archeologie op zichzelf dient te worden beoordeeld en ten opzichte van de medebestemming van primair belang is. De dubbelbestemming omvat een eigen stelsel van regels voor bouwen en gebruik, dat functioneert naast (of boven) de regeling die is verbonden aan de onderliggende bestemming.
Een bestemmingsplan bepaalt aan de hand van een verbeelding met bijbehorende regels hoe de gronden gebruikt mogen worden, of er ergens gebouwd mag worden en wat voor bebouwing dat mag zijn. Het is belangrijk om voor de toekomstige en bestaande bebouwing en functies een bestemmingsregeling te ontwerpen die zo veel mogelijk ruimte biedt voor verandering en aanpassing aan veranderende wensen. Het plan dient, met andere woorden, flexibel en doelmatig te zijn, en dient rechtszekerheid te bieden over de ruimte voor verandering. Daar staat tegenover, dat het plan de nodige bescherming moet bieden tegen ontwikkelingen die schadelijk zijn voor anderen. Bescherming tegen een zodanige ontwikkeling wordt samengevat in de term rechtsbescherming.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van dit plan. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouw- en gebruiksregels gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting van dit plan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het plan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
De regels zijn verdeeld over vier hoofdstukken: inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en overgangs- en slotregels. De primaire bestemming van dit plan is de bestemming bedrijf. Deze bestemming maakt het mogelijk dat bedrijven in de categorie 1 tot en met 3.1 zoals aangeduid in de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan. Binnen deze bestemming wordt eveneens vastgelegd welke bedrijven uit de 'Staat van Bedrijfsactiviteiten (VNG, 2009)' ter plaatse toelaatbaar zijn. Deze 'Staat van Bedrijfsactiviteiten' is als bijlage bij de regels opgenomen.
Naast de primaire bestemming kent het plan ook een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Deze bestemming omvat een eigen stelsel van regels voor bouwen en gebruik waarmee het behoud en de bescherming van de archeologische waarden gewaarborgd wordt.
Bij de beschrijving van de uitvoerbaarheid van het plan gaat het zowel over het overleg dat bij de voorbereiding van het plan gevoerd is (maatschappelijke uitvoerbaarheid), als over de economische uitvoerbaarheid van het plan. Bij de uitvoerbaarheid speelt ook de handhaving een rol.
Volgens artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening dient de gemeenteraad een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een bouwplan gerealiseerd wordt. Volgens artikel 6.2.1. van het Bro wordt hier in ieder geval de bouw van één of meerdere hoofdgebouwen onder verstaan. Voor het plangebied zal daarom in principe een exploitatieplan vastgesteld dienen te worden. Volgens artikel 6.12 lid 2 Wet ruimtelijke ordening kan de gemeenteraad besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluiten begrepen gronden anderszins verzekerd is.
De gemeente heeft met de initiatiefnemer een anterieure exploitatieovereenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst komt de ontwikkeling en realisatie van het project voor rekening en risico van de ontwikkelaar. De door de gemeente gemaakte en te maken plan- en apparaatskosten evenals de mogelijk uit te keren tegemoetkomingen in schade (planschade) worden door de ontwikkelaar aan de gemeente vergoed. In deze exploitatieovereenkomst is het kostenverhaal geregeld. Het kostenverhaal is hierdoor anderszins verzekerd. Hierom hoeft geen exploitatieplan vastgesteld te worden bij vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad Amersfoort.
Het bestemmingsplan is vanuit gemeentelijk perspectief financieel en economisch uitvoerbaar.
De procedure voor vaststelling van een bestemmingsplan is door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd voordat een ontwerpplan ter inzage gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie over het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure voor de vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
De Wet ruimtelijke ordening zelf bevat geen bepalingen over inspraak. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.
Inspraak vindt plaats volgens de in de "Rol van de Raad" opgenomen gevallen. In deze notitie wordt een driedeling gemaakt in soorten bestemmingsplannen; model 1, 2 en 3 plannen. Model 1 volgt in feite de wettelijk voorgeschreven behandeling met een zo kort mogelijke procedure, model 2 voegt hieraan een extra moment van kaderstelling door de raad toe en model 3 voorziet in de meest uitgebreide behandeling.
Model 1 wordt toegepast bij bestemmingsplannen voor ontwikkelingen met een beperkt karakter die zich in het algemeen afspelen op perceelsniveau, waarbij geen strijd is met andere beleidsterreinen. Dit betekent dat er geen inspraak wordt gehouden over het ontwerpbestemmingsplan en dit plan ook direct ter inzage wordt gelegd.
De initiatiefnemer heeft in het voorstadium met alle direct omwonende/belanghebbenden geparticipeerd en zijn tenslotte geïnformeerd over de concrete plannen. De reacties waren over het algemeen positief.
Het Besluit ruimtelijke ordening geeft in artikel 3.1.1 aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Op grond van artikel 3.1.1, lid 2 van het Bro kunnen Gedeputeerde Staten van Utrecht bepalen wanneer er géén overleg vereist is. Hiervoor is een overleglijst vastgesteld waarin staat aangegeven wanneer overleg wel of niet noodzakelijk is.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende een termijn van zes weken ter inzage gelegen, waarbij iedereen de mogelijkheid had om een zienswijze over het plan kenbaar te maken. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. De gemeenteraad heeft dit bestemmingsplan op <nader in te vullen> vastgesteld. Tot en met <nader in te vullen> bestaat de mogelijkheid om beroep in te stellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van Raad van State.
Een bestemmingsplan is bindend voor zowel de (gemeentelijke) overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor de daadwerkelijke controle en handhaving ligt op basis van artikel 7.1 van de Wet ruimtelijke ordening bij de gemeente. Handhaving kan nadrukkelijk plaatsvinden via publiekrechtelijke maar ook via privaatrechtelijke en strafrechtelijke weg. Dit laatste is afhankelijk van het Openbaar Ministerie.
In het ruimtelijk bestuursrecht is de gemeente op grond van de Gemeentewet bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang en het opleggen van een dwangsom voor ontwikkelingen die strijdig zijn met de belangen van het bestemmingsplan. Deze vormen van handhaving vallen onder de zogenoemde repressieve handhaving. Hiermee wordt gedoeld op de middelen en/of het instrumentarium waarmee de gemeente naleving kan afdwingen, dan wel tegen normafwijkend gedrag correctief kan optreden. De wijze van toepassing van deze bevoegdheden is geregeld in afdeling 5.3. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast wordt de preventieve handhaving onderscheiden. Deze komt voornamelijk tot uitdrukking in het toezicht op het gebruik van gronden en gebouwen. Preventieve handhaving geschiedt over het algemeen door informele middelen, waaronder bijvoorbeeld informeel contact tussen de met handhaving belaste personen en de grondgebruikers. Aan preventieve handhaving wordt bovendien bijgedragen door duidelijke, consistente en handhaafbare bestemmingsregelingen en het geven van goede voorlichting, een en ander in nauw overleg met de afdeling Vergunningen, Toezicht en Handhaving (Stadsberichten, folders, gemeentelijke website).