Plan: | Stationsstraat 10 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0307.BP00095-0301 |
Voorliggend bestemmingsplan maakt het mogelijk om op het perceel Stationsstraat 10 een gebouw te realiseren ten behoeve van ‘short-stay’ appartementen. Shortstay is het structureel aanbieden van een zelfstandige woning voor tijdelijke bewoning aan één huishouden voor een aaneensluitende periode van tenminste één week en maximaal zes maanden. De functie is daarmee bedoeld voor mensen die langere tijd in de stad verblijven en die enkele eigen voorzieningen willen hebben. Hierdoor is de functie anders dan een hotel. Voorbeelden van personen die gebruik maken van een shortstay accommodatie zijn expats en medewerkers van bedrijven en instellingen die voor een bepaalde periode in de stad verblijven. De doelgroep is nadrukkelijk niet de toerist die Amersfoort voor een stedentrip bezoekt. Dit komt met name tot uitdrukking in de verblijfsduur die langer is dan die van toeristen, en in de aanwezige voorzieningen zoals een eigen kookgelegenheid.
De shortstay-appartementen kunnen in de toekomst ook geschikt worden gemaakt voor regulier wonen. Daarnaast is het mogelijk om op de begane grond voorzieningen te realiseren, waaronder detailhandel.
Omdat dit project niet binnen het geldende bestemmingsplan "Centraal Stadsgebied-Zuid" past maar na beoordeling wel passend bleek in de omgeving, wordt een bestemmingsplan in procedure gebracht om het project planologisch-juridisch mogelijk te maken.
Door alle nieuwe bestemmingsplannen volgens een uniforme systematiek op te stellen binnen de kaders van het Handboek bestemmingsplannen, wordt uniformiteit in kaartbeeld en planregels bewerkstelligd, waardoor de rechtszekerheid en de praktische hanteerbaarheid van de bestemmingsplannen wordt vergroot.
Tevens wordt voldaan aan de verplichting tot digitalisering en digitaal gebruik van de bestemmingsplannen. Het bestemmingsplan is conform de IMRO-standaard (informatie model ruimtelijke ordening) vervaardigd. Hierdoor is het bestemmingsplan eenvoudig in te brengen in het gemeentelijk (raadpleeg-)systeem en kan het bestemmingsplan op een eenvoudige wijze worden uitgewisseld met andere overheden zoals de provincie. De nieuwe digitale systematiek heeft weliswaar gevolgen voor het vertrouwde kaartbeeld en de opbouw van de regels, maar sluit naadloos aan bij de huidige eisen die aan een bestemmingsplan worden gesteld.
Het plangebied ligt tussen tussen de Stationsstraat en de Spoorstraat op nog geen 5 minuten loopafstand van het station Amersfoort centraal.
Het gebied wordt begrensd door de Stationsstraat, de bebouwing aan de Spoorstraat, en een kantoor op de hoek Stationsstraat/Snouckaertlaan.
Binnen het plangebied geldt op dit moment het bestemmingsplan ‘Centraal Stadsgebied-zuid’. Het plan is op 13 september 2011 vastgesteld door de gemeenteraad. In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming "Gemengd uit te werken" waarmee 23 appartementen en 1250 m2 (bvo) commerciële dienstverlening gerealiseerd kunnen worden onder bepaalde voorwaarden.
Een ontwikkelaar heeft een plan ontwikkeld voor het realiseren van 27 shortstayappartementen die ook geschikt gemaakt kunnen worden voor wonen. Voor de plint van het nieuwe gebouw heeft de ontwikkelaar verzocht een menging van functies mogelijk te maken. Om medewerking te kunnen verlenen aan het plan van de ontwikkelaar is het noodzakelijk een nieuw bestemmingsplan in procedure te brengen.
Het plan van de ontwikkelaar is om de volgende redenen in strijd met de geldende uitwerkingsregels:
Dit bestemmingsplan bestaat uit drie delen: een verbeelding (voorheen:plankaart) waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven, planregels waarin de regels voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen en een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de planregels het bindende deel van het bestemmingsplan.
De toelichting begint met een beschrijving van de bestaande situatie in hoofdstuk 2 waarin de huidige functies worden beschreven. In hoofdstuk 3 staan de beleidskaders van het project/bestemmingsplan en in hoofdstuk 4 staat de planbeschrijving. De uitvoeringsaspecten, met name milieubeperkingen, worden in hoofdstuk 5 uiteengezet. De juridische planopzet wordt toegelicht in hoofdstuk 6. Tot slot behandelt hoofdstuk 7 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan en staat in hoofdstuk 8 een integrale afweging.
Dit hoofdstuk bevat een beschrijving van het plangebied, de functies, de kenmerken en de belangen die in het plangebied aanwezig zijn.
De beschrijving van omgevingsaspecten (zoals water, geluid maar ook archeologie) en de gevolgen van de gewenste ontwikkelingen voor deze aspecten, staan genoemd in hoofdstuk 5.
Het gebied is een centrum-stedelijk gebied met een grote verscheidenheid aan functies, die in allerlei mengvormen voorkomen: bedrijvigheid, detailhandel, kantoren, horeca en voorzieningen. Verder komen in de omgeving van het plangebied diverse woningtypes voor. Van grondgebonden (twee-onder-een-kap en rijen woningen) tot bovenwoningen en appartementen.
Luchtfoto met locatie nieuwe bebouwing
Tussen het spoor en de Stationsstraat ligt een kantorenzone met grote, samengestelde en moderne bouwmassa’s met een hoogte van 3 tot 10 bouwlagen. Deze massa’s samen vormen gedeeltelijk gesloten bouwblokken. De plinten op de begane grond hebben een semi-openbaar karakter en zijn qua uitstraling en functie afwijkend ten opzichte van de massa’s erboven.
Bebouwing tussen Stationsstraat en het spoor
Een deel van het gebied ten zuiden van de Stationsstraat (ten westen van het plangebied) vormt qua maat, schaal en uitstraling een contrast ten opzichte van de
beschreven kantorenzone. Hier staan voornamelijk traditionele bouwblokken bestaande uit drie bouwlagen met een kleine kap.
Bebouwing langs de Stationsstraat, aan de zuidzijde van het plangebied
Eveneens ten zuiden van de Stationsstraat (en ten oosten van het plangebied) staat een gemoderniseerd kantoorpand met daarnaast een grootschalig appartementencomplex. Het plangebied vormt als het ware de overgang tussen de traditionele pandjes richting moderne en middelgrote bouwblokken.
Bebouwing langs de Stationsstraat, aan de noordzijde van het plangebied
Het terrein is momenteel verhard en was vroeger de parkeerplaats van notaris kantoor Velthuis en Beens. Nu dient het als achterterrein voor omwonenden. Het is een wat
rommelige locatie bestaande uit ‘achterkanten’, parkeerplaatsen en een enkele boom.
Huidige situatie plangebied
Interne ontsluiting
Het plangebied wordt ontsloten vanaf de Stationsstraat, via een inrit. De Stationsstraat bestaat ter hoogte van het plangebied uit 2x2 rijstroken, waar 50 km/uur mag worden gereden. Verder is het terrein voor voetgangers te bereiken met doorsteekjes richting de Spoorstraat.
Openbaar vervoer
Het centraal station van Amersfoort ligt hemelsbreed op circa 300 meter. Ter hoogte van het plangebied is een bushalte aanwezig.
Groenvoorzieningen
Het groen in het gebied bestaat met name uit bermen met bomen en struiken langs de wegen.
Water
In het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig.
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de inhoud van het ruimtelijk relevante beleid ten aanzien van het voorliggende plan.
Vanwege de beperkte omvang van de ontwikkeling is een beschrijving van het rijks- en provinciale beleid achterwege gelaten. De ontwikkeling is niet in strijd met het beleid.
De relevante milieuwetgeving komt aan de orde in hoofdstuk 5 "Omgevingsaspecten".
In de gemeente Amersfoort is de procedure voor bestemmingsplannen vastgelegd in de notitie “Rol van de Raad in RO-procedures” (vastgesteld op 10 februari 2009). In deze notitie wordt een driedeling gemaakt in soorten bestemmingsplannen: model 1, 2 en 3 plannen. Model 1 volgt in feite de wettelijk voorgeschreven behandeling met een zo kort mogelijke procedure, model 2 voegt hieraan een extra moment van kaderstelling door de raad toe en model 3 voorziet in de meest uitgebreide behandeling.
Voor bestemmingsplan Stationsstraat 10 wordt de procedure behorende bij model 1 voorgesteld. Model 1 wordt toegepast bij bestemmingsplannen voor ontwikkelingen met een beperkt karakter die zich in het algemeen afspelen op perceelsniveau. Er is geen strijd met andere beleidsterreinen, zoals detailhandelsvisie, monumentenbeleid etc. Vaak gaat het ook om zaken waarvan de provincie bijvoorbeeld heeft aangegeven dat het niet nodig is vooroverleg te voeren. En er is een actueel bestemmingsplan of de kaders zijn recent bepaald.
Alle kenmerken behorende bij model 1 zijn van toepassing op de ontwikkeling waarvoor voorliggend bestemmingsplan is opgesteld. Het college heeft op 26 november 2013 ingestemd met het volgen van de procedure behorende bij model 1. Het presidium had vanaf dat moment twee weken de gelegenheid om hiermee in te stemmen of om de modelkeuze te agenderen voor de vergadering van de gemeenteraad. Van deze laatste mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Het presidium heeft ingestemd met de modelkeuze.
Op 9 juli 2013 is door de raad de "Structuurvisie Amersfoort 2030" vastgesteld. De centrale ambitie volgens de Koers Structuurvisie Amersfoort 2030 is dat Amersfoort zich verder ontwikkelt tot een vitale en duurzame stad als onderdeel van de Noordvleugel van de Randstad met een centrumfunctie voor de regio Amersfoort. De ruimtelijke doelstellingen uit de Koers zijn:
Wat betreft het voorliggende plangebied (Stationsstraat 10) wordt in de structuurvisie aandacht besteed aan de verbinding van het station naar de binnenstad. Op dit moment is de route niet aantrekkelijk voor voetgangers en fietsers. De bestaande route aan de zuidkant van de Stationstraat moet veel aantrekkelijker worden. Er is behoefte aan meer ruimte voor voetgangers, een betere en eenduidig vormgeving en meer voorzieningen in de plinten van de bestaande bebouwing.
De noordkant van de Stationstraat kan een aantrekkelijke nieuwe route worden die via de Snouckaertlaan en de Utrechtsestraat logischer aansluit op de belangrijkste routing van de binnenstad. Deze nieuwe route langs de noordkant vraagt niet alleen om een
goed inrichting van het maaiveld maar ook een goede programmering met levendige functies in de aangrenzende bebouwing. Voordeel van deze route is dat de kruising met de Stadsring minder zwaar belast is met lijnbussen waardoor deze makkelijker oversteekbaar is.
In het college programma 2010-2014 geeft het college aan op welke manier ze zich gaat inzetten voor de stad voor de korte en de lange termijn. Centrale waarden zijn verbondenheid, slagvaardigheid en duurzaamheid. Een van de kernthema's is veligheid & handhaving. Het verhogen van de betrokkenheid, eigen verantwoordelijkheid en het versterken van het zelfoplossend vermogen van burgers zijn de belangrijkste pijlers voor de komende jaren. Toezicht op en handhaving van allerhande regelgeving door de overheid, van bestemmingsplannen tot parkeren, zijn essentieel om het gevoel van rechtsorde te bestendigen en overtredend gedrag al bij voorbaat te ontmoedigen. Meer dan in voorgaande jaren wordt bezien of regelgeving kan worden verminderd.
Andere kernthema's zijn Mobiliteit en Ruimtelijke ontwikkeling en projecten. Mobiliteit is voor mensen individueel en voor de stad als geheel van vitaal belang. Het domein van ruimtelijke ontwikkelingen bevat diverse reguliere opgaven. Met oog voor tegenstrijdige belangen wil het college meer ruimte laten aan burgers door, indien mogelijk, globaler te bestemmen.
In de woonvisie Amersfoort 2011 – 2020 (vastgesteld 27 september 2011) staat beschreven met welk woonbeleid de gemeente aan de slag gaat. Het is een van de bouwstenen voor de structuurvisie waar vooral de ruimtelijke invulling een plek moet krijgen. In de koers voor de Structuurvisie Amersfoort 2030 is als ambitie vastgesteld dat Amersfoort zich verder ontwikkelt tot een duurzame, vitale stad met een centrumfunctie voor de regio. De kracht van Amersfoort zit in de goede mix van stedelijkheid en groene leefbare wijken, met een waardevol historisch centrum in een groene omgeving.
Programma voor de stad
De vraag naar wonen in Amersfoort is en blijft groot. Voldoende nieuwbouw is belangrijk om de doorstroming op gang te houden zodat er in alle segmenten van de markt woningen beschikbaar komen. Voldoende planologische ruimte voor de realisatie van gemiddeld 900 woningen per jaar.
Uitgangspunt voor het woningbouwprogramma vormen de uitbreiding van het centrumstedelijk woonmilieu, het versterken van de naoorlogse wijken en de verdere uitbouw van het groenstedelijk wonen in Vathorst. Alleen voor de grotere nieuwbouwlocaties omschrijven we de gewenste woonmilieus en geven richting aan de wijze waarop deze locaties worden ingevuld (woonmilieuprofiel). Hierin worden de randvoorwaarden voor de planontwikkeling meegegeven over de woningdichtheid, functiemenging, parkeren, financiële doelgroepen en de openbare ruimte. Naast de uitbreiding van het groenstedelijk woningaanbod in Vathorst (sterk gericht op gezinnen) en met de vernieuwingsopgave van Amersfoort Vernieuwt, ligt er een opgave in de uitbreiding van het aanbod centrumstedelijk wonen in Amersfoort. Hiermee versterken wij de positie als stedelijk hart van de regio.
Nieuwbouw in bestaande wijken
Voor andere delen van de stad en bij ontwikkelingen op kleinere locaties zal de nieuwbouw moeten passen binnen het daar aanwezige woonmilieu en ligt voor ons de focus op een zorgvuldig proces van de programmakeuze. Vanuit ons woonbeleid geven wij geen randvoorwaarden mee over het programma op kleine locaties (tot circa 30 woningen). Grotere nieuwbouwlocaties moeten passen bij de sfeer en schaal van de buurt. Ontwikkelaars en corporaties geven daar zelf invulling aan en wij geven daarvoor alleen een procesvereiste mee.
Centrumstedelijk woonmilieu
In de woningbouwprogramma's voor toekomstige locaties in de stad wordt voorzien in een hoog aandeel appartementen. Omdat uit woningbehoefteonderzoek blijkt dat de vraag lager is, is het gewenst dat de ruimte voor appartementen gelaten wordt in het centrumstedelijke woonmilieu van de stad. Dit is de zone rond de binnenstad met centrumstedelijke invloedssfeer.
Functiemenging van wonen en werken
Wij willen ruimte geven voor functiemenging omdat dat past binnen de stedelijke dynamiek en de veranderende woonwensen. De vervlechting van wonen en werken zien we in alle stedelijke woonmilieus, maar met verschillende accenten. Dit is ook de lijn in Visie Werklocaties waar bij werkfuncties een verschuiving zichtbaar is van grootschaligheid naar kleinschaligheid en van formele locaties (kantoor- en bedrijfsterreinen) naar informele locaties (gemengde zones en woonwijken). Functiemenging kan op verschillende schaalniveaus gestalte krijgen: binnen de woning, in de straat, in de buurt, in delen van de stad. De mate van stedelijkheid speelt een rol bij de kansen voor combinaties van wonen en werken. Functiemenging draagt bij aan de reuring, sociale veiligheid, levendigheid en afwisseling in de woonomgeving.
Kwaliteitseisen
De centrumstedelijke compacte invulling van locaties rondom de binnenstad sluit aan bij de duurzaamheidsambitie die uitgaat van intensief ruimtegebruik. Voor een duurzame stad is het daarnaast nodig dat nieuwbouwwoningen voldoende kwaliteit en toekomstwaarde hebben. Vooruitlopend op de komende vergrijzing is levensloopgeschikt bouwen het uitgangspunt. Ook in de bestaande voorraad zijn investeringen nodig om de kwaliteit, aanpasbaarheid, energiezuinigheid en mogelijkheden voor duurzame energieopwekking te verbeteren. Vanuit woonbeleid zijn energiebesparende maatregelen en energiezuinige nieuwbouw belangrijk omdat energielasten een steeds groter onderdeel vormen van de woonlasten. Mensen met lage inkomens wonen veelal in slecht geïsoleerde woningen en worden daardoor extra getroffen door de stijgende energieprijzen. In de bestaande woningbouw is veel energie te besparen door na-isolatie van de woningen. Bij nieuwbouw moet zoveel mogelijk gestreefd worden naar energieneutraal bouwen.
Woonbeleid vanuit een nieuwe bestuursfilosofie
Woningmarktontwikkelingen en nieuwbouw die voor de stad belangrijk worden benoemd, onder de aandacht gebracht bij betrokkenen in de stad, zonder zelf een pasklaar antwoord te geven. Kwalitatief goede en gewilde woningbouw komt tot stand door de interactie tussen woonconsument en marktpartijen. Daarvoor worden minder regels gesteld. De gemeente heeft het vertrouwen dat marktpartijen, woningcorporaties, zorgpartijen en de bewoners zelf hun eigen rol en verantwoordelijkheid nemen.
Op 26 april 2011 heeft de gemeenteraad de Visie Werklokaties 2030 vastgesteld.
In deze visie wordt de ambitie uitgesproken om nadrukkelijk een woon- én werkstad te blijven met een goede balans tussen wonen en werken, regionaal. Met de Visie Werklokaties wordt de koers aangegeven voor het verbeteren van randvoorwaarden om een aantrekkelijke woon- en werkstad te blijven.
Meer functiemenging en werkgelegenheid in wijken en gemengde gebieden
We zien de verschuiving van werkgelegenheid van reguliere werklocaties naar wijken en gemengde gebieden (de ‘verspreide werklocaties’) en de verwachting is dat deze trend verder doorzet. Verspreide werklocaties worden dan ook steeds belangrijker: gezien de trend is er behoefte aan en ze zijn steeds meer nodig om voldoende ruimte te bieden voor banengroei. Wij willen voor werkfuncties op verspreide werklocaties meer ruimte bieden. Dit past bij de stedelijke dynamiek: wij staan positief tegenover, en zullen ruimhartig omgaan met functiemenging. Dit past ook in ons streven naar meer stedelijke woonmilieus, met name in en rond het centrum, zoals ook opgenomen in de Woonvisie.
Wij hanteren hier een breed begrip van ‘werken’ (of bedrijven, bedrijvigheid). Naast kantoren of bedrijfsruimte kan het ook gaan om voorzieningen, cultuur, zorg, onderwijs en dergelijke. Bij functiemenging op verspreide werklocaties hebben we het over schone bedrijvigheid. Bovendien zal het in pure woongebieden overwegend gaan om kleine bedrijven. In meer gemengde en/of stedelijke gebieden zullen vaker ook grote bedrijven passen. Wij kunnen niet op voorhand bepalen waar en hoe meer functiemenging gaat ontstaan, daarvoor zijn marktpartijen aan zet.
Regeling bedrijven en beroepen aan huis
Begin 2010 hebben wij de mogelijkheden voor bedrijven en beroepen aan huis verruimd. De regeling bedrijven en beroepen aan huis geldt voor de hele stad. Het is onder voorwaarden toegestaan om aan huis een bedrijf te hebben met maximaal drie werkzame personen (eigenaar/bewoner en twee werknemers). Deze regeling zetten wij voort. Voor het grootste deel van de stad voorzien we hiermee in de mogelijkheden die er voor functiemenging zijn. Deze regeling is bedoeld om kleinschalige bedrijvigheid gekoppeld aan de woonfunctie in woongebieden mogelijk te maken, waarbij het woon- en leefklimaat behouden blijft.
Extra functiemenging op bijzondere locaties
Daarnaast zien we voor bepaalde locaties of gebieden kansen voor meer functiemenging. Daar is (of ontstaat) een meer stedelijk woon-, werk- en leefmilieu. Voor de Woonvisie en de Visie Werklocaties hebben wij bekeken waar wij nu al de grootste kansen voor functiemenging zien. Dit vormt input voor de Structuurvisie Amersfoort. In het kader van de Structuurvisie Amersfoort maken wij een nadere afweging of daar op langere termijn ook andere gebieden voor in aanmerking komen.
In de eerste plaats zijn er al volop mogelijkheden in de gebieden die al sterk gemengd zijn, zoals het centrum, wijkwinkelcentra en enkele grotere, doorgaande (stads)wegen. Voor veel bedrijfjes is de aanwezigheid van voorzieningen vaak een voorwaarde voor vestiging in een woonomgeving. Richting de toekomst zien wij echter ook andere gebieden die zich goed lenen voor functiemenging. Vooral de schil rond het centrum biedt kansen: de centrumvoorzieningen zijn dichtbij, er wordt de komende jaren veel vernieuwd en de wijken en buurten kennen al een bepaalde mate van menging en levendigheid die bijvoorbeeld in de wijken in Amersfoort Noord minder aanwezig is.
Kleine en grotere initiatieven elders
En tot slot dienen zich geregeld kleine en grotere initiatieven verspreid over de stad aan. Wij staan hier positief tegenover. Concrete initiatieven blijven we toetsen op onder andere de ruimtelijke inpasbaarheid, waarbij aspecten als parkeren, hinder voor de omgeving en stedenbouwkundige aspecten in de afweging worden betrokken.
Het gemeentelijk beleid is gericht op het realiseren van een doelmatig verkeer- en vervoerssysteem voor alle vervoerswijzen om de bereikbaarheid in en van Amersfoort te waarborgen. Daarbij worden sluipverkeer en doorgaand verkeer geweerd en de verkeersveiligheid en leefbaarheid verbeterd. Stilstaand verkeer is slecht voor de luchtkwaliteit. Met de toenemende ontwikkelingen in de stad ligt hier een opgave om een efficiënt verkeer- en vervoerssysteem in te richten voor alle modaliteiten. De gemeente wil de beschikbare verkeersruimte op het wegennet optimaal gaan benutten. Dit houdt in dat gekeken wordt naar een slimmere indeling van bestaande rijstroken en ook, waar dit winst voor de totale afwikkeling oplevert, extra opstelstroken op kruispunten met verkeerslichten worden toegevoegd.
In de nota parkeernormen Amersfoort 2009 zijn specifieke parkeernormen geformuleerd voor diverse functies. Ze geven een indicatie van het aantal auto's dat bij een bepaalde functie geparkeerd wordt in een bepaalde tijdsperiode. De normen worden gebruikt voor nieuwbouwsituaties of bij functiewijzigingen, waarvoor een vergunning of ontheffing dient te worden verkregen. In de parkeernormen wordt rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen in het autobezit. Vanuit de hoofddoelstelling uit het parkeerbeleidsplan ‘bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit van de openbare ruimte en de leefbaarheid is het van belang dat er strikte bepalingen worden gehanteerd ten aanzien van parkeren. Parkeren moet indien mogelijk zoveel mogelijk op eigen terrein plaatsvinden zodat een ontwikkeling niet of zo min mogelijk zorgt voor extra parkeerdruk in het openbaar gebied. De belangrijkste voorwaarde is dan ook dat het aantal parkeerplaatsen volgens de norm moet worden aangelegd. Hiervoor zijn in Nota Parkeernormen Amersfoort normen opgenomen per type voorziening. In het parkeerbeleidsplan is tevens aangegeven dat bij het opstellen van parkeerbalansen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid tot meervoudig gebruik van parkeerplaatsen.
Door het opheffen van het algemeen bordeelverbod hebben gemeenten bij het reguleren van prostitutie een grotere rol gekregen. Teneinde ongewenste situaties en ontwikkelingen te kunnen voorkomen of te kunnen tegengaan is het noodzakelijk dat gemeentelijk beleid wordt vastgelegd en dat de regelgeving wordt aangepast. De aanpassing van regelgeving bestaat uit het wijzigen van de APV door invoering van een vergunningstelsel voor seksinrichtingen en een regeling van seksinrichtingen in de bestemmingsplannen.
Het prostitutiebeleid van de gemeente Amersfoort is vastgelegd in de Nota prostitutiebeleid gemeente Amersfoort (vastgesteld door de gemeenteraad op 26 september 2000). In deze nota is bepaald, dat er maximaal zeven seksinrichtingen in Amersfoort kunnen worden gevestigd. In verband met het stedelijke karakter, de groei van de gemeente en de centrumfunctie die Amersfoort voor de regio heeft, wordt een verruiming van het huidige aantal seksinrichtingen van vijf naar zeven verantwoord geacht.
In het facetbestemmingsplan 'Gebruiksbepalingen en seksinrichtingen' van de gemeente Amersfoort is voor alle geldende bestemmingsplannen een verbod opgenomen voor het gebruik van gronden en/of bouwwerken als of ten behoeve van een seksinrichting. Dit gebeurt met uitzondering van vijf locaties waar de bestaande seksinrichtingen worden gelegaliseerd. De gemeente heeft zich bij de afweging om de inrichtingen te legaliseren laten leiden door onderstaande ruimtelijke aspecten. De overige twee seksinrichtingen zullen op een later tijdstip middels een bestemmingsplanherziening op een geschikte locatie worden ingepast. Op 1 september 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan aangaande het bovengenoemde facetbestemmingsplan en heeft de regeling zoals Amersfoort deze hanteert, geaccepteerd (200308704/1).
Ook in de regels van het voorliggende bestemmingsplan is een verbod opgenomen (art. .....) voor het vestigen van een seksinrichting. Deze keuze is gebaseerd op het bovengenoemde beleid. Seksinrichtingen hebben vanwege hun uitstraling en openingstijden immers een ruimtelijke impact op de omgeving die zich onderscheid van overige bedrijven. Daarnaast betreft het hier een bestemmingsplan voor ...
Overige aspecten:
Naast het bovenstaande zijn de volgende aspecten bij de afweging van een locatie voor de vestiging van een seksinrichting in ieder geval ruimtelijk relevant geacht:
Voorliggend bestemmingsplan biedt planologisch-juridische de mogelijkheid om een achter terrein met een onduidelijke functie te transformeren naar een terrein dat een duidelijk gezicht krijgt naar de Stationsstraat. Het terrein wordt deels bebouwd en wordt gebruikt voor de functie ‘short-stay’. Het bestemmingsplan biedt echter ook de mogelijkheid tot wonen. Beide functies zijn uitermate geschikt binnen het gemengde centrumgebied dat op loopafstand ligt van het station en de binnenstad. De ontwikkeling is in overeenstemming met het gewenste multifunctioneel ruimtegebruik en intensivering van het gebied rond het centrum zoals dit in de Structuurvisie Amersfoort en Woonvisie Amersfoort staat omschreven.
Het plan onderscheid zich met de functie short-stay van het bestaande aanbod in het centrumgebied.
Het ontwikkelproces is in samenwerking met de ontwikkelaar en de gemeente tot stand gekomen waarbij de eigenaar/verkoper van de grond een marktpartij heeft die in dit aanbod wilt voorzien. Hiermee heeft de initiatiefnemer de rol op zich gepakt om zelfstandig het gebied op een fraaie manier te ontwikkelen waarmee invulling wordt gegeven aan de punten uit het coalitieakkoord en de nieuwe bestuursfilosofie uit het woonbeleid.
Met betrekking tot het parkeerbeleid wordt in hoofdstuk 4 ingegaan op de parkeerbehoefte en de te realiseren parkeerplaatsen.
In dit hoofdstuk wordt het plan beschreven voor de Stationsstraat 10, waarbij verschillende elementen aan de orde komen, zoals wonen, verkeer en groen.
In stedenbouwkundige opzicht krijgt de locatie de voorkant die het nodig heeft. Het gebouw richt zich op de Stationsstraat. Het gebouw sluit qua voorgevelrooilijn en bouwhoogte aan op naastgelegen panden.
Ruimtelijke inpassing gezien vanuit Stationsstraat Ruimtelijke inpassing gezien vanuit Spoorstraat
Het gebouw heeft een moderne opbouw zoals het kantoorpand aan de oostzijde van het plangebied. Dit komt naar voren door de strakke vormgeving van het bouwblok met een plat dak en een langgerekte plint. De plint is afwijkend qua functie en uitstraling van de boven gelegen bouwlagen. Qua functie is op de begane grond ruimte voor bijvoorbeeld een (ondersteunende) voorziening. Daarnaast wordt een deel van de begane grond gebruikt om te parkeren. Qua uitstraling is er bij de begane grond gekozen voor een ander kleur- en materiaalgebruik.
Ten aanzien van de gevelindeling van het gebouw is er aangesloten op de traditionele panden aan de westzijde van het plangebied. Dit komt tot uitdrukking in de smalle verticale parcelering van het gebouw en een verspringing van de ramen in de bovenste laag.
Voorgevel schetsontwerp
De achterzijde van het gebouw heeft eveneens een representatieve uitstraling. Hier wordt onder andere gebruik gemaakt van gevelbeplanting en groen materiaalgebruik
waardoor de gevel een vriendelijke uitstraling krijgt.
Achtergevel schetsontwerp
De bestaande inrit naar het terrein blijft gehandhaafd, waardoor de bestaande bomen langs de Stationsstraat behouden kunnen blijven. Tussen de bebouwing aan de Spoorstraat en het nieuwe gebouw wordt het terrein ingericht voor de benodigde parkeerplaatsen. De ruimte die overblijft wordt zoveel als mogelijk ingericht met groene elementen. Een deel van het terrein wordt met grasklinkers/roosters bestraat. Verder is er nog enige ruimte aanwezig voor lage begroeiing langs de randen van het terrein en wordt gekeken of er een bestaande boom kan worden ingepast.
Om te bepalen welk effect de ontwikkeling heeft op de bestaande bomen is een ‘bomen-effect-analyse’ uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage opgenomen. De boom aan de westzijde van het plangebied kan worden ingepast. Deze boom vertegenwoordigd ook een hoge waarde. De boom centraal in het plangebied kan helaas niet worden ingepast, aangezien hier het gebouw en het parkeerterrein worden gerealiseeerd. Aangezien deze boom ook een redelijke hoge waarde vertegenwoordigd zal deze in omgeving van het plangebied worden gecompenseerd. De overige bomen worden niet direct als waardevol aangemerkt en zullen dan ook worden gekapt.
Door Egbert van Dijk Architecten is een schetsontwerp opgesteld. In programmatische zin is sprake van 23 appartementen die in principe uit 1 verblijfsruimte bestaan van 45 m2 (excl. berging). Deze appartementen worden gebruikt voor de functie short-stay (een beschrijving van de functie short-stay is opgenomen in paragraaf 1.1). Elk appartement heeft eigen voorzieningen zoals een douche, toilet en keukenblok.
3D weergave van een verdieping van het nieuwe gebouw aan de Stationsstraat 10
Op basis van de regels van het bestemmingsplan kan de functie shortstay in de toekomst omgezet worden naar "regulier" wonen, mocht dit op termijn wenselijk zijn. Daarbij moet dan wel voldaan worden aan de op dat moment geldende parkeernormen voor wonen.
Om het aantal benodigde parkeerplaatsen te bepalen is rekening gehouden met de behoefte van omwonenden, het gewenste programma en de gemeentelijke Nota Parkeernormen.
Omwonenden
Doordat het bestaande terrein nu deels wordt gebruikt door omwonenden, wordt in de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen rekening gehouden met 7 parkeerplaatsen voor omwonenden.
Nota Parkeernormen 2009
Vanuit het gemeentelijke beleid gelden op dit moment de volgende normen:
Voor 1-kamer studenten appartementen bedraagt de parkeernorm 0,6
Voor 1-kamer woningen tot 45 m2 bedraagt de parkeernorm 0.6
Voor 1-kamer woningen tot 45 m2 bedraagt de parkeernorm 1.0
Het plan voorziet in totaal 27 koop/huurwoningen en/of short-stay woningen van 45 m2. Dit resulteert in de onderstaande berekeningen.
Berekening benodigd aantal parkeerplaatsen
De parkeerbehoefte van short-stay appartementen komt uit op 16 parkeerplaatsen (27x0,6). Op het terrein is ruimte voor 29 parkeerplaatsen, dit betekent dat er nog 13 parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Dit voldoet ruimschoots aan de parkeerbehoefte voor zowel de nieuwe functie als voor omwonenden.
Het bestemmingsplan wordt opgesteld voor de functie shortstay en, om in de toekomst enige flexibiliteit te bieden, ook voor de functie wonen. Bij het in procedure brengen van een bestemmingsplan moet worden aangetoond of het parkeren voor de bestemming is op te lossen. Voor de functie shortstay, de functie die door de ontwikkelaar wordt aangevraagd nadat het bestemmingsplan de procedure heeft doorlopen, worden alle benodigde parkeerplaatsen gerealiseerd op het onder- en achterliggende terrein. Voor de functie wonen, waar in de toekomst mogelijk gebruik van wordt gemaakt, zijn op basis van de nu geldende Nota Parkeernormen nog 6 extra parkeerplekken nodig. Deze kunnen niet op het achterliggende terrein worden gerealiseerd. Daarvoor zouden bijvoorbeeld parkeerplaatsen moeten worden gehuurd in een parkeergarage in de nabije omgeving. Op dit moment is er ruim voldoende aanbod in parkeergarages. Het is echter niet mogelijk om op dit moment een huurovereenkomst te sluiten met de eigenaar van een parkeergarage terwijl niet duidelijk is of, en zo ja wanneer, die overeenkomst in moet gaan. Het ligt wel in de lijn der verwachtingen dat het huidige ruime aanbod aan parkeerplaatsen in parkeergarages in de toekomst niet wezenlijk zal veranderen.
Wanneer in de toekomst een aanvraag voor een omgevingsvergunning wordt ingediend voor het realiseren van de functie wonen zal, op basis van de regels in het bestemmingsplan, moeten worden voldaan aan de parkeernormen conform de op dat moment geldende Nota Parkeernormen. Wanneer daar op dat moment niet aan kan worden voldaan zal de omgevingsvergunning worden geweigerd.
De hoofdlijnen van het milieubeleid worden bepaald door Europa en het Rijk. Binnen de Provincie Utrecht is het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009-2011 richtinggevend. Afhankelijk van de uitwerking van de verschillende gebieden moet milieuonderzoek worden uitgevoerd om te bepalen of, en zo ja welke, milieuhygiënische belemmeringen in het plangebied van dit bestemmingsplan aanwezig zijn.
Bestaande milieuhinder, zoals geluidhinder van bestaande wegen, kan in beginsel niet via het bestemmingsplan worden verminderd, zolang de bestaande situatie wordt gehandhaafd. Pas als nieuwe, ruimtelijke ontwikkelingen in het bestemmingsplan worden nagestreefd - bijvoorbeeld nieuwe woningen, nieuwe bedrijfsfuncties– kan dit worden vastgelegd met een bestemming die past binnen de (ruimtelijk relevante) milieunormen.
Het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009-2011 (verder PMP) is de verbindende schakel tussen het Europese en nationale milieubeleid enerzijds en de regionale uitwerking van het milieubeleid anderzijds. De provincie hecht er groot belang aan om haar ambities op het gebied van milieu en duurzaamheid vast te leggen en te delen. Dit PMP vervangt het Provinciaal Milieubeleidsplan 2004-2008.
De provincie blijft zich inspannen op het gebied van leefomgevingskwalitieit: zij behouden en herstellen de milieukwaliteit in de provincie, met luchtkwaliteit en geluidhinder als speerpunten. Hierbij staat de gezondheid van de burgers van de provincie Utrecht centraal. Daarnaast wil de provincie door de goede milieukwaliteit de voorwaarden scheppen voor de natuur en instandhouding van de biodiversiteit. De provinciale inspanningen op het gebied van luchtverontreiniging, hinder en externe veiligheid zijn steeds gericht op een gezonde leefomgeving en/of biodiversiteit.
Conform de Wet milieubeheer is Provinciale Staten verplicht minimaal eenmaal in de vier jaar een milieubeleidsplan vast te stellen. Omdat er nog geen nieuw ‘plan' is, is verlenging van het bestaande plan per 1 december 2012 aan de orde. Het huidige PMP wordt verlengd zonder ingrijpende wijzigingen, behalve dat de voorgenomen bezuinigingen worden verwerkt in het verlengde plan.
In het milieubeleidsplan formuleert de gemeente Amersfoort haar ambities op het gebied van milieu. In het plan worden drie milieuthema's onderscheiden, 'Gezond en Veilig', 'Klimaat en Energie' en 'Natuur en biodiversiteit'. Het project Randenbroek Zuid raakt aan alle drie de thema's. De geluidsoverlast van de A28 is nader onderzocht en er dienen maatregelen genomen te worden om gezond en veilig te wonen in Randenbroek Zuid. Duurzaam bouwen moet worden verbreed naar duurzaam wonen. Diffuse verontreiniging van afstromend regenwater moet fors worden verminderd en de kansen voor schoon water moeten worden benut bij ruimtelijke ontwikkelingen. Bij 'Klimaat en Energie' wordt ingezet op CO2-neutrale gemeente in 2030. Bij 'Natuur en Milieu' wordt de nodige aandacht gevraagd voor het versterken en uitbreiden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
Het Milieubeleidsplan is met een periode van 2 jaar verlengd.
De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; verbetering van emissies; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.
Het Nationale Waterplan (NWP) is de opvolger van de vierde nota waterhuishouding en geeft het kader voor het waterbeheer voor Nederland, nu en in de toekomst. Het NWP is het rijksplan voor het waterbeleid. het NWP beschrijft de maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten woren om Nederland ook voor de toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Het Provinciaal Waterplan 2010-2015 is mede kader voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in het plangebied. De doelstelling van het plan is: een veilig en bewoonbaar land. Het plan geeft de gewenste ontwikkelingen in het waterbeheer in de provincie Utrecht aan.Hierbij is rekening gehouden met de Europese kaderrichtlijn water en het beleid Waterbeheer 21e eeuw (WB21). Het thema “water als ordenend principe” loopt als een rode draad door het gehele plan. Dit houdt in dat, voordat er beslissingen worden genomen op ruimtelijk gebied,er wordt bekeken welke gevolgen die hebben voor watersystemen.
In het Waterbeheersplan 2010 - 2015 heeft Waterschap Vallei & Eem (tegenwoordig Vallei en Veluwe) zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd voor de periode 2010 tot en met 2015. Het plan bepaalt in grote lijnen de agenda van Waterschap voor de komende zes jaar. Dit plan is mede kader voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in het plangebied.
Het Waterplan Amersfoort 2005-2015 is het kader voor integraal en duurzaam waterbeheer in Amersfoort. Het plan is gezamenlijk opgesteld door de Gemeente Amersfoort, het toenmalig Waterschap Vallei & Eem en Hydron Midden-Nederland. Het Waterplan Amersfoort is gebaseerd op een integrale beschouwing van het systeem van oppervlaktewater, ondiep grondwater en de waterketen vanaf de inzameling van afvalwater tot en met de zuivering van afvalwater. In het voorliggende plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig.
Bij ruimtelijke plannen geldt vanaf 1 november 2003 de wettelijke verplichting van een waterparagraaf/watertoets. De watertoets is één van de pijlers van het Waterbeleid voor de 21 eeuw, waarin aan water een meesturende rol in de ruimtelijke ordening is toegekend. Met de watertoets wordt beoogd waterbeheerders vroegtijdig in het ruimtelijke ordeningsproces te betrekken. De watertoets betreft het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van een waterparagraaf is een samenhangend beeld te geven van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met duurzaam waterbeheer en de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het voorkomen van negatieve effecten op de waterhuishouding staat bij de watertoets voorop. Dan pas komen inrichtingsmaatregelen en compensatie in beeld.
Huidige Situatie
In de huidige situatie is het plangebied nagenoeg geheel verhard. Het hemelwater kan waar mogelijk inzijgen, maar het overgrote deel wordt via het rioleringssysteem afgevoerd. Er is verder geen oppervlaktewater op het terrein of in de directe omgeving.
Toekomstige situatie
De hoeveelheid verharding neemt in de toekomstige situatie niet toe. Door de toepassing van grasstenen op het parkeerterrein is het mogelijk een deel van het hemelwater te laten inzijgen. Het hemelwater en afvalwater van het gebouw wordt gescheiden afgevoerd.
Het plan heeft geen invloed op de waterhuishouding. Er wordt geen advies gevraagd aan het waterschap.
Uit de Wet luchtkwaliteit volgt dat een voorgenomen ontwikkeling vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit inpasbaar is indien in ieder geval aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Ad. 3 Regeling NIBM geeft voor een aantal categorieën van projecten een (getalsmatige) invulling aan de NIBM-grens. Eén van die categorieën zijn woningbouwlocaties. Indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvat, dan wel in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer bedraagt dan 3000 woningen dan is er sprake van een NIBM project.
Indien een voorgenomen ontwikkeling binnen de begrenzing van de Regeling NIBM valt is verdere toetsing aan de grenswaarden niet nodig mits de voorgenomen ontwikkeling niet valt onder het Besluit gevoelige bestemmingen.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze amvb wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen', zoals scholen, kinderdagverblijven, verzorging-, verpleeg- en bejaardenhuizen, in de nabijheid van provinciale en rijkswegen beperkt. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), met name kinderen, ouderen en zieken. Daartoe voorziet het besluit in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek nodig is: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg. Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. Van doorslaggevend belang is de (voorziene) functie van het gebouw en het bijbehorende terrein.
Binnen het plangebied worden maximaal 27 woningen mogelijk gemaakt zodat dit
project aangemerkt kan worden als zijnde 'niet in betekenende mate'. Onderzoek naar de luchtkwaliteit kan in het kader van dit bestemmingsplan daarom achterwege blijven.
Verder blijkt uit de resultaten van de monitoring van het NSL (zie www.nsl-monitoring.nl) dat rondom het plangebied de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM10 en het maximum aantal van 35 overschrijdingsdagen, niet worden overschreden. Ook aan de grenswaarden voor NO2 werd in 2012 al voldaan.
Conclusie
Gezien de beperkte omvang van het plan ('niet in betekenende mate') en gezien het feit dat de grenswaarden voor luchtkwaliteit niet worden overschreden, is het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor deze ontwikkeling.
Om tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten te komen wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. De milieuzonering zorgt voor een voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) in ruimtelijke plannen.
Sinds 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer van kracht, kortweg het Activiteitenbesluit genoemd. Met de invoering van dit besluit wordt de systematiek gehanteerd dat alle inrichtingen (die voldoen aan de minimale omvangeisen) onder dit besluit vallen met uitzondering van die inrichtingen die zijn opgenomen in bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Wanneer een inrichting in bijlage 1 is opgenomen is een vergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (omgevingsvergunning) vereist.
In het plangebied komen geen bedrijven voor die zijn opgenomen in de genoemde bijlage 1 van het Bor.
In de directe omgeving is geen sprake van bedrijvigheid die in hun bedrijfsuitvoering belemmerd kunnen worden als gevolg van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen in de directe omgeving lopen als gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt en transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De aan deze activiteiten verboden risico’s moeten aanvaardbaar blijven.
Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:
Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voor bedrijvigheid staat dit in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat dit in de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Zowel in het besluit als in de circulaire zijn de centrale begrippen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken ) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur.
Het groepsrisico (GR) drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval in een inrichting waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De normen voor het GR hebben een oriënterende waarde (inspanningsverplichting). Indien de oriënterende waarde voor het GR wordt overschreden, legt dit in het algemeen ook ruimtelijke beperkingen op aan een gebied buiten de 10-6-contour (PR).
Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is in augustus 2004 de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen vastgesteld. In deze circulaire staat het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. In nieuwe situaties geldt voor het plaatsgebonden risico een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten op een niveau van 10-6 per jaar. Uit de circulaire blijkt dat op meer dan 200 meter afstand van een aangewezen route gevaarlijke stoffen het aspect externe veiligheid geen beperkingen oplegt aan de het ruimtegebruik. Uit de circulaire blijkt verder dat bij het vervoer van gevaarlijke stoffen beargumenteerd van de grenswaarde, richtwaarde en oriënterende waarde mag worden afgeweken.
In 2012 treedt het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) in werking. Tot die tijd is de genoemde circulaire van toepassing.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
Voor het plangebied is beoordeeld of sprake is van activiteiten met gevaarlijke stoffen in en in de omgeving van het plangebied, die mogelijk risico's zouden kunnen opleveren. Meer specifiek is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven die zijn aangewezen in het BEVI, waaronder LPG-tankstations, transportroutes over weg, spoor en water.
Spoor
In de omgeving van het plangebied is het doorgaande spoor door Amersfoort gelegen, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Omdat het plangebied binnen het invloedsgebied van het spoor ligt is er een berekening uitgevoerd om het plaatsgebonden risico en het groepsrisico te bepalen (zie bijlage 4 : Externe Veiligheid haalbaarheidstoets Stationsstraat 10 -27 short stay appartementen. Servicebureau|Gemeenten. Projectnummer SB|G/POLR/551567, dd. 17 juni 2013). Dit onderzoek wijst uit dat er geen belemmering is vanwege het spoor wat betreft het plaatsgebonden risico.
Het berekende groepsrisico bedraagt zowel in de huidige als in de gewenste situatie 2,2 maal de oriënterende waarde. Rekenkundig wordt dus geen toename van het groepsrisico berekend. Aangezien in de huidige situatie reeds een overschrijding van het groepsrisico aanwezig is, moet het groepsrisico verantwoord worden. Deze verantwoording is opgenomen in het rapport in bijlage 4. Hierbij moet overwogen worden of extra personen in de nabijheid van het spoor toegelaten kunnen worden. Het toevoegen van extra personen aan de bevolking in dit gebied door het plan wordt om verschillende redenen toelaatbaar geacht. Ten eerste voorziet het plan in de invulling van een open terrein. Het is een logische plek om bebouwing te realiseren. Ten tweede zorgen de bestaande kantoren tussen het spoor en het plangebied voor een afschermende werking. Ten derde is de zelfredzaamheid van de beoogde doelgroep groot ( er is geen sprake van ouderen, kinderen of mensen die minder mobiel zijn).
Emplacement
Ten noordwesten van het plangebied is het Goederenemplacement Amersfoort gelegen. Dit betreft een Bevi inrichting. Voor het emplacement is een aanvullend advies opgesteld (zie bijlage 5 Aanvullend advies externe veiligheid emplacement. Stationsstraat short stay appartementen. Servicebureau|Gemeenten, dd. 24-01-2014).
De short stay appartementen zijn op een afstand van ongeveer 160 meter vanaf de grens van het emplacement gepland. Binnen dit gedeelte van de inrichting vinden feitelijk geen rangeer- en overstand-activiteiten plaats. Deze activiteiten vinden plaats op meer dan 600 meter van de beoogde locatie van de short stay appartementen. Het invloedsgebied van het emplacement ligt wel over het plangebied.
Het goederenemplacement heeft geen PR 10-6 risicocontour. Het plaatsgebonden risico van het goederenemplacement is daarmee geen belemmering voor het plangebied.
Het groepsrisico bedraagt maximaal circa 1,8 maal de oriënterende waarde bij 2000 slachtoffers. Aangezien risicovolle activiteiten op het emplacement zich op meer dan 600 meter vanaf het plangebied bevinden heeft de toename van de bevolking door het plan geen invloed meer op de hoogte van het groepsrisico. Wel moet het groepsrisico worden verantwoord. Deze verantwoording is opgenomen in bijlage 5.
Conclusie
Voor zowel het spoor als het emplacement geldt dat er geen bezwaren zijn tegen de ontwikkeling op het aspect externe veiligheid. De verantwoording van het groepsrisico voor spoor en emplacement zijn opgenomen in respectievelijk bijlage 4 en 5.
Volgens het Bro zullen burgemeester en wethouders in verband met de uitvoerbaarheid van het plan onder meer een onderzoek verrichten naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functiewijziging.
Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op daarvoor geschikte gronden te worden gerealiseerd.
De Wet Bodembescherming bevat de voorwaarden die kunnen en worden verbonden aan het verrichten van handelingen in of op de bodem. Primair komt bescherming en sanering in de wet aan bod. De wet heeft betrekking op zowel landbodems als waterbodems. De Wet bodembescherming geeft aan wanneer er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en of er dan ook gesaneerd moet worden.
De hoeveelheid grond dan wel grondwater (beide in m³) en de mate van vervuiling, gemiddeld boven de interventiewaarde, zijn de criteria voor een geval van ernstige bodemverontreiniging.
De interventiewaarde is de waarde, waarboven er mogelijke risico’s zijn voor mens, flora en fauna. De spoedeisendheid, de noodzaak om te saneren, hangt hiervan af maar ook van de mate van verspreiding van de bodemverontreiniging.
Voor gevallen van ernstige bodemverontreiniging is er bij niet gewijzigd grondgebruik soms geen noodzaak tot saneren. Voorbeelden zijn voormalige stortplaatsen en kleine verontreinigingen in het diepere grondwater.
De gevallen van ernstige bodemverontreinigingen zijn door de Gemeente Amersfoort in beeld gebracht. In een aantal gevallen is in een beschikking Wet bodembescherming aangegeven wat er met een geval van ernstige bodemverontreiniging moet gebeuren. Nadat er is gesaneerd, kunnen er restverontreinigingen aanwezig zijn. Soms zijn er gebruiksbeperkingen.
Het doel van het besluit bodemkwaliteit is het handhaven van de balans tussen de bescherming van de bodemkwaliteit en het gebruik van de bodem voor maatschappelijke ontwikkelingen zoals woningbouw. In het besluit zijn regels opgenomen over kwaliteitsborging, bouwstoffen, grond en baggerspecie. Grondverzet kan plaatsvinden conform het Besluit Bodemkwaliteit.
In 2013 is de bodemkwaliteitskaart en een bodembeheerplan voor de gehele gemeente opnieuw vastgesteld. Op de kaart ligt het bestemmingsplangebied "Stationsstraat 10" in de zone 1: Historische bebouwing. Zowel de boven- als de ondergrond in deze zone zijn gekwalificeerd als kwaliteit "industrie".
Bij bodemenergiesystemen wordt onderscheid gemaakt tussen open en gesloten systemen. De open systemen circuleren grondwater en worden 'Warmte Koude Opslagsystemen' (WKO) genoemd. De gesloten systemen wisselen warmte en koude uit via een gesloten buizenstelsel in de ondergrond en worden daarom 'Bodemwarmtewisselaars' genoemd. De open systemen hebben een vergunningplicht, de gesloten systemen hebben vanaf juli 2013 een vergunning of meldingsplicht. In het plangebied zijn goede mogelijkheden voor ondergrondse energieopslag voor open en gesloten systemen, eventueel in combinatie met energie uit het oppervlaktewater. Er zijn binnen en nabij het plangebied ook al een aantal van deze systemen gerealiseerd.
Voor het plangebied is geen Masterplan bodemenergie opgesteld waarbij de voorkeur voor nieuwe ondergrondse systemen is aangegeven. Nieuwe systemen en grondwateronttrekkingen kunnen worden gerealiseerd indien er geen negatieve beïnvloeding is van bestaande systemen.
In het kader van de beoogde ontwikkeling is een bodemonderzoek uitgevoerd. Geconcludeerd wordt dat de kwaliteit van de bodem geen belemmering vormt voor het beoogde gebruik; ontwikkeling ten behoeve van short-stay / woningen. Het onderzoeksrapport is als bijlage 6 bij de toelichting opgenomen.
De basis voor de ruimtelijke afweging van geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-) wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd dient te worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
Bij vaststelling van een bestemmingsplan komen in de volgende gevallen de regels van de Wgh aan de orde:
De Wgh werkt met een systeem van voorkeursgrenswaarden en maximaal toegestane geluidsbelastingen. Indien een voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, kan onder bepaalde voorwaarden een hogere grenswaarde worden vastgesteld. Hierbij mag de geluidsbelasting nooit hoger zijn dan de maximaal toegestane geluidsbelasting. De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort.
Per 1 juli 2012 is Swung 1 in werking getreden. Het gaat om een wijziging van de Wet milieubeheer die onder andere heeft geresulteerd in de invoering van geluidsproductieplafonds voor rijksinfrastructuur (rijkswegen en spoorwegen). Een geluidsproductieplafond geeft de toegestane geluidsproductie (geluidwaarde in Lden) vanwege een weg of spoorweg aan. Geluidsproductieplafonds gelden op referentiepunten langs rijkswegen en spoorwegen. De ligging van de referentiepunten, de grenswaarden en de bijbehorende gegevens zijn opgenomen in een openbaar, elektronisch toegankelijk geluidsregister. De wegbeheerders (Rijkswaterstaat en Prorail) moeten aan de grenswaarden op de referentiepunten voldoen en dat jaarlijks aantonen.
De nieuwe regels zijn, wat de rijksinfrastructuur betreft, in plaats gekomen van de regels in de Wet geluidhinder omtrent de aanleg en reconstructie van een weg en de aanleg of wijziging van een spoorweg. Bij bouwen langs rijkswegen en spoorwegen blijft de Wet geluidhinder gelden, maar moet bij de berekening van de geluidsbelasting gebruik gemaakt worden van de brongegevens uit het register. Ook op decentraal beheerde wegen en spoorwegen blijft de Wet geluidhinder van toepassing.
In de Wgh is bepaald dat elke weg van rechtswege een geluidszone heeft (Wgh art. 74 lid 1). Een uitzondering hierop zijn wegen die zijn gelegen in een 30 km/uur-zone of in een woonerf. De breedte van de geluidszones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van een weg (zie tabel X ).
Tabel X : zones langs wegen
aantal rijstroken | zonebreedte (meter) | |
stedelijk gebied | 1 of 2 | 200 |
3 of meer | 350 | |
buitenstedelijk gebied | 1 of 2 | 250 |
3 of 4 | 400 | |
5 of meer | 600 |
In geval van een nieuwe of gewijzigde weg of nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen zones langs wegen is akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde voor geluidsgevoelige bestemmingen bedraagt in de meeste gevallen 48 dB (Lden). De maximaal toegestane geluidsbelasting bedraagt 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden, niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
De gemeente heeft beleid opgesteld met betrekking tot het vaststellen van hogere grenswaarden (Geluidsnota gemeente Amersfoort, november 2008). Hierin zijn criteria en voorwaarden opgenomen die aan de hogere grenswaarde worden verbonden.
Het plangebied is gelegen nabij enkele drukke (spoor)wegen. Ten behoeve van de ruimtelijke onderbouwing van de plannen is een akoestisch onderzoek uitgevoerd en is de situatie beoordeeld aan de hand van de Wet geluidhinder, de Wet ruimtelijke ordening en het gemeentelijk geluidbeleid. De resultaten van dat onderzoek zijn vastgelegd in het rapport 20130291.R02, 'Nieuwbouw Stationsstraat 2 in Amersfoort, Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai', d.d. 27 september 2013. Doel van het onderzoek is het bepalen van de geluidbelasting binnen het plangebied voor zover deze wordt veroorzaakt door het relevante weg- en railverkeer.
Het plangebied ligt binnen de bebouwde kom. Er is geen sprake van de aanwezigheid van een auto(snel)weg, zodat er in de zin van de Wet geluidhinder sprake is van stedelijk gebied. De nieuwe woningen (appartementen) liggen in de geluidzone van de volgende wegen: Stationsstraat/van Asch van Wijkstraat, Stadsring, Vlasakkerweg, Snouckaertlaan, Smallepad, Wijersstraat, Brouwerstraat, Kersenbaan en de spoorlijnen in het centrum van Amersfoort.
Voor de Spoorstraat geldt een maximale rijsnelheid van 30 km/uur. Ondanks het feit dat er geen sprake is van een geluidzone langs deze weg, is in het akoestisch onderzoek de geluidbelasting ten gevolge van deze weg toch berekend. Dit omdat:
De overige wegen liggen op grotere afstand van het plangebied en/of de verkeersintensiteit is er dusdanig gering, dat deze wegen niet relevant zijn met betrekking tot de geluidbelasting.
Uit het onderzoek blijkt dat:
Gezien de situatie en de berekende waarden zijn er binnen het bouwplan geen reële maatregelen mogelijk om de geluidbelasting bij de nieuwe appartementen te reduceren tot maximaal 48 dB (de voorkeurswaarde). Om deze appartementen te kunnen realiseren wordt voor de 9 appartementen op de 2e bouwlaag en de 9 appartementen op de 3e bouwlaag een hogere waarde van 63 dB, en voor de 9 appartementen op de 4e bouwlaag een hogere waarde van 62 dB ten gevolge van het wegverkeer op de Stationsstraat/Van Asch Van Wijkstraat, vastgesteld. Hierbij wordt opgemerkt dat voldaan wordt aan alle voorwaarden die de gemeente Amersfoort stelt aan de verlening van hogere waarden voor nieuwbouw. Zo vullen de nieuwe appartementen een open ruimte tussen bestaande bebouwing op. Ook hebben alle appartementen een geluidluwe gevel.
De gecumuleerde geluidbelasting bedraagt op de 2e en 3e bouwlaag 68 dB en op de 4e bouwlaag 67 dB. De karakteristieke geluidwering van de gevel dient daarom voor de appartementen op de 2e en 3e bouwlaag minimaal 35 dB te bedragen en voor de appartementen op de 4e bouwlaag minimaal 34 dB. Voor realisatie van de woningen dient aangetoond te worden dat hieraan zal worden voldaan.
Duurzaamheid is de samenhang vinden op sociaal-cultureel, economisch en ecologisch vlak. Daarbij moeten lange termijnopgaven, zoals klimaatbestendigheid, beheersing van de verkeersdruk en energieneutrale gebouwen in het zicht blijven. Duurzaamheid speelt op verschillende schaalniveaus een rol, zowel op het niveau van de stad, de wijk als het gebouw.
Het Bouwbesluit vormt het minimaal te realiseren kwaliteitsniveau in Nederland. Bij duurzaam bouwen gaat het om maatregelen boven het wettelijke minimum. De ambities van het Rijk zijn vastgelegd in het werkprogramma 'Schoon en Zuinig: Nieuwe energie voor klimaat'. Via convenanten met o.a. het bedrijfsleven en gemeentes wordt hier invulling aan gegeven. In het convenant 'Lente-akkoord'is afgesproken dat wordt gestreefd naar een stapsgewijse aanscherping van de energie-eisen tot energieneutrale nieuwbouw in 2020.
De gemeente stimuleert duurzaam bouwen. Duurzaamheid is een kernwaarde in het coalitieakkoord. Dit is vertaald in duurzaamheidsambities. Zo is Amersfoort in 2030 een stad zonder CO2 uitstoot. Om een bijdrage te kunnen leveren aan het duurzaamheidsprogramma van Amersfoort moet in alle stadia van het ontwerp- en bouwproces rekening worden gehouden met duurzaam en milieubewust bouwen.
Beleid hierover is verankerd in het Milieubeleidsplan gemeente Amersfoort 2008-2011 (geldigheid met twee jaar verlengd). In onderstaande paragrafen staat het gemeentelijk beleid verder toegelicht ten opzichte van duurzaam bouwen.
Het college van Amerfoort heeft op 11 oktober 2011 besloten het duurzaam bouwen beleid gemeentebreed te baseren op het instrument GPR-Gebouw. Met dit instrument worden duurzaamheidsprestaties voor vijf verschillende thema's uitgedrukt in een score op een schaal van 0 tot 10, hoe lager de milieubelasting, hoe hoger de score. Hiermee zijn de gemeentelijke beleidsdoelstellingen vertaald naar de volgende prestatiescores voor nieuwbouw:
Bovengenoemde prestatiescores gelden voor alle bouwprojecten en projecten waarbij de gemeente prestatie- of samenwerkingsconvenanten met externe partners afsluit.
Bij nieuwe wettelijke aanscherpingen van de energiecoefficient (EPC) , zal ook de GPR score voor het thema energie verder worden verhoogd.
Voor uitlogende bouwmetalen (koper, lood en zink) voor zover deze worden toegepast op plaatsen die zijn blootgesteld aan weersinvloeden, geldt een toepassingsverbod.
Daarnaast dient uitsluitend FSC gecertificeerde hout of gemodificeerd hout zoals verhit vuren, o.a. Plato, of geacetyleerd hout Accoya toegepast te worden.
Het realiseren van groene daken (vegetatiedaken) en gevels wordt sterk aanbevolen. Behalve een waarde voor planten en dieren heeft dit ook een functie voor waterberging waardoor piekbelasting op de riolering wordt verminderd. Bovendien helpen groene daken en gevels hittestress te voorkomen en vangen ze fijnstof, wat een positief effect heeft op de luchtkwaliteit. Overige natuurvriendelijke maatregelen in de bouw zijn te vinden in de checklist “Natuurvriendelijke maatregelen in de bouw”.
Bij bouwprojecten dient vroegtijdig te worden overlegd met de afdeling Milieu van de gemeente Amersfoort over de sturing van ontwerp- en materiaalkeuzen. Doel van dit overleg is:
Indien het streefniveau niet wordt gehaald (zie paragraaf 5.8.2) wordt met de bouwende partij overlegd over de redenen voor ontstane belemmeringen. Gezamenlijk wordt bekeken welke oplossingen mogelijk zijn.
In het ontwerp voor het gebouw is rekening gehouden met de prestatieafspraken duurzaam bouwen. Daarnaast worden geen uitlogende bouwmaterialen toegepast. In het bouwplan is de achtergevel voor een deel beplant. Hiermee wordt een fraaie groene gevel gecreëerd, wat een positieve bijdrage levert aan de leefomstandigheden voor planten en dieren.
Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is het noodzakelijk te onderzoeken in hoeverre de plannen ten koste gaan van de (aanwezige) flora en fauna. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de 'toets in het kader van gebiedsbescherming' en de 'toets in het kader van soortenbescherming'.
De bescherming van de natuur is in Europees verband vastgelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Beide richtlijnen dragen zorg voor zowel gebiedsbescherming als soortenbescherming. Nederland heeft de richtlijnen geïmplementeerd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet van 1968 en 1998 (gebiedsbescherming) en de Flora- en faunawet (soortenbescherming). De gebiedsbescherming heeft betrekking op de Vogelrichtlijngebieden die het rijk heeft vastgesteld, de Habitatrichtlijngebieden die het rijk bij de Europese Commissie heeft aangemeld, de beschermde natuurmonumenten en de staatsnatuurmonumenten. Ruimtelijke ingrepen die in deze gebieden plaatsvinden dan wel in de nabijheid van beschermde natuurgebieden, moeten worden getoetst op hun effecten op deze gebieden.
De toets in het kader van gebiedsbescherming vindt zijn oorsprong in de Natuurbeschermingswet 1998 en draagt zorg voor de bescherming van natuurwaarden. De wet kent drie typen gebieden:
Plannen dan wel projecten in deze gebieden, maar ook daar buiten in verband met de zogenaamde externe werking, kunnen vergunningplichtig zijn.
Naast de gebiedsbescherming die voortkomt uit de Natuurbeschermingswet 1998 kennen we de gebiedsbescherming van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is door de provincie Utrecht begrensd in diverse natuurgebiedsplannen. Waarbij de meest recente versie nu het Natuurbeheerplan 2011 is. In de Provinciale ruimtelijke
verordening heeft de EHS een zogenaamde Groene Contour gekregen, de grenzen
van de EHS zijn daarbij bijna volledig overgenomen uit het natuurbeheerplan.
Bij de Provinciale ruimtelijke verordening hoort de kaart “Natuur” (zie onderstaande figuur).
Kaart "Natuur" uit Provinciale ruimtelijke verordening.
De rode cirkel op de linker kaart geeft de ligging van het plangebied aan.
Nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen en in de nabijheid van gebieden die binnen de groene contour vallen en die per saldo significant negatieve gevolgen hebben voor de te behouden waarden en kenmerken, zijn niet toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang (het “nee, tenzij” principe). Op basis van een afweging tussen het te beschermen belang en het met het plan of project gemoeide belang wordt al dan niet toestemming verleend door de provincie. Wordt een plan of project na afweging van belangen toch toegestaan, dan moet een besluit worden genomen over mitigerende (mitigeren is verzachten of verlichten) en compenserende maatregelen (het zogenaamde compensatiebeginsel). Als de mitigerende maatregelen onvoldoende zijn, moeten compenserende maatregelen worden getroffen: maatregelen waarmee nieuwe waarden worden gecreëerd die vergelijkbaar zijn (in kwantiteit of kwaliteit) met de verloren gegane waarden.
Het plangebied ligt in het stedelijk gebied om ruime afstand van de EHS of ‘groene
contour’ gebieden. Het voorliggende plan heeft geen consequenties ten aanzien van de gebiedsbescherming.
De toets in het kader van soortenbescherming is met de wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet (1 juli 2002) wettelijk vastgelegd. Bij elk plan dat ingrijpt op standplaatsen van planten of verblijfplaatsen van dieren, dient getoetst te worden wat het effect is op beschermde soorten, die met name genoemd zijn in de Flora- en faunawet.
De soortenbescherming heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, op een aantal vissen, libellen en vlinders, op enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde diersoorten (uit de groepen kevers, mieren, schelp- en schaaldieren) en op een honderdtal vaatplanten. Welke soorten planten en dieren wettelijke bescherming genieten, is vastgelegd in een aantal bij de Flora en faunawet behorende besluiten.
Dat houdt in dat bij planvorming uitdrukkelijk rekening gehouden moet worden met de gevolgen die ruimtelijke ingrepen hebben voor de instandhouding van de beschermde soort.
Sinds 22 februari 2008 is een nieuwe AmvB in werking getreden die voorziet in een wijziging van het "Besluit beschermde dier- en plantensoorten". Deze AMvB, betekent dat het ontheffingsregime is aangepast. Met de inwerkingtreding van dit besluit zal sprake zijn van een drietal categorieën beschermingsniveaus:
Tegen deze wettelijke achtergrond worden de nieuwe ontwikkelingen beoordeeld in relatie tot wettelijk beschermde planten en dieren en hun natuurlijke omgeving.
Indien het voortbestaan op locatie van beschermde soorten planten of dieren uit categorie 2 en 3 door een ingreep negatief beïnvloed worden, is het daarnaast nodig ontheffing aan te vragen van verboden handelingen op grond van de Flora- en faunawet. Het bevoegd gezag hierin is het Ministerie van LNV. De afweging van het belang van rode lijstsoorten vindt plaats in het spoor van de ruimtelijke ordening.
Om inzicht te krijgen of de ontwikkeling invloed heeft op het aspect soortenbescherming is een quick-scan onderzoek uitgevoerd. Gelet op de gevonden
en te verwachten ecologische waarden en de beoogde planontwikkeling is de
verwachting dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is. Voor een
uitgebreide analyse wordt naar bijlage 3 verwezen.
Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (als onderdeel van de Monumentenwet 1988) in werking getreden. Hiermee zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) in de Nederlandse wetgeving opgenomen.
Archeologische beleidskaart
In lijn met de nieuwe archeologiewetgeving is de Amersfoortse ABP-kaart omgezet in een archeologische beleidskaart waar per gebied wordt aangegeven hoe moet worden omgegaan met de archeologie bij het ontwikkelen en uitvoeren van plannen / bodemverstorende projecten (28 september 2010 vastgesteld door de gemeenteraad).
De nieuwe beleidskaart kent een onderverdeling in gebieden met verschillende kleuren. Per gebied is een beleidsadvies geformuleerd. Zo zijn er gebieden met hoge archeologische waarden en gebieden met een hoge, een middelmatige of een lage archeologische verwachting.
Bescherming per gebied
Ter voldoening aan artikel 38a van de Monumentenwet nemen we in bestemmingsplannen een regeling ten aanzien van de archeologische monumenten op, voor zover die al niet (anderszins) zijn beschermd via de Monumentenwet.
Regeling in bestemmingsplan
Gezien de daarbij betrokken belangen en de wettelijke plicht om in de bestemmingsplannen nadrukkelijk rekening te houden met archeologie wordt in voorkomende gevallen gekozen voor een dubbelbestemming.
De nummering van de gebieden in de regels van het bestemmingsplan komt niet overeen met de nummering op de archeologische beleidskaart. Hieronder volgt een opsomming van de gebieden met de benaming die ze hebben op de archeologische beleidskaart en in het bestemmingsplan.
Benaming op Archeologische beleidskaart | Benaming in bestemmingsplan |
Archeologisch waardevol gebied 1 | Wordt beschermt via Monumentenwet, wordt niet opgenomen op de verbeelding en ook niet in de regels van het bestemmingsplan. |
Archeologisch waardevol gebied 2 | Dubbelbestemming "Waarde archeologie - 1" |
Archeologisch waardevol verwachtingsgebied 3 | Dubbelbestemming "Waarde archeologie - 2" |
Archeologisch waardevol verwachtingsgebied 4 | Dubbelbestemming "Waarde archeologie - 3" |
Archeologisch waardevol verwachtingsgebied 5 | Dubbelbestemming "Waarde archeologie - 4" |
Het opnemen van een dubbelbestemming brengt goed tot uitdrukking dat archeologie op zichzelf dient te worden beoordeeld en ten opzichte van de medebestemming van primair belang is.
De dubbelbestemming omvat een eigen stelsel van regels voor bouwen en gebruik, dat functioneert naast (of boven) de regeling die is verbonden aan de onderliggende bestemming.
Archeologisch waardevolle gebieden
Binnen het plangebied bevinden zich geen wettelijk beschermde archeologische monumenten of bekende archeologische waarden. Wel zijn er archeologische verwachtingen.
Uitsnede archeologische beleidskaart Amersfoort
rood = gebieden met hoge archeologische waarden
oranje = gebieden met hoge archeologische verwachting
geel = gebieden met middelhoge archeologische verwachting
Archeologisch waardevolle verwachtingsgebieden
Het plangebied ligt in een gebied met een middelhoge archeologische verwachting (Archeologisch Waardevol Verwachtingsgebied). In geval van ontwikkelingen met bodemingrepen dieper dan 30 cm en groter dan 500 m², dient voorafgaand een archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het te bebouwen oppervlak is met circa 600 m2 iets groter dan deze ondergrens. Bij de archeologische toetsing van het bouwplan voorafgaand aan de aanvraag van de omgevingsvergunning, zal worden gekeken naar bodemroeringen in het recente verleden. Mede hiervan hangt het af of een verkennend archeologisch onderzoek noodzakelijk wordt geacht.
Een bestemmingsplan bepaalt hoe de gronden gebruikt mogen worden, of er ergens gebouwd mag worden en wat voor bebouwing dat mag zijn. Het gaat om het toelaten van bepaalde gebruiksmogelijkheden (toelatingsplanologie). De grondgebruiker (zoals eigenaar, huurder) mag de functie die het bestemming geeft uitoefenen. Dit houdt in dat de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een aangewezen bestemming daadwerkelijk te realiseren, maar ook dat de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen die in strijd is met de gegeven bestemming, of in strijd met het bestemmingsplan mag bouwen.
Het is belangrijk om voor de toekomstige en bestaande bebouwing en functies een bestemmingsregeling te ontwerpen die zo veel mogelijk ruimte biedt voor verandering en aanpassing aan veranderende wensen. Het plan dient, met andere woorden, flexibel en doelmatig te zijn, en dient rechtszekerheid te bieden omtrent de ruimte voor verandering. Daar staat tegenover, dat het plan de nodige bescherming moet bieden tegen ontwikkelingen die schadelijk zijn voor anderen. Bescherming tegen een zodanige ontwikkeling wordt samengevat in de term rechtsbescherming.
Een bestemmingsplan bestaat uit:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouw- en gebruiksregels gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan. Hierin staat hoe een plan tot stand is gekomen, een beschrijving van het gebied en wat de bedoelingen van de gemeente zijn in het plangebied.
In het voorliggende plan heeft een en ander geleid tot de volgende principe-opzet:
Aan de gebruiker van gronden en opstallen worden zo veel mogelijk vrijheden gegeven om zijn eigen beleid te voeren, zonder dat de overheid daarin regels stelt. Deze vrijheden worden zonder beperking als recht in het plan geformuleerd.
Als in bepaalde gevallen een mogelijke beschadiging van de belangen van andere burgers wordt verwacht, geeft het plan als recht iets beperktere mogelijkheden. Voor uitzonderingssituaties biedt het plan in dat geval wel verruimde mogelijkheden; het is in dit soort situaties niet goed mogelijk om vooraf te bepalen onder welke voorwaarden en in welke situaties deze extra mogelijkheid zal kunnen worden toegekend. Daarom zijn ze voorwaardelijk in het plan opgenomen, in de vorm van een “afwijkingsbevoegdheid”. Het kan in uitzonderlijke gevallen wenselijk zijn nadere eisen te stellen om bepaalde, met name genoemde, waarden te beschermen. De procedure is gelijk aan die voor een afwijking.
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat in afdeling 3.4 bepalingen over de openbare voorbereidingsprocedure van een groot aantal uiteenlopende besluiten van bestuursorganen. De procedure is van toepassing als dat bij wettelijke regel is bepaald, of als het bestuursorgaan (in casu het gemeentebestuur) dit zelf heeft bepaald.
Uit praktische overwegingen is het zinvol zoveel mogelijk die uniforme openbare voorbereidingsprocedure te volgen in de gevallen dat een procedure, met o.a. publicatie van het ontwerp-besluit en bezwaarmogelijkheden, nodig wordt geacht.
Het voorliggende bestemmingsplan bevat enige afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden die qua “zwaarte” en reikwijdte directe gevolgen kunnen hebben voor andere belanghebbenden dan de aanvrager van de afwijking.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. In de volgende paragraaf wordt nog een nadere uitleg gegeven over de regels in het bestemmingsplan.
De regels zijn verdeeld over vier hoofdstukken:
Hieronder volgt een uitleg van een aantal bestemmingen die het bestemmingsplan kent. Sommige bestemmingen spreken voor zich en worden daarom niet nader toegelicht.
Naast de bestemmingen kent het bestemmingsplan ook dubbelbestemmingen. Een dubbelbestemming omvat een eigen stelsel van regels voor bouwen en gebruik voor het behoud en de bescherming van de in de dubbelbestemming aangegeven waarden. De dubbelbestemming functioneert naast de regeling die is verbonden aan de onderliggende bestemming.
Behalve bestemmingen en dubbelbestemmingen zijn binnen het bestemmingsplan aanduidingen te onderscheiden. Deze aanduidingen bevatten specificaties van bestemmingen en dubbelbestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Functieaanduidingen en bouwaanduidingen worden opgenomen in het artikel van de bestemming waarin ze voorkomen. Gebiedsaaanduidingen hebben een eigen artikel omdat deze aanduidingen zich meestal over meerdere bestemmingen uitstrekken.
De bebouwing in het plangebied heeft de bestemming "Gemengd" gekregen. Binnen de bestemming "Gemengd" zijn de functies short-stay en wonen toegestaan. Daarnaast zijn op een deel van de begane grond de volgende functies toegestaan:
Er is voor een gemengde bestemming gekozen om enige flexibiliteit te creëren in het mogelijke gebruik van de bebouwing.
Het voorliggende plangebied is een gebied met een middelhoge archeologische verwachting binnen de bebouwde kom. In de regels en op de verbeelding is hiervoor de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 3" opgenomen.
Er mag slechts worden gebouwd indien aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch onderzoeksrapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarden naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende zijn vastgesteld. Er zijn uitzonderingen op het overleggen van een onderzoeksrapport en er kunnen voorwaarden aan de vergunning worden verbonden.
Daarnaast is het verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, over een oppervlakte van meer dan 500 m². Ook hierop zijn uitzonderingen mogelijk en kunnen voorwaarden aan de vergunning worden verbonden.
Bij de beschrijving van de uitvoerbaarheid van het plan gaat het zowel over het overleg dat bij de voorbereiding van het plan gevoerd is, als om de economische uitvoerbaarheid. Bij de uitvoerbaarheid speelt ook de handhaving een belangrijke rol.
Het bestemmingsplan “Stationsstraat 10” is opgesteld om de ontwikkeling van de Stationsstraat 10, van een parkeerterrein naar bebouwing ten behoeve van short-stay mogelijk te maken. Daarnaast wordt in het bestemmingsplan de mogelijkheid geboden om short-stay om te zetten naar regulier wonen. Hiervoor biedt het voorliggend bestemmingsplan het juridische en planologische instrumentarium.
Gelet op het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening moet de gemeenteraad een exploitatieplan vaststellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur (= Besluit ruimtelijke ordening) aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Gemeenten zijn op grond van de Wro verplicht om de kosten van de grondexploitatie te verhalen. Ingeval de gemeente de uitgeefbare gronden in eigendom heeft, vindt verhaal van de kosten van de grondexploitatie plaats door verkoop van bouwrijpe grond. Ingeval de gemeente niet over de gronden beschikt, kan de gemeente een overeenkomst over grondexploitatie aangaan waarbij de grondeigenaar zich verbindt de kosten van grondexploitatie aan de gemeente te voldoen. Indien het niet mogelijk is het kostenverhaal bij overeenkomst te verzekeren dient er, gelijktijdig met het bestemmingsplan, een exploitatieplan vastgesteld te worden. In dat laatste geval worden de kosten van de grondexploitatie verhaald door een financiële voorwaarde aan de omgevingsvergunning te verbinden. Kostenverhaal met behulp van een exploitatieplan wordt het verplichte kostenverhaal genoemd, in tegenstelling tot het vrijwillige kostenverhaal bij overeenkomst. Overeenkomsten die tot stand komen voorafgaand aan de vaststelling van een exploitatieplan worden anterieure overeenkomsten genoemd. Ook na vaststelling van een exploitatieplan is het mogelijk een overeenkomst over grondexploitatie aan te gaan. Laatstbedoelde overeenkomsten worden posterieure overeenkomsten genoemd.
Met de ontwikkelaar is een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst kan worden aangemerkt als een anterieure overeenkomst. Op grond van deze overeenkomst komt de ontwikkeling en realisatie van het project in beginsel voor rekening en risico van de ontwikkelaar. De door de gemeente gemaakte en te maken plan- en apparaatskosten evenals de mogelijk uit te keren tegemoetkomingen in schade (planschade) worden door de ontwikkelaar aan de gemeente vergoed.
Het bestemmingsplan is vanuit gemeentelijk perspectief financieel en economisch uitvoerbaar.
De procedure voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot de vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
De Wet ruimtelijke ordening zelf bevat geen bepalingen omtrent inspraak. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen b.v. op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken. Inspraak zal plaatsvinden volgens de in de "Rol van de Raad" opgenomen gevallen. In deze notitie wordt een driedeling gemaakt in soorten bestemmingsplannen; model 1, 2 en 3 plannen. Model 1 volgt in feite de wettelijk voorgeschreven behandeling met een zo kort mogelijke procedure, model 2 voegt hieraan een extra moment van kaderstelling door de raad toe en model 3 voorziet in de meest uitgebreide behandeling.
Dit bestemmingsplan voldoet aan de voorwaarden om de procedure behorende bij model 1 te volgen:
Wanneer de procedure behorende bij model 1 wordt gevolgd, betekent dit dat er (na het vooroverleg met instanties, zie paragraaf 7.3.3.) direct een ontwerpbestemmingsplan ter inzage wordt gelegd. Dit zal worden aangekondigd in de Stadsberichten en op de gemeentelijke website. Direct omwonenden krijgen een brief met de aankondiging van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan.
Het Besluit ruimtelijke ordening geeft in artikel 3.1.1 aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Op 28 maart 2014 hebben de volgende instanties het conceptontwerpbestemmingsplan ontvangen met het verzoek om in het kader van het vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 Wro te reageren op het plan:
Waterschap Vallei en Veluwe, Veiligheidsregio Utrecht, Servicebureaugemeenten, Samenwerkende Groeperingen Leefbaar Amersfoort (SGLA), Woon adviescommissie.
Het Servicebureau gemeenten en de Woon adviescommissie hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt, een reactie te geven op het plan. De gemaakte opmerkingen worden onderstaand samengevat weergegeven en voorzien van een gemeentelijke reactie.
Servicebureau gemeenten
Het Servicebureau gemeenten heeft enkele opmerkingen ten aanzien van geluid en bodem.
Er is enige onduidelijkheid over wie de aanvrager is van de hogere waarden procedure.
Gemeentelijke reactie
In een overleg is duidelijkheid gebracht in de verwarring die bestond over de aanvrager van de procedure. De Initiatiefnemer heeft de aanvraag ingediend en de gemeente legt de hogere waarden vast in een (ontwerp) besluit.
Gemeentelijke reactie
In het project wordt vanaf het begin gesproken over Stationsstraat 10. Kadastraal gezien betreft de ontwikkeling feitelijk de percelen Stationsstraat 2 t/m 10. Om verwarring te voorkomen blijven we de ontwikkeling "Stationsstraat 10" noemen. Zowel in het akoestisch rapport als in het bestemmingsplan gaat het over dezelfde locatie.
Enkele tekstuele aanpassingen worden voorgesteld voor paragraaf 5.6 "Bodem" van de toelichting. Waar in de beschrijving van de interventiewaarde gesproken wordt over "risico's" kan beter gesproken worden over "mogelijke" risico's.
In de beschrijving van de bodemkwaliteit moet de benaming van de "zone B1" gewijzigd worden in "zone 1". En de zin "Deze zone is gekwalificeerd als kwaliteit industrie" moet worden aangepast in "Zowel de boven- als de ondergrond in deze zone zijn gekwalificeerd als kwaliteit industrie".
Gemeentelijke reactie
De tekstuele aanpassingen zijn overgenomen.
Woonadviescommissie
De opmerkingen van de Woonadviescommissie Amersfoort (WAC):
Gemeentelijke reactie
Nieuwbouwplannen worden voorgelegd aan de WAC. Dit is overigens niet relevant voor dit bestemmingsplan.
Gemeentelijke reactie
Het betreft een particuliere ontwikkeling. De opmerking wordt doorgegeven aan de ontwikkelaar maar dit wordt niet als eis opgenomen in het bestemmingsplan.
Gemeentelijke reactie
Het bestemmingsplan wordt opgesteld voor de functie shortstay en, om in de toekomst enige flexibiliteit te bieden, ook voor de functie wonen. Bij het in procedure brengen van een bestemmingsplan moet worden aangetoond of het parkeren voor de bestemming is op te lossen. Voor de functie shortstay, de functie die door de ontwikkelaar wordt aangevraagd nadat het bestemmingsplan de procedure heeft doorlopen, worden alle benodigde parkeerplaatsen gerealiseerd op het onder- en achterliggende terrein. Voor de functie wonen, waar in de toekomst mogelijk gebruik van wordt gemaakt, zijn op basis van de nu geldende Nota Parkeernormen nog 6 extra parkeerplekken nodig. Deze kunnen niet op het achterliggende terrein worden gerealiseerd. Daarvoor zouden bijvoorbeeld parkeerplaatsen moeten worden gehuurd in een parkeergarage in de nabije omgeving. Op dit moment is er ruim voldoende aanbod in parkeergarages. Het is echter niet mogelijk om op dit moment een huurovereenkomst te sluiten met de eigenaar van een parkeergarage terwijl niet duidelijk is of, en zo ja wanneer, die overeenkomst in moet gaan.
Het ligt wel in de lijn der verwachtingen dat het huidige ruime aanbod aan parkeerplaatsen in parkeergarages in de toekomst niet wezenlijk zal veranderen.
Wanneer in de toekomst een aanvraag voor een omgevingsvergunning wordt ingediend voor het realiseren van de functie wonen zal, op basis van de regels in het bestemmingsplan, moeten worden voldaan aan de parkeernormen conform de op dat moment geldende Nota Parkeernormen. Wanneer daar op dat moment niet aan kan worden voldaan zal de omgevingsvergunning worden geweigerd.
Gemeentelijke reactie
De ontwikkeling is een particulier initiatief. Op basis van het nu nog geldende bestemmingsplan is een soortgelijke invulling al mogelijk waardoor het op een aantal punten passend is in het beleid van de gemeente. Het verzoek van de initiatiefnemer wijkt echter op enkele punten af van wat er op dit moment mogelijk is op deze locatie. Daarom is een wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Gemeentelijke reactie
De architectuur en uitstraling van het gebouw komen aan de orde bij de omgevingsvergunningaanvraag. Dit is niet relevant voor het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan zegt wel iets over het bouwvolume. Dit bouwvolume is passend in het nu nog geldende bestemmingsplan, en sluit aan bij de gebouwen in de omgeving van de locatie.
Gemeentelijke reactie
Aan de initiatiefnemer is meegegeven dat er voldoende opstelruimte moet zijn voor auto's bij het in- en uitrijden van de parkeergarage. Dit kan gerealiseerd worden door de slagboom voor de parkeergarage pas te plaatsen ter hoogte van de achtergevel van het gebouw. Daardoor ontstaat er onder het gebouw een opstelplaats voor auto's.
Bovendien is aan de initiatiefnemer meegegeven dat er bij het uitrijden van de parkeergarage voldoende zicht moet zijn op voetgangers en fietsers.
Gemeentelijke reactie
Shortstay is het structureel aanbieden van een zelfstandige woning voor tijdelijke bewoning aan één huishouden voor een aaneensluitende periode van tenminste één week en maximaal zes maanden. De functie is daarmee bedoeld voor mensen die langere tijd in de stad verblijven en die enkele eigen voorzieningen willen hebben. Hierdoor is de functie anders dan een hotel. Voorbeelden van personen die gebruik maken van een shortstay-accommodatie zijn expats en medewerkers van bedrijven en instellingen die voor een bepaalde periode in de stad verblijven. De doelgroep is nadrukkelijk niet de toerist die Amersfoort voor een stedentrip bezoekt. Dit komt met name tot uitdrukking in de verblijfsduur die langer is dan die van toeristen, en in de aanwezige voorzieningen zoals een eigen kookgelegenheid.
In het bestemmingsplan is naast de functie shortstay ook de functie wonen mogelijk gemaakt voor deze locatie. Bij de aanvraag van de bestemmingsplanwijziging zijn beide functies beoordeeld waarbij beide functies mogelijk zijn gebleken op deze locatie.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van donderdag 19 juni t/m woensdag 30 juli 2014 ter inzage gelegen waarbij een ieder de mogelijkheid had een zienswijze over het plan kenbaar te maken aan de gemeenteraad. Van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Het bestemmingsplan is daarom ongewijzigd ter vaststelling voorgelegd aan de gemeenteraad. Op 23 september 2014 heeft de gemeenteraad van Amersfoort bij besluitnummer 4758774 het bestemmingsplan “Stationsstraat 10” ongewijzigd vastgesteld.
Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de (gemeentelijke) overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor de daadwerkelijke controle en handhaving ligt op basis van artikel 7.1 van de Wet ruimtelijke ordening bij de gemeente. Daarnaast zijn ook de VROM-Inspectie en de provincie bevoegd tot opsporing van feiten die in het bestemmingsplan strafbaar zijn gesteld. Daarnaast kunnen ook derden belanghebbenden vorderen dat de bepalingen van het bestemmingsplan worden nageleefd.
De grondslag voor een goed werkend handhavingsbeleid wordt gevormd door een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) van het plangebied tijdens de voorbereiding van het bestemmingsplan en een deugdelijk mutatie-registratiesysteem bij de uitvoering van het bestemmingsplan, onder andere met betrekking tot verleende vergunningen.
Belangrijk aspect van handhaving is daarnaast dat het draagvlak heeft. Het gaat hierbij om bestuurlijk draagvlak, ambtelijk draagvlak en maatschappelijk draagvlak. Een lastig onderwerp als handhaving heeft grote kans om aan de aandacht te ontsnappen of terzijde te worden gelegd als het geen draagvlak heeft. Steun, of in ieder geval begrip, van alle bij de handhaving betrokkenen, is dan ook zeer gewenst. Het bestuurlijke en ambtelijke draagvlak kan worden verkregen door tijdens het opstellen van het handhavingsbeleid regelmatig met elkaar om tafel te zitten, door de ins en outs van handhaving te bespreken, door de behaalde resultaten door te spreken en door toetsbare afspraken met elkaar te maken. Daarnaast is ook de "maatschappij" bij de handhaving betrokken via bijvoorbeeld de wijkbeheerteams en de gemeentelijke wijkmanagers.
Handhaving kan nadrukkelijk plaatsvinden via publiekrechtelijke maar tevens via privaatrechtelijke en strafrechtelijke weg. Dit laatste is afhankelijk van het Openbaar Ministerie. In het ruimtelijk bestuursrecht is de gemeente op grond van de Gemeentewet bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang en het opleggen van een dwangsom ten aanzien van ontwikkelingen die strijdig zijn met de belangen van het bestemmingsplan. Deze vormen van handhaving vallen onder de zogenoemde repressieve handhaving. Hiermee wordt gedoeld op de middelen en/of het instrumentarium waarmee de gemeente naleving kan afdwingen, dan wel tegen normafwijkend gedrag correctief kan optreden. De wijze van toepassing van deze bevoegdheden is geregeld in afdeling 5.3. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Daarnaast wordt de preventieve handhaving onderscheiden. Deze komt voornamelijk tot uitdrukking in het toezicht op het gebruik van gronden en gebouwen. Preventieve handhaving geschiedt over het algemeen door informele middelen, waaronder bijvoorbeeld informeel contact tussen de met handhaving belaste personen en de grondgebruikers. Aan preventieve handhaving wordt bovendien bijgedragen door duidelijke, consistente en handhaafbare bestemmingsregelingen en het geven van goede voorlichting, een en ander in nauw overleg met de afdeling Vergunningen, Toezicht en Handhaving (Stadsberichten, folders, gemeentelijke website).
In het plan zijn instrumenten van toezicht opgenomen. Genoemd kunnen worden de afwijkingsbevoegdheden, wijzigingsbevoegdheden en de bevoegdheid om nadere eisen te stellen. Deze instrumenten maken een toetsing mogelijk voordat met de beoogde activiteit (bouwen, gebruiken, het verrichten van werken en/of werkzaamheden) een aanvang wordt gemaakt. De te nemen besluiten op basis van de genoemde bevoegdheden dienen te berusten op een deugdelijke motivering.