1.1 Aanleiding
Van de Beek Kabels-Leidingen B.V. is voornemens de bedrijfslocatie aan de Neerijnense Mark 1 te Neerijnen uit te breiden. Dit heeft als doel om de continuïteit van het bedrijf te waarborgen en het huidige personeelsbestand van 35–40 medewerkers te handhaven. Om dit mogelijk te maken dienen de opslagmogelijkheden (buiten) vergroot te worden en de bebouwingsmogelijkheden beperkt uitgebreid te worden. Met de voorgenomen uitbreiding worden de bedrijfsactiviteiten niet uitgebreid. Daarnaast wordt voorzien in het landschappelijk inpassen van het bedrijfsperceel en het opwaarderen van het landschap buiten het plangebied.
Binnen het geldende bestemmingsplan is de beoogde ontwikkeling niet mogelijk. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de benodigde bestemmingswijziging. Het college van burgemeester en wethouders heeft d.d. 10 april 2018 een positief besluit genomen over het principeverzoek voor het plan. Als voorwaarden voor uitbreiding op de huidige locatie worden een bestemmingsvlak van maximaal 14.660 m² en een bouwvlak van maximaal 10.355 m² genoemd. Aan deze maximale oppervlakten wordt in het voorliggende bestemmingsplan voldaan (zie
toelichting paragraaf 2.3).
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is gelegen aan de Neerijnense Mark 1 te Neerijnen (gemeente Neerijnen). De locatie bevindt in het buitengebied van Neerijnen. Het plangebied is ten noorden van de kernen Waardenburg, Neerijnen en Opijnen en ten zuiden van de A15 gelegen. Ten oosten van het plangebied bevindt zich de kern Est. Het plangebied heeft een oppervlakte van 14.960 m².
De navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en begrenzing van het plangebied.
Globale ligging plangebied (blauwe druppel, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied is gelegen binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Buitengebied Neerijnen, veegplan 2017' (vastgesteld op 6 juli 2017). De gronden in het plangebied hebben hierin de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Bedrijf' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2', 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4'. Het plangebied heeft tevens de aanduiding 'overige zone - oeverwal - stroomrug'.
De navolgende afbeelding geeft een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weer:
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Buitengebied Neerijnen, veegplan 2017' (plangebied is rood omkaderd)
De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - 66', die voor het hele bestemmingsvlak 'Bedrijf' geldt, bestemd voor een aannemingsbedrijf, grondboringen, kabels en leidingen en houtbewerking, waarbij maximaal 1.230 m² bedrijfsbebouwing is toegestaan. Verder zijn bedrijfsactiviteiten in de milieucategorie 1 en 2 conform de Staat van bedrijfsactiviteiten, opslag, bedrijfswoningen, tuinen, erven en verhardingen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen en water en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan.
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven. Het voorgenomen plan om de gronden met de bestemming 'Agrarisch' te gebruiken ten behoeve van een aannemingsbedrijf, grondboringen, kabels en leidingen en houtbewerking is strijdig met het geldende bestemmingsplan. Daarnaast is het niet toegestaan een grotere oppervlakte bedrijfsbebouwing dan de bestaande oppervlakte te bouwen. Derhalve dient een partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2.1 Context
Het bedrijf dat op de planlocatie is gevestigd, Van de Beek Kabels-Leidingen B.V. is al sinds de oprichting in 1977 binnen de gemeente Neerijnen gevestigd. Eerst een aantal jaren aan de A.H. de Kockstraat te Waardenburg en tot heden aan de Neerijnense Mark 1 in Neerijnen. In de beginjaren werden uitsluitend werkzaamheden uitgevoerd voor PTT Telecom (het huidige KPN). In 1997 is het horizontaal gestuurd boren aan de bedrijfsactiviteiten toegevoegd. In lijn met deze ontwikkeling is niet alleen het activiteitenpakket verbreed, maar is ook het aantal opdrachtgevers toegenomen. Van uitsluitend een telecomaannemer is het bedrijf langzaam veranderd in een partij die binnen de aanleg van kabels en leidingen veelzijdig inzetbaar is. Terugblikkend op de laatste decennia kan worden geconcludeerd dat met name deze veelzijdigheid continuïteit heeft gebracht voor het bedrijf en hun mensen.
Deze toegenomen veelzijdigheid heeft uiteraard effect gehad op de bedrijfsstructuur. Aangezien de directie als doel heeft haar personeelsbestand stabiel te houden op circa 35-40 fte moet de flexibiliteit gehaald worden uit het eigen personeelsbestand en de bedrijfsmiddelen. Een aantal medewerkers is daarom omgeschoold om breder inzetbaar te zijn. Daarnaast is er geïnvesteerd in extra materieel om een breder totaalpakket aan te kunnen bieden. Hierdoor zijn uitvoerende ploegen op verschillende materieelsamenstellingen inzetbaar. Voorgaande heeft tot gevolg dat het materieelbestand niet altijd voor 100% inzetbaar is. De directie accepteert dit gegeven, omdat zij een continue inzet van haar medewerkers belangrijker vindt dan het halen van volledige efficiency uit het materieelbestand.
Naast de toegenomen diversiteit binnen de uitvoerende afdelingen worden de laatste jaren steeds meer ontwerp- en voorbereidingsactiviteiten aan Van de Beek Bedrijven Kabels-Leidingen B.V. als aannemer uitbesteed. Een modern kantoor is hierbij essentieel. Het in 2011 nieuw gebouwde kantoor voorziet in de huidige (en toekomstige) behoefte aan kantoorruimte.
De beschreven ontwikkelingen zijn het gevolg van een tendens binnen de markt waarbij opdrachtgevers er naar streven ten aanzien van projectrealisatie totaal ‘ontzorgd’ te worden. De aannemer moet snel kunnen schakelen en projecten van a tot z uit kunnen voeren. Met name het snel schakelen heeft tot gevolg dat naast de inzet van eigen mensen en middelen ook de materiaalvoorziening steeds meer in eigen beheer moet worden genomen.
2.2 Huidige situatie
In de huidige situatie bevindt zich in het plangebied de volgende bebouwing (zie navolgende afbeelding):
- een bedrijfswoning (aan de noordwestzijde van het plangebied);
- een kantoorpand met een oppervlakte van 450 m² (ten noorden van de bedrijfswoning, aan de noordzijde van het plangebied);
- een loods met een oppervlakte van 950 m² (grijze dak met zonnepanelen, ten zuidoosten van de bedrijfswoning).
De oppervlakte aan bedrijfsbebouwing bedraagt 400 + 900 = 1.300 m². Deze bedrijfsbebouwing is reeds vergund en groter dan het geldende bestemmingsplan toestaat (zie
toelichting paragraaf 1.3).
Voor het overige deel is vrijwel het hele bedrijfsperceel voorzien van verharding om te kunnen dienen als opslagterrein. Het huidige deel van het plangebied dat verhard is, is voorzien van een groene omkadering met opgaande beplanting. Aan de achterzijde van het perceel is, buiten dit groene kader, sprake van een tijdelijke uitbreiding van het opslagterrein voor materieel (zie navolgende afbeelding).
Luchtfoto huidige situatie
Ten westen van het perceel is op enige afstand een cluster van 2 à 3 burgerwoningen gelegen aan de Steenweg Noord 38, 40 en 42. Op enige afstand ten noorden van het plangebied liggen de burgerwoningen aan de Steenweg Noord 44 en 46 en Neerijnense Mark 1A. Deze burgerwoningen kijken met name uit op de zijde van het perceel waar de bedrijfswoning en de inrit naar het bedrijf zijn gesitueerd. De overige gronden rond het plangebied hebben een agrarische bestemming, waarbij graslanden en boomgaarden voorkomen. Het bedrijfsperceel ligt in feite aan drie zijden vrij in het landschap, binnen de kaders van enkele watergangen.
2.3 Toekomstige situatie
Om de continuïteit van het betreffende bedrijf te waarborgen en het huidige personeelsbestand van 35–40 medewerkers te handhaven (zie
toelichting paragraaf 2.1 voor achtergronden) moet aan de voorwaarden uit de navolgende tabel worden voldaan. Hierbij is volledige of gedeeltelijke bedrijfsverplaatsing naar een andere locatie, zoals een bedrijventerrein, economisch niet haalbaar voor het betreffende bedrijf. De benodigde bedrijfswoning is op een bedrijventerrein over het algemeen niet mogelijk. Gedeeltelijke bedrijfsverplaatsing leidt tot een dubbele investeringslast, een minder efficiënte bedrijfsvoering en per saldo meer hinder voor de omgeving.
| Maatregel | Ruimtelijk effect |
aanbieden van een totaalpakket aan uitvoerende werkzaamheden | - inzet van ‘allround’ vakmensen;
- (blijvend) investeren in geavanceerd materieel. Dit betreft zowel breedte als diepte-investeringen.
| - terrein benodigd voor het effectief opslaan van materieel;
- overkapping benodigd om materieel te beschermen tegen weersinvloeden.
|
aanbieden van advies- en ontwerpdiensten | - inzet van gekwalificeerd kantoorpersoneel.
| - geen: ten aanzien van het kantoor kan worden voorzien in de huidige en toekomstige behoefte.
|
snel inspelen op de wensen van een toenemende diversiteit aan opdrachtgevers | - levering artikelen uit eigen voorraad inclusief opslag artikelen van de opdrachtgever.
| - terrein benodigd ten behoeve van de opslag van artikelen c.q. materialen;
- uitbreiding van de loods.
|
Uit de tabel volgt dat de gewenste wijzigingen het vergroten van het terrein voor opslag, het uitbreiden van de bedrijfsloods (270 m²) en het oprichten van een overkapping (900 m²) zijn. De maximaal toegestane hoeveelheid bedrijfsbebouwing wordt in het voorliggende bestemmingsplan dan ook vergroot naar 2.600 m², ten opzichte van 1.400 m² in de huidige situatie (zie
toelichting paragraaf 2.2). Vergeleken met het geldende bestemmingsplan worden het bestemmingsvlak 'Bedrijf' en het bouwvlak uitgebreid naar respectievelijk 14.316 m² en 7.442 m². Het bouwvlak is daarmee aanzienlijk kleiner dan de oppervlakte die de gemeente in het principebesluit (zie
toelichting paragraaf 1.1) noemt.
De navolgende afbeeldingen toont deze wijzigingen en de toekomstige perceelsinrichting:
Wijzigingen ten opzichte van geldend bestemmingsplan
Toekomstige perceelsinrichting
De beoogde wijzigingen komen niet voort uit een intensivering van de bedrijfsactiviteiten. Het betreffende bedrijf heeft geen ambities om in de toekomst uit te breiden en de omvang van de bedrijfsactiviteiten blijft gelijk, waarbij enerzijds de huidige bedrijfssituatie gelegaliseerd wordt en anderzijds de inrichting van het bedrijfsperceel wordt aangepast naar de huidige bedrijfsvoering. Ten opzichte van de huidige situatie nemen de hoeveelheid verkeersbewegingen en de productie van geluid dan ook niet toe.
Naast de beoogde wijzigingen ten aanzien van de uitbreiding van het bedrijfsperceel en de bebouwing wordt het geheel landschappelijk ingepast, waarmee het plan een plus voor het landschap biedt. Voor de landschappelijke inpassing heeft Stichting Landschapsbeheer Gelderland een inrichtings- c.q. beplantingsplan opgesteld. Daarbij wordt gebruik gemaakt van inheemse en streekeigen beplanting. Naast het inpassen van de gebouwen wordt ook gekeken naar mogelijkheden het landschap op te waarderen. Rondom het bedrijfsperceel wordt er een stevig groen kader met opgaande beplanting gerealiseerd, dat bestaat uit struweelhaag, elzensingel, houtsingel en laanbomen. Buiten het plangebied wordt een strook bloemrijk akkerland, knotbomenrij en solitaire boom aangelegd. De navolgende afbeelding geeft de beoogde landschappelijke inpassing weer:
Landschappelijk inrichtingsplan (bron: Stichting Landschapsbeheer)
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
Planspecifiek
Dit bestemmingsplan maakt een uitbreiding van het bestemmingsvlak 'Bedrijf' mogelijk. Daarbij is geen sprake van nationale belangen. De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Stedelijke ontwikkeling
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' De uitbreiding van het bestemmingsvlak 'Bedrijf' met circa 8.500 m² en het vergroten van de bebouwingsmogelijkheden met 1.170 m² dient redelijkerwijs aangemerkt te worden als een stedelijke ontwikkeling.
Behoefte
De behoefte naar de voorgenomen ontwikkeling komt voort uit de vraag van Van de Beek Kabels-Leidingen B.V. om het bedrijfsperceel dusdanig in te richten zodat de continuïteit van het betreffende bedrijf gewaarborgd is en de huidige werkgelegenheid behouden kan blijven. Daarbij worden de bedrijfsactiviteiten niet uitgebreid. De voorgenomen ontwikkeling biedt het bedrijf wel meer opslagmogelijkheden. Deze opslagmogelijkheden vinden in de huidige situatie al gedeeltelijk plaats, waarmee het plan deels een legalisatie van dit gebruik inhoudt. In
toelichting paragraaf 2.1 en
toelichting paragraaf 2.3 (zie onder andere de tabel) wordt de behoefte hieraan toegelicht.
In
toelichting paragraaf 2.3 wordt tevens gemotiveerd waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied (bijvoorbeeld op een bedrijventerrein) in de behoefte voorzien kan worden. Bovendien vindt de ontwikkeling plaats in aansluiting op het bestaande bestemmingsvlak 'Bedrijf' en is de locatie door de ligging aan de N830 en nabij de A15 geschikt voor het beoogde gebruik.
Conclusie
Er dient geconcludeerd te worden dat het voorgenomen plan in overeenstemming is met de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
De Gelderse omgevingsvisie is een integrale visie, niet alleen op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook voor waterkwaliteit en veiligheid, bereikbaarheid, economische ontwikkeling, natuur en milieu, inclusief de sociale gevolgen daarvan. Het Actualisatieplan Omgevingsvisie (december 2017) is vastgesteld op 13 december 2017. Op 1 januari 2018 is de geconsolideerde versie in werking getreden.
De omgevingsvisie is de vervanger van het streekplan en enkele andere structuurvisies. Om flexibeler in te spelen op de veranderende behoeften en de regionale verschillen is de omgevingsvisie via co-creatie tot stand gekomen.
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
- een duurzame economische structuur;
- het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
Vanuit de invalshoeken Dynamisch, Divers en Mooi Gelderland zijn ambities opgenomen om de doelen in de praktijk waar te maken. De strategie van de provincie om deze doelen te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat daarom voor:
- sterke steden, van belang voor toekomstige aantrekkingskracht, waar kennis zich samenbalt en waar veel jongeren naar toe trekken, waar ook nu al de meeste mensen wonen en werken;
- een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.
Planspecifiek
Als uitwerking van het eerste hoofddoel wenst de provincie de concurrentiekracht van Gelderland te vergroten door innovatie en een duurzame versterking van de ruimtelijk-economische structuur. Het betreffende bedrijf, dat gespecialiseerd is in de kabel- en leidinginfrastructuur, is een hoogwaardig bedrijf op het gebied van infrastructuur voor energie en communicatie. Het uitbreiden van het bedrijfsperceel maakt het mogelijk dat de continuïteit van het betreffende bedrijf gewaarborgd is en de huidige werkgelegenheid behouden kan blijven. Het bedrijf heeft een duidelijke ondersteunende rol bij de (top)sectoren industrie, logistiek, land- en tuinbouw en toerisme en recreatie.
In het tweede hoofddoel is verankerd dat de provincie Gelderland inzet op het waarborgen en het verder ontwikkelen van de kwaliteiten in de provincie. Bij het voorgenomen plan wordt recht gedaan aan de landschappelijke kwaliteiten van het omliggende landschap. Daarbij worden kenmerkende landschapselementen toegevoegd. Daarnaast hecht de provincie waarde aan een vitaal platteland. Het betreffende initiatief gaat uit van een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde. De vitaliteit van het landelijk gebied gaat hierbij niet ten koste van de kwaliteit van het landschap. Bovendien is Van de Beek Kabels-Leidingen B.V. een schakel in het proces rondom energieneutraliteit en hernieuwbare energie.
Conform de Omgevingsvisie is het plangebied op de kaart gelegen in de zone 'Rivierenland'. Dit gebied wordt gekenmerkt door:
- groen open gebied, omzoomd door rivieren;
- ruimte voor dynamiek en ontwikkeling, met name vrijetijdseconomie, agribusiness en logistiek;
- balans zoeken tussen koesteren, vernieuwen en benutten.
Het plangebied is gelegen in een gebied dat gekenmerkt wordt door een oeverwallen- en een kommenlandschap. Bij het landschappelijk inpassingsplan (zie
toelichting paragraaf 2.3) is rekening gehouden met de landschappelijke kwaliteiten van het gebied. Daarmee treedt een kwaliteitsverbetering op vergeleken met de huidige situatie.
Ten aanzien van uitbreiding van solitaire bedrijvigheid in het buitengebied wil de provincie probleemsituaties voorkomen. Bij het voorgenomen plan zullen geen probleemsituaties optreden. De bedrijfsactiviteiten worden immers niet uitgebreid. Bij een bedrijf dat in principe op een bedrijventerrein thuishoort moet eerst gekeken worden of verplaatsing naar een bedrijventerrein in redelijkheid mogelijk is. Zoals in
toelichting paragraaf 2.1 en
toelichting paragraaf 2.3 is gemotiveerd is verplaatsing naar een bedrijventerrein in het onderhavige geval vanwege de bedrijfseconomische haalbaarheid in redelijkheid niet mogelijk. Uitbreiding is in dat geval mogelijk indien:
- uitbreidingen moeten regionaal worden afgestemd;
- de omgevingskwaliteiten moeten de uitbreiding mogelijk maken;
- de uitbreiding moet landschappelijk goed worden ingepast;
- de uitbreiding wordt mogelijk gemaakt met een specifieke (maat)bestemming en geen algemene bedrijfsbestemming.
De uitbreiding is naar aard en omvang redelijk beperkt, omdat deze met name opslagmogelijkheden mogelijk maakt. Het regionaal afstemmen van de uitbreiding wordt daarom niet nodig geacht. Verder is de locatie geschikt voor het betreffende bedrijf en wordt landschappelijke inpassing (zie
toelichting paragraaf 2.3) toegepast. In de planregels is geborgd dat alleen de huidige bedrijfsactiviteiten (aannemingsbedrijf, grondboringen, kabels en leidingen en houtbewerking) zijn toegestaan.
3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland
Op 24 september 2014 is de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Gelderland. Het Actualisatieplan Omgevingsverordening (december 2017) is vastgesteld op 13 december 2017 en op 1 januari 2018 is de geconsolideerde versie in werking getreden.
De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie. De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen hiervan of gebiedsgerichte thema's. De onderwerpen die in de verordening aan de orde komen en waarvoor regels opgenomen zijn, zijn: wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, veehouderij, grond- en drinkwater, natuur en landschap, energie, gebruik gesloten stortplaatsen, grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning, bodem, geluidhinder, vaarwegen, regionaal waterplan, handelingen in watersystemen, wegen, vervoer gevaarlijke stoffen en luchtvaart.
Planspecifiek
Zoals reeds aangegeven in
toelichting paragraaf 3.2.1 faciliteert de bestemmingswijziging een positieve ontwikkeling ten opzichte van een duurzame versterking van de ruimtelijk-economische structuur, een vitaal platteland en ruimtelijke kwaliteit.
In artikel 2.3.3.5 lid 1 is bepaald dat in bestemmingsplannen nieuwvestiging van bedrijvigheid met de functie die naar huidige planologische inzichten wat betreft de ruimtelijke aanvaarbaarheid thuishoort op een bedrijventerrein niet toegestaan wordt in het buitengebied. Bij het voorgenomen plan is geen sprake van nieuwvestiging.
In lid 2 is vastgelegd dat in bestemmingsplannen uitbreiding van solitaire bedrijvigheid die leidt tot bedrijfsbebouwing groter dan 1.000 m² en waarbij de uitbreiding zelf groter is dan 250 m² bedrijfsbebouwing niet wordt toegestaan in het buitengebied, tenzij in de toelichting van het bestemmingsplan wordt aangetoond dat:
- verplaatsing naar een bedrijventerrein in redelijkheid niet mogelijk is;
- de uitbreiding regionaal is afgestemd;
- de uitbreiding landschappelijk goed wordt ingepast; en
- de uitbreiding wordt mogelijk gemaakt met een maatbestemming.
Bij het voorgenomen plan is sprake van bedrijfsbebouwing groter dan 1.000 m² en een uitbreiding groter dan 250 m² bedrijfsbebouwing. Aan de bijbehorende voorwaarden wordt in
toelichting paragraaf 3.2.1 getoetst. Hieruit volgen geen belemmeringen.
3.3.1 Structuurvisie Neerijnen 2020
Zowel vanwege de wettelijke verplichting om over een structuurvisie te beschikken, als vanwege beleidsinhoudelijke motieven, is de ‘Structuurvisie Neerijnen 2020’ opgesteld. Een belangrijke opgave voor de structuurvisie is om een goede afstemming te verkrijgen tussen de documenten over verschillende beleidsvelden en ruimtelijke vraagstukken en vervolgens een doorvertaling te maken naar het gemeentelijke schaalniveau. Een tweede opgave is het nader concretiseren van de zoekzones voor landschapsversterking uit het Streekplan Gelderland 2005.
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in het (agrarisch) buitengebied oost. In de gebieden die zijn aangewezen als waardevol landschap geldt een 'ja, mits'-benadering voor ruimtelijke ingrepen. Hierbij dient recht gedaan te worden aan de kernkwaliteiten van het landschap. Bij het voorgenomen plan is rekening gehouden met de kernkwaliteiten van het landschap. Deze komen terug in het landschappelijk inpassingsplan en dragen bij aan het versterken van de kernkwaliteiten van het gebied. Het plangebied is niet gelegen in een stiltegebied.
4 Onderzoek
Een bestemmingsplan dient voorzien te zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing. Dit houdt in dat verschillende ruimtelijke en milieutechnische aspecten onderzocht moeten worden. In de toelichting van het bestemmingsplan wordt in het kader van een goede ruimtelijke ordening op de verschillende aspecten ingegaan. Daarbij moet gedacht worden aan de aspecten bedrijven en milieuzonering, lucht, ecologie, externe veiligheid, geluid en water.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
- Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
- Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
- De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarden van een oppervlakte van 100 hectare of meer of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
Bij besluiten ten aanzien van waarvan moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt is artikel 7.19 van de Wet milieubeheer van toepassing. Met name lid 3, waarin wordt verwezen naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn, is hierbij relevant. Deze selectiecriteria zijn:
- kenmerken van het project;
- plaats van het project;
- kenmerken van de potentiële effecten.
De kenmerken van het project worden in
toelichting hoofdstuk 2 beschreven. Aangezien de omvang van het betreffende bedrijf als gevolg van het plan niet toeneemt, zijn de effecten van het plan op de omgeving beperkt. De effecten, die in de huidige situatie reeds optreden, hebben met name te maken met verkeer en geluidhinder die daardoor veroorzaakt worden. Deze effecten worden beperkt doordat verkeersbewegingen alleen tijdens daguren plaatsvinden en de bedrijfsbebouwing een geluidafschermende werking heeft voor activiteiten op het bedrijfsperceel. Van cumulatie met andere projecten is geen sprake. Het gaat om op een opzichzelfstaande ontwikkeling. De ligging in het buitengebied maakt niet aannemelijk dat er in de omgeving in de toekomst andere ontwikkelingen uitgevoerd zullen worden.
In aanvulling op het voorgaande zijn in het kader van de voorgenomen ontwikkeling de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in
toelichting hoofdstuk 4. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldingsnotitie in het kader van het Besluit m.e.r.. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
Het bevoegd gezag kan op basis van deze plantoelichting een besluit nemen over de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling, of er al dan niet een m.e.r. nodig is en publiceert dit in een m.e.r.- beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r. uitgevoerd hoeft te worden, hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. De onderbouwing waarom geen m.e.r. is opgesteld wordt als bijlage bij het ontwerp bestemmingsplan gevoegd. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het bestemmingsplan.
Op basis van deze plantoelichting welke gezien kan worden als aanmeldingsnotitie kan geconcludeerd worden dat een m.e.r.-beoordeling niet vereist is. Volstaan wordt met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
4.2 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een gevoeliger bodemgebruik inhoudt. In het kader van de zorgplicht kan bij gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik een bodemonderzoek echter ook noodzakelijk zijn.
Planspecifiek
De beoogde functiewijziging van ‘Agrarisch’ naar ‘Bedrijf’ is geen wijziging naar een gevoeliger bodemgebruik, omdat personen gedurende een relatief korte periode op het deel van het perceel waar de uitbreiding is voorzien verblijven. Deze gronden zullen ingericht worden ten behoeve van opslag en het stallen van materieel en voertuigen. Bovendien worden deze gronden volledig verhard, waardoor direct contact met de bodem uitgesloten is. In het deel van het plangebied waar personen langer verblijven, dat met name het kantoor betreft, vinden geen wijzigingen plaats.
Er dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan vanuit het aspect bodem.
4.3 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling neemt het aantal verkeersbewegingen niet toe (zie
toelichting paragraaf 4.10.1). De voorgenomen ontwikkeling kan, gelet op de omvang van de ontwikkeling, gezien worden als een NIBM-project: de ontwikkeling heeft niet in betekenende mate invloed op de verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het uitvoeren van de plannen op deze locatie.
Tevens blijkt uit raadpleging van de NSL-monitoringstool (2017) dat de luchtkwaliteit wat betreft NO2 en PM10 in en om het plangebied in het jaar 2016 met respectievelijk 21,9 µg/m³ en 18,7 µg/m³ ruimschoots aan de norm van 40 µg/m³ voldoet. Wat betreft de concentratie PM2,5 wordt met een waarde van 11,8 µg/m³ ook ruimschoots aan de norm van 25 µg/m³ voldaan.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (een bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
De bestaande bedrijfswoning is in het geldende bestemmingsplan al toegestaan. Er wordt geen woning of ander geluidgevoelig object in het kader van artikel 1 van de Wgh mogelijk gemaakt. Daarnaast maakt het voorliggende bestemmingsplan geen (openbare) wegen of spoorwegen mogelijk. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is dan ook niet aan de orde.
Het voorgenomen plan leidt vergeleken met de huidige situatie en bedrijfsvoering niet tot een toename van het aantal verkeersbewegingen. De verkeersintensiteit op de Neerijnense Mark en de geluidbelasting op de woningen neemt als gevolg van het plan dan ook niet toe.
Er dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn vanuit het aspect geluid en het plan uitvoerbaar is.
4.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009) wordt onderscheid gemaakt in niet-bindende richtafstanden voor de omgevingstypen 'gemengd gebied' en 'rustige woonwijk en rustig buitengebied'. Lintbebouwing in het buitengebied met agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. De lintbebouwing aan en nabij de Neerijnense Mark bestaat uit een combinatie van agrarische bedrijvigheid, andere bedrijvigheid (autobedrijf) en horeca. Ook de ligging nabij de hoofdinfrastructuur (A15 en Betuwelijn) is een reden om de omgeving van het plangebied als een gemengd gebied te beschouwen. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd, met uitzondering van het aspect gevaar.
De woningen in de omgeving worden in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige functie. Derhalve dient gekeken te worden naar de richtafstand van het betreffende bedrijf tot gevoelige functies. Het voorliggende bestemmingsplan maakt een vergroting van het bestemmingsvlak 'Bedrijf' mogelijk, waarbinnen een aannemingsbedrijf, grondboringen, kabels en leidingen en houtbewerking toegestaan zijn. Een aannemersbedrijf met werkplaats b.o. > 1.000 m² (SBI 41, 42, 43 (2)) is een activiteit met milieucategorie 3.1. In een gemengd gebied geldt hierbij een richtafstand van 30 m. De overige toegestane functies dienen gezien te worden als ondergeschikt aan het aannemersbedrijf. Deze zullen niet leiden tot meer hinder voor de omgeving dan het aannemersbedrijf. Verder is nadrukkelijk geen sprake van een elektrische draad- en kabelfabriek, omdat er geen kabels en leidingen worden geproduceerd op de planlocatie en er hoofdzakelijk opslag plaatsvindt.
In het geldende bestemmingsplan is de afstand van het bestemmingsvlak 'Bedrijf' tot het bestemmingsvlak 'Wonen' in de omgeving minimaal 26 m. De afstand van het bestemmingsvlak 'Wonen' tot de gronden waar de geluidproducerende bedrijfsactiviteiten uitgevoerd worden, te weten de bestaande bedrijfshal en de achtergelegen gronden, is minimaal 70 m. De gronden binnen de richtafstand van 30 m worden gebruikt als tuin bij de bedrijfswoning en inrit. Hoewel formeel gezien niet aan de relevante richtafstand wordt voldaan is in deze situatie sprake van een voldoende woon- en leefklimaat. In het voorliggende bestemmingsplan neemt deze afstand niet af, omdat de uitbreiding van het bestemmingsvlak 'Bedrijf' is voorzien aan de zuidwest- en zuidoostzijde. Daarnaast neemt de omvang van bedrijfsactiviteiten niet toe. Het voorgenomen plan maakt het enkel mogelijk dat het betreffende bedrijf meer opslagmogelijkheden heeft. De geluidhinder ter plaatse van de woningen in de omgeving neemt dan ook niet toe. De geluidhinder van het betreffende bedrijf wordt met name veroorzaakt door verkeer van en naar de bedrijfslocatie. De verkeersbewegingen vinden hoofdzakelijk plaats in de vroege ochtend en late middag. In de avond- en nachtperiode is de geluidbelasting zeer beperkt. Gelijk aan de huidige situatie zal in de avond- en nachtperiode geen overlast ervaren worden.
De inrit tot bedrijfsperceel is in het voorliggende bestemmingsplan bestemd als 'Verkeer - Inrit'. In de planregels is geborgd dat op deze gronden geen bedrijfsactiviteiten mogen plaatsvinden en deze enkel als in- en uitrit en parkeervoorziening ingericht mogen worden.
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er ter plaatse van de woningen in de omgeving, gelijk aan de huidige situatie, geen belemmeringen zijn vanuit bedrijven en milieuzonering.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Uit raadpleging van de risicokaart externe veiligheid (zie navolgende afbeelding) blijkt dat er in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Er zijn in de omgeving wel transportroutes voor gevaarlijke stoffen en buisleidingen gelegen.
Uitsnede risicokaart (plangebied is rood omkaderd)
Risicovolle inrichtingen
Binnen de bestemming 'Bedrijf' zijn volgens de planregels risicovolle en Bevi-inrichtingen uitgesloten (strijdig gebruik). Uit de risicokaart externe veiligheid blijkt dat het plangebied niet ligt binnen het invloedsgebied van een Bevi-inrichting of de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen. Hierdoor is geen verantwoording van het groepsrisico nodig vanwege risicovolle inrichtingen.
Vervoer gevaarlijke stoffen
Uit de risicokaart externe veiligheid blijkt dat het aspect externe veiligheid wel relevant is vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Betuweroute en de A15. Het plangebied ligt namelijk binnen het invloedsgebied van deze transportroutes, waarbij personen kunnen overlijden als rechtstreeks gevolg van een zwaar ongeval met toxische stoffen. Het plangebied ligt echter buiten de veiligheidszone, het plasbrandaandachtsgebied en de meest relevante zones voor het groepsrisico (de 200 m zones).
Op grond van artikel 7 van het Bevt moet in dergelijke gevallen worden ingegaan op de mogelijkheden voor:
- de bestrijdbaarheid van een zwaar ongeval op deze transportroute, en;
- de zelfredzaamheid met betrekking tot nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten binnen het plangebied.
Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen. Veiligheidsregio Gelderland-Zuid heeft op 22 juni 2018 aangegeven dat in dit geval sprake is van een standaardsituatie. Relevant hierbij is ook dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) 'bijzonder kwetsbare object', bestemd voor verminderd zelfredzame personen.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
Buisleidingen
Uit de risicokaart externe veiligheid blijkt dat het plangebieden niet is gelegen binnen het invloedsgebied van relevante buisleidingen voor aardgas en vloeibare brandstoffen. Hierdoor is geen verantwoording van het groepsrisico nodig vanwege buisleidingen.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid is alleen relevant vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Betuweroute en de A15. Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er in het plangebied voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid bij een zwaar ongeval op deze transportroutes. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.
4.7 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.7.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21
e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Daarnaast zullen het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) de komende jaren richtinggevend worden voor het regionale waterbeheer in Nederland.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Het Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
In het NBW hebben rijk, provincies, waterschappen en gemeenten afgesproken dat in 2015 het watersysteem op orde moet zijn en blijven. Water moet weer de ruimte krijgen en is medesturend voor het ruimtelijk beleid. Als een van de eerste stappen is afgesproken dat de waterschappen in beeld brengen hoeveel waterberging er nodig is om aan de zogenaamde werknormen te kunnen voldoen. Voor stedelijk gebied houdt dit bijvoorbeeld in, dat de hoeveelheid wateroppervlak die nodig is om te zorgen dat bij neerslag het waterpeil maar eens in de 100 jaar tot aan het maaiveld kan stijgen.
Kaderrichtlijn Water (KRW)
De KRW is een Europese richtlijn gericht op de verbetering van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater. De KRW maakt het mogelijk om verontreiniging van oppervlaktewater en grondwater internationaal aan te pakken. De Kaderrichtlijn water moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in 2015 op orde is. In dat jaar moet het oppervlaktewater voldoen aan de gestelde waterkwaliteitseisen die afhankelijk zijn van onder meer het type water. De KRW is inmiddels geïmplementeerd in Nederlandse regelgeving door middel van de Waterwet. De Waterwet geeft op nationaal niveau onder andere invulling aan de KRW. De KRW is daarmee indirect van toepassing op onderhavig plan.
4.7.2 Waterschap Rivierenland
Het waterbeheer voor de gemeente Neerijnen is in handen van het Waterschap Rivierenland. Het speerpunt van het beleid van het Waterschap Rivierenland is 'duurzaam en klimaatbewust'. Om een duurzaam en klimaatbewust waterbeheer te kunnen realiseren, beschikt het waterschap over een klimaatneutraal kantoor, koopt men duurzaam materiaal in, levert het duurzaam terreinbeheer en duurzame energiemaatregelen. Het Waterschap Rivierenland is het eerste waterschap in Nederland dat is toegetreden tot het klimaatverbond. Dit instituut verenigt Nederlandse overheidsorganisaties die daadkrachtig werken aan het verankeren van een beter klimaatbeleid en de uitvoering ervan op lokaal niveau. Het lidmaatschap moet zorgen voor nieuwe inspiratie voor de ingeslagen weg van duurzaamheid.
In het kader van de speerpunten van het beleid is het waterschap verantwoordelijk voor, en werkt het voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar Rivierenland. Hierbij heeft het een visie die bestaat uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld. De kerntaak is het waterbeheer in Rivierenland. Wederom is het aspect veiligheid een belangrijk onderdeel. Het uitvoeren van de taken doet het waterschap door middel van het inzetten van technische middelen en bijzondere capaciteiten, te weten: dijkbeheer, muskusrattenbestrijding, beheer van watersystemen, waterzuivering, vaarwegenbeheer en grondwaterbeheer. Het waterschap draagt de verantwoordelijkheid bij het inzetten van de middelen en beschikt over de noodzakelijke kennis om tot een juiste inzet te komen.
Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 'Koers houden, kansen benutten'
Het waterschap heeft haar beleid vastgelegd in het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 'Koers houden, kansen benutten'. Met dit programma blijft het waterschap op koers om het rivierengebied veilig te houden tegen overstromingen, om voldoende en schoon water te hebben en om het afvalwater effectief te zuiveren. Het waterbeheerprogramma beschrijft wat het waterschap in de planperiode wil bereiken en hoe men dat wil doen. Voor kleinschalige ruimtelijke ontwikkelingen in het stedelijk gebied streeft het Waterschap minimaal naar het stand-still beginsel. Dit houdt in dat door bouwplannen de waterhuishouding niet mag verslechteren, bij eventuele verhardingen dient hiervoor dan ook gecompenseerd te worden in de vorm van open water. Als vuistregel kan gehanteerd worden dat voor 1 ha verharding ter compensatie 2.180 m² = 436 m³ open water moet worden gerealiseerd. Er is eenmalig een vrijstelling van 500 m² (stedelijk gebied) en 1.500 m² (landelijk gebied) toename van verhard oppervlak mogelijk bij kleinschalige particuliere initiatieven.
4.7.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Het voorliggende bestemmingsplan maakt een uitbreiding van het bestemmingsvlak 'Bedrijf' van circa 8.500 m² mogelijk, waarbij een deel van deze uitbreiding reeds verhard is. Als gevolg van de planologische wijziging zal er een verhardingstoename optreden. Conform de eisen van het waterschap Rivierland dient er bij een toename aan verharding van meer dan 5.000 m² in overleg met het waterschap een maatwerkberekening uitgevoerd te worden. De initiatiefnemer zal op korte termijn in overleg treden met het waterschap om tot een maatwerkoplossing te komen. Daarbij is er de bereidheid om de benodigde compenserende maatregelen te treffen door aansluitend op het bedrijfsperceel (buiten het plangebied) een watergang aan te leggen en/of de bestaande watergang(en) te verbreden. De eigendomsverhoudingen op de aangrenzende gronden staan dit niet in de weg.
De watergang aan de noordwestzijde (voorzijde) plangebied heeft op de legger wateren van het Waterschap Rivierenland de status van A-watergang en ligt ter hoogte van het plangebied grotendeels in een duiker. Deze watergang komt uit op de Voorvliet even ten zuidwesten (linkerzijde) van het plangebied. De watergangen ten noordoosten (zijkant) en ten zuidoosten (achterzijde) van het plangebied hebben de status van B-watergang. Deze watergangen blijven gehandhaafd en worden niet belemmerd door het plan.
Bij de buitenopslag van het betreffende bedrijf wordt geen bedrijfsafval(water) geproduceerd. De afvoer van hemelwater van dit terrein vindt plaats via de omliggende watergangen. Voor de afvoer van afvalwater vanaf de huidige wasplaats wordt een zandfilter geplaatst, zodat er geen zand in de riolering terecht komt.
4.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is
Planspecifiek
Er is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna (Blom Ecologie, nr. BE/2018/426/r, d.d. 20 juli 2018) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat in het plangebied of de directe omgeving daarvan beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voorkomen. De planlocatie heeft echter aannemelijk geen essentiële functie voor beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. De rugstreeppad kan mogelijk de planlocatie bevolken gedurende de ontwikkeling indien er geen maatregelen getroffen worden. Een maatregelen die de aanwezigheid van de rugstreeppad kan voorkomen betreft het plaatsen van schermen van stevig plastic of worteldoek van 50 cm hoog en minimaal 10 cm ingegraven in de grond. De planlocatie en het omliggende terrein heeft (mogelijk) een functie voor algemeen voorkomende planten, zoogdieren, amfibieën, insecten en vogels.
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied en het Natuurnetwerk Nederland. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een melding- of vergunningplicht geldt.
Conclusie
Het voorgenomen plan leidt niet tot aantasting van beschermde gebieden en beschermde natuurwaarden. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van vleermuizen, algemene zoogdieren, amfibieën en algemene broedvogels. Voor deze soortgroepen dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten (Wet-Nb, overige soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde bestemmingsplanwijziging (vrijstellingsbesluit).
Er dient geconcludeerd te worden dat het voorgenomen plan uitvoerbaar is conform het bepaalde in de Wro (artikel 3.1.6 Bro).
4.9 Archeologie en cultuurhistorie
4.9.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Gemeentelijk beleid
Met betrekking tot het aspect archeologie heeft de raad van de gemeente Neerijnen op 25 september 2008 de Archeologische waarden- en beleidskaart vastgesteld.
Planspecifiek
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de Archeologische waarden- en beleidskaart. Hieruit blijkt dat het plangebied is gelegen in zones met een hoge, gematigde en lage archeologische verwachting. In deze zones is archeologisch onderzoek vereist bij bodemingrepen vanaf respectievelijk 250 m², 5.000 m² en 10.000 m² en dieper dan 50 cm. Bij het voorgenomen plan worden deze normen niet overschreden. Gelijk aan het geldende bestemmingsplan is in het voorliggende bestemmingsplan de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2', 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4' voor het plangebied opgenomen.
Uitsnede Archeologische waarden- en beleidskaart (plangebied is rood omkaderd)
4.9.2 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
Gemeentelijk beleid
Op 5 februari 2014 heeft de gemeenteraad de Nota cultuurhistorisch beleid vastgesteld. Cultuurhistorie is de drager van de identiteit van de gemeente Neerijnen en daarmee de basis voor ontwikkelingen op het grondgebied van de gemeente. Het belang van de cultuurhistorie ligt met name in twee periodes:
- De cultuurhistorie uit de periode 450 – 1965 heeft binnen deze beleidsterreinen de nadrukkelijke aandacht. In deze periode wordt de rivier beteugeld en krijgen de nederzettingen de definitieve plaats zoals wij die nu nog kennen. Op dat moment is het huidige grondgebruik definitief gestart.
- Daarnaast heeft de periode van 52 voor Christus – 450 de aandacht. In deze periode vestigden de Betuwenaren (Batavieren), onder dwang van de Romeinen, zich in dit gebied waarmee een periode van blijvend gebruik van ons grondgebied aanving.
Planspecifiek
In of nabij het plangebied komen geen monumenten of specifieke cultuurhistorische waarden voor.
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
In de huidige situatie wordt het bedrijfsperceel reeds gebruikt ten behoeve van het betreffende bedrijf. Omdat de bedrijfsactiviteiten niet uitgebreid worden (zie ook
toelichting paragraaf 2.3) zal het aantal verkeersbewegingen niet toenemen. Daarmee zijn er geen nadelige gevolgen voor de omgeving. Het aspect verkeer vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
Planspecifiek
In het voorliggende bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt dat het betreffende bedrijf een groter oppervlak kan gebruiken voor de opslag van materieel en het stallen/parkeren van voertuigen. Dit heeft als doel dat er voldoende ruimte beschikbaar is voor het huidige materieel en wagenpark. Daarbij worden de huidige bedrijfsactiviteiten niet uitgebreid. Ten aanzien van het parkeren van voertuigen treedt er daarmee een aanzienlijke verbetering op. Voor de auto’s van de werknemers zijn er in de bestaande situatie al voldoende parkeerplaatsen voorhanden. Daarmee zijn er geen belemmeringen voor het aspect parkeren.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken: inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en overgangs- en slotregels.
Inleidende regels
In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).
Bestemmingsregels
In dit tweede hoofdstuk zijn de regels van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen.
Ook de dubbelbestemmingen zijn in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels.
Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsregels met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld.
Algemene regels
In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene gebruiksregels, algemene aanduidingsregels en algemene afwijkingsregels.
Overgangs- en slotregels
In het laatste hoofdstuk is het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.
5.3 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
Groen – Landschapselement
De groene omzoming van het bedrijfsperceel en het achtergelegen agrarische perceel, waar de landschappelijke inpassing is voorzien, heeft de bestemming ‘Groen – Landschapselement’. Deze gronden zijn onder andere bestemd voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van het groen, de bijbehorende groenvoorzieningen en het behoud, herstel en ontwikkeling van de aanwezige natuur- en landschapswaarden, inclusief de bijbehorende abiotische waarden. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd.
De bestemming 'Bedrijf' is opgenomen voor het vergrote bedrijfsperceel. Deze gronden zijn specifiek bestemd voor een aannemingsbedrijf, grondboringen, kabels en leidingen en houtbewerking. Er is één bedrijfswoning toegestaan en de toegestane oppervlakte bedrijfsbebouwing bedraagt 2.600 m², die toegestaan zijn binnen het bouwvlak.
De in- en uitrit die de Neerijnense Mark verbindt met het bedrijfsperceel is bestemd als 'Verkeer - Inrit'. Op deze gronden zijn uitsluitend in- en uitritten, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen en water en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan. Gebouwen zijn op of in deze gronden niet toegestaan.
Waarde - Archeologie 2, Waarde - Archeologie 3 en Waarde - Archeologie 4
Het plangebied heeft grotendeels een lage archeologische waarde en is voorzien van de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 4’, die betrekking heeft op bescherming van deze archeologische waarde. Het deel van het plangebied met een gematigde archeologische verwachting is voorzien van de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 3’. Het deel van het plangebied met een hoge archeologische verwachting is voorzien van de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 2’.
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op initiatief van het betreffende bedrijf gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkeling zijn dan ook voor rekening van deze initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening/gemeentelijke plankosten en de anterieure exploitatieovereenkomst aan de initiatiefnemer worden doorberekend.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp ruimtelijk plan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerp bestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter visie gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt en ligt het bestemmingsplan na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld, dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.2.2 Vooroverleg
Het ontwerp bestemmingsplan is in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro voorgelegd aan de provincie Gelderland en het Waterschap Rivierenland. Beide vooroverlegpartners hebben ingestemd met het plan.
6.2.3 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 31 augustus 2018 tot en met 22 oktober 2018 ter inzage gelegen. In deze periode is er één zienswijzen ingediend. Dit betreft een pro-formazienswijze, waarin wordt verwezen naar jurisprudentie (o.a. ABRvS, 200905157/1/R1, 20 april 2011) waaruit blijkt dat 'de indiener van binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader aangeduide bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien'. De niet nader aangeduide bezwaren die in de pro-formazienswijze worden genoemd zijn nadien niet aangevuld. Vanwege het ontbreken van inhoudelijke gronden is het redelijkerwijs niet mogelijk om de ingediende zienswijze van een gemeentelijke reactie te voorzien. Nu binnen de termijn van twee weken, die ook bij de indiener bekend is gezien zijn verwijzing naar de betreffende uitspraak, alsmede in de periode daarna, geen aanvulling is ingediend, kan de zienswijze ongegrond worden verklaard nu geen verdere motivering heeft plaatsgevonden.