Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Buitengebied Neerijnen, herziening Ridderskamp Opijnen Overtuinen
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0304.BPbgRidderskOpijn-1703

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De initiatiefnemers hebben enkele agrarische percelen aan de achterzijde van hun huis aangekocht. Ze zijn voornemens om deze gronden te gebruiken als tuin en beperkt te bebouwen met kleinschalige bebouwing. Het geldende bestemmingsplan staat deze bebouwing niet toe. De gemeente Neerijnen heeft aangeven in principe medewerking te verlenen aan de bestemmingswijziging. Aangezien de gronden zich bevinden buiten de bebouwingscontour van de kern Opijnen is gekozen voor een extensieve tuinvorm, een overtuin. Daardoor ontstaat een geleidelijke overgang tussen de kern en het buitengebied (boomgaarden). Verder is door de nabijheid van de boomgaard met bijbehorende 'spuitzone' voorzien in een windhaag. In toelichting hoofdstuk 2 wordt nader ingegaan op het plan.
1.2 Plangebied
Het plangebied is gelegen aan de noordzijde van de kern Opijnen en maakt deel uit van het buitengebied. De locatie ligt ten westen van de woningen aan De Ridderskamp en De Cock van Opijnenstraat. Het betreft de kadastrale percelen 964, 965, 966 en 967. De navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en de begrenzing van het plangebied:
Globale ligging plangebied (rode omcirkeling) 
 
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Buitengebied'. Dit bestemmingsplan is op 18 februari 2016 vastgesteld door de raad van de gemeente Neerijnen. Navolgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan:
 
Fragment verbeelding geldend bestemmingsplan met globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
 
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch'. Daarnaast heeft het plangebied de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4'. De gebiedsaanduiding 'overige zone - oeverwal - stroomrug' is van toepassing op het hele plangebied.
 
Binnen de bestemming 'Agrarisch' zijn grondgebonden agrarische bedrijven en bijbehorende voorzieningen, zoals tuinen, erven, verhardingen, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, toegestaan. Gebouwen zijn slechts toegestaan binnen een bouwvlak, die ontbreekt in het plangebied. De strijdigheid van het inrichten van de gronden als (over)tuinen schuilt in het bouwen van gebouwen als bergingen, tuinhuisjes, plantenkasjes en verblijven voor (huis)dieren.
 
Het ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied Neerijnen, veegplan 2017' heeft van 31 maart tot en met 11 mei 2017 ter inzage gelegen. In dat ontwerpbestemmingsplan hebben de gronden in het plangebied tevens de bestemming 'Agrarisch'. De strijdigheid met ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied Neerijnen, veegplan 2017' is gelijk aan de strijdigheid met het geldende bestemmingsplan.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante beleid. Toetsing aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid vindt plaats in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 wordt de haalbaarheid van het wijzigingsplan toegelicht aan de hand van de wijzigingsbevoegdheid conform de geldende bestemmingsplanregels. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en de milieuwetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan. 
2 Planbeschrijving
De 4 initiatiefnemers zijn voornemens de voormalige agrarische gronden aan de achterzijde van hun woningen te gebruiken als tuin. In totaal wordt per woning één tuin, overeenkomend met 4 tuinen, gerealiseerd. Op dit moment worden deze tuinen al in bepaalde mate als tuin gebruikt.
 
De toekomstige inrichting van de tuin is te typeren als een overtuin: een groene tuin waarmee een overgang wordt gemaakt naar het landelijk gebied. De overtuin fungeert als buffer die gebruikt wordt als ‘overloop’ van de tuin behorende bij de woning. De overtuin wordt minder intensief gebruikt en kent een agrarische medecomponent. Dat kan voor een jong gezin betekenen dat er een trampoline en een grasveldje gewenst is, en voor een wat ouder stel bijvoorbeeld een pluktuin wordt aangelegd. Ook zijn invullingen als moestuin, (hoogstam)boomgaard of siertuin denkbaar. Door het feit dat de woningen al beschikken over een tuin is het logisch en vanzelfsprekend dat de overtuinen groen worden ingericht.
 
Daarnaast voorziet een plan in de aanleg van een windsingel. Met deze windsingel wordt, als gevolg van de nabij gelegen boomgaarden waar bestrijdingsmiddelen worden toegepast, een verbetert woon- en leefklimaat gerealiseerd. De overtuinen zelf zijn niet aan te merken als gevoelige objecten.
 
De navolgende afbeelding toont een schets van de toekomstige situatie:
Schets toekomstige situatie (Buro SRO, 5 juli 2016)
 
De bebouwing in de overtuinen is beperkt. Gebouwen, bestaande uit bergingen en tuinhuisjes, zijn gepland op slechts een beperkt deel van het perceel, waarbij de goot- en bouwhoogte niet meer bedragen dan 3,0 m respectievelijk 5,0 m. Verder kan de bebouwing uit plantenkasjes, verblijven voor (huis)dieren en andere bouwwerken met een hoogte van maximaal 2,0 m bestaan. Tussen de tuinen is een groene lage scheiding aanwezig. Grenzend aan de boomgaard ten noorden en westen van de tuinen is een windhaag met een hoogte van 3,0 m gesitueerd.    
    
3 Beleidskader
In hoofdstuk 2 van het geldende moederplan 'Haaften Noord' is reeds een beschrijving gegeven van het nationale, provinciale, regionale en gemeentelijke beleid dat op het plangebied van toepassing is. Inmiddels zijn we een aantal jaren verder en is het beleid geactualiseerd. Wat vooral van belang is in dit hoofdstuk is hoe de ontwikkeling voldoet aan de Gelderse Ladder voor duurzaam ruimtegebruik en het woningbouwbeleid van de gemeente Neerijnen. In de volgende paragrafen wordt hierop ingegaan.
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 14 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
In het plangebied zelf zijn geen nationale belangen in het geding.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
  1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).
De 'ladder voor duurzame verstedelijking' ligt mede ten grondslag aan het provinciaal beleid en is als ‘Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik’ opgenomen in de provinciale structuurvisie. In de navolgende paragrafen wordt beschreven hoe het initiatief zich verhoudt tot het provinciale en gemeentelijke beleid.
 
Planspecifiek
De realisatie van tuinen op een locatie die nu een agrarische bestemming heeft is geen stedelijke ontwikkeling. Daarmee hoeft de voorgenomen ontwikkeling niet verder getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
De Gelderse omgevingsvisie is een integrale visie, niet alleen op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook voor waterkwaliteit en veiligheid, bereikbaarheid, economische ontwikkeling, natuur en milieu, inclusief de sociale gevolgen daarvan. Het Actualisatieplan Omgevingsvisie (december 2016) is vastgesteld op 1 maart 2017.
 
De omgevingsvisie is de vervanger van het streekplan en enkele andere structuurvisies. In deze visie geeft de provincie Gelderland aan waar en wat de provinciale belangen zijn. In de Verordening worden hier specifieke regels aan gehangen.
 
Planspecifiek 
Conform de omgevingsvisie is het plangebied op de kaart 'Landbouw' gelegen in de zone 'Plussenbeleid'. Het 'Plussenbeleid' heeft betrekking op de toekomstige opgaven voor de agrarische sector en de provinciale ambities die hieruit voortkomen. Deze ambities zien zowel toe op de economische kansen voor de sector als de maatschappelijke gevolgen. De provincie wil onder andere stimuleren dat de sector een kleinere ecologische voetafdruk krijgt en een sector wordt en blijft die:
  • bijdraagt aan een sociaal en vitaal landelijk gebied in Gelderland;
  • goed is voor mens, dier en omgeving en die daarmee een breed maatschappelijk draagvlak heeft;
De overtuinen vormen een overgang tussen agrarisch gebied en woongebied. Deze overgang is geleidelijker dan in de huidige situatie en de functie sluit zowel aan bij het woongebied als bij de agrarische gronden. Dit draagt, hoewel in beperkte mate, bij aan een sociaal en vitaal landelijk gebied. De overgang met de boomgaard en de bijbehorende spuitzone is zowel vanuit het oogpunt van gezondheid als om maatschappelijk draagvlak te creëren wenselijk.
 
Het plangebied behoort conform de omgevingsvisie, zoals is weergeven op de kaart 'Water en ondergrond', tot de zone 'Intrekgebieden'. In intrekgebieden streeft de provincie naar bescherming van het grondwater als bron voor de drinkwatervoorziening. De kwaliteit van het grondwater wordt door het gebruik van de gronden als tuin niet slechter. Mogelijk verbetert de kwaliteit zelfs.
 
Daarmee kan geconcludeerd worden dat het plan in overeenstemming is met het provinciale beleid dat is vastgelegd in de Omgevingsvisie.
3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland
De geactualiseerde Omgevingsverordening Gelderland is vastgesteld op 1 maart 2017. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal.
 
Planspecifiek
Het plangebied is, zoals ook in toelichting paragraaf 3.2.1 is aangehaald, gelegen in een gebied dat is aangewezen als 'Plussenbeleid'. In de Omgevingsverordening is vastgelegd dat hier onder het volgende wordt verstaan: beleid dat kwaliteitsvoorwaarden geeft voor het ruimtelijk beleid van gemeenten die een uitbreiding van de niet-grondgebonden veehouderijtak mogelijk willen maken. Het plan heeft geen betrekking op een uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderij. Daarmee zijn de bepalingen omtrent het 'Plussenbeleid' niet relevant.
 
Er worden op de locatie geen woningen toegevoegd. Het is daarom niet relevant het plan te spiegelen aan het provinciale Kwalitatief Woonprogramma. Verder worden er vanuit de Omgevingsverordening geen beperkingen gesteld aan de beoogde ontwikkeling en is die in overstemming met de Omgevingsverordening.
 
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Structuurvisie Neerijnen 2025
Zowel vanwege de wettelijke verplichting om over een structuurvisie te beschikken, als vanwege beleidsinhoudelijke motieven, wordt momenteel de ‘Structuurvisie Neerijnen 2025’ opgesteld. Deze visie is nog niet vastgesteld. Tot aan de vaststelling geldt de ‘Visie Wonen en Werken 2002-2011’ als structuurvisie. Op deze visie wordt in de volgende paragraaf nader ingegaan.
 
PM gemeente: wat is de status van de nieuwe structuurvisie? We hebben slechts 'deelproduct 1 Inventarisatie, Knelpunten en Keuzes' van de Structuurvisie  Neerijnen 2025 gevonden. Is of wordt nog een vervolg op dit document opgesteld?
3.3.2 Structuurvisie Wonen en Werken 2002-2011
De Visie Wonen en Werken geeft sturing aan de ruimtelijke ontwikkeling van gemeente Neerijnen. In de Visie wonen en werken 2002 -2011 zijn de ruimtelijke mogelijkheden voor wonen en werken uitgewerkt. Per kern worden potentiële ontwikkelingslocaties (inbreidings- en uitbreidingslocaties) beschreven en beoordeeld op ruimtelijke, kwalitatieve en milieuhygiënische geschiktheid en op de risico’s die aan het ontwikkelen van een locatie zitten. Daarbij is uitgegaan van de verstedelijkingscontouren zoals vastgesteld in het kader van het Experiment Ruimtelijk Beleid Rivierenland. De hoofdkoers van het beleid van de ontwikkeling van de kernen op het gebied van wonen en werken zijn:
  • zuinig ruimtegebruik door de bebouwingscontouren in acht te nemen en daarbinnen zoveel mogelijk (binnen ruimtelijke kwalitatieve maatstaven) gebruik te maken van inbreidingslocaties;
  • voorrang geven aan mogelijkheden om door middel van woningbouw de ruimtelijke kwaliteit en leefomgeving te verbeteren;
  • versterken van de relatie tussen de kernen c.q. het wonen en de belangrijkste structuurdrager van de gemeente: de rivier en dijk;
  • benutten van de bijzondere potentie van de dijk en rivier door nieuwe ontwikkelingen aan de dijk mogelijk te maken volgens het ‘ja, mits’-principe. Dit houdt in dat onder voorwaarden de kansen voor wonen aan de dijk waar mogelijk worden benut;
  • behouden en herstellen van waardevolle landschapsgezichten;
  • behouden en versterken van structuurlijnen, -patronen en cultuurhistorische elementen, zoals karakteristieke open groen ruimtes in de dorpskernen en behoud van een afwisselend groen/bebouwde structuur in de zone kerndijk;
  • behouden van visuele relaties vanuit dorpen met de omgeving;
  • behouden van zichtlijnen naar de omgeving en oriëntatiepunten;
  • inspelen op dynamiek (situering nieuwe functies t.o.v. lopende ontwikkelingen).
Planspecifiek
De tuinen zijn gelegen buiten de bebouwingscontour van de kern Opijnen. De inrichting van de tuinen is echter afwijkend van reguliere tuinen. Doordat het oppervlak van bebouwing en verharding slechts beperkt is en de hoogte van bouwwerken relatief laag is, is sprake van 'Overtuinen' (zie toelichting hoofdstuk 2). Deze vorm van tuinen kent vergelijken met reguliere tuinen een landelijker karakter dat beter aansluit bij het gebied buiten de bebouwingscontouren. Daarnaast worden waardevolle landschapgsgezichten behouden en verbetert de relatie tussen het dorp en het buitengebied. De ontwikkeling is dan ook passend binnen het beleid van de Structuurvisie Wonen en Werken. 
4 Haalbaarheid
4.1 Milieu
4.1.1 BodemOver
In het kader van een ruimtelijk plan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Planspecifiek
Naar de bodemkwaliteit is onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage opgenomen bij dit bestemmingsplan. Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek blijkt het volgende:
  • De voor OCB verdachte toplaag (0 – 0,25 m-mv) is niet tot ten hoogste licht verontreinigd met OCB.
  • De zintuiglijk onverdachte, kleiige bovengrond (0 – 0,25 m-mv) is licht verontreinigd met nikkel.
  • De zintuiglijk onverdachte, kleiige ondergrond (0,5 – 2,0 m-mv) is licht verontreinigd met nikkel.
  • De zintuiglijk onverdachte, zandige ondergrond (0,5 – 1,5 m-mv) is niet verontreinigd met de onderzochte stoffen.
  • Het grondwater op de locatie (peilbuis 116) is matig verontreinigd met barium.
Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek is de hypothese ‘verdacht voor een verontreiniging met OCB’ bevestigd, vanwege de aangetoonde licht verhoogde gehalten aan OCB in de grond. De marginaal verhoogde nikkelgehalten in zowel de kleiige bovengrond als de kleiige ondergrond worden, net als de matig verhoogde concentratie barium in het grondwater, beschouwd als (natuurlijk) verhoogde achtergrondwaarden.
 
De aangetoonde verhoogde gehalten in de grond zijn zodanig licht verhoogd dat aanvullend onderzoek (eventueel op basis van een aangepaste onderzoeksstrategie) of nadere maatregelen ons inziens niet noodzakelijk worden geacht. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt wordt het terrein geschikt geacht voor de huidige en de toekomstige bestemming.

4.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de bestemmingswijziging van 'Agrarisch' naar 'Recreatie - Volkstuin' en 'Groen'. Daarbij worden de tuinen bij de naastgelegen woningen uitgebreid. Een dergelijke ontwikkeling kan aangemerkt worden als een NIBM-project, aangezien het aantal wooneenheden gelijk blijft. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven);
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de bestemmingswijziging van 'Agrarisch' naar 'Recreatie - Volkstuin' en 'Groen'. Een tuin is geen geluidsgevoelig object en wordt daarom niet beschermd op basis van de Wet geluidhinder. Overigens is de verwachting dat er gezien de ligging aan de achterzijde van een rustige woonwijk en het ontbreken van (spoor)wegen direct rondom de tuinen geen noemenswaardige geluidsbelasting is.
4.1.4 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek bedrijven
Ten noordoosten van het plangebied is een bagger- en gronddepot gesitueerd. Deze vorm van bedrijvigheid is te vergelijken met een rioolwateringzuiveringsinstallatie (RWZI) met een inwonerequivalent (de hoeveelheid zuurstofbindende stoffen, waarvan het zuurstofverbruik bij afbraak overeenkomt met dat van het afvalwater van één inwoner) kleiner dan 100.000. Een dergelijke RWZI heeft milieucategorie 4.1 met een bijbehorende richtafstand van 200 m. De afstand tot het plangebied is circa 250 m. Het maatgevende aspect hierbij is geur. De geurhinder vanwege een bagger- en gronddepot is minder, omdat in tegenstelling tot een RWZI geen menselijke ontlasting wordt verwerkt. Daarnaast is op dit moment al een woonwijk aanwezig tussen het grond- en baggerdepot en het plangebied.
 
Verder zijn in de omgeving van de locatie geen bedrijven aanwezig. Daarmee kan geconcludeerd worden dat de aanwezige bedrijven geen belemmeringen vormen voor het initiatief. De invloed van 'spuitzones' wordt navolgend besproken.
 
Planspecifiek 'spuitzones'
De voorgenomen ontwikkeling betreft de bestemmingswijziging van een 'Agrarisch' naar 'Recreatie - Volkstuin' en 'Groen'. De bestemming 'Recreatie - Volkstuin' heeft betrekking op gevoelige functies, omdat het een plaats is waar regelmatig en voor een groot gedeelte van de dag mensen verblijven of samenkomen. In de omgeving van het plangebied, direct ten westen en noorden van de tuinen, zijn boomgaarden aanwezig. Bij de teelt van gewassen op deze boomgaarden moet rekening worden gehouden met 'spuitzones'. Vanwege het ontbreken van wetgeving is een in de praktijk (als gevolg van jurisprudentie) gegroeide vuistregel ontstaan die aangeeft dat een afstand van 50 m tussen agrarische gronden met open teelten en een voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functies in acht moet worden genomen. Aan deze afstand wordt in het betreffende geval niet voldaan, omdat de afstand tussen het bestemmingsvlak 'Recreatie - Volkstuin', een gevoelige bestemming, en de boomgaard 5,50 m is.  
 
In de uitspraak in zaak 2015-06413/1/R2 is naar voren gekomen dat locatie specifieke omstandigheden in de overwegingen dienen te worden betrokken. De uitspraak van de Raad van State d.d. 10 september 2014 betekent in dit verband dat de afstand van 50 meter niet overal behoeft te worden toegepast. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waar van deze aan te houden afstand (gemotiveerd) kan worden afgeweken. Het gaat om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op/in de gevoelige functies en de borging van de te nemen maatregelen om tot dit klimaat te komen. Om te bepalen of afgeweken kan worden van de vuistregel zijn onder andere de volgende aspecten relevant:
  1. wat wordt planologisch mogelijk gemaakt;
  2. welke gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt;
  3. wat zijn de effecten van deze gewasbeschermingsmiddelen voor de mens bij blootstelling;
  4. welke driftreducerende middelen worden gebruikt;
  5. de overheersende windrichting.
Ad 1
In dit geval treedt een verslechtering op ten opzichte van de bestaande situatie door het toevoegen van een gevoelige functie op een kleinere afstand tot de boomgaard. Overigens is de woning ten zuiden van het plangebied gelegen op een vergelijkbare afstand tot de boomgaard als de tuinen in het onderhavige plan.
 
Ad 2 en 3
Voor de bespuiting wordt een variatie van middelen toegepast welke door het College Toelating Gewasbeschermingsmiddelen (verder: CTGB) in Nederland zijn toegestaan. Hierbij is het meest schadelijke middel welke wordt toegepast Captan (Merpan/Captan spuitkorrel doos 5 kg, 80% Captan). Bij de beoordeling van de negatieve effecten is uitgegaan van deze stof. Het CTGB hanteert per 1 januari 2016 met een nieuw risicomodel (EFSA) dat gebaseerd is op de vastgestelde Europese richtlijn EFSA, 2014. Guidance on the assessment of exposure of operators, workers, residents and bystanders in risk assessment for plant protection products. Dit model gebruikt het CTGB om per bestrijdingsmiddel te risico’s in te schatten. Uit deze nieuwe toetsing van bestrijdingsmiddelen door het CTGB op basis van het EFSA-model blijken alle toegelaten bestrijdingsmiddelen veilig te zijn.
 
Ad 4
Bij het initiatief is voorzien in driftreducerende maatregelen. Ten eerste wordt bij het spuiten van de gewassen gebruik gemaakt van driftreducerende koppen van 95 %. Ten tweede wordt op de gehele grens van het plangebied met de boomgaard (west- en noordgrens) groenblijvende haag met een hoogte van circa 3 m gerealiseerd. Deze haag wordt aangeplant en onderhouden door de initiatiefnemers van de bij de tuinen horende woningen. Met het aanplanten van deze haag vindt er reductie van drift plaats waarmee het woon- en leefklimaat verbeterd op het perceel. Om de haag effectief te laten zijn dient deze hoger te zijn dan de dwarsspuitinstallatie welke op locatie wordt toegepast. Middels een voorwaardelijke verplichting is dit te borgen en wordt het ‘overwaaien’ van drift voorkomen.
 
Uit onderzoeken van de Universiteit van Wageningen blijkt dat bij een groenblijvende haag en het gebruik van driftreducerende koppen van 95 % uitgegaan kan worden van een aan te houden afstand van 5 m in alle situaties.
   
Ad 5
In verband met mogelijke verwaaiing van spuitvloeistof is tevens de overheersende windrichting van belang. De meest voorkomende windrichting in Nederland is de zuidwestelijke richting. Gezien de zuidelijk en oostelijke ligging van de woning ten opzichte van de noordelijk en westelijk gelegen fruitteeltpercelen betekent dit in dit geval dat eventuele drift deels richting het beschouwde woonperceel kan waaien. Om hiervan de effecten te minimaliseren wordt op de erfgrens een groenblijvende haag geplaatst van circa 3 meter hoog.
  
Conclusie
Door de toepassing van een groenblijvende haag en driftreducerende koppen kan de aan te houden afstand gereduceerd worden van 50 m naar 5 m. Het beoogde bestemmingsvlak 'Recreatie - Volkstuin' is gelegen op een afstand van circa 5,50 m vanaf de haag. Daarmee is de afstand tussen de eerste bomenrij en de gevoelige functie minimaal 5,50 m. Daarmee kan gesteld worden dat voldaan wordt aan een goede ruimtelijke ordening.
 
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling. 
4.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (PR) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Bij het groepsrisico (GR) is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt staan regels op het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Volgens het Bevt mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan.
 
Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het aspect externe veiligheid alleen relevant is vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Betuweroute en de A2. Het plangebied ligt namelijk binnen het invloedsgebied van deze transportroutes, waarbij personen kunnen overlijden als rechtstreeks gevolg van een zwaar ongeval met toxische en brandbare stoffen. Het plangebied ligt echter buiten een veiligheidszone, een plasbrandaandachtsgebied en buiten de meest relevante zones voor het groepsrisico (de 200 m zones).
 
Op grond van artikel 7 van het Bevt moet in dergelijke gevallen worden ingegaan op de mogelijkheden voor:
  • de bestrijdbaarheid van een zwaar ongeval op deze transportroutes;
  • de zelfredzaamheid met betrekking tot nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten binnen het plangebied.
Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen. Veiligheidsregio Gelderland-Zuid heeft op 19 april 2016 aangegeven dat in dit geval sprake is van een standaardsituatie, waarvoor onderstaande verantwoordingstekst kan worden gehanteerd. Relevant hierbij is ook dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) 'bijzonder kwetsbare object', bestemd voor verminderd zelfredzame personen.
 
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit ten gevolge van het vrijkomen van toxische en/of brandbare stoffen zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. Eventuele secundaire branden in het plangebied kunnen met behulp van adequate bluswatervoorzieningen (conform het Bouwbesluit) door de brandweer worden bestreden. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
 
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische en/of brandbare stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij een toxisch scenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. Bij een scenario, waarbij brandbare stoffen (kunnen) vrijkomen, is het advies om te vluchten van de risicobron af, maar ook schuilen in een gebouw biedt in eerste instantie voldoende bescherming voor personen in het plangebied. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om relevante adviezen tijdig op te volgen.
 
Planspecifiek
Navolgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart externe veiligheid:
 
Fragment risicokaart externe veiligheid met globale ligging plangebied (zwarte omcirkeling)
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen of transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. De dichtstbijzijnde risicobron betreft een transportroute voor gevaarlijke stoffen over water, de Waal. De afstand tot de rivier is circa 600 m. Gezien de afstand vormt deze transportroute geen belemmering. Daarnaast worden in het plangebied ook geen nieuwe risicovolle activiteiten mogelijk gemaakt en vormen de bestaande woningen de kwetsbare objecten.
 
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.1.6 Waterhuishouding
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Watercompensatie
De regels en voorwaarden van het beleid voor watercompensatie zijn afgeleid uit de Keur. Een toename aan verharding van meer dan 1.500 m² in landelijk gebied dient volgens de regels van waterschap Rivierenland in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd. Een toename aan verharding zorgt er namelijk voor dat het regenwater sneller op het oppervlaktewater zal afstromen. Het uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat er geen verslechtering van de huidige situatie mag optreden.
 
De toename aan verharding bestaat uit maximaal 45 m² bebouwing en maximaal 100 m² overige verharding per tuin. Voor 4 tuinen komt dat overeen met maximaal 580 m². Dit oppervlak is ruim beneden de norm voor het landelijk gebied waarboven compensatie dient plaats te
 
Waterafvoer
Eventuele nieuwe bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het waterschap Rivierenland met betrekking tot de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd. Gezien het feit dat de toegestane bebouwing bestaat uit bergingen en tuinhuisjes is de verwachting dat er geen hemel- en vuilwater afgevoerd wordt. Mocht dat wel het geval zijn, zal het één en ander gescheiden aangeboden worden conform de gestelde eisen.
4.1.7 Spuitzones
Algemeen
Bij de teelt van gewassen (akkerbouw, fruitteelt) moet rekening worden gehouden met 'spuitzones'. Dit is een zone, gebaseerd op jurisprudentie van de Raad van State, die moet worden aangehouden ten opzichte van de gronden waarop gewassen worden gehouden en waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. De zone is bedoeld om voor omliggende functies een goed woon- en leefklimaat te kunnen garanderen.
 
Regelgeving
Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen (zoals fruitbomen) in de open lucht worden geteeld en nabij gelegen woningen. De Nederlandse wetgeving met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen is met name gericht op de reductie van de risico’s van het gebruik van deze middelen voor het watermilieu. De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb) bevat een toelatingsstelsel voor het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. In deze wet zijn ook bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de bescherming van de gezondheid van de professionele gebruikers en werknemers. 
 
Activiteitenbesluit
Het Activiteitenbesluit milieubeheer bevat regels om de emissie van bestrijdingsmiddelen naar het water te reduceren. De afstanden en teeltvrije zones die in het Activiteitenbesluit worden genoemd zijn gerelateerd aan het oppervlaktewater. De richtafstanden die zijn opgenomen in de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2009) hebben geen betrekking op open teelten en zijn evenmin bruikbaar (ABRvS 23 september 2009, zaaknummer 200900570/1/R2).  
Op 6 juli 2016 verscheen in de Staatscourant (nr. 32229) een voorpublicatie tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Die wijziging ziet onder meer toe op de regels voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. De wijziging is relevant voor het bepalen van de spuitzone tussen gevoelige functies en percelen waarop gewasbeschermingsmiddelen worden aangewend. Op grond van het voorgestelde (nieuwe) artikel 3.78a Activiteitenbesluit milieubeheer wordt het verplicht om bij open teelten te spuiten met een driftreductie van 75%. Dit geldt óók als het perceel waarop wordt gespoten niet is gelegen aan een watergang. Bij de ruimtelijke beoordeling moet met deze verplichting rekening worden gehouden. Een driftreductie van 75% is immers relevant voor de omvang van de spuitzone tot gevoelige objecten. Deze nieuwe regeling zal er toe leiden dat spuitzones over het algemeen minder breed hoeven zijn.
 
Vuistregel Raad van State
Vanwege het ontbreken van wetgeving, in het verleden, is in de praktijk (als gevolg van jurisprudentie) gegroeide vuistregel ontstaan die aangeeft dat een afstand van 50 m tussen agrarische gronden met open teelten en een voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functies in acht moet worden genomen. Gevoelige functies zijn plaatsen waar regelmatig en voor een groot gedeelte van de dag, mensen verblijven of samenkomen. Bij de afstand van 50 m wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden/omstanders. Deze afstand is echter indicatief. Dat betekent dat onder omstandigheden hier gemotiveerd van kan worden afgeweken. Hierbij zijn onder andere de volgende aspecten relevant:
  1. wat wordt planologisch mogelijk gemaakt;
  2. welke gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt;
  3. wat zijn de effecten van de gewasbeschermingsmiddelen voor de mens bij blootstelling;
  4. het gebruik van driftreducerende middelen;
  5. de overheersende windrichting.
Ad a).
 
Dit bestemmingsplan maakt het gebruik van gronden ten behoeve van overtuin mogelijk. Of een overtuin  aangemerkt wordt aan een 'spuitgevoelige functie' is in de jurisprudentie tot op heden niet aan de orde geweest. De Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State hanteert het criterium of personen ergens langdurig verblijven (201402301/1/R3). Op basis hiervan kan beredeneerd worden dat een werkdag aangemerkt wordt als langdurig verblijven. In casu zullen personen niet een volledige dag in de tuin aanwezig zijn. Daarmee is het de vraag of de beoogde functie aangemerkt kan worden als spuitgevoelig object. 
 
Ad b).
 
In directe aansluiting van de locatie is een boomgaard aanwezig. Hier worden bestrijdingsmiddelen toegepast welke een gevaar voor de volksgezondheid met zich kunnen mee brengen. Voor de agrarische percelen is uitgegaan van gewasbeschermingsmiddelen die in de fruitteelt het meest worden gebruikt. Dat is namelijk de meest representatieve situatie. In de fruitteelt worden voornamelijk schimmelbestrijdingsmiddelen (fungiciden) en insectenbestrijdingsmiddelen (insecticiden) gebruikt. De meest gebruikte middelen zijn Captan 80WG/Malvin WG, Insegar, Teppeki, Runner en Pirimor. Van belang is onder meer wanneer deze middelen gebruikt mogen worden: gedurende het hele jaar of gedurende een seizoen, dus zowel op volblad als op kale bomen. Het middel Captan mag gedurende het gehele jaar worden gebruikt, dus zowel op kale bomen als bomen met blad. Captan is van bovengenoemde gewasbeschermingsmiddelen het meest toxisch.        
Ad c en d).
 
Uit onderzoeken van de Wageningen Universiteit (hierna: WUR) blijkt dat de gezondheidsrisico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor omwonenden met name liggen bij opname van stoffen door de huid (dermaal risico). In de onderzoeken is het maximaal dermale blootstellingseindpunt vastgesteld op 100%. Overschrijding van dit eindpunt betekent dat de huidblootstelling van mensen aan bepaalde gewasbeschermingsmiddelen tot schadelijke effecten kan leiden voor de gezondheid.
 
Uit het onderzoeken van de Wageningen Universiteit naar driftblootstelling bij fruitteelt, blijkt tevens dat voor het middel Captan het dermale blootstellingseindpunt wordt overschreden bij bespuiting op bomen zonder blad en zonder driftreducerende spuitmethoden (worstcase scenario) op een afstand van 40 m tot de laatste bomenrij. 
 
In onderstaande figuur is de drift (als percentage van de dosering) van een standaard boomgaardspuit uitgezet tegen de afstand. Te zien is dat de drift exponentieel afneemt met de afstand en al vanaf 25 meter de nullijn (x-as) nadert. Van belang is daarbij te vermelden dat tienden van procenten aan gewasbeschermingsmiddel al kan zorgen dat risiconormen worden overschreden. Met andere woorden, het driftpercentage moet zeer klein zijn op de toetsingsafstand om elk risico uit te sluiten.
 
Ten aanzien van de risicobeoordeling voor de volksgezondheid door blootstelling via de lucht stelt het Ctgb dat over het algemeen de afstand tot de plaats waar met gewasbeschermingsmiddelen wordt gewerkt voor omwonenden aanmerkelijk groter is dan voor de toepasser en omstander. De driftblootstelling zal voor omwonenden derhalve lager zijn dan voor de toepasser en de omstander.
 
Driftpositie (% van de dosering) op grondoppervlak naast het perceel voor een standaard boomgaardspuit in de volblad (na 1 mei) en de kaalblad (voor 1 mei) situatie (bron: PRI, 2015).
    
Op dit moment wordt naar aanleiding van jurisprudentie voor de fruitteelt generiek een veiligheidsafstand van 50 m gehanteerd tussen bebouwing en perceelsrand. Bij deze afstand wordt er vanuit gegaan dat er geen driftreducerende maatregelen worden getroffen.
 
Om te onderzoeken of het mogelijk is van deze vuistregel af te wijken is door de WUR meermaals onderzoek uitgevoerd naar het effect van thans toegelaten standaard en driftarme toedieningstechnieken volgens het Activiteitenbesluit op de driftdepositie naast het perceel op de grond en de drift naar de lucht bij de bespuiting van een boomgaard. Hierbij is gebruik gemaakt van gegevens uit veldonderzoek met een standaard dwarsstroom boomgaardspuit uitgerust met standaard werveldoppen en driftarme spuittechnieken. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 8 juni 2016 (201408339/2/A1) bepaald dat de algemene onderzoeksresultaten van de WUR ten grondslag mogen liggen aan een besluit waarmee afgeweken wordt van de algemene vuistregel van 50 meter.
 
Berekeningen zijn uitgevoerd om de drift naar de lucht op 10, 20, 30, 40 en 50 m afstand van de perceelrand in de lagen 0-3 m en 3-6 m hoogte te kwantificeren. Deze gegevens zijn gecombineerd met blootstellingscriteria AEL voor dermaal (huid), inhalatoir (inademen) en secundair dermaal contact van verschillende veel gebruikte gewasbeschermingsmiddelen in de fruitteelt om een inschatting van het risico voor gevoelige functies zoals omwonenden en omstanders te kunnen maken.
 
De afstand tot gevoelige functies zoals omstanders, omwonenden en bebouwing kan verkleind worden of zeker
gesteld worden door de aanplant van een wintergroene windhaag in de kale boom situatie, een dubbele windhaag, een houtwal of een constructie met een vergelijkbare filterende werking. Voor een wintergroene windhaag en bespuitingen met een standaard boomgaardspuit wordt berekend dat de benodigde veiligheidszone 15 m vanaf de laatste bomenrij is. Door de aanplant van een dubbele windhaag of houtwal van vergelijkbare hoogte blijft de dermale blootstellingsgrens voor captan op 15 m vanaf de laatste bomenrij (5 m vanaf de tweede windhaag) onder het huidblootstellingsrisico voor omstanders en voor personen in de tuin (0-3 m) en voor de woning (3-6 m hoogte).
 
Tabel: benodigde richtafstand vanaf de laatste bomenrij (m) om in de kale boom en in de volblad situatie voor de stof captan geen overschrijding van het dermale blootstellingenpunt (AEL) te krijgen op de hoogten 0-3 m en 3-6 m in de lucht. 

Tabel richtafstand driftblootstelling (bron: rapport 609 Wageningen)
   
Op basis van voorgaande tabel valt onderhavige situatie binnen de richtlijnen van praktijksituatie 4 en wanneer het nieuwe Activiteitenbesluit in acht wordt genomen situatie 8. Op het perceel zal er een groene windhaag geplaatst worden. Wanneer er in de kale boom situatie een volblad windhaag op de rand van het perceel zou staan, of een constructie met een vergelijkbare filterende werking, dan is er vanaf 15 m (praktijksituatie 4) of 5 meter (praktijksituatie 8) van de laatste bomenrij geen overschrijding van de dermale blootstelling voor captan.
   
Ad e).
In verband met mogelijke verwaaiing van spuitvloeistof is tevens de overheersende windrichting van belang. De meest voorkomende windrichting in Nederland is de zuidwestelijke richting. Door de plaatsing van een groenblijvende windsingel wordt verwaaiing zoveel als mogelijk tegengegaan.         
 
Resumerend
Al lange tijd wordt gebruik gemaakt van een standaard spuitzone van 50 meter rondom fruitteeltpercelen. Deze afstand is niet berekend of wettelijk vastgelegd, maar is wel middels vaste jurisprudentie een geaccepteerde standaard afstandsnorm geworden. Uit de interpretaties van veldwerkonderzoek door de Universiteit van Wageningen blijkt dat deze afstand zonder aanvullende maatregelen, beargumenteerd feitelijk 40 meter te bedragen.
   
Specifiek voor de beoogde ontwikkeling is het primair de vraag of de nieuwe functie aangemerkt kan worden als gevoelig object. Gezien de gemiddelde verblijfsduur is te motiveren dat hiervan geen sprake is. Echter planologisch is de verblijfsduur niet 'afgeregeld'.
 
Door de plaatsing van een groenblijvende haag kan, op basis van de onderzoeksresultaten van de Universiteit van Wageningen, gemotiveerd afgeweken worden van de vuistregel van 50 meter. Bij een groen blijvende haag dient een afstand van 15 meter danwel 5 meter in acht genomen te worden.
4.2 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Voorgaande ontwikkeling betreft een bestemmingswijziging van 'Agrarisch' naar 'Recreatie - Volkstuin' en 'Groen'. Met deze bestemmingswijziging vindt er geen sloop plaats en is de toe te voegen bebouwing kleinschalig. Gezien het feit dat het huidige terrein, bestaande uit kort gemaaid gras, goed onderhouden is en de gronden al in gebruik zijn als tuin, wordt aangenomen dat er geen sprake is van de aanwezigheid van potentiele beschermde flora en fauna in het plangebied. 
 
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.3 Cultureel erfgoed
4.3.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
Het plangebied heeft in het geldende bestemmingsplan in de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4'. In dergelijke gebieden hoeft pas bij een nieuw te bebouwen oppervlak van meer dan 5.000 m² respectievelijk 10.000 m² een archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden. Gezien de omvang van onderhavig project is het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.
 
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.3.2 Cultuurhistorie
Op 5 februari 2014 heeft de gemeenteraad de Nota cultuurhistorisch beleid vastgesteld. Cultuurhistorie is de drager van de identiteit van de gemeente Neerijnen en daarmee de basis voor ontwikkelingen op het grondgebied van de gemeente. Het belang van de cultuurhistorie ligt met name in twee periodes:
  • De cultuurhistorie uit de periode 450 – 1965 heeft binnen deze beleidsterreinen de nadrukkelijke aandacht. In deze periode wordt de rivier beteugeld en krijgen de nederzettingen de definitieve plaats zoals wij die nu nog kennen. Op dat moment is het huidige grondgebruik definitief gestart.
  • Daarnaast heeft de periode van 52 voor Christus – 450 de aandacht. In deze periode vestigden de Betuwenaren (Batavieren), onder dwang van de Romeinen, zich in dit gebied waarmee een periode van blijvend gebruik van ons grondgebied aanving.
Er hoeft geen rekening met cultuurhistorische waarden gehouden te worden bij alle bouwwerken, wegen en structuren die na 1826 gerealiseerd zijn, buiten het beschermd dorpsgezicht liggen en niet specifiek beschermd zijn als monument of die gebouwd zijn in de periode 1940 – 1965.
 
Planspecifiek
Aangezien het aspect cultuurhistorie niet in het plangebied aan de orde is, hoeft hiermee geen rekening gehouden te worden.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. Voor het maken van een inschatting van het benodigde aantal parkeerplaatsen en de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn parkeerkencijfers en kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen en kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen en wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt. 
 
Planspecifiek
Het uitbreiden van de tuinen van de nabijgelegen woningen brengt geen extra verkeersaantrekkende werking met zich mee. Ook de parkeerbehoefte neemt niet toe. De verkeersaantrekkende werking en de parkeerbehoefte heeft slechts betrekking op de woningen. Deze woningen zijn niet gelegen in het plangebied en zijn al meegenomen in het bestemmingsplan 'Opijnen' (vastgesteld op 27 juli 2009).
 
Voor wat betreft het aspect verkeer en parkeren zijn er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5 Juridische planbeschrijving
 
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
 
Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Plansystematiek
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.
 
De planregels van het bestemmingsplan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het ontwerpbestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Neerijnen. In onderstaande paragrafen zullen de regels nader worden uiteengezet.
5.2.1 Inleidende regels
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
 
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Hiervoor is aangesloten bij de SVBP 2012. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
 
5.2.2 Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk komen alle (enkel)bestemmingen aan de orde. Het betreft een indeling van bestemmingen in hoofdgroepen waarin de meest voorkomende functies kunnen worden ondergebracht. De indeling in hoofdgroepen maakt het raadplegen van een bestemmingsplan en het zoeken naar bepaalde functies eenvoudiger.
 
De gronden van het gehele plangebied hebben een positieve bestemming. Een positieve bestemming betekent dat gebruik van de gronden voor de verschillende bestemmingen direct mogelijk is. Bovendien betekent het dat oprichting van gebouwen direct mogelijk is nadat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft verleend. Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt verleend indien zij voldoet aan onder meer de regels van het bestemmingsplan, het Bouwbesluit en de Bouwverordening.
 
Hieronder volgt per toegepaste bestemming een korte toelichting.
 
Recreatie - Overtuin
De voor ‘Recreatie - Overtuin’ aangewezen gronden zijn onder meer rechtstreeks bestemd voor tuin, moestuin, boomgaard, akker, weide en daarmee gelijk te stellen doeleinden, alsmede voorzieningen voor de waterhuishouding en waterberging.
 
Wat betreft toegestane bebouwingsmogelijkheden is onder meer een onderscheid gemaakt in gebouwen, (bergingen en tuinhuisjes) en bouwwerken, geen gebouwen zijnde (plantenkastjes, verblijven voor (huis)dieren en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde).
 
Groen
De voor ‘Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, windhagen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
 
Waarde – Archeologie 3
Middels de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 3’ is gewaarborgd dat in het geval van projecten
met een nieuw te bebouwen oppervlak van minimaal 5.000 m² en een verstoring van minimaal 0,50 m de gronden dienen te worden onderzocht op eventuele archeologisch waardevolle resten.
 
Waarde – Archeologie 4
Middels de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 4’ is gewaarborgd dat in het geval van projecten in het kader van de Tracéwet en projecten met een omvang van meer dan 10.000 m² de gronden dienen te worden onderzocht op eventuele archeologisch waardevolle resten.
 
5.2.3 Algemene regels
Antidubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
 
Algemene gebruiksregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen ten aanzien van functies die in ieder geval strijdig zijn met het bestemmingsplan en ten aanzien van de windhaag.
 
Algemene afwijkingsregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen om – onder voorwaarden – af te wijken van hetgeen is bepaald in het bestemmingsplan.
 
Algemene wijzigingsregels
In dit artikel is een mogelijkheid opgenomen om – onder voorwaarden – de in het bestemmingsplan opgenomen dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie 3’ en ‘Waarde – Archeologie 4’ geheel of gedeeltelijk te doen laten vervallen.
 
Overige regels
In dit artikel is geregeld dat waar in het bestemmingsplan wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op de regelingen, zoals die luidden op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan.
 
5.2.4 Overgangs- en slotregels
Overgangsrecht
In deze regels wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht voor bebouwing en gebruik.
 
Slotregel
Als laatste wordt de slotregeling opgenomen. Deze regeling bevat zowel de titel van het plan als de vaststellingsregeling.
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Het ontwerpwijzigingsplan zal gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er voor belanghebbenden de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen. Na vaststelling door het college van Burgemeester en Wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
6.1.1 Vooroverleg en inspraak
Het voorontwerp-bestemmingsplan heeft van 15 september 2017 t/m 26 oktober 2017 voor eenieder ter inzage gelegen op het gemeentehuis van Neerijnen. Gedurende deze periode is ook het vooroverleg gevoerd. Er zijn geen inspraakreacties ontvangen en één overlegreactie van het Waterschap. Het waterschp heeft aangegeven geen bezwaren te hebben tegen het bestemmingsplan.
 
Van het vooroverleg en inspraak is een verslag gemaakt welke als bijlage aan dit bestemmingsplan is toegevoegd.
6.1.2 Verslag zienswijzen
Het ontwerp-bestemmingsplan heeft van 1 december 2017 t/m 11 januari 2018 voor eenieder ter inzage gelegen op het gemeentehuis van Neerijnen. Gedurende deze periode zijn er geen reacties ontvangen. Van de inzage periode is een kort verslag gemaakt. Dit is als bijlage opgenomen bij het bestemmingsplan.
6.2 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan het bevoegd gezag bij het besluit tot vaststelling van het ruimtelijke plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te tellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van het plan zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de procedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het project wordt op verzoek van en gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn er verder geen kosten te verhalen. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan. Voor mogelijke planschade als gevolg van de ontwikkeling is een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente.