direct naar inhoud van Toelichting
Plan: MOLENWEG 75
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0302.BP01179-ow01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer woont op het perceel Molenweg 75 te Nunspeet (hierna: het plangebied). Dit perceel maakt onderdeel uit van een recreatieterrein, zijnde een kleinschalig bungalowpark.

Van oorsprong is de woning van initiatiefnemer een zogeheten beheerderswoning ten behoeve van de exploitatie van het bungalowpark. Door de jaren heen zijn de recreatiewoningen op het park particulier eigendom geworden, waardoor de functie van parkbeheerder is komen te vervallen.

Initiatiefnemer gebruikt uit juridisch oogpunt de beheerderswoning niet overeenkomstig de bestemming, maar ten behoeve van burgerbewoning. Om die reden heeft hij burgemeester en wethouders verzocht om medewerking te verlenen aan een herziening van het bestemmingsplan. Met deze herziening wordt beoogd om de planologisch bestemde bedrijfswoning om te zetten naar een reguliere woonbestemming (ten behoeve van burgerbewoning). Op 10 december 2019 hebben burgemeester en wethouders positief op het verzoek van initiatiefnemer besloten.

1.2 Situering van het plangebied

Het plangebied waar de herziening van het bestemmingsplan betrekking op heeft, is gelegen in het buitengebied van de gemeente Nunspeet op korte afstand van de woonkern Nunspeet. De omgeving kenmerkt zich hoofdzakelijk door de aanwezigheid van gronden en bebouwing die verband houdt met de ontwikkeling van de woonwijk Molenbeek. Afbeelding 1 geeft inzicht in de ligging van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0302.BP01179-ow01_0001.png"

Afbeelding 1. Ligging plangebied (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Nunspeet, sectie B, de nummers 7103 (gedeeltelijk) en 7106 (gedeeltelijk). Beide percelen zijn in eigendom bij initiatiefnemer. Afbeelding 2 geeft inzicht in de begrenzing van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0302.BP01179-ow01_0002.png"

Afbeelding 2. Begrenzing plangebied (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

1.3 huidig planologisch regime

Het plangebied maakt deel uit van het bestemmingsplan Recreatieterreinen 2010. Op grond van dit bestemmingsplan geldt voor het plangebied de bestemming 'Recreatie - Bungalowpark' met de functieaanduiding 'bedrijfswoning'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0302.BP01179-ow01_0003.png"

Afbeelding 3. Verbeelding bestemmingsplan Recreatieterreinen 2010 (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

Burgerbewoning van de bedrijfswoning is in strijd met de bestemming. Een herziening van het bestemmingsplan moet burgerbewoning mogelijk maken.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan MOLENWEG 75 is opgebouwd uit planregels en een verbeelding NL.IMRO.0302.BP01179-ow01 en wordt onderbouwd in deze toelichting.

De toelichting is als volgt opgebouwd:

Hoofdstuk 1. Inleiding

Hoofdstuk 2. Bestaande en gewenste situatie

Hoofdstuk 3. Beleid

Hoofdstuk 4. Onderzoek

Hoofdstuk 5. Juridische planbeschrijving

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid van het plan

Hoofdstuk 7 Inspraak, overleg en zienswijzen

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Bestaande situatie

In het plangebied staat een bedrijfswoning en een bijgebouw. De woning is de (voormalige) beheerderswoning ten behoeve van het bungalowpark. Inmiddels is van een bungalowpark geen sprake meer. De op het park aanwezige vakantiewoningen zijn in particulier eigendom en worden door de eigenaren zelfstandig verhuurd. Hierdoor is de functie van beheerder komen te vervallen.

2.2 Gewenste situatie

Initiatiefnemer wil de bedrijfswoning (blijvend) gebruiken ten behoeve van burgerbewoning. Dit doet recht aan de feitelijke situatie.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat dan om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het bestemmingsplan of invloed hebben op de bestemmingsregelingen. Van deze nota's is hierna per bestuursniveau een samenvatting gegeven. Aan het eind van de paragrafen is aangegeven of en welk beleid doorwerkt in het bestemmingsplan.

3.2 Nationaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna: de SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. De SVIR geeft een overzicht van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid van het Rijk en is het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie doelen geformuleerd om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

• het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;

• het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat, en

• het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS (lees: Natuurnetwerk Nederland), inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe), en
  • het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: de Ladder) geïntroduceerd. De Ladder is als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro, artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen.

Het doel van de Ladder is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de Ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'. In artikel 1.1.1 van het Bro zijn definities opgenomen voor:

• bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur', en

• stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen´.

Bij het beschrijven van de ontwikkelingsbehoefte moet worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: het Barro), beter bekend als de AMvB Ruimte, zijn de nationale belangen uit de SVIR opgenomen die juridische borging vereisen. Het Barro is gericht op de doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. In het Barro worden onder andere regels gesteld omtrent de planologische bescherming van het Natuurnetwerk Nederland bij provinciale verordening.

3.2.3 toetsing aan nationaal beleid

De SVIR laat zich niet specifiek uit over het initiatief. Het initiatief raakt dan ook geen rijksbelangen. Wel is uit de SVIR van toepassing een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Bij het voorliggend bestemmingsplan zijn alle belangen zorgvuldig afgewogen. Een ieder heeft de mogelijkheid om in het kader van de bestemmingsplanprocedure op deze afweging te reageren.

Het initiatief betreft geen stedelijke ontwikkeling, zodat de Ladder niet van toepassing is.

Het plangebied is niet in of nabij een natuurnetwerk gelegen.

3.2.4 Conclusie

Het ruimtelijk rijksbeleid is niet van betekenis voor het initiatief. Concrete nationale ruimtelijke belangen spelen in of nabij het plangebied niet.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Gelderland

De provincie Gelderland heeft een nieuwe integraal provinciaal beleidsplan, de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland 2018 (hierna: de Omgevingsvisie). Provinciale Staten van Gelderland hebben de Omgevingsvisie op 19 december 2018 vastgesteld. Op 1 maart 2019 is deze visie in werking getreden.

De provincie wil Gelderland in de toekomst 'gaaf' houden en staat voor stevige uitdagingen. Er zijn grote, verscheidene ontwikkelingen die ook Gelderland raken. Een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland staat daarbij centraal. Dit wil de provincie realiseren door de focus te leggen op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland. Met behulp van zeven ambities geeft de provincie hier uitvoering aan:

1. energietransitie: van fossiel naar duurzaam;

2. klimaatadaptie: omgaan met veranderend weer;

3. circulaire economie: het sluiten van kringlopen;

4. biodiversiteit: werken met de natuur;

5. bereikbaarheid: duurzaam verbonden;

6. vestigingsklimaat: een krachtige, duurzame topregio, en

7. woon- en leefomgeving: dynamisch, divers en duurzaam.

De Omgevingsvisie is verder uitgewerkt in vier zogenaamde 'doe-principes'. De provincie wil ontwikkelingen stimuleren, ruimte maken voor nieuwe technologieën en werkgelegenheid, kansen pakken op het terrein van duurzaamheid, economische kracht en verbondenheid. In het kort betreffen deze principes:

1. doen: Gelderland kijkt breed met een focus en zoekt actief ruimte;

2. laten: Gelderland stimuleert niets buiten onze visie;

3. zelf: Gelderland neemt zelf verantwoordelijkheid en geeft het goede voorbeeld, en

4. samen: Gelderland werkt samen met oog voor innovatie.

3.3.2 Omgevingsverordening Gelderland

Met de Omgevingsverordening Gelderland (hierna: de Omgevingsverordening) stelt de provincie regels aan ruimtelijke plannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen. De regels in de Omgevingsverordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen of gebiedsgerichte thema's. Gemeenten moeten binnen een bepaalde termijn hun bestemmingsplan(nen) op deze regels afstemmen.

3.3.3 Toetsing aan provinciale beleid

Nationaal landschap

Het plangebied is gelegen in het Nationaal landschap de Veluwe. Het ruimtelijk beleid is er op gericht om de kernkwaliteiten van dit landschap te behouden en waar mogelijk verder te ontwikkelen. Behoud wordt bereikt middels een regel in de Omgevingsverordening die bepaalt dat alleen activiteiten zijn toegestaan die de kernkwaliteiten behouden of versterken.

De belangrijkste kernkwaliteiten van het Nationaal landschap de Veluwe zijn het grote, aaneengesloten bosgebied en actieve stuifzanden en het open en gesloten landschap. Voor het plangebied geldt dat het is gelegen nabij waardevol open gebied. Met het initiatief blijft de bebouwing in het plangebied hetzelfde, alsmede ook de ontwikkelingsmogelijkheden. Om die reden zal het initiatief niet van invloed zijn op genoemde kernkwaliteit.

Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelzone

De provincie Gelderland heeft de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) opnieuw gedefinieerd in het Gelders Natuurnetwerk (hierna: het GNN). In het GNN is uitsluitend sprake van een natuur-bestemming. Het provinciale beleid richt zich op het realiseren van een robuust GNN met voldoende middelen voor het ontwikkelen, onderhouden en beheren op de langere termijn.

De 'niet-natuur' in de voormalige EHS, zoals wonen, bedrijven en infrastructuur, heet de Gelderse Groene Ontwikkelzone (hierna: de GO). In de GO liggen ontwikkelingsmogelijkheden voor organisaties en particulieren. Ontwikkelingen moeten passen bij het karakter van de GO. De GO heeft een dubbele doelstelling: er is ruimte voor verdere economische ontwikkeling in combinatie met versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden.

Het plangebied ligt op meer dan 1 kilometer afstand van het GNN en de GO, zodat het initiatief hierop geen negatief effect heeft (voor zover hier al sprake van zou kunnen zijn).

Kwalitatief Woonprogramma

Voor wonen geldt dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts zijn toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten van Gelderland vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.

Het initiatief ziet uitsluitend op een bestaande woonlocatie, zodat het Kwalitatief Woonprogramma niet van toepassing is.

3.3.4 Conclusie provinciaal beleid

Provinciale ruimtelijke belangen spelen een rol in het plangebied, met name één van de kern-kwaliteiten van het Nationaal Landschap de Veluwe. Het plan tast deze kernkwaliteit niet aan. De afstand tot het GNN en GO is voldoende groot en het Kwalitatief Woonprogramma is niet van toepassing.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Nunspeet

In Nunspeet is het aantrekkelijk wonen, werken en recreëren en Nunspeet heeft een aantrekkelijk, dorps, groen en rustig woon- en leefklimaat. De hierbij horende visie is dat iedereen die dat wil, in Nunspeet moet kunnen blijven wonen in een woning en op een plek waar men zich thuis voelt.

De gemeente Nunspeet brengt deze visie tot uiting onder andere met beleid inzake het omvormen van bedrijfswoningen bij recreatieterreinen naar burgerwoningen.

Beleidsregel omvormen bedrijfswoningen recreatieterreinen

Op 12 september 2019 heeft de raadscommissie Ruimte en Wonen positief geadviseerd over een wijziging van het beleid inzake voorwaarden voor het omvormen van een bedrijfswoning bij een recreatieterrein naar een burgerwoning. Afbeelding 4 geeft inzicht in deze wijzigingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0302.BP01179-ow01_0004.png"

Afbeelding 4. Wijzigingen voorwaarden omvormen bedrijfswoning recreatieterrein

3.4.2 Toetsing aan het gemeentelijk beleid

Om het initiatief mogelijk te maken, is een herziening van het bestemmingsplan nodig. Medewerking aan deze herziening kan worden verleend, omdat het initiatief voldoet aan de gewijzigde voorwaarden voor het omvormen van een bedrijfswoning bij een recreatieterrein naar een burgerwoning.

3.4.3 Conclusie gemeentelijk beleid

Het initiatief is passend binnen het ruimtelijk gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt het uitgevoerde onderzoek naar de gevolgen van het initiatief voor de fysieke leefomgeving beschreven.

4.2 Milieueffectrapportage

4.2.1 Algemeen

Milieueffectbeoordeling is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan op drie manieren milieueffectbeoordeling aan de orde komen:

op basis van artikel 7.2a, lid 1, van de Wm (als wettelijk plan); er ontstaat een plicht om een milieueffectrapport op te stellen wanneer er een passende beoordeling op basis van artikel 2.8, lid 1, van de Wnb nodig is;

op basis van Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit mer); er ontstaat een plicht om een milieueffectrapport op te stellen voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van het Besluit mer waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen), en

op basis van eveneens het Besluit mer; er ontstaat een plicht om een milieueffectrapport op te stellen dan wel te beoordelen of een dergelijk rapport moet worden opgesteld voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van het Besluit mer waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit mer neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in kolom 3 en in kolom 4 in de onderdelen C en D van de bijlage van het Besluit mer. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen, dan voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit mer is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in onderdeel D van de bijlage van het Besluit mer). Dit betekent dat het bevoegd gezag niet langer kan volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde ligt en dus geen milieueffectbeoordeling noodzakelijk is. Onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term 'vormvrije milieueffectbeoordeling' gehanteerd.

4.2.2 Situatie plangebied

Het initiatief ziet niet op een activiteit in het plangebied die is opgenomen in de bijlage van het Besluit mer. Dit betekent dat geen (vormvrije) milieueffectbeoordeling hoeft te worden uitgevoerd.

Het plangebied is op ruime afstand van Natura 2000-gebieden gelegen. Hierdoor is uitgesloten dat er significant negatieve effecten optreden op deze gebieden. Dit betekent dat er geen 'passende beoordeling' op grond van de Wnb voor het plan verplicht is en er derhalve, via dit spoor, ook geen sprake is van een plicht tot het opstellen van een milieueffectrapport.

4.2.3 Conclusie

Voor het initiatief hoeft geen milieueffectrapport te worden opgesteld. Evenmin hoeft te worden beoordeeld of een milieurapport moet worden opgesteld.

4.3 Cultuurhistorie, cultuurlandschap en archeologie

4.3.1 Cultuurhistorie

Cultuurhistorie kan worden gedefinieerd als 'sporen, objecten en patronen/structuren die zichtbaar of niet zichtbaar, onderdeel uitmaken van de fysieke leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie en ontwikkeling'. Cultuurhistorische waarden zijn daarom verbonden aan landschappelijke kwaliteiten, archeologie en bouwwerken, al dan niet met een status als monument. Bepaalde landschappelijke elementen als houtwallen, bosjes, bomen, waterlopen etc., kunnen ook een cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen in verband met de ontstaans-, bewonings- en ontginningsgeschiedenis van de streek. In het bestemmingsplan kunnen regels worden opgenomen om deze geschiedenis te behouden c.q. de waarden te beschermen.

Situatie plangebied Cultuurhistorie

Het plangebied is niet gelegen in een cultuurhistorisch waardevol gebied en in het plangebied zijn geen rijks- en/of gemeentelijke monumenten aanwezig. De afschermende beplanting van het plangebied vertegenwoordigt geen cultuurhistorische waarde. Gelet hierop heeft het initiatief geen negatieve invloed op de cultuurhistorie.

4.3.2 Archeologie

Ruimtelijke plannen en projecten die archeologische resten in de bodem kunnen aantasten, moeten rekening houden met bekende en te verwachten archeologische waarden.

Erfgoedwet

Per 1 juli 2016 is de Monumentenwet 1988 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze (naar verwachting) in 2021 in werking treedt. Dit geldt ook voor de verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van archeologie. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

In de Erfgoedwet zijn archeologische resten beschermd. Wanneer de bodem wordt verstoord, moeten archeologische resten intact blijven. Als dit niet mogelijk is, is opgraving een optie. Om inzicht te krijgen in de kans op het aantreffen van archeologische resten in bepaalde gebieden zijn op basis van historisch onderzoek archeologische verwachtingskaarten opgesteld.

Aanwezige archeologische waarden

Uitgangspunt is het veilig stellen van de aanwezige (en aangetoonde) archeologische waarden. De archeologische waardenkaart van de gemeente Nunspeet biedt inzicht in de bestaande en te verwachten archeologische waarden.

Situatie plangebied

Het plangebied is gedeeltelijk gelegen in een gebied met een middelmatige archeologische verwachtingswaarde, zie afbeelding 5.

afbeelding "i_NL.IMRO.0302.BP01179-ow01_0005.png"

Afbeelding 5. Gebied met middelmatige archeologische verwachtingswaarde (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl).

In een gebied met een middelmatige archeologische verwachtingswaarde mogen zonder archeologisch onderzoek bouwwerken worden gebouwd met een maximale oppervlakte van 500 m2.

Het initiatief ziet niet op bouwen. Evenmin is sprake van een bodemingreep.

4.3.3 Conclusie archeologie en cultuurhistorie

De aspecten cultuurhistorie en archeologie en vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.

4.4 Water

4.4.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG; hierna: de Kaderrichtlijn Water) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren, kustwateren en grondwater.

4.4.2 Nationaal beleid

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015; hierna: het NWP). Het NWP geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit.

4.4.3 Provinciaal beleid

De Omgevingsvisie is mede het kader voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in het plangebied. Het waterplan is beschreven aan de hand van een aantal thema's zoals landbouw, wateroverlast, watertekort, natte natuur, grondwaterbescherming en hoogwaterbescherming. Hierbij is rekening gehouden met de Kaderrichtlijn en het Rijksbeleid.

4.4.4 Beleid waterschap Vallei en Veluwe

Op 30 september 2015 is het Waterbeheerprogramma 2016-2021 (hierna: het WBP) vastgesteld. De afgelopen jaren is veel bereikt, maar tegelijk staan er voor de komende jaren nieuwe uitdagingen. In het WBP beschrijft het waterschap haar ambities en doelen voor het waarborgen van de waterveiligheid, het zorgen voor voldoende én schoon oppervlaktewater, het zuiveren van afvalwater en het verder ontwikkelen van de vele samenwerkings- en innovatiemogelijkheden. Het WBP geeft de koers aan die het waterschap wil gaan varen en beoogt daarmee twee dingen. Ten eerste inzicht geven aan alle gebruikers en partners in het werkgebied in de doelen en maatregelen die het waterschap de komende zes jaar gaat bereiken. Ten tweede de koers intern bij het waterschap, als spoorboekje, expliciet maken en vastleggen.

4.4.5 Beleid gemeente Nunspeet

In de gemeentelijk omgevingsvisie is het gemeentelijk waterbeleid opgenomen. Een belangrijk element uit deze visie is dat bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen het hemelwater wordt afgekoppeld van het rioolstelsel en te infiltreren in de bodem.

4.4.6 Waterparagraaf
4.4.6.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (de watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

4.4.6.2 Waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied

Het initiatief ziet niet op wijzigingen in het plangebied die essentiële waterbelangen raken.

4.4.6.3 Conclusie

Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.

4.5 Luchtkwaliteit

4.5.1 Algemeen

Op 15 november 2007 is de zogeheten 'Wet luchtkwaliteit' in werking getreden. Met de 'Wet luchtkwaliteit' wordt de wijziging van de Wet milieubeheer op het gebied van luchtkwaliteitseisen bedoeld.

De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: het NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate bijdragen' (hierna: NIBM) aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor de vaststelling van een bestemmingsplan als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging, en
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden.

In het Besluit NIBM en de ministeriële regeling NIBM zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Het begrip is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

4.5.2 Situatie plangebied

Het gebruik van de grond in het plangebied is ten behoeve van de woonfunctie. Het initiatief brengt hierin geen verandering en is derhalve niet van invloed op de luchtkwaliteit. Evenmin is sprake van een zodanige luchtkwaliteit in het plangebied dat de woonfunctie in het geding is.

4.5.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.

4.6 Geluid

4.6.1 Algemeen

Ter beperking van geluidhinder worden in de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) geluidszones gedefinieerd rondom belangrijke geluidsbronnen (gezoneerde industrieterreinen, verkeerswegen en spoorwegen). Het gebied binnen deze zone geldt als zogeheten akoestisch aandachtsgebied, waar voor vaststelling van een bestemmingsplan een akoestische toetsing dient te worden uitgevoerd als sprake is van het realiseren van een nieuw geluidsgevoelig object.

4.6.2 Situatie plangebied

Het plangebied is gelegen in een akoestisch aandachtsgebied (Hullerweg). In het plangebied is een geluidsgevoelig object aanwezig. Het initiatief ziet niet op het realiseren van een nieuw geluidsgevoelig object. Er hoeft daarom geen akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd.

4.6.3 Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.

4.7 Externe veiligheid

4.7.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid, en
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Het doel van wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten, tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

4.7.2 Situatie plangebied

Aan de hand van de Risicokaart op www.risicokaart.nl is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en in de omgeving van het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen, dan wel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen, en
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

4.7.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.

4.8 Bedrijven en milieuzonering

4.8.1 Algemeen

Milieuzonering is een belangrijk middel om te voorkomen dat er hinder ontstaat en dat bedrijven onevenredig in hun belangen worden geschaad. Hiertoe is een voldoende ruimtelijke scheiding van belang tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds hindergevoelige functies, zoals woningen. Alleen als deze scheiding voldoende is, kan een bestemmingsplan worden vastgesteld.

Algemeen wordt hiervoor de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de Handreiking) gebruikt. Hierin zijn aan bedrijven milieucategorieën toegekend. Per bedrijf is aangegeven wat de gewenste afstand is tot een rustige woonwijk. Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. De feitelijke emissies (geluid, geur, stof et cetera) van een bedrijf kunnen aanleiding zijn om een andere afstand aan te houden.

In de Handreiking worden twee gebieden onderscheiden: 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een wijk waar, afgezien van wijkgebonden voorzieningen, vrijwel geen andere functies als bedrijven of kantoren voorkomen.

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor bijvoorbeeld geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

4.8.2 Externe werking

Hierbij gaat het om de vraag of het initiatief leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.

4.8.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of het initiatief hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving.

4.8.4 Situatie plangebied

Het plangebied kan worden getypeerd als 'gemengd gebied' als bedoeld in de Handreiking.

Er wordt bij een nieuwe bestemming gekeken naar het effect van het plan op en/of voor de omgeving. Hierbij spelen twee vragen en rol:

1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking), en

2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

In de directe omgeving van het plangebied is naast de woonfunctie de recreatieve functie (bungalowpark) aanwezig.

Externe werking

Het initiatief is, evenals de bestaande situatie, verweven met de woonfunctie. Deze functie hindert de aanwezige woon- en recreatieve functie in de omgeving van het plangebied niet.

Interne werking

In de Handreiking is een bungalowpark niet specifiek benoemd. De praktijk is dat op het recreatieterrein uitsluitend vakantiewoningen aanwezig zijn. Gelet hierop is het gebruik met de woonfunctie te vergelijken. Deze functie hindert het initiatief niet, waardoor sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.8.5 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.

4.9 Bodem

4.9.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het gebruik van die bodem. Inzicht hierin kan worden verkregen door bodemonderzoek te verrichten.

4.9.2 Situatie plangebied

Het gebruik van de grond in het plangebied is ten behoeve van de woonfunctie. Het initiatief brengt hierin geen verandering.

Gezien het gebruik van de grond is het plangebied niet verdacht op de mogelijke aanwezigheid van bodemverontreiniging. Gelet hierop kan bodemonderzoek achterwege blijven.

4.9.3 Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.

4.10 Ecologie

4.10.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met het Europese en nationale beleid en wetgeving ten aanzien van natuurbescherming. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming gaat het met name om Natura 2000-gebieden (vastgelegd in de Wet Natuurbescherming, hierna: de Wnb) en het Nationaal Natuurnetwerk (vastgelegd in de PRS en PRV). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten (vastgelegd in de Wnb).

4.10.2 Gebiedsbescherming

Natura 2000-gebieden

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en/of gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wnb beschermd.

Nationaal Natuurnetwerk

Het Nationaal Natuurnetwerk (hierna: het NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in de Omgevingsvisie en -verordening uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'-principe: er zijn geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Soortenbescherming

De Wnb onderscheidt verschillende beschermingsregimes voor dieren en planten: soorten van de Vogelrichtlijn, soorten van de Habitatrichtlijn en overige beschermde soorten genoemd in bijlage A behorend bij artikel 3.10 van deze wet. Provincies hebben de vrijheid om voor bepaalde soorten uit de laatste categorie vrijstelling te verlenen bij ruimtelijke ontwikkelingen.

4.10.3 Situatie plangebied

Natura 2000-gebieden en gebieden die behoren tot het NNN zijn op ruime afstand van het plangebied gelegen. Het initiatief is om die reden niet van invloed op deze gebieden.

Ten behoeve van het gebruik van de grond en bebouwing in het plangebied verandert er niets. Gelet hierop leidt het initiatief niet tot een (eventuele verdere) aantasting, verstoring of vernieling van eventueel aanwezige beschermde dieren en planten.

4.10.4 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.

Hoofdstuk 5 Planuitgangspunten en juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit drie delen: een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en regels vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De toelichting bevat een motivatie en verantwoording van de keuzes die in het bestemmingsplan zijn gemaakt. Daarnaast zijn in de toelichting onder andere het vigerende beleid en diverse omgevingsaspecten beschreven.

Het bestemmingsplan heeft tot doel een juridisch-planologische regeling te scheppen voor het gebruik van gronden en de toegestane bebouwing. Gestreefd is naar uniformering en standaardisering van bestemmingen en planregels. Het plan sluit daarom aan bij de vormvereisten van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 en het bestemmingsplan Buitengebied 2019.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid en handhaving

6.1 Uitvoerbaarheid

Op basis van voorgaande hoofdstukken kan worden geconcludeerd dat het initiatief, gelet op het planologisch beleid en de gevolgen voor de fysieke leefomgeving, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en derhalve uitvoerbaar is. Naast een goede ruimtelijke ordening speelt ook de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan een rol.

Economische uitvoerbaarheid

Door middel van de grondexploitatieregeling in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en het Bro beschikken gemeenten over mogelijkheden voor het verhalen van kosten. Hierbij valt te denken aan kosten voor het bouw- en woonrijp maken, planschade en kosten voor het opstellen van een bestemmingsplan. Indien sprake is van bepaalde bouwplannen, dient de gemeente hiervoor in beginsel een exploitatieplan vast te stellen. Van het vaststellen van een exploitatieplan kan worden afgezien als voornoemde kosten anderszins verzekerd zijn.

Het initiatief dat voorliggend bestemmingsplan mogelijk maakt, wordt door initiatiefnemer gerealiseerd. De hiermee gepaard gaande kosten worden door initiatiefnemer bekostigd en drukken niet op de gemeentelijke begroting.

Het verhalen van de kosten maakt deel uit van de anterieure overeenkomst, die met initiatiefnemer is afgesloten. Hierdoor is het kostenverhaal voor de gemeente Nunpeet voldoende geborgd, zodat afgezien kan worden het opstellen van een exploitatieplan. De gemeenteraad moet bij het vaststellen van het bestemmingsplan expliciet het besluit nemen om geen exploitatieplan vast te stellen (artikel 6.12, tweede lid, van de Wro).

De economische uitvoerbaarheid van het voorliggend bestemmingsplan is niet in het geding.

Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het initiatief is niet significant negatief van invloed op de fysieke leefomgeving. Gelet hierop en de geringe planologische betekenis van het initiatief is afgezien van het ter visie leggen van het voorontwerpbestemmingsplan en is besloten om het ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen. Tijdens de ter inzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan is het voor een ieder mogelijk zienswijzen in te dienen.

Hoofdstuk 7 Inspraak en overleg

7.1 Inspraak

De procedure voor het vaststellen van een bestemmingsplan is door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het bestemmingsplan moet worden gevoerd, alvorens een ontwerp bestemmingsplan ter visie kan worden gelegd. Met betrekking tot de inspraak bevat de Wro geen procedureregels en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld.

7.2 Overleg

7.2.1 Het Rijk

In het Barro zijn de nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Voorliggend bestemmingsplan schaadt geen nationale belangen. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

7.2.2 Provincie Gelderland

Dit plan raakt geen provinciale belangen. Er is daarom afgezien van vooroverleg met de provincie.

7.2.3 Waterschap Vallei en Veluwe

Er is geen digitale watertoets uitgevoerd, omdat het initiatief geen essentiële waterbelangen raakt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Waterschap