direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Warnsveld, Lochemseweg 22
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0301.bp1412Lochemsewg22-Vs01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Warnsveld Buitengebied Oost 2007" " van gemeente Zutphen ten behoeve van de functieverandering van een voormalige veehouderij naar wonen.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Lochemseweg 22 en ligt aan de oostkant van Warnsveld in het landelijk gebied van de gemeente Zutphen. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Warnsveld, sectie M, nummer 859. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1412Lochemsewg22-Vs01_0001.jpg"

Uitsnede topografische kaart locatie (plangebied rood omcirkeld).
Bron: www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Oost 2007" van de gemeente Zutphen, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 6 juli 2009, van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden'. Tevens ligt op het perceel een agrarisch bouwvlak.

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1412Lochemsewg22-Vs01_0002.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1412Lochemsewg22-Vs01_0003.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is eveneens geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van de gemeente Zutphen. De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische gronden. Het erf is op korte afstand ten zuiden gelegen van de provinciale weg van Zutphen naar Lochem, plaatselijk bekend als Lochemseweg daar waar deze de Brummel Laak kruist. In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven en woningen gelegen.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de locatie werd voorheen een melkveehouderij uitgeoefend. Boerderij en erf zijn gelegen aan het eind van een gebogen oprit waar de toegang tot het erf wordt gemarkeerd door een eik en een notenboom. Het erf wordt bepaald door een west-oost oriëntatie waarlangs aan de noordzijde de oudste boerderij en stal haaks zijn gesitueerd en ten zuiden staan enkele stallen en schuren waaronder een ligboxenstal met de nok parallel aan deze as. In het uiterste oosten van het erf staat een voormalige wagenschuur. Links van deze schuur voert een onverharde weg met een haakse bocht het bouwland in. Aan de noordzijde van het erf, rechts van de schuur, zijn stroken verhard met beton voor de opslag van kuilgras. Ten westen en noorden van de boerderij is een met heggen omzoomde tuin aanwezig, die aan de noordzijde rechts overgaat in een kleine boomgaard met laagstam fruitbomen. In het weiland ten noorden van de tuin staat een solitaire hoogstam perenboom. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1412Lochemsewg22-Vs01_0004.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Het erf bestaat uit een hallehuisboerderij die de kern van het agrarisch bedrijf vormde en waaruit het erf is uitgebreid. Alle andere gebouwen zijn in de loop van de twintigste eeuw ontstaan. De hallehuis boerderij is vrijwel zeker het oudste gebouw op het erf en dateert uit het eerste kwart van de negentiende eeuw.

Al in de eerste helft van de negentiende eeuw is meteen naast de boerderij een varkensstal gebouwd. Deze is in 1994 op een enkel muurfragment na geheel vervangen en voorzien van een nieuw dak. Tegenover de boerderij staat een wagenschuur die in 1949 is gebouwd en in 1957 is uitgebreid met een veestalling voor acht of negen stuks jongvee. In 1973 is tegenover de stal naast de hoofdboerderij een ligboxenstal gebouwd met melkput en spoellokaal en die is in 1981 aan de zuidzijde uitgebreid. De grote wagenschuur aan de oostzijde van het erf werd in 1955 gerealiseerd en is in eerste instantie als graanschuur gebouwd. De schuur is in 1962 aan de zuidzijde uitgebreid met een aanbouw onder lessenaarsdak. Tussen de ligboxenstal en de grote wagenschuur is in 1986 een ronde mestsilo neergezet.

2.2 Gewenste situatie

De huidige eigenaar is van oordeel dat de locatie geen toekomstperspectief heeft als agrarisch bedrijf. Dit is ingegeven door diverse factoren. De omvang van de bedrijfsgebouwen is naar de huidige maatstaven klein te noemen. Daarnaast zijn stalinrichting en installaties verouderd. Een nog belangrijker gegeven is dat er binnen de melkveehouderij een trend gaande is waarbij het aantal locaties waar vee wordt gehouden jaarlijks afneemt en de blijvende bedrijven groeien en/of specialiceren danwel verbreden. In deze specifieke situatie zijn de gronden die voorheen bij dit bedrijf behoorden waren in gebruik genomen door een perspectiefvolle melkveehouderij welke is gevestigd aan de Vordenseweg 17 te Warnsveld. Gelet op het voorgaande wordt wonen gezien als een passende vervolgfunctie voor het erf.

Op grond van het geldende bestemmingsplan is het gebruik van de voormalige bedrijfswoning bij de melkveehouderij als burgerwoning echter niet toegestaan. Dit bestemmingsplan maakt dit wel mogelijk.

Gelet op de omvang van de agrarische bedrijfsgebouwen biedt het vigerend ruimtelijk beleid van de gemeente Zutphen mogelijkheden om bij sloop van de landschapsontsierende bedrijfsgebouwen onder voorwaarden mee te werken aan een extra woning op op nader te bepalen locatie in de directe nabijheid van de huidige woning conform het beleidskader "Waar stallen verdwijnen; oude erven, nieuwe functies" (Rood voor rood). Daarbij zal ook geïnvesteerd moeten worden in het landschap. Op dit moment staat de locatie echter in de verkoop. De toekomstige eigenaar staat het vrij om een verzoek in te dienen bij de gemeente om medewerking te verlenen aan Rood voor rood. De gemeente heeft zich hierover reeds positief uitgesproken (zie bijlage 1) In dit plan wordt dit echter niet bij recht mogelijk gemaakt. Wel is in dit plan een mogelijkheid opgenomen om dit middels een binnenplanse procedure mogelijk te maken.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of er sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR, dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp wordt vervolgens de regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is er geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.

Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte. De wijze waarop vervolgens in die behoefte wordt voorzien moet regionaal worden afgestemd. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.

Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.

Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Er wordt geen nieuwe woning gerealiseerd. Bij toepassen van de wijzigingsbevoegdheid kan één nieuwe woning worden toegevoegd. Hiermee is geen sprake van een woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. De ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet van toepassing.

Voorliggend plan is opgenomen in het woningbouwprogramma van de gemeente. Dit programma komt tot stand in regionaal verband. Verder kan de woning na doorlopen van de wijzigingsprocedure gerealiseerd worden in het buitengebied, op een fysiek en functioneel verouderde locatie. Met de ontwikkeling wordt bijgedragen aan de vitaliteit van het buitengebied.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie en verordening Gelderland

In de Omgevingsvisie Gelderland staan de hoofdlijnen en in de Omgevingsverordening de regels. Op 9 juli 2014 is door Provinciale Staten van Gelderland de Provinciale Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. De inwerkingtreding van de visie is gelijk gesteld met de inwerkingtreding van de Provinciale Omgevingsverordening van Gelderland die op 24 september 2014 vastgesteld is.

Van belang in dit verband is de daarin opgenomen Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Deze komt voor een groot deel overeen met de hierboven genoemde ladder duurzame verstedelijking van het Rijk. Toegevoegd is met name een trede die vereist dat bij een nieuwe ontwikkeling ook gekeken wordt naar hergebruik van bestaande gebouwen. Voor de toetsing aan de overige aspecten van de ladder voor duurzaam ruimtegebruik wordt verwezen naar paragraaf 3.1.3.

Het Rijk heeft twintig karakteristieke gebieden in Nederland aangewezen als Nationaal Landschap. De Nationale Landschappen zijn de symbolen bij uitstek van het Gelderse cultuurlandschap. Ze geven op (inter)nationale schaal een afspiegeling van de landschappelijke diversiteit en hebben daarom onze speciale aandacht. Deze cultuurhistorische landschappen zijn de resultaten van harmonisch samengaan van natuurlijke processen en menselijk handelen. Kenmerkend zijn de samenhang tussen natuur, reliëf, grondgebruik en bebouwing. De ontstaansgeschiedenis van het landschap is hier nog leesbaar.

Het ruimtelijk beleid is er op gericht om de kernkwaliteiten van deze gebieden te behouden en verder te ontwikkelen. Behoud wordt bereikt middels een regel in de verordening die bepaalt dat allen activiteiten zijn toegestaan die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap behouden of versterken.

Het plangebied is in een van deze gebieden gelegen: 'Graafschap'. De kernkwaliteiten (bron: Kernkwaliteiten Gelderse Nationale Landschappen; 9 juli 2014) in de directe omgeving van het plangebied zijn:

  • Rond de kern suburbane ontwikkeling;
  • Fraaie landgoederen aan de oostzijde.

De ontwikkeling heeft enkel betrekking op de functieverandering van bestaande bebouwing. Er wordt geen nieuwe bebouwing toegevoegd. Er is dan ook geen sprake van een effect op de hiervoor omschreven kernkwaliteiten. Indien in de toekomst toepassing wordt gegeven aan de binnenplanse mogelijkheid om Rood voor rood toe te passen, zal de omvang van de bebouwing op het erf afnemen en zal geïnvesteerd worden in het landschap.

Het plan past hiermee binnen de kaders van het provinciale beleid.

3.2.2 Afsprakenkader Woningbouwprogrammering Stedendriehoek 2015-2024

Bij de start van de onderhavige ontwikkeling was 'het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019', ook wel het KWP3 genoemd, vigerend als beleidskader van de Provincie Gelderland voor Wonen (vastgesteld op 12-01-2010 door Gedeputeerde Staten van Gelderland). Ondertussen is dat beleidskader, als deeluitwerking van de Omgevingsvisie Gelderland, vervangen door het Afsprakenkader Woningbouwprogrammering Stedendriehoek 2015-2024. Daarin zijn, na vijf jaar (op basis van een tussentijdse herijking), nieuwe kwantitatieve en kwalitatieve woningbouwafspraken vastgelegd. Deze afspraken zijn door de provincie en de 7 gemeenten van de Stedendriehoek samen gemaakt. De gemeente Zutphen heeft met het Afsprakenkader op 29-11-2016 formeel ingestemd. Net als onder het KWP3 gaat het deels om afspraken over het maximaal aantal toe te voegen woningen aan woningvoorraad van de betrokken gemeenten voor een periode van 10 jaar. Net als bij het KWP3 gaat het om een netto woningbouwaantal waarbij reeds rekening is gehouden met sloop. Voor de gemeente Zutphen gaat het om 1100 woningen (netto) voor in de periode 2015-2024. De gemeente houdt voor de invulling van dat woningbouwaantal een woningbouw-planningslijst bij. Daarop staan (afgewogen) bouwplannen die in uitvoering zijn en gepland voor in de onderhavige periode (en de periode na 2025).

Naast dit kwantitatieve aspect zijn er ook algemene en specifieke kwalitatieve afspraken gemaakt.

De regionale afspraken zijn gericht op een evenwichtige ontwikkeling van de woningvoorraad van elke regio gemeente, die past bij actuele inzichten in de regionale woningbehoefte op korte en langere termijn, met voldoende flexibiliteit in te kunnen inspelen op de dynamiek in de samenleving (bijzondere huisvestingsopgaven; o.a. statushouders, extramuralisering door transities in het wonen met zorg).

Het afsprakenkader draagt bij aan de onderbouwing van woningbouwplannen conform de Rijksladder voor Duurzame Verstedelijking. Verder sluit het afsprakenkader aan bij de nieuwe definitief van 'verblijfsobjecten met een woonfunctie' zoals gedefinieerd in de Wet Basisadministratie Adressen en Gebouwen (BAG). Hierbij is ondermeer afgesproken dat in enkele bijzondere situaties de volgende verblijfsobjecten met een woonfunctie niet mee tellen bij de invulling van nieuwe woningbouwafspraken;

  • eenheden toebehorend aan een AZC
  • administratieve correcties in de BAG, o.a. waar vanuit het verleden feitelijk al sprake was van een woonsituatie al dan niet via een gedoogbeschikking;
  • wanneer bedrijfswoningen met een bestemmingsplan wijziging worden omgezet in woningen en nog niet geadministreerd waren in de BAG als verblijfsobjecten met een woonfunctie.

De locatie Lochemseweg 22 is in 2015 op de woningbouwplanningslijst van de gemeente Zutphen gezet. Het betreft hier, naast de mogelijkheid om de bedrijfswoning om te zetten in een reguliere woning, specifiek om de mogelijkheid voor 1 nieuwbouwwoning. Daarvoor is in 2015 aangetoond (middels afweging door de gemeentelijke Regietafel voor Woningbouw van de gemeente Zutphen) dat een investering wordt gedaan in ruimtelijke kwaliteit. De nieuwbouwwoning past daarmee binnen het voorgenoemde woningbouwaantal van netto 1100 woningen in de periode 2015-2024.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Structuurvisie Stedendriehoek 2030

De regionale Structuurvisie 2030 is in mei 2007 vastgesteld door de gemeenteraden van Zutphen, Apeldoorn, Brummen, Deventer, Lochem en Voorst. In deze visie staan de gemeenschappelijke ambities voor de lange termijn tot 2030. De gemeenten streven naar een hoogwaardige ruimtelijke ontwikkeling van de Stedendriehoek als geheel. Behoud en versterking van de samenhang en variatie in woon-, werk- en recreatiegebieden, met een gelijktijdig ontwikkelen van nieuwe kwaliteiten in water, natuur, landschap en landbouw, staat centraal. Om deze centrale doelstelling concreet te maken, zijn de volgende vijf strategische keuzen geformuleerd:

  • duurzaam waterbeheer als basis voor ruimtelijke ontwikkeling;
  • natuur, landschap en landbouw ontwikkelen in functiecombinaties;
  • regionale bereikbaarheid verbeteren door hoogwaardig openbaar vervoer;
  • stedelijke herstructurering gaat boven nieuwe stadsuitbreidingen;
  • toevoegen van centrumstedelijke en landelijke woonmilieus.

De structuurvisie omvat een duurzaam ruimtelijk structuurbeeld voor de lange termijn 2030. Dit beeld laat zien hoe de betrokken partners van de Stedendriehoek willen omgaan met de ruimtelijke ontwikkeling van het bundelingsgebied Stedendriehoek.

Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op bestaand gebied binnen het stedelijk netwerk Stedendriehoek. Het regionaal beleid is echter niet of nauwelijks direct van invloed op dit bestemmingsplan. De structuurvisie zet in op gecombineerde landschapontwikkeling met kleinschalige vormen van landelijk wonen. Voorliggend plan gaat uit van functieverandering van bestaande bebouwing. Daarmee is het plan passend binnen de uitgangspunten van het regiobeleid.

3.3.2 Functieveranderingsbeleid

Op 21 en 24 april 2008 hebben de raden van de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Lochem, Voorst en Zutphen het regionale beleidskader functieverandering van vrijkomende agrarische gebouwen 'Waar de stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies' vastgesteld. Op 1 juli 2008 hebben GS van Gelderland met dit beleidskader ingestemd.

Functieverandering biedt, door het toestaan van nieuwe economische dragers, belangrijke kansen voor het verbeteren van de economische vitaliteit en leefbaarheid van het landelijk gebied. En vooral ook voor het verbeteren van de kwaliteit van het landschap. Functieverandering zorgt per saldo voor minder steen door het slopen van overbodige stallen en schuren. En voor een aantrekkelijke vormgeving en (groene) inpassing van nieuwe functies ter plaatse van die stallen en schuren. In dit beleidskader is uitgewerkt onder welke voorwaarden wonen en werken in of ter plaatse van vrijkomende gebouwen mogelijk is, met het oog op winst voor economie, leefbaarheid en landschap.

In onderhavig bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen in functieverandering conform bovengenoemd beleid mogelijk te maken. De voorwaarden uit het regionaal beleidskader zijn opgenomen in een wijzigingsbevoegdheid. Daarmee past het initiatief binnen het beleidskader functieverandering.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Beleid waterschap
3.4.1.1 Waterbeheerplan 2010-2015

Het Waterschap Rijn en IJssel heeft in het Waterbeheerplan 2010-2015 haar nieuwe beleid vermeld. Dit plan is opgesteld in samenwerking met vier andere waterschap-pen,die deel uitmaken van deelstroomgebied Rijn-Oost. Dit plan is per 1 januari 2010 in werking getreden.

De opdracht van de waterschappen in Rijn-Oost is te zorgen voor voldoende water, schoon water en voor veilig wonen en werken op de taakvelden watersysteem, waterketen en veiligheid. Het waterschap houdt daarbij rekening met agrarische, economische, ecologische en recreatieve belangen. Aandachtspunten zijn het verbeteren van ecologische en chemische waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast, waarbij rekening wordt gehouden met het veranderende klimaat. In zowel landelijk als stedelijk gebied kunnen ruimtelijke ontwikkelingen een positief maar ook een negatief effect hebben op het watersysteem.

Conclusie:

In paragraaf 4.5.2 wordt aandacht besteed aan de watertoets op grond van het Besluit ruimtelijke ordening waarin concreet wordt ingegaan op de relevante waterthema's en het effect van het plan daarop.

3.4.2 Huidig vigerende bestemmingsplannen

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Oost 2007". De huidige bestemming van de boerderij is "agrarisch gebied met natuur en landschapswaarden" en aanduiding "agrarisch bouwperceel". Het bestemmingsplan 'Buitengebied-Oost' kent geen mogelijkheid voor omzetting van een agrarische naar een woonbestemming. Wel kent het bestemmingsplan 'Buitengebied Oost' middels artikel 19, wijzigingsbevoegdheid 18' de mogelijkheid de functie te wijzigen zodat één extra aanduiding wonen kan worden toegevoegd, zodat bouw van de nieuwe woning mogelijk wordt. Voor de wijziging van de agrarische bestemming naar de woonbestemming is onderhavig bestemmingsplan noodzakelijk. Voor de mogelijkheid van functieverandering (sloop schuren en nieuwbouw van één woning) wordt de wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan 'Buitengebied-Oost 2007” overgenomen in onderhavig bestemmingsplan.

3.4.3 Ontwikkelingsvisie Zutphen 2020

De ontwikkelingsvisie Zutphen 2020 behelst de vertaling van de gemeentelijke ambities in een ruimtelijk functioneel perspectief tot 2020. Gesteld wordt dat Zutphen zijn bestaande identiteit wil behouden en versterken, maar zich tegelijkertijd verder wil ontwikkelen als een moderne stad, waarin historie en dynamiek hand in hand gaan. De gemeente wil zich profileren als een duurzame gemeente, met een sterke sociale en economische structuur en burgers die tevreden zijn over het woon- en leefklimaat.

Het initiatief draagt bij aan een vitaal woon- en leefklimaat in het buitengebied van Zutphen. Het beantwoord de vraag naar landelijk wonen. Daarmee past de regeling binnen de kaders van de ontwikkelingsvisie.

3.4.4 Visie Landelijk Gebied Zutphen

Voor het buitengebied heeft de gemeenteraad van Zutphen op 30 november 2015 de 'Visie Landelijk Gebied Zutphen' vastgesteld. De visie geeft doelstellingen en kansen aan voor verschillende gebruiksvormen in het landelijk gebied en welke nieuwe ontwikkelingen en initiatieven gefaciliteerd worden.

De visie geeft aan dat er voor nieuwe functies op vrijgekomen erven kansen zijn. Leegstand en daarmee verpaupering van erven draagt niet bij aan ruimtelijke kwaliteit en vitaliteit van het buitengebied. Over functieverandering, sloop van schuren/bouw van een woning, stelt de visie dat dit kan worden toegepast op locaties waarbij de huidige situatie in ernstige mate afbreuk doet aan de landschappelijke of milieukwaliteit.

Op de locatie Lochemseweg 22 vinden geen fysieke ingrepen plaats. Er is uitsluitend sprake van een functieverandering van bestaande bebouwing. De huidige situatie bestaat al lange tijd, waardoor de boerderij en gebouwen steeds verder vervallen. Op een zichtlocatie langs de Lochemseweg is dit een onwenselijke situatie en doet dit afbreuk aan de kwaliteiten van het erf en de omgeving. Voorliggend plan, inclusief de wijzigingsbevoegdheid, past hiermee binnen de doelstellingen die worden gesteld in de Visie Landelijk Gebied Zutphen.

3.4.5 Landschapsontwikkelingsplan Bronckhorst, Lochem en Zutphen

Op 25 juni 2009 is het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) voor het buitengebied vastgesteld. Dit beleidsplan is door de gemeenten Bronckhorst, Lochem en Zutphen gezamenlijk opgesteld. Het doel van het LOP is om een stimuleringskader te bieden voor het landelijk gebied en de gewenste initiatieven te ondersteunen, wat moet leiden tot verder behoud en versterking van het landschap.

Conform het landschapsbeleid geldt onder meer een zorgvuldige landschappelijke inpassing als voorwaarde voor het toevoegen van een woning. Daarbij dient gelet te worden op de vormgeving van nieuwe bebouwing, de situering van nieuwe gebouwen ten opzichte van de reeds bestaande gebouwen en de wijze waarop de nieuwe gebouwen zich verhouden tot de ruimere omgeving.

Dit plan heeft echter uitsluitend betrekking op een functieverandering van bestaande bebouwing. Indien in de toekomst invulling wordt gegeven aan de binnenplanse mogelijkheid om Rood voor rood toe te passen dan zal bij de uitwerking getoetst worden aan het LOP. Voorliggend plan past dan ook binnen de doelstellingen die worden gesteld in het landschapsontwikkelingsplan.

3.4.6 Welstandsnota

In de welstandsnota (mei 2004) is vastgelegd hoe het welstandstoezicht in de gemeente Zutphen is geregeld. Tevens geeft deze nota de uitgangspunten en de criteria voor het welstandsoordeel. Voorts geeft de nota inzicht in de algemene welstandscriteria die universeel van aard zijn en gebaseerd op architectonische en stedenbouwkundige kwaliteitsprincipes. Daarnaast geeft de nota een beeld van de ruimtelijke karakteristiek van de gemeente. Er is hiertoe een inventarisatie gemaakt van de verschillende soorten gebiedstypen en bebouwing in de gemeente. De mate waarin het toetsingsinstrument welstand wordt ingezet in de verschillende gebieden, wordt aangegeven aan de hand van “welstandsniveaus”. De niveaus variëren van soepele, reguliere tot zware toetsing. Zware toetsing wordt toegepast op structuren, gebieden en objecten die van cruciale betekenis zijn voor het totaalbeeld van de stad, de dorpen en het landschap. Ook gebieden met bijzondere cultuurhistorische, architectonische, landschappelijke of stedenbouwkundige karakteristieken of gebieden waar nieuwe kwaliteit moet ontstaan kunnen dit welstandsniveau krijgen.

Bij nieuwe ontwikkelingen binnen de kaders van het bestemmingsplan wordt getoetst aan het geldende welstandsbeleid. Dit plan voorziet echter niet in het oprichten van nieuwe bebouwing. Indien in de toekomst gebruik wordt gemaakt van Rood voor rood dan zal de nieuw te bouwen woning moeten voldoen aan de Welstandsnota.

3.4.7 Geluidbeleid

De gemeente Zutphen heeft geluidbeleid vastgesteld op 25 augustus 2015. Het gaat om het Geluidsplan Zutphen 2015-2025 en de nota's 'Hogere waarden geluid', 'Bouw-/slooplawaai en Trillingen' en 'Bedrijven en Geluid'. Het plan en de nota's vormen een kader voor ruimtelijke procedures, aanvragen om omgevingsvergunningen, beschikkingen, ontheffingen, meldingen en procedures voor hogere toelaatbare geluidsbelastingen. Het Geluidsplan Zutphen 2015-2025 en de drie bijbehorende nota's traden in werking op 10 september 2015.

In de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) wordt nader ingegaan op dit aspect.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt, dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan, is er mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan, een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bestaande agrarische bedrijfswoning in gebruik genomen als burgerwoning. Dit betreft een gevoelig object. Nabij de locatie is een melkveehouderij gelegen. Voor een dergelijke inrichting zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 100 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

De betreffende veehouderij is gelegen op een afstand van ongeveer 295 meter (gemeten van bouwvlak veehouderij tot gevel van de woning Lochemseweg 22). Door de wijzigingsbevoegdheid kan een nieuwe woning worden gebouwd. De afstand tot de voorgestelde woonbestemming is ca. 200 meter. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal de betreffende melkveehouderij niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt. Milieuzonering is dan ook geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een beëindiging van een veehouderij. Na functieverandering veroorzaakt het toekomstig gebruik van de locatie geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving. Ook zijn er binnen 50 meter van de locatie geen veehouderijen van derden gelegen. Het aspect geur vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een functieverandering van een veehouderij in een woning. De uitstoot van fijn stof zal met de voorgenomen ontwikkeling afnemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling.

Uit de "rapportage luchtkwaliteit 2007, 2008 en 2009" blijkt dat er vanaf 2007 geen overschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen meer plaatsvinden in de gemeente. Het plan draagt niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging (minder dan 3% toename = minder dan 1,2 microgram per m3 bijdrage aan de luchtconcentraties). Ten slotte bedraagt de afstand meer dan 50 meter van een weg met een verkeersintensiteit van meer dan 10.000 motorvoertuigen per etmaal. Dit betekent dat geen luchtkwaliteitscheck hoeft te worden uitgevoerd op gevoelige bestemmingen (woningen).

Het aspect luchtkwaliteit vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. Volgens de Wgh zijn naast woningen de volgende gebouwen geluidgevoelig (art. 1.2 Besluit geluidhinder (Bgh)):

  • een onderwijsgebouw;
  • een ziekenhuis;
  • een verpleeghuis;
  • een verzorgingstehuis;
  • een psychiatrische inrichting;
  • een kinderdagverblijf.

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • een standplaats als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Wet op de huurtoeslag;
  • een ligplaats in het water, bestemd om door een woonschip te worden ingenomen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een woning mogelijk gemaakt. Dit is vanuit de Wgh aan te merken als een geluidsgevoelig object. Om aan te tonen of de geluidbelasting op de gevel de wettelijke norm zal overschrijden is een akoestisch onderzoek naar (spoor)wegverkeerslawaai uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de geluidsbelasting ten gevolge van de N346 de streefwaarde uit het gemeentelijke hogere waarden beleid overschrijdt. Er is namelijk sprake van een belasting van 53 decibel waar een voorkeursgrenswaarde geldt van 48 decibel. Wel wordt voldaan aan de bovengrens van maximaal 53 decibel uit het beleid. Maatregelen ter reductie tot de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder zijn onvoldoende doeltreffend of zullen stuiten op bezwaren van financiële of landschappelijke aard. Er kan voldaan worden aan de aanvullende voorwaarden uit het gemeentelijk hogere waarden beleid om de hogere waarden te verlenen.

Voor de bestaande woning is een ontheffing nodig voor een hogere grenswaarde. Voor de te herbestemmen woning kunnen hogere waarden vastgesteld worden conform de onderzoeksresultaten. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. Het betreft in principe een handhaving van de bestaande situatie. Indien sprake is van toepassing van de in dit plan mogelijk gemaakte wijzigingsbevoegdheid dan wordt eveneens getoetst op spoorweglawaai. Er zal dan eveneens opnieuw worden getoetst op de andere aspecten met betrekking tot geluidshinder.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.5 Externe veiligheid
4.1.5.1 Beoordelingskader

Externe veiligheid beschrijft de externe risico’s met een externe werking, die ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transport (weg, spoor, water en buisleiding) in relatie tot de (bebouwde) omgeving. Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Plaatsgebonden risico  
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans om te overlijden op een bepaalde plaats ten
gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief
persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR is op de kaart van het gebied weer te
geven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de
10-6/jaar PR-contour (die als wettelijk grenswaarde fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare
objecten komen.  
Groepsrisico  
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt
met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting.
Het GR is weergegeven in de fN-curve: een grafiek waar de kans (f) is afgezet tegen het
aantal slachtoffers (N). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle
activiteit. De 1% letaliteitgrens vormt doorgaans de grens van het invloedsgebied (tenzij anders
bepaald). Dit is de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te
overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen  

Op inrichtingen en transport is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Daarnaast kan er sprake zijn van gemeentelijk beleid op het gebied van externe veiligheid.

Besluit en Regeling externe veiligheid inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) regelt hoe een gemeente of provincie moet omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) staan regels over de veiligheidsafstanden en over de berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Besluit risico’s zware ongevallen
Het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo) is de vertaling in Nederlandse wetgeving van de Europese Seveso II-richtlijn. Het Brzo integreert wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsveiligheid, externe veiligheid en rampbestrijding in één juridisch kader. Doelstelling is het voorkomen en beheersen van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. Het Brzo stelt hiertoe eisen aan de meest risicovolle bedrijven in Nederland. Een Brzo-bedrijf is ook automatisch een Bevi-bedrijf.

Vuurwerkbesluit

Het Vuurwerkbesluit is van rechtswege van toepassing op inrichtingen voor het opslaan of bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Vanuit het Vuurwerkbesluit gelden externe veiligheidsafstanden.

Circulaire ontplofbare stoffen voor civiel gebruik 

In deze circulaire zijn regels opgenomen voor onder andere de opslag van zwart buskruit, en ontplofbare stoffen die worden gebruikt bij slopen, seismische onderzoek. Rond iedere opslagplaats voor ontplofbare stoffen geldt een veiligheidsafstand.

Besluit ruimte

Het beleid voor de externe veiligheid rond munitiecomplexen is vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Besluit ruimte). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen drie veiligheidszones rondom die complexen, waarbinnen voor activiteiten of objecten bepaalde beperkingen gelden.

Activiteitenbesluit

Het Activiteitenbesluit schrijft voor bepaalde typen opslagen en installaties externe veiligheidsafstanden voor. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om gasdrukmeet- en –regelinstallaties, propaantanks (met een inhoud van maximaal 13 m3) en vuurwerk (tot 10.000 kilogram consumentenvuurwerk).

Beleidsvisie

Op 18 mei 2015 is door de gemeenteraad van Zutphen de Beleidsvisie externe veiligheid vastgesteld. Het ambitieniveau is afgestemd op het profiel van de gemeente Zutphen. De gemeente Zutphen heeft de volgende Ambities:

  • In woongebieden moet veilig kunnen worden gewoond.
  • Binnen bedrijventerreinen worden risicovolle inrichtingen zo gepositioneerd dat er zo min mogelijk mensen in de omgeving wonen of verblijven. Daarbij moeten risicovolle bedrijven zich kunnen ontwikkelen op de hiervoor aangewezen bedrijventerreinen.
  • Buiten de bebouwde kom worden risico's met mate toegestaan vanwege de aanwezige ruimte. Risicovolle ontwikkelingen blijven in beperkte mate mogelijk zolang andere woningen en bedrijven niet worden gehinderd.
  • Afgewogen ontwikkelingen in de buurt van transportassen. Ontwikkelingen in de buurt van transportassen moeten mogelijk blijven. Dit wordt per situatie beoordeeld.

In Deel C van deze ontwerp beleidsvisie wordt ingegaan op de aanwezige risicobronnen binnen de gemeente Zutphen. In dit advies wordt het lokale externe veiligheidsbeleid van de gemeente Zutphen meegewogen.

4.1.5.2 Overwegingen

Met behulp van de signaleringskaart externe veiligheid is onderzocht welke risicobronnen zich in de omgeving van het plangebied bevinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1412Lochemsewg22-Vs01_0005.png"

Uitsnede signaleringskaart.
Bron: Omgevingsdienst Achterhoek.

In de voorgaande figuur is de uitsnede van de risicokaart weergegeven. De paarse contouren zijn contouren van de hogedruk aardgasleidingen in de buurt van het plangebied. De arcering is afkomstig van het invloedsgebied toxisch van de spoorlijn Zutphen - Delden.

Er is sprake van hogedruk aardgasleidingen in de omgeving van het plangebied en de contour van de spoorlijn Zutphen - Delden over het plangebied. In de omgeving van het plangebied zijn de volgende hogedruk aardgasleidingen aanwezig:

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1412Lochemsewg22-Vs01_0006.png"

Tabel aanwezige gasleidingen in de omgeving.
Bron: Omgevingsdienst Achterhoek.

In de voorgaande tabel is weergegeven welke hogedruk aardgasleidingen zich in de omgeving van het plangebied bevinden. Tevens is de 100% en 1% letaliteitsafstand van deze leidingen weergegeven.

Feitelijk veranderd er niets aan het aantal aanwezige personen met de wijziging van het bestemmingsplan. De bestemming wordt alleen gewijzigd van een agrarische bedrijfswoning naar een normale woning. Als de nieuwe woning die met een wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan mogelijk kan worden gemaakt wordt meegewogen is er een toename van maximaal 2,4 personen binnen het plangebied.

Door het grote aantal buisleidingen in de omgeving van het plangebied is een indicatieve berekening gemaakt van het plaatsgebonden en groepsrisico met het programma Carola.

Hieruit blijkt dat de 10-6 contouren van de aanwezige leidingen op de leiding liggen.

Voor het groepsrisico geldt dat de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden. De rapportage uit het programma Carola is bijgevoegd als bijlage 3 bij deze toelichting.

De personenaantallen zijn afkomstig uit de populatieservice.demis.nl, een service van IPO/VNG ten behoeve van dit soort berekeningen. In de volgende tabel zijn de indicatieve aantallen uit de berekening weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1412Lochemsewg22-Vs01_0007.png"

Tabel personenaantallen rond aanwezige buisleidingen.
Bron: Omgevingsdienst Achterhoek.

Bij het programma Carola is het echter helaas niet inzichtelijk te maken welke personen bij welk deel van de berekening worden meegerekend. De aangegeven personenaantallen zijn derhalve ook de totalen aan personenaantallen die zijn ingevoerd voor de berekening.

In de volgende figuur is per leiding de uitkomst uit de groepsrisicoberekening van het programma Carola samengevat. Als gekeken wordt naar de maximale overschrijdingsfactor voor de leiding dan komt deze nergens boven de 1% van de oriëntatiewaarde uit. De hoogste overschrijdingsfactor voor het tracé wordt gevonden voor de leiding A608. Het hoogste groepsrisico voor deze leiding is 0,62% van de oriëntatiewaarde. Hiermee blijft het groepsrisico onder de 10% van de oriëntatiewaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1412Lochemsewg22-Vs01_0008.png"

Tabel uitkomsten berekening groepsrisico.
Bron: Omgevingsdienst Achterhoek.

Spoortraject Zutphen - Delden 

Het spoortraject Zutphen – Delden ligt op een afstand van meer dan 3000 meter maar minder dan 4000 meter van het plangebied. Het toxisch invloedgebied van deze spoorlijn valt derhalve over het plangebied. Door de grote afstand tussen het spoor en het plangebied zal de invloed echter beperkt zijn.

Uit toetsing aan de signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het ruimtelijk besluit betrekking heeft op het mogelijk maken van (beperkt) kwetsbare objecten binnen het invloedsgebied van toxische stoffen over de de spoorverbinding Zuphen- Delden en geheel buiten de 200 meter van de transportroute. Op basis van het Bevt dient voor een ruimtelijk besluit buiten de 200 meter vanaf de transportroute ingegaan te worden op:

  • De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die spoorweg;
  • De mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet. Dit is alleen van toepassing op nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten.

Daarnaast stelt het Bevt dat de Veiligheidsregio in de gelegenheid gesteld moet worden om advies uit te kunnen brengen over de mogelijkheden van de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

Uit de notitie 'VGR voor standaard externe veiligheidssituaties' blijkt dat wanneer een ruimtelijk besluit buiten de 200 meter zone van een transportroute ligt en het besluit geen objecten toestaat voor verminderd zelfredzame personen, er sprake is van een standaard externe veiligheidssituatie. Voor deze situaties wordt de onderstaande verantwoording van het groepsrisico gehanteerd. De Veiligheidsregio heeft bevestigd dat e.e.a. van toepassing is op het onderhavige besluit.

Maatgevende Scenario's

Het maatgevende scenario voor de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid waarbij het plangebied binnen het invloedsgebied van toxische vloeistoffen/gassen is een toxische wolk. Onderstaand is vanuit dit scenario ingegaan op de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp

Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om effecten ten gevolge van het incident met toxische stoffen te beperken. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.

De mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen

Bij een calamiteit met toxische stoffen is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij een incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij een scenario waarin toxische stoffen vrijkomen, is het advies om te schuilen in een gebouw, waarvan ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden.

Op basis van de hierboven genoemde overwegingen kan worden geconcludeerd dat er voldoende mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid zijn. Dit betekent dat er geen nadere eisen aan het plan worden gesteld in het kader van het milieuaspect externe veiligheid.

Andere risicobronnen

In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen risicobronnen conform het BEVI. De voorgenomen wijziging van de bestemming van het perceel van agrarisch naar wonen brengt niet met zich mee dat risicobronnen worden toegestaan bij de nieuwe bestemming.

Bluswatervoorziening

In de nabijheid van het plangebied is een brandkraan met een diameter van 150 mm aanwezig. Volgens de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland is dit voor de planlocatie voldoende.

Advies Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland

De Veiligheidsregio heeft over het voorliggende plan geadviseerd en een positief advies afgegeven. Hiervoor wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.

Conclusie externe veiligheid

Het onderwerp externe veiligheid is relevant voor dit bestemmingsplan. Uit bovenstaande motivatie kan geconcludeerd worden dat externe veiligheid geen belemmering vormt voor de voorgenomen planwijziging.

4.1.6 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Om aan te tonen of sprake is van een verwachtte of feitelijke verontreiniging is een bodemonderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de bodemkwaliteit geschikt is voor het beoogde gebruik. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5 van deze onderbouwing.

Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg zal staan.

4.1.7 Voortoets MER-beoordeling

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In deze situatie is sprake van een functieverandering van een bestaande woning. Daarbij worden de agrarische bedrijfsactiviteiten gestaakt. Dit brengt geen negatieve milieueffecten met zich mee. Dit wordt ook aangetoond in de overige paragrafen van dit hoodstuk. Het opstellen van een MER is dan ook niet noodzakelijk.

4.2 Flora en fauna

4.2.1 Gebiedsbescherming

De gebiedsbescherming richt zich op bescherming van natuurgebieden. Dit wordt geregeld in de Natuurwet die begin 2017 in werking is getreden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in gebieden welke worden beschermd vanuit de Natuurwet en het Gelders Natuur Netwerk (GNN). Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een beschermd natuurgebied of het (GNN). Gelet op de beoogde toekomstige invulling van het plangebied (wonen) en het ontbreken van concrete bouw- en sloopplannen zijn ook geen externe effecten te verwachten. Gebiedsbescherming vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

Wanneer de wijzigingsbevoegdheid voor sloop en bouw wordt toegepast zal opnieuw moeten worden getoetst.

4.2.2 Soortenbescherming

De soortenbescherming richt zich op de bescherming van kwetsbare soorten flora en fauna. Bescherming van deze soorten is eveneens geregeld in de Natuurwet. Bij ruimtelijke plannen of projecten dient bekeken te worden in hoeverre zij negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Dit plan voorziet niet in concrete bouw- of sloopplannen. Ook zijn er geen andere werkzaamheden op het erf voorzien die mogelijk een negatief effect hebben op beschermde soorten. Wel is de kans dat beschermde soorten verstoord worden kleiner doordat de agrarische bedrijfsactiviteiten gestaakt zullen blijven. Het aspect soortbescherming staat dit plan dan ook niet in de weg.

Wanneer de wijzigingsbevoegdheid voor sloop en bouw wordt toegepast zal opnieuw moeten worden getoetst.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Zutphen voorwaarden voor het uitvoeren van een archeologisch onderzoek.

Zoals te zien in de volgende figuur, is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied met een middelhoge verwachtingswaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0301.bp1412Lochemsewg22-Vs01_0009.png"

Uitsnede archeologische waardenkaart.
Bron: Gemeente Zutphen.

Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat voor alle bodemingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 0,5 meter vanaf het maaiveld (straat- of terreinniveau, niet gerekend vanaf keldervloeren of souterrains) dienen vooraf gegaan te worden door archeologisch vooronderzoek (bureauonderzoek,verkennen archeologisch onderzoek).

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van graaf- of sloopwerkzaamheden. Onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.

Bij eventueel toepassen van de wijzigingsbevoegdheid voor sloop en nieuwbouw van een woning zal hierop worden ingegaan.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. De Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) uit 2007 is in dit kader van belang. De verantwoordelijkheid voor cultuurhistorische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij de vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.

Door de gemeente Zutphen zijn de cultuurhistorische waarden van de locatie inzichtelijk gemaakt. De boerderij en het erf Lochemseweg 22 Warnsveld zijn van cultuurhistorische betekenis vanwege de aanwijsbaar langdurige aanwezigheid van een boerenerf op deze locatie en het daarbij behorende agrarische gebruik.Boerderij en erf vormen daarnaast een ensemble gebouwen dat in combinatie met de boerderijen in de directe omgeving, een positieve bijdrage levert aan de beleving van het landschap. Inzoomend op de aanwezige bebouwing bezitten de historische hallehuisboerderij en de verderop gelegen voormalige graanschuur cq. wagenloods met hergebruikte eiken bergroeden de hoogste cultuurhistorische (en monumentale) waarden in vergelijking met de overige bebouwing op het erf.

De in dit plan beoogde ontwikkeling heeft geen effect op de cultuurhistorische waarden. Indien in de toekomst in het kader van Rood voor rood gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid in dit plan dan dient rekening te worden gehouden met de cultuurhistorische betekenis van het erf.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.4 Verkeer en parkeren

Het plangebied wordt ontsloten vanaf de Lochemseweg via oprijlaan richting het erf achter de Achtergevel van de boerderij. Het parkeren gebeurt op eigen terrein.

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. In onderhavig plan gaat het om de beëindiging van een agrarisch bedrijf en het omzetten van de bedrijfswoning in een burgerwoning. Dit brengt een afname van het aantal verkeersbewegingen met zich mee. Op het erf is voldoende ruimte om te parkeren op eigen terrein en zal dus niet plaatsvinden op of langs de openbare weg.

Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.5 Wateraspecten

4.5.1 Beleid

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de waterwetvergunning.

Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Waterbeheerplan 2016-2021
Het Waterschap Rijn en IJssel heeft in het Waterbeheerplan 2016-2021 haar beleid vermeld. Dit plan is opgesteld in samenwerking met vier andere waterschappen, die deel uitmaken van deelstroomgebied Rijn-Oost. De opdracht van de waterschappen in Rijn-Oost is te zorgen voor een goede bescherming tegen hoog water, voor een goed functionerend regionaal watersysteem en voor het zuiveren van afvalwater. Het waterschap houdt daarbij rekening met agrarische, economische, ecologische en recreatieve belangen. Aandachtspunten zijn het verbeteren van ecologische en chemische waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast, waarbij rekening wordt gehouden met het veranderende klimaat. In zowel landelijk als stedelijk gebied kunnen ruimtelijke ontwikkelingen een positief maar ook een negatief effect hebben op het watersysteem.

Waterplan Zutphen
Het gemeentelijke waterbeleid is vastgelegd in het Waterplan Zutphen, Visie op water, voor nú en later, opgesteld door de gemeente Zutphen, het Waterschap Rijn en IJssel en het Waterschap Veluwe. Het waterplan formuleert de streefbeelden en aandachtsthema's voor het waterbeheer en oplossingen voor aanwezige knelpunten. Voor stedelijke watergangen in de gemeente zijn vier verschillende streefbeelden opgesteld: basiswater, gebruikswater, kijkwater en natuurwater. Bij elk streefbeeld horen eisen voor de waterkwaliteit en de inrichting. Zo staat bij 'kijkwater' de visuele beleving van de watergang in kwestie centraal. Het water ziet er aantrekkelijk uit en is goed bereikbaar. Beelden, bruggen en andere kunstwerken kunnen de belevingswaarde versterken. Vanaf 2016 wordt het waterbeleid geregeld in het Afvalwaterketenplan Lochem-WRIJ-Zutphen 2016-2020.

Voorliggend plan past binnen de doelstellingen die worden gesteld in het waterplan van Zutphen.

4.5.2 Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.

Ten behoeve van de watertoets is onderhavig plan getoetst aan een elftal thema's die het Waterschap Rijn en IJssel van belang acht ten behoeve van het waarborgen van een gunstige waterhuishoudkundige situatie nu en in de toekomst. Het resultaat van deze toets volgt hieronder.

Thema   Toelichting   Relevant  
Veiligheid   1. Ligt in of nabij het plangebied primaire of secundaire waterkeringen?
2. Ligt in of nabij het plangebied een kade?  
1. Nee

2. Nee  
Riolering en afvalwaterketen   1. Is er toename van het afvalwater (DWA)?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van WRIJ?
 
1. Nee
2. Ja

3. Nee  
Wateroverlast   1. Is er sprake van toename van verhard oppervlak?
2. Is er sprake van afkoppelen van verhard oppervlak?
3. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden?  
1. Nee

2. Nee

3. Nee  
Grondwateroverlast   1. In het plangebied is sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond.
2. Het plangebied bevindt zich in de invloedzone van Rijn en IJssel.
3. Is in het plangebied sprake van kwel?
4. Beoogt het plan het dempen van slootjes of andere wateren?  
1. Nee

2. Nee

3. Nee
4. Nee  
Watervoorziening   Ligt het plangebied in de beschermingszone van drinkwateronttrekking?   Nee  
Volksgezondheid   1. Bevinden zich overstorten van het rioolstelsel in of nabij het plangebied?
2. Nieuwe functies die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's hebben?  
1. Nee

2. Nee  
Oppervlaktewaterkwaliteit   1. Wordt vanuit het plangebied water op oppervlaktewater geloosd?
2. Ligt het plangebied nabij een Hen of Sed water of Strategisch actiegebied  
1. Nee

2. Nee  
Verdroging   Het plangebied bevindt zich in een hydrologisch gebied voor natte natuur   1. Nee


2. Nee  
Natte natuur   1.In of nabij het plangebied bevindt zich de EHS.
2. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?  
1. Nee
 
2. Nee  
Inrichting en beheer   1. In of nabij het plangebied bevinden zich wateren die in beheer zijn bij het waterschap.
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
1. Nee

2. Nee  
Cultuurhistorie   Er zijn cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig   Nee  

Uit de tabel blijkt dat één thema van belang is. Het aspect riolering/afvalwater.

In de bestaande situatie vindt de afvoer van afvalwater plaats via het persriool. Het afvalwater zal echter niet toenemen. Het bestaande riool biedt voldoende capaciteit. Het verhard oppervlakt neemt met de ontwikkeling niet toe of zelfs af. Met onderhavig plan wijzigt er niks ten aanzien van de waterhuishoudkundige situatie. In de huidige situatie zijn er geen waterproblemen, waardoor het aannemelijk is dat de toekomstige situatie ook uitvoerbaar is ten aanzien van het aspect water.

Indien de wijzigingsbevoegdheid van sloop en bouwen wordt toegepast zal tbv deze wijziging dit worden beoordeeld.

4.6 Duurzaamheid

In het beleidsplan Zutphen Energieneutraal is opgenomen dat bij ruimtelijke ontwikkelingen een onderzoek naar gebruik van duurzame energie, energiebesparing, restwarmte en duurzaam bouwen verplicht is. Bij nieuwbouw van utiliteit moet gestreefd worden naar een 10% scherpere EPC en dat 100% van het dak belegd is met zonnepanelen.

Bij het voorliggende plan wordt de bestaande situatie gehandhaafd.

4.7 Economische uitvoerbaarheid

Voorliggend plan is een initiatief van de Stichting Burgerweeshuis. De kosten voor de realisatie van het plan alsmede de kosten voor de herzieningsprocedure komen geheel voor rekening van deze partij. Voor de gemeente zijn aan dit plan geen kosten verbonden. De economische uitvoerbaarheid is gegarandeerd middels een anterieure overeenkomst en wordt hiermee geacht te zijn aangetoond.

Hoofdstuk 5 Wijze van bestemmen

5.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

5.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

5.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan, kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

5.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingrsegels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

5.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

5.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Bijzonderheden in dit plan:

Voorliggend bestemmingsplan bevat de bestemming Wonen. Binnen deze bestemming is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om in de toekomst gebruik te kunnen maken van de zogenaamde Rood voor rood-regeling. De randvoorwaarden voor toepassing van deze regeling zijn verwoord in de wijzigingsbevoegdheid.

Ter plaatse geldt, naast de hoofdbestemming, de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 3'. Deze dubbelbestemming dient ter bescherming van de mogelijk voorkomende archeologische resten ter plaatse. Binnen deze dubbelbestemming is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de dubbelbestemming te verwijderen indien uit archeologisch onderzoek is gebleken dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn of dat er niet langer archeologische begeleiding of zorg nodig is.

Algemene regels:

Naast de bestemmingen bevat het plan een aantal algemene regels over bijvoorbeeld begrippen, de wijze van meten, algemene afwijkingen en overgangsrecht. Deze min of meer standaardregels in bestemmingsplannen worden hier verder niet toegelicht.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).

Hoofdstuk 6 Procedure

Dit hoofdstuk wordt met het verloop van de procedure verder ingevuld.