Plan: | Bestemmingsplan Doesburgseweg 2 Angerlo |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0299.BP06DOESBWEG2-VA01 |
De initiatiefnemer dhr. Eulink is voornemens het voormalige kerkgebouw (gemeentelijk monument) aan de Doesburgseweg 2 in Angerlo om te vormen tot woonruimte. Hierbij blijft het gebouw, met de nodige aanpassingen om het pand bewoonbaar te maken, gehandhaafd.
Omdat de woonfunctie strijdig is met het geldende bestemmingsplan en omdat het initiatief gewenst is, wordt medewerking verleend. Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is gelegen aan de Doesburgseweg 2, in de bebouwde kom van Angerlo. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
![]() |
|
Ligging locatie in Angerlo (openstreetmap.org) |
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Kernen Lathum, Angerlo en Giesbeek, vastgesteld op 20 april 2011.
Uitsnede vigerend bestemmingsplan
In het bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Maatschappelijk'. De woonfunctie is niet mogelijk binnen deze bestemming. Er gelden binnen het bouwvlak een maximum bebouwingspercentage van 100% en een maximum goot- en bouwhoogte van 4 m respectievelijk 9 meter.
Tevens zijn een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' aanwezig en een functieaanduiding 'specifieke vorm van waarde - hoge archeologische waarde', die beide dienen ter bescherming van het archeologisch bodemarchief.
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en wat daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 4 Bro, ten minste neergelegd:
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken over InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.
Aan de Doesburgseweg 2 in Angerlo is het gebouw van de voormalige Rooms-katholieke Sint Galluskerk gesitueerd. Het pand is in 1948 gebouwd als bijkerk van de sint Martinusparochie in Doesburg. Het plan is getekend door de gemeente architect van Angerlo, J. W. Weiss en bestond uit de afbraak van de bestaande schuur en het op dezelfde plaats bouwen van een eenvoudig kerkgebouw.
Vanwege teruglopend kerkbezoek is enkele jaren geleden de kerk gesloten. Het gebouw is vervolgens verkocht aan de initiatiefnemer, die naast de kerk woont.
Aanzicht kerk vanuit het zuiden
Toen de kerk in 1948 werd gebouwd, maakte het gebouw onderdeel uit van de lintbebouwing aan de Dorpsstraat. In de loop van de jaren daarna is om de kerk heen een nieuwbouwwijk gerealiseerd.
Luchtfoto (Bing maps) met globale begrenzing plangebied
Het gebouw is opgetrokken op een in hoofdopzet rechthoekige plattegrond en heeft een sobere uitstraling. De oostgevel grenst direct aan de tuin van het naastgelegen perceel, de overige gevels staan vrij. Het kerkgebouw is voorzien van een zadeldak met op de nok ter hoogte van het koor een open dakruiter waarin een klok hangt. De toegang in de voorgevel is geaccentueerd met een uitgebouwd portaal met een lessenaardak.
Het pand is behoudenswaardig, de gemeente heeft aan het pand de gemeentelijke monumentenstatus toegekend. De kerk speelt een beeldbepalende rol in dit deel van het dorp Angerlo en is belangrijk geweest in de geschiedenis van het dorp. De kerk is van belang vanwege de vormgeving als noodkerk in een sobere en eenvoudige variant van de Delftse School.
Beeld parkeerplaats achter kerk
Achter het pand is een parkeerplaats aanwezig, waar oorspronkelijk door kerkgangers en bezoekers van de tegenover gelegen school geparkeerd werd. Enkele jaren geleden is de school gesloopt en vervangen door woningen. Met het beëindigen van het gebruik als kerk wordt de parkeerplaats nog slechts door buurtbewoners gebruikt. Op de parkeerplaats zijn enkele openbare voorzieningen aanwezig, zoals twee straatlantaarns, twee kabelverdeelkasten (van KPN en UPC) en een aantal kabels en leidingen onder de grond. Het voorterrein, op de hoek van de Dorpsstraat en de Doesburgseweg, is deels in eigendom van de gemeente. Hieronder zijn ook kabels en leidingen aanwezig (zie voor meer over kabels leidingen paragraaf 4.6). Ook is er straatmeubilair aanwezig, in de vorm van een bankje en een paneel met de fietsknooppuntenkaart (fietsknooppunt 39).
De initiatiefnemer en eigenaar is voornemens de kerk in gebruik te gaan nemen als woning. Met behoud van het karakter van het gemeentelijk monument zal het gebouw verbouwd worden tot een woning die voldoet aan de moderne wooneisen. De plannen hiervoor zijn nog niet uitgewerkt en zullen met behulp van een architect en in overleg met de gemeente worden gevormd.
Het voorterrein bestaat uit een privé gedeelte en een openbaar gedeelte (gemeentelijk eigendom) Het openbare gedeelte zal in de huidige staat gehandhaafd blijven. Het privé gedeelte zal in gebruik worden genomen als voortuin. Het straatbeeld zal door het behoud van het gebouw en het voorterrein nauwelijks veranderen.
Wel zal de achterliggende parkeerplaats worden omgevormd tot tuin met hierin een bijgebouw (berging). Gezien het feit dat het parkeerterrein al meer dan 10 jaar een feitelijk openbare weg is en het onderhoud door de gemeente is gedaan, kan er inmiddels worden gesproken over een "juridisch openbare weg", waar de Wegenwet op van toepassing is. Om de parkeerplaats aan de openbaarheid te onttrekken is een apart besluit van de gemeenteraad genomen.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Gebiedsgericht
De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.
In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend verankerd.
In de structuurvisie worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.
Ladder duurzame verstedelijking
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is de duurzame verstedelijking. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De lader bestaat uit drie 'stappen' welke doorlopen moeten worden. Dit zijn:
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder bestaand stedelijk gebied wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.
Planspecifiek
Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden. Wel is de Ladder voor duurzame verstedelijking van belang.
In het kader van de ontwikkeling wordt één woning toegevoegd op het perceel, in plaats van de maatschappelijke functie. Hieronder worden de verschillende tredes voor de ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen.
- Trede 1: Is er een regionale behoefte?
In het Kwalitatief Woonprogramma 2010 tot en met 2019 (KWP3) zijn eind 2009 afspraken gemaakt met de Gelderse gemeenten en woningcorporaties over te bouwen woningen en de woningdifferentiatie op regionaal niveau. In het KWP3 wordt de Stadsregio Arnhem-Nijmegen een netto woningbouwprogramma opgelegd van 26.000 woningen. De gemeenten in de Stadsregio hebben nog geen verdere afspraken gemaakt over de 'binnenregionale verdeling' van het programma. Het netto woningbouwprogramma van voorliggend plan betreft 1 woning. Onderhavig plan past binnen de regionale afspraken die zijn gemaakt in het kader van het Kwalitatief Woonprogramma, waaruit geconcludeerd kan worden dat er een regionale behoefte is.
- Trede 2: Is de regionale behoefte op te vangen binnen bestaand stedelijk gebied?
In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur." Gezien de ligging van het plan binnen de kom van Angerlo is er sprake van ligging binnen bestaand stedelijk gebied.
- Conclusie
Het initiatief speelt zich af op lokaal niveau en heeft geen duidelijk herkenbare relatie met het ruimtelijke ordeningsbeleid op nationaal niveau. De ontwikkeling van 1 woning in een reeds bestaand gebouw kan gezien worden als het intensiever gebruiken van een locatie in bestaand stedelijk gebied (bundeling van verstedelijking). De ontwikkeling voldoet aan trede 1 en 2 van de ladder duurzame verstedelijking. Geconstateerd kan worden dat het initiatief niet conflicteert met het nationaal ruimtelijk ordeningsbeleid en bijdraagt aan de doelstelling van intensief ruimtegebruik.
Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Gelderland
Op 24 september 2014 stelden Provinciale Staten de Omgevingsverordening Gelderland vast. De regels in de verordening vormen het sluitstuk op de Omgevingsvisie die op 9 juli 2014 werd vastgesteld. Op 18 oktober 2014 treden de Omgevingsvisie en –verordening in werking en vanaf dat moment wordt ervaring opgedaan met het nieuwe beleid.
In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen en in de Omgevingsverordening de regels. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. De provincie zet daarbij in op het waarborgen en het verder ontwikkelen van de kwaliteiten van Gelderland waarbij recht wordt gedaan aan de ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de plek.
De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. De Omgevingsverordening geeft aan dat in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.
Planspecifiek
Het onderhavig initiatief wordt een woning mogelijk gemaakt in een leegstaand, maar cultuurhistorisch waardevol pand. Behoud van het pand is daarmee gewaarborgd. Dit past in het streven van de Omgevingsvisie naar behoud van de cultuurhistorische kwaliteiten van de plek. In het Kwalitatief Woonprogramma 2010 tot en met 2019 (KWP3) zijn eind 2009 afspraken gemaakt met de Gelderse gemeenten en woningcorporaties over te bouwen woningen en de woningdifferentiatie op regionaal niveau. In het KWP3 wordt de Stadsregio Arnhem-Nijmegen een netto woningbouwprogramma opgelegd van 26.000 woningen. De gemeenten in de Stadsregio hebben nog geen verdere afspraken gemaakt over de 'binnenregionale verdeling' van het programma. Het netto woningbouwprogramma van voorliggend plan betreft 1 woning en de invloed op de 'binnenregionale verdeling' is daarmee zeer gering. Bovendien betreft het hergebruik van leegstaande bebouwing. Het initiatief past hiermee binnen de doelstellingen van de Omgevingsvisie en -verordening.
Structuurvisie
Op 20 februari 2013 heeft de gemeenteraad de Structuurvisie "Samen kijken naar de toekomst 2012-2030" vastgesteld. De visie is opgesteld als kader voor het ruimtelijk beleid tot het jaar 2030 en betreft het gehele grondgebied van Zevenaar.
In de structuurvisie wordt ingezet op een vijftal hoofdopgaven:
De opgaven worden benaderd vanuit de drie kernwaarden: 'verbinden', 'diversiteit' en 'kwaliteit'. Deze kernwaarden vormen de rode draad van waaruit de gemeente Zevenaar de komende jaren werkt.
Planspecifiek
In de Structuurvisie wordt geen specifieke uitspraak gedaan over onderhavige ontwikkeling in het plangebied. Het woningbouwprogramma moet afgestemd worden op de behoefte van Angerlo, er is met name vraag naar grondgebonden woningen. De ontwikkeling betreft een grondgebonden woning. Tevens moet het karakteristieke dorpsbeeld behouden blijven. Basis hiervoor vormen de specifieke landschappelijke en (cultuur)historische kenmerken. Met het omvormen van de maatschappelijke bestemming naar een woonbestemming blijft het uiterlijk van het kerkgebouw als kenmerkend cultuurhistorisch element behouden.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
In onderhavig initiatief gaat het om het omvormen van de maatschappelijke functie naar de woonfunctie. Er is sprake van een functieverandering en daarom moet middels een bodemonderzoek aangetoond worden dat de bodem niet een belemmerende factor is voor deze functiewijziging. In opdracht van de initiatiefnemer heeft Milieutechniek Rouwmaat Groenlo bv op 28 oktober, 6 november en 1 december 2014 een verkennend bodemonderzoek verricht ter plaatse van het perceel. Het bodemonderzoek is als bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd. De gehele locatie kan op basis van het vooronderzoek als niet-verdacht worden beschouwd. Bij het vooronderzoek zijn geen gegevens naar voren gekomen die kunnen duiden op de aanwezigheid van asbest op of in de bodem van de onderzoekslocatie.
De bovengrond bestaat overwegend uit donkerbruin, matig fijn zand. Daaronder bestaat de ondergrond overwegend uit lichtbruin, matig fijn zand. Tijdens de monstername bedroeg de grondwaterstand 295 cm-mv voor peilbuis 3. Tijdens de veldwerkzaamheden is gelet op het voorkomen van asbest. Visueel is op de bodem en in het opgeboorde materiaal geen asbestverdacht materiaal waargenomen. Zintuiglijk zijn er geen afwijkingen waargenomen.
Op basis van de analyseresultaten kan geconcludeerd worden dat:
(a) de grond plaatselijk licht verontreinigd is met Lood, PAK en Minerale olie;
(b) het grondwater licht verontreinigd is met Barium en Naftaleen.
Het is bekend dat in de bodem zware metalen in fluctuerende gehalten kunnen voorkomen, zowel door natuurlijke bronnen als door menselijke activiteiten veroorzaakt (vermesting). De gehalten betreffen dan (natuurlijke) achtergrondwaarden. De verhoogde gehalten PAK in de grond worden (deels) waarschijnlijk veroorzaakt door de waargenomen antropogene bestandsdelen (puin-/kooldeeltjes) en/of door microscopisch kleine deeltjes (bijv. roet). Het betreffen dan diffuus verspreide verontreinigingen. Het verhoogde gehalte minerale olie is aangetroffen ter plaatse van de parkeerplaats. Mogelijk is dit verhoogde gehalte hieraan te relateren. Geizen de slechts licht verhoogde gehalten is een nader onderzoek niet noodzakelijk.
De hypothese "De gehele locatie is onverdacht" dient grotendeels aangenomen te worden. Op basis van de onderzoeksresultaten bestaat er op grond van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen bezwaar voor het toekomstige gebruik van het terrein. Eventueel vrijkomende grond kan niet zondermeer in het grondverkeer worden opgenomen, hierbij moet worden voldaan aan het het Besluit bodemkwaliteit.
Gezien de resultaten van het bodemonderzoek is onderhavig bestemmingsplan uitvoerbaar op het gebied van bodemkwaliteit.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.
Gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
Bijdrage aan luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Planspecifiek
In onderhavig initiatief gaat het om het omvormen van de maatschappelijke bestemming naar de woonbestemming. Er wordt dus één woning toegevoegd. Dit blijft ruim onder de grens van 1.500 huizen, waarmee het plan 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Bovendien staat de luchtkwaliteit ter plaatse uitvoering van onderhavig initiatief niet in de weg. Het plan is daarmee uitvoerbaar op het gebied van luchtkwaliteit.
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Voor voorliggend document is het van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van weglawaai. Zowel de Dorpsstraat als de Doesburgseweg maken onderdeel uit van een 30 km/u zone. Er is sprake van een rustig woongebied. Een akoestisch onderzoek is daarmee niet nodig en het bestemmingsplan is uitvoerbaar op het gebied van geluid.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (de tweede soort staat ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:
Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden op basis van artikel 3. lid 2 van de Wgv gelden de volgende eisen:
Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij buiten danwel binnen de bebouwde kom.
De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.
De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken betreffende de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen. Bij deze afweging moet rekening gehouden worden met de ligging van het bedrijf, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom en rekening wordt gehouden of het bedrijf ligt in een concentratiegebied of in een niet-concentratiegebied. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel.
Planspecifiek
Het initiatief is gesitueerd in de bebouwde kom en is aan alle zijden omgeven door woningbouw. Het betreft het toevoegen van één woning in plaats van de bestaande maatschappelijke functie. Dit levert geen beperkingen op ten aanzien van bestaande agrarische bedrijven. Er zijn ook geen bedrijven die beperkingen opleggen aan het initiatief door geuroverlast. De Omgevingsdienst Regio Arnhem (ODRA) heeft het initiatief beoordeeld ten aanzien van geur en ziet geen bezwaren. Hiermee is het initiatief uitvoerbaar ten aanzien van geur.
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
Planspecifiek
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig die overlast opleveren voor de beoogde functie. Andersom levert de beoogde woonfunctie ook geen beperkingen op ten aanzien van bestaande bedrijven. Het aspect geur is in de vorige paragraaf al beschreven. Hiermee is het plan uitvoerbaar op het gebied van bedrijven en milieuzonering.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden (hierna: PR) en het groepsrisico (hierna: GR).
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Planspecifiek
Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd is een screenshot van die website.
Uitsnede risicokaart met globale ligging plangebied
Op de risicokaart is te zien dat er in of in de nabije omgeving van het plangebied geen Bevi-inrichtingen of transportroutes en buisleidingen aanwezig zijn die gevaar kunnen opleveren voor het beoogde initiatief. De omgevingsdienst Regio Arnhem (ODRA) heeft het concept van dit bestemmingsplan beoordeeld voor wat betreft externe veiligheid en stemt hiermee in. Het plan is daarmee uitvoerbaar op het gebied van externe veiligheid.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Om te onderzoeken of het initiatief uitvoerbaar is op het gebied van water, is de watertoetstabel van het Waterschap Rijn en IJssel ingevuld.
Thema | Toetsvraag | Relevant |
HOOFDTHEMA'S | ||
Veiligheid |
1. Ligt in of nabij het plangebied een primaire of regionale waterkering? 2. Ligt in of nabij het plangebied een kade? |
Nee Nee |
Riolering en Afvalwaterketen | 1. Is er toename van het afvalwater (DWA)? 2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ? 3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van het waterschap? |
Ja Nee Nee |
Wateroverlast (oppervlaktewater) |
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak? 2. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak? 3. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes? |
Nee Nee Nee |
Grondwater- overlast |
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond? 2. Bevindt het plangebied zich in de invloedzone van de Rijn of IJssel? 3. Is in het plangebied sprake van kwel? 4. Beoogt het plan dempen van slootjes of andere wateren? |
Nee Nee Nee Nee |
Oppervlakte- waterkwaliteit |
1. Wordt vanuit het plangebied water op oppervlaktewater geloosd? 2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water? 3. Ligt het plangebied geheel of gedeeltelijk in een Strategisch actiegebied? |
Nee Nee Nee |
Grondwater-kwali- teit | 1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking? | Nee |
Volksgezondheid |
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde of verbeterde gescheiden stelsel? 2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)? |
Nee Nee |
Verdroging |
1. Bevindt het plangebied zich in een hydrologisch beïnvloedingsgebied voor natte land natuur? | Nee |
Natte natuur | 1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ? 2. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte landnatuur? |
Nee Nee |
Inrichting en beheer | 1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap? 2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel? |
Nee Nee |
AANDACHTSTHEMA'S | ||
Recreatie | 1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt? |
Nee |
Cultuurhistorie | 1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig? | Nee |
In de ingevulde tabel is één aspect relevant, namelijk de rioolaansluiting. Deze aansluiting is in de huidige situatie niet aanwezig. Bij het realiseren van de woning in het bestaande gebouw zal er een aansluiting komen op het bestaande riool. Gezien het feit dat het hier één woning betreft, zal dit naar verwachting geen problemen opleveren. Het verhard oppervlak neemt niet toe. Door het omvormen van de parkeerplaats naar tuin zal de hoeveelheid verharding eerder afnemen, met een gunstige uitwerking op inzijging van hemelwater. Het concept van dit bestemmingsplan is besproken met het Waterschap Rijn en IJssel en zij heeft ingestemd met de inhoud hiervan. Het bestemmingsplan is hiermee uitvoerbaar op het aspect water.
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Het toekennen van de woonfunctie aan het gebouw in plaats van de maatschappelijke functie (kerkgebouw) zal geen negatieve gevolgen hebben ten aanzien van de hoeveelheid verkeer. Er is ruimte voldoende aanwezig voor bewoners en bezoekers om te kunnen parkeren.
Van belang is dat het huidige parkeerterrein achter het kerkgebouw wordt omgevormd tot tuin. Hiertoe verdwijnt er parkeercapaciteit. Hoewel het parkeerterrein geen gemeentelijk eigendom is, behoort het parkeerterrein toch tot de openbare ruimte. De capaciteit van het parkeerterrein (9 parkeerplaatsen) was bij de aanleg bedoeld voor bezoekers van de kerk en gebruikers van de tegenover liggende school. De school is echter enkele jaren geleden gesloopt en vervangen door woningen. Deze woningen voldoen op eigen terrein en langs de straat aan de destijds opgelegde parkeernorm. Het parkeerterrein is dus niet nodig voor de omliggende woningen. Wel wordt het gebruikt door buurtbewoners, maar dit gebeurt slechts incidenteel. De bestaande langsparkeerplaatsen aan de Doesburgseweg zullen worden gehandhaafd.
Met het onttrekken van de parkeerplaats aan de openbare ruimte ontstaan geen problemen met betrekking tot de parkeercapaciteit in de buurt. De bestaande parkeerplaatsen aan de Doesburgseweg blijven gehandhaafd terwijl er naast een uitrit, ook een extra parkeerplaats wordt aangelegd in het openbaar gebied. Hierdoor blijft de parkeerbalans in evenwicht.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
In onderhavig initiatief gaat het om het omvormen van de maatschappelijke functie naar een woonfunctie. Hierdoor zijn er geen gevolgen ten aanzien van gebiedsbescherming.
Omdat voorlopig geen fysieke ingrepen beoogd zijn (behalve het omvormen van de parkeerplaats naar tuin, zijn er ook geen gevolgen voor (leefgebieden van) beschermde soorten. Wanneer er fysieke ingrepen gedaan worden, zal in het kader van het aanvragen van een omgevingsvergunning worden onderzocht of er gevolgen zijn op het gebied van ecologie.
De uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan op het gebied van ecologie is hiermee aangetoond.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 4 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
Archeologie
Archeologie gaat over de (verwachte) cultuurhistorische waarde in de bodem. Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden.
Ook de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) uit 2007 is in dit kader van belang. De verantwoordelijkheid voor cultuurhistorische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.
Planspecifiek
In onderhavig initiatief gaat het om het omvormen van de maatschappelijke bestemming naar de woonbestemming. Hiervoor zal het gebouw worden omgevormd tot woning. Op welke wijze dat wordt gedaan, is op dit moment nog niet bekend. Het gebouw betreft een gemeentelijk monument en is daardoor middels de Monumentenwet beschermd tegen sloop of grote bouwkundige ingrepen. Feit is wel dat door de aankoop van het pand door de initiatiefnemer voorkomen wordt dat het leeg komt te staan en mogelijk gaat verloederen. In die zin is het initiatief van het omvormen van de maatschappelijke bestemming naar de woonbestemming een positieve ontwikkeling in het kader van het behoud van cultuurhistorie.
Om te onderzoeken of de omgeving een cultuurhistorisch waardevol is, is de cultuurhistorische waardenkaart geraadpleegd. Het plangebied is op deze kaart onderdeel van het gebied 'Bebouwde kom Z12 Angerlo'. Angerlo ligt op een rivierduin en ontwikkelde zich in de loop van de negentiende eeuw langs linten, gevormd door landwegen. De historische structuur van de bebouwing en de wegen is nog grotendeels in tact. De Dorpsstraat is door de ruimte, het groen, de boerenerven en de kerk duidelijk herkenbaar als oud kernlint. Door het omvormen van de functie naar wonen wordt de historische structuur van Angerlo niet aangetast.
Qua archeologie betreft het plangebied een perceel met een hoge verwachtingswaarde. Dit houdt in dat er een archeologisch onderzoek uitgevoerd moet worden indien de bodem over een oppervlak groter dan 200m2 geroerd wordt en men daarbij op enig punt dieper gaat dan 0.5 m. Omdat het hier om herbestemming van een bestaand pand gaat en er geen ingrepen aan de bodem beoogd zijn, blijft het archeologisch bodemarchief in stand en wordt dit niet aangetast. Dit bestemmingsplan biedt, net als het vigerende bestemmingsplan, regels om dit archeologisch bodemarchief te beschermen.
Gezien deze aspecten wordt het bestemmingsplan op het gebied van cultuurhistorie en archeologie uitvoerbaar geacht.
Teneinde een goede beoordeling te maken voor de vele functies binnen een plangebied, is het noodzakelijk inzicht te hebben in de ligging en eigenschappen van de binnen het plangebied voorkomende kabels en leidingen.
Het dient te gaan om kabels en leidingen met een planologische functie, zoals:
In het plangebied bevinden zich geen van de bovengrondse en/of ondergrondse leidingen die ruimtelijk relevant zijn.
Wel zijn er in het plangebied kabels en leidingen die geen planologische functie hebben. In bijgevoegd kaartbeeld zijn deze te zien.
Op de afbeelding is te zien dat er zich aan de zuidzijde van het plangebied, ter hoogte van de hoek Dorpsstraat - Doesburgseweg een aantal kabels en leidingen bevinden. Dit gedeelte is echter gemeentelijk eigendom en hier zullen geen wijzigingen plaatsvinden.
Ter hoogte van de parkeerplaats lopen enkele datatransportleidingen (groene kleur). Ook zijn hier twee kabelverdeelkasten (van KPN en UPC) aanwezig. De initiatiefnemer is in overleg met de betreffende bedrijven over de verplaatsing van deze kabelverdeelkasten. Bij de vaststelling van dit bestemmingsplan zullen hiervoor de benodigde maatregelen getroffen zijn. Daarmee is dit bestemmingsplan uitvoerbaar voor wat betreft kabels en leidingen.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
De gemeente stelt met de initiatiefnemer een realisatieovereenkomst op, waardoor de kosten anderszins verzekerd zijn. In de realisatieovereenkomst is ook aandacht voor de afwikkeling van planschade. De initiatiefnemer heeft het pand en bijbehorende grond al enige tijd in bezit. Het project wordt hiermee economisch uitvoerbaar geacht.
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
De woonpercelen in het plangebied zijn voorzien van de bestemming "Wonen" en de bestemming "Tuin". In de bestemming "Wonen" is voorts een bouwvlak opgenomen. In dat bouwvlak mag het hoofdgebouw worden gebouwd (onder bepaalde kenmerken). Er zijn specifieke kenmerken opgenomen voor het erbuiten mogen bouwen van aan- uit en bijgebouwen. De bestemming "Tuin" hoort bij het woonperceel. In die bestemming is het niet toegestaan gebouwen of bouwwerken, geen gebouw zijnde te bouwen, behoudens vergunningsvrije bouwwerken zoals muurtjes en dergelijke, als ook een erker en andere vergelijkbare (kleine) gebouwtjes aan de voorzijde van een woning. Voor een gedeelte op de hoek van de Dorpsstraat en Doesburgseweg (gemeentelijk eigendom) alsook het bestaande trottoir langs de Doesburgseweg geldt de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" waar enkel bouwwerken, geen gebouw zijnde zijn toegestaan. Daarnaast is de bestemming Waarde - Archeologie (dubbelbestemming) opgenomen, waarmee het archeologisch bodemarchief beschermd wordt.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Dit bestemmingsplan is in het kader van het wettelijk overleg niet toegezonden aan de provincie, omdat geen sprake is van een bovenlokaal belang. Wel is het plan toegezonden aan het Waterschap Rijn en IJssel, die met het plan heeft ingestemd.
Het ontwerp bestemmingsplan heeft vanaf 29 april 2015 6 weken ter inzage gelegen. Hierop is één zienswijze ingediend, die nadien is ingetrokken.