Plan: | Herziening Huis te Lathumweg 2 te Lathum |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0299.BP00HUISLATHUM2-VA01 |
Dit bestemmingsplan wordt opgesteld in het kader van een functiewijziging van het agrarisch bedrijf van initiatiefnemer naar een paardensportcentrum met pensionstallen voor paarden. De nieuwe functie krijgt de bestemming 'sport - manage'. Tevens wordt er met dit bestemmingsplan het huidige bouwvlak vergroot naar 1,9 ha.
Het plangebied is gelegen aan Huis te Lathumweg 2 te Lathum in de gemeente Zevenaar. Zie onderstaande afbeelding 1 voor de globale ligging van het plangebied.
Afbeelding 1: Ligging plangebied
Het vigerende bestemmingsplan is de 'Beheersverordening Buitengebied Zevenaar' (vastgesteld 25-09-2013). Voor het plangebied is de bestemming 'Agrarisch' van toepassing met de gebiedsaanduiding 'specifieke vorm van waarde - hoge archeologische verwachting. Het planvoornemen is in strijd met de regels van de beheersverordening. Om het planvoornemen mogelijk is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Afbeelding 2: verbeelding Beheersverordening Buitengebied Zevenaar ter plaatse van het plangebied.
Onlangs is het bestemmingsplan 'Buitengebied Zevenaar Noord 2018' als ontwerp in procedure gebracht. In dit ontwerpbestemmingsplan heeft het plangebied de enkelbestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie hoge verwachting' en 'Waarde - Natuur en landschap'.
Dit ontwerpbestemmingsplan is als basis gehanteerd voor de uitgangspunten van deze bestemmingsplanherziening. Dit bestemmingsplan biedt een actueel juridisch en planologisch kader om het planvoornemen mogelijk te maken.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een weergave van de huidige en de toekomstige situatie weergegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue. In hoofdstuk 5 komt de juridische vormgeving aan bod. Het laatste hoofdstuk gaat in op maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan.
Initiatiefnemer heeft aan de Huis van Lathumweg 2 te Lathum een melkveebedrijf met een natuurvergunning voor het houden van 84 melkkoeien en 51 stuks vrouwelijk jongvee en valt onder de werking van het activiteitenbesluit. Naast het melkveebedrijf wordt er door initiatiefnemer hobbymatig paarden gehouden. Op de locatie staat een bedrijfswoning, meerdere rundveestallen, een werktuigenberging, meerdere voeropslagen en een mestsilo. Het bedrijf heeft 60 hectare grond in gebruik. Zie onderstaande afbeelding voor de huidige indeling van het erf:
Afbeelding 3: Luchtfoto huidige situatie
In de huidige situatie heeft de locatie de beschikking over een bouwvlak van 0,72 hectare.
Op basis van de problemen rondom fosfaatrechten, de lastige markt en de staat van de rundveestal (asbest en welzijn) is initiatiefnemer tot de conclusie gekomen dat herinvesteringen niet haalbaar zijn. Mede door de persoonlijke interesse en het reeds actief zijn in de paardensector, heeft dit geleid tot de keuze om te schakelen naar een paardensportcentrum met pensionstal met een capaciteit voor 53 paarden. Op het terrein worden diversen trainingsfaciliteiten gerealiseerd zoals een binnenpiste, een buitenpiste, een overdekte stapmolen, en een overdekte longeercirkel. Daarnaast wordt er een nieuwe hal ingericht waar ruimte is voor een grote en een kleine binnenpiste, de paardenstallen, zadelkamers, wasruimte en een opslag/berging met kantine, groepsaccomodatie en ondergeschikte detailhandel. Op de locatie zullen regelmatig wedstrijden georganiseerd worden. Eén van de rundveestallen blijft staan en gaat dienst doen als de opslag voor hooi, strooisel enz. Hier wordt ook groepshuisvesting gerealiseerd voor 25 paarden. De paarden krijgen weidegang op de naastgelegen percelen. Op afbeelding 4 is de gewenste erfindeling te zien
Afbeelding 4: gewenste erfinrichting
Om de plannen mogelijk te maken dient een bestemmingsplanherziening plaats te vinden.
Er is door A.L.K. Advies een advies geschreven voor de landschappelijke inpasbaarheid en het ontwikkelen van kernkwaliteiten van het gebied. Er is in overleg met gemeente Zevenaar een landschappelijke inpassing opgesteld. Deze is opgenomen in de Bijlage 1 . De kernkwaliteiten zoals beschreven in de omgevingsvisie van de provincie Gelderland zijn de basis voor zowel de landschappelijke inpassing van de bouwkavel in samenhang met de verbetering van de kernkwaliteiten in het omliggende landschap. Dit is in de paragraaf 3.2.2 verder toegelicht.
De locatie wordt ontsloten via de Brinkeweg op de Rivierweg. Bezoekers rijden op dagen dat er geen evenementen of wedstrijden zijn via de nieuwe inrit ter hoogte van de nieuwe rijhal naar de parkeerplaatsen op het eigen terrein. Wanneer er evenementen of wedstrijden zijn, komen er meer bezoekers naar de locatie. Een perceel landbouwgrond naast het nieuwe inrit kan dan gebruikt worden als tijdelijke parkeervoorziening.
Beschrijving activiteiten
Voor de dagelijkse routine op de pensionstal worden gemiddeld 40 auto's per dag verwacht. Dit zijn voornamelijk eigenaren en verzorgenden van de paarden en een enkele instructeur. Deze mensen zullen verdeeld over de dag aanwezig zijn met een wat grotere concentratie in de avonduren. Hiervoor reserveren wij 15 parkeerplaatsen.
De wedstrijden zullen in het weekend plaatsvinden, 1 weekend per maand. Van oktober t/m maart zullen de wedstrijden volledig binnen worden gehouden, van april t/m september op de buitenpiste. Er zullen zowel dressuur- als springwedstrijden georganiseerd worden.
Bij een dressuurwedstrijd in de zomer worden ongeveer 60 deelnemers per dag verwacht, dus 120 in het weekend. De meeste ruiters rijden 2 proeven met hun paard en er kunnen maximaal 7 proeven per uur verreden worden. Tijdens het outdoorseizoen kan er in 2 banen tegelijk gestart worden, in het indoorseizoen in 1 baan, dus dan halveert het aantal. Deze deelnemers komen en vertrekken verdeeld over de beide dagen tussen 8.00 en 18.00 uur en rijden voornamelijk in een auto met trailer. Hiervoor hebben we ongeveer 15 parkeerplaatsen nodig; dit kan volledig plaatsvinden op het parkeerterrein.
Bij een springwedstrijd zijn de aantallen indoor en outdoor gelijk omdat er altijd maar in 1 wedstrijdpiste gereden wordt; de andere piste is om op te warmen. Gemiddeld verwachten wij 200 starts per dag; dit zijn ongeveer 70-80 deelnemers omdat er veel ruiters zijn die meerdere paarden starten. Deze ruiters maken meer gebruik van vrachtwagens en zijn ook wat langer op onze locatie doordat zij meerdere paarden in verschillende klasses starten. Aankomst en vertrek zal ook weer tussen 8 en 18 uur zijn met een wat grotere concentratie na afloop van een rubriek (4x per dag). Op vergelijkbare wedstrijden in Westervoort en Varsseveld is de verdeling ongeveer 25 vrachtwagens en 45 auto's met trailer. Deze wagens kunnen op het parkeerterrein en op de halfverharding naast de buitenpiste geplaatst worden.
De luxewagens kunnen aan de zuidkant van de oprit in de wei parkeren als er op de verharding geen plaats meer is en in de wintermaanden kunnen deze auto's in de buitenpiste staan.
Totaal op jaarbasis circa 900-1000 vrachtwagens incl. tractoren en circa 16.000 auto's. Dit is inclusief de aanvoer van voer, zaagsel, strooisel en de afvoer van mest.
In de vergunde situatie (melkveehouderij) is reeds sprake van circa 1800 vrachtwagens en tractoren en circa 550-600 auto's per jaar.
In het akoestisch rapport (Bijlage 4) is een toelichting gegeven op de activiteiten met tijdstippen. In dit rapport wordt gesproken over aantallen verkeersbewegingen.
De verkeersaantallen in de Aerius-berekening (stikstof) gaan over een heel jaar en zijn hoog aangehouden om aan te tonen dat bij meer transport het qua stikstof past. De gewenste situatie past hierbinnen. In het akoestisch rapport berekent men een worst-case situatie op één dag. Daarom zijn deze aantallen niet 1-op-1 vergelijkbaar.
Verkeersveiligheid
Bekeken moet worden of de extra verkeersbewegingen leiden tot een onveilige situatie. Qua aantallen (toename) zal dit niet tot een probleem leiden op de Rivierweg N338, gezien de vele verkeersbewegingen op deze weg. Om echter bij de locatie te komen zal het verkeer op de N338 moeten afslaan. Ter hoogte van de afslag naar de locatie zijn geen uitvoegstroken of andere voorzieningen aangelegd. Verkeer komend vanaf noordoostelijke richting kan rechtsaf slaan en zorgt niet voor onveilige situaties. Verkeer vanaf de richting snelweg A12 moet linksaf slaan en bij tegenliggers stil staan op de weg. Veel inwoners van het dorp Lathum gebruiken ook deze afslag om in hun dorp te komen. Zij rijden via de Brinkeweg naar de Bandijk. Voor zover bekend leidt dit niet tot problemen. De extra verkeersbewegingen zijn met name in de weekenden. De verkeersdrukte is dan lager op de Rivierweg en de kans op incidenten dus minder. Insteek is om het ingaand verkeer en uitgaand verkeer zo veel mogelijk te scheiden, zeker bij wedstrijden.
Om te voorkomen dat het aankomende en vertrekkende verkeer elkaar moet passeren op de Brinkenweg wordt er een parallelweg van halfverharding door de wei gelegd, naast de Brinkenweg. De uitrit komt ongeveer 35 meter van het fietspad naast de Rivierweg te liggen zoals geadviseerd door de verkeersdeskundige; zo blijft er voldoende opstelruimte over voor een auto met trailer en worden de passeermomenten tot een minimum beperkt. Hiermee wordt ook voorkomen dat afslaand verkeer van de N338 hinder heeft van verkeer op de Brinkeweg die naar de N338 rijdt.
Bij een reguliere dag (zonder wedstrijd) wordt gebruik gemaakt van de normale inrit naar de locatie. Deze ligt aan de westzijde van de locatie om te voorkomen dat verkeer langs de woningen aan de Brinkeweg moet rijden (in de huidige situatie ligt de inrit aan de noordzijde van het melkveebedrijf).
Bij wedstrijden neemt het verkeer dat naar de locatie rijdt de parallelweg richting parkeerplaatsen. Vertrekkend verkeer neemt de normale route. Op deze manier is er zo min mogelijk kruisend verkeer en is de verkeerssituatie richting de Rivierenweg het meest veilig.
Op onderstaande afbeelding 5 zijn de rijroute weergegeven bij wedstrijden. Blauw is de aanrijroute en in rood de route die vertrekkend verkeer volgt.
Afbeelding 5: rijroute bij wedstrijden (blauw en rood)
Dit hoofdstuk behandelt het beleid dat betrekking heeft op het voorliggende bestemmingsplan. Achtereenvolgens wordt ingegaan op het Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, voor zover dat is gerelateerd aan het plangebied en het voorliggende initiatief.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op Rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van Rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR heeft het Rijk drie Rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
de ruimtelijk economische structuur van Nederland.
bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat.
en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Voor de drie Rijksdoelen worden er 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Toets
Het planvoornemen heeft geen betrekking op de bovengenoemde nationale belangen.
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. De Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden gevolgd om planologisch nieuwe “stedelijke ontwikkelingen” mogelijk te maken binnen bestaand stedelijk gebied. Nieuwe planologische bouwmogelijkheden van enige omvang kwalificeren als zodanig en zijn 'Ladderplichtig'. Ontwikkelingen mogen alleen plaatsvinden als er sprake is van duurzame verstedelijking. Om dit te kunnen beoordelen wordt er getoetst of er behoefte is aan de ontwikkeling.
Toets
Stedelijke ontwikkeling
De beoogde functie heeft betrekking op paardensport activiteiten met een uitbreiding ten opzichte van de huidige situatie. Op basis hiervan is het initiatief aan te merken als 'overige stedelijke ontwikkeling'.
Kwantitatieve behoefte
De activiteiten van het paardensportcentrum zijn onder te verdelen in stalling en het berijden van paarden en incidentele wedstrijden. Voor de stalling en berijden van de paarden is het verzoringsgebied te herleiden naar de gemeente Zevenaar en de omliggende gemeenten, met ook de stad Arnhem gelegen op relatief korte afstand van het plangebied. Voor de wedstrijden is een bovenregionaal verzorgingsgebied van toepassing omdat er dan rijders uit het gehele land naar het paardensportcentrum komen.
In de gemeente Zevenaar (43.740 inwoners) is nu één vergelijkbaar paardensportcentrum aanwezig. Daar komt bij dat in het verzorgingsgebied (inclusief omliggende gemeenten) van het bedrijf de afgelopen jaren diverse locaties (maneges en pensionstallen) een andere invulling hebben gekregen. Dit betekent een afname van 180 pensionstalplaatsen met als gevolg dat er in het verzorgingsgebied een tekort hieraan is ontstaan. Dit blijkt met name uit het aantal concrete aanmeldingen voor de pensionstalling bij initiatiefnemer. Inmiddels is er een wachtlijst van 50 mensen die behoefte hebben aan pensionstalling voor een paard bij initiatiefnemer. Hieruit blijkt een grote vraag vanuit de gemeente en omliggende regio. Ook zijn in de regio geen of weinig (wedstrijd) voorzieningen aanwezig die voldoen aan de huidige eisen van ruiters en andere gebruikers.
Voor wat betreft de nieuwvestiging van het paardensportcentrum is er voldoende concrete behoefte.
Kwalitatieve behoefte
De kwalitatieve behoefte van het planvoornemen is tweeledig. Het planvoornemen voorziet in de (her)invulling van een bestaande agrarische bedrijfslocatie met planologische uitbreidingsmogelijkheiden. Door gebruik te maken van deze voormalige agrarische bedrijfslocatie wordt met dit planvoornemen invulling gegeven aan een vrijkomende locatie in het buitengebied en wordt leegstand tegengegaan. Tweede belangrijke kwalitatieve impuls is dat de locatie wordt voorzien van een landschappelijke inpassing die is afgestemd op de kernkwaliteiten van het gebied. De uitvoering en instandhouding van de landschappelijke inpassing wordt geborgd in de regels hetgeen een kwalitatieve inpassing verzekerd en verbeterd.
De voorgenomen ontwikkeling behelst een oppervlakte van c.a. 2 hectare. Daarbij wordt grenzend aan het bouwvlak en wateropvang (wadi/poel) aangelegd, ontsluiting en parkeermogelijkheden gerealiseerd en strekt de landschappelijke inpassing tot ver buiten de inrichting. Ook is het bedrijf grondgebonden door het ruwvoer voor de paarden van de eigen gronden in de directe omgeving te winnen en op te slaan in de ruwvoeropslag op het erf. Dezelfde gronden zijn nodig om de paarden de gewenste weidegang te kunnen geven. Vanuit het oogpunt van dierwelzijn en moderne hippische bedrijfsvoering een must. Daar komt bij dat voor wat betreft de milieucontouren van het bedrijf tot gevoelige functies een afstand geldt van 50 meter in verband met geur- geluid- en stofemissie. Het is onmogelijk om met al deze factoren rekening te houden op een mogelijke inbreidingslocatie zonder dat dit de gewenste bedrijfsvoering of financiële haalbaarheid in gevaar brengt. Het realiseren van een paardensportcentrum in deze vorm is ruimtelijk gezien onmogelijk inpasbaar binnen het stedelijk gebied.
Uit de laddertoets blijkt dat er zowel een kwantitatieve als kwalitatieve behoefte bestaat en is binnen het stedelijk gebied geen mogelijkheid dit initiatief te realiseren.
De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is gedeeltelijk vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen.
Toets
Het Barro bevat geen relevante regels die invloed uitoefenen op het onderhavige plan.
Op basis van de bovenstaande toetsing aan het Rijksbeleid kan worden opgemaakt dat het initiatief is met het relevante Rijksbeleid.
In de omgevingsvisie Gaaf Gelderland, vastgesteld door Provinciale Staten op 19 december 2018, worden de doelen voor Gelderland uitgewerkt. Centraal staat dat bij de taakinstelling de focus ligt op duurzaamheid, verbondenheid en een krachtige economie. Door hier de focus op te leggen wordt er gestreefd naar een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. De doelen worden verder uitgewerkt in zeven ambities. Het betreft vestigingsklimaat, wonen, bereikbaarheid, biodiversiteit, klimaatadaptie, energietransitie en circulaire economie.
Met de verordening stellen Provinciale Staten regels over de inhoud, toelichting of onderbouwing van bestemmingsplannen. Deze regels kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen of gebiedsgerichte thema's. Gemeenten moeten binnen een bepaalde termijn hun bestemmingsplan afstemmen op de in de verordening opgenomen regels.
Uit toetsing aan de omgevingsverordening komt het volgende relevante thema naar voren:
Natuur en landschap
De bescherming van bos en natuur buiten het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelzone (GO) is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Het GNN bevat alle terreinen met een natuurbestemming binnen de voormalige ecologische hoofdstructuur (EHS) en een zoekgebied van 7.300 hectare voor 5.300 hectare nog te realiseren natuur (doel: 2025). De GO bestaat uit gebieden met andere bestemmingen dan natuur binnen de begrenzing van de EHS uit 2009, alsmede weidevogelgebieden en rustgebieden voor winterganzen. De GO is ruimtelijk verweven met het GNN en hangt daar functioneel mee samen. In de GO wordt ingezet op versterking van de samenhang tussen inliggende en aangrenzende natuurgebieden. In de GO is ruimte voor verdere economische ontwikkeling (van passende functies) in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden. In nog perspectiefrijke weidevogelgebieden wil de provincie een landbouwpraktijk stimuleren en instandhouden die rekening houdt met weidevogels. Ook ganzenfoerageergebieden worden aangewezen en hier wordt de noodzakelijke rust gewaarborgd.
Ter plaatse van de GNN is een natuurbestemming opgenomen. De bestemming is gericht op het beschermen van natuur- en landschapswaarden. Daarmee zijn de natuurwaarden in het plangebied planologisch beschermd. Het GO-netwerk is bestemd met de bestemming Waarde Natuur en landschap. Naast ter plaatse voorkomende bestemmingen, is de bestemming mede gericht op het behoud, de ontwikkeling en herstel van landschappelijke-, ecologische en/of natuurwaarden. Voor werkzaamheden die deze waarden aan kunnen tasten, is een vergunningplicht in de regels opgenomen. Beoordeeld wordt of deze vanuit het effect op de te beschermen waarden toelaatbaar zijn. Bij gewenste ontwikkelingen dienen de kernkwaliteiten te worden beschermd. De kernkwaliteiten van de GO bestaan uit de aanwezige ecologische waarden, de ecologische samenhang met inliggende en aangrenzende natuur van het GNN, de geomorfologische processen, de waterhuishouding, de kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, de mate van stilte, donkerte en openheid en de landschappelijke waarden.
Het plangebied ligt in deelgebied 21 van de kernkwaliteiten natuur en landschap van de GNN en GO beschreven (zie kaart onder). Dit deelgebied staat bekend Liemers-West.
Afbeelding 6: Ligging plangebied binnen het GNN en GO
Voor dit deelgebied worden de volgende kernkwaliteiten beschreven:
Ontwikkelingsdoelen natuur en landschap Groene Ontwikkelingszone:
Het plangebied ligt binnen de Groene Ontwikkelingszone (GO). In de Omgevingsverordening Gelderland is het volgende opgenomen over de GO:
Voor grondgebonden landbouw, landgoedbedrijven en extensieve openluchtrecreatie wordt ontwikkelingsruimte geboden, voor zover de kernkwaliteiten per saldo niet significant worden aangetast. De bijzondere toegevoegde waarde van de functiecombinatie die bijdraagt aan de versterking van de kernkwaliteiten, maakt dat de ontwikkeling past in de Groene ontwikkelingszone.
Effectbeoordeling
Het plangebied ligt buiten het Gelders Natuurnetwerk. Vanwege de lokale invloedsfeer, hebben de voorgenomen activiteiten (omschakeling van melkveehouderij naar een paardensportcentrum) geen negatief effect op gronden die tot het Gelders Natuurnetwerk behoren. Als gevolg van de voorgenomen activiteiten worden de kernkwaliteiten van dit deel van de Groene Ontwikkelingszone niet aangetast. Dit wordt hierna beschreven. Het betreft een gangbare uitbreiding van een grondgebonden bedrijf en het nieuwe erf wordt zorgvuldig landschappelijk ingepast. Ook worden er nieuwe landschapselementen toegevoegd. Bij het plan voor de landschappelijke inpassing is rekening gehouden met de kernkwaliteiten vanuit de GNN-GO. De provincie heeft in vooroverleg positief geadviseerd over het plan.
Bij het natuurwaardenonderzoek (Bijlage 6) is de steenuil en de kamsalamander niet aangetroffen in het plangebied. Voor het GO deelgebied Liemers west wordt de Kamsalamander als doelsoort genoemd. Het deelgebied Liemers West is een groot gebied. Delen van dit gebied, zoals het Duivense Broek zijn qua grondslag, structuur en grondwaterstand daar geschikt voor. Het realiseren van een specifieke kamsalamanderpoel conform de eisen van het RAVON op een stroomrug is een ander verhaal en eigenlijk onnatuurlijk.
Ook heeft de aanleg alleen zin er door de gemeente zorg wordt gedragen dat er ook elders poelen worden aangelegd en er zo een netwerk van poelen en migratiemogelijkheden ontstaat (zie ook uitgangspunten RAVON). De stroken kruiden en faunarijk grasland geven daar deels invulling aan, maar door andere partijen zal dit netwerk verder vorm gegeven moeten worden.
Toetsing aan de kernkwaliteiten
De conclusie uit de toetsing aan de kernkwaliteiten van het gebied is dat het initiatief hier geen significant negatief effect op heeft.
Toetsing aan Ontwikkeldoelen
Geconcludeerd wordt dat het initiatief bijdraagt bij aan de gestelde ontwikkeldoelen.
Landschappelijke Inpassing
Er wordt kruidenrijk grasland ingezaaid en op bepaalde plekken in combinatie met een haag of struweel. Ecologisch gezien zijn de aanleg van stroken kruiden- en faunarijk grasland al een belangrijke meerwaarde in het gebied. Niet alleen als foerageergebied voor bijvoorbeeld de Steenuil, maar ook voor de migratie van insecten, amfibieën en dergelijke. Verder wordt er een houtwal bij de wadi aangelegd, meerdere solitaire bomen en een boomgaard. Met de openheid van het landschap is rekening gehouden door niet te veel hagen aan te planten.
Op deze manier worden de kernkwaliteiten niet aangetast en is het plan voor de landschappelijke inpassing in lijn met de ontwikkelingsdoelen voor de GO. Het landschap wordt versterkt en er ontstaan meer mogelijkheden voor de gewenste soorten in het gebied.
Conclusie is dat de voorgestelde landschappelijke inpassing en de aanleg van stroken kruiden en faunarijk grasland, boomgaard en poel dragen naar verhouding fors bij aan de ontwikkelingsdoelen en leveren een verbetering op van het leefgebied van een aantal kenmerkende soorten.
Het planvoornemen is passend binnen de Omgevingsvisie en provinciale verordening. Het provinciaal beleid wordt niet geraakt met dit voornemen.
De nieuwe Structuurvisie doet uitspraken over de ontwikkeling van Zevenaar in de periode 2010-2030. In het algemeen richt de gemeente zich (vanuit regionaal perspectief) met de structuurvisie op het '(ruimtelijk) faciliteren van welvaart en welzijn in Zevenaar en het bevorderen van (ruimtelijke) kwaliteit als onderdeel van de leefkwaliteit van Zevenaar'. Tijdens het structuurvisieproces is onderzocht wat daarvoor wenselijk, noodzakelijk en ook daadwerkelijk mogelijk is. Het gaat hierbij om onderwerpen op allerlei terreinen, zoals wonen, zorg, welzijn, voorzieningen en werken, maar ook over recreatie, natuur, cultuurhistorie en infrastructuur.
Ten aanzien van het thema bedrijvigheid wordt er aangegeven dat het een streven is om bedrijven aan te trekken en gevestigd te houden binnen de gemeente. Het is daarmee van belang een goed vestigingsklimaat te houden.
Toets
Het voornemen past in het streven agrarische bedrijven in de gemeente te behouden. Door mee te werken aan de functiewijziging naar 'Sport-manege' blijft de bedrijvigheid bestaan en wordt er een extra voorziening toegevoegd aan de omgeving Lathum .
De nota geluidbeleid is vastgesteld op 1 juli 2009. De doelstelling van het beleid is het behouden van de goede kwaliteit van de leefomgeving en het benutten van kansen om, daar waar het noodzakelijk is, de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren.
Een belangrijke subdoelstelling is het realiseren van een passende geluidskwaliteit in elk gebied. Voor verschillende gebieden binnen de gemeente is de geambieerde geluidskwaliteit vastgesteld. De gemeente is ingedeeld in gebieden. Als basis voor die indeling is de landelijke Milieukwaliteit in de Leefomgeving systematiek (MILOsystematiek). Voor elf deelgebieden is de geluidsambitie bepaald waarbij een grenswaarde is vastgesteld en is aangegeven tot welke bovengrens (bij hoge uitzondering) daarvan mag worden afgeweken.
Er zijn drie gebiedstyperingen van belang. Het grootste gedeelte van het gebied is getypeerd als buitengebied, met de geluidsambitie “rustig”. Daarbinnen zijn twee gebieden getypeerd als historische lintbebouwing in het buitengebied met geluidsambitie “onrustig”. Tenslotte zijn enkele gebieden getypeerd als bedrijventerrein met geluidsambitie “onrustig”.
De typering van het buitengebied veroorzaakt belemmeringen voor geluidsproducerende bestemmingen in het plangebied. Daarom worden geen nieuwe bedrijvenlocaties toegestaan en worden ook nieuwe geluidszoneringsplichtige inrichtingen niet toegestaan.
Toets
Met het planvoornemen wordt geen nieuwe bedrijfsbestemming of geluidszoneringspichtige inrichting mogelijk gemaakt.
Uit de toets aan het relevante gemeentelijke beleid valt te concluderen dat het planvoornemen hiermee in overeenstemming is.
Het voornemen betreft het wijzigen van de bestemming 'agrarisch' naar ''Sport-manege'. In dit hoofdstuk worden de van toepassing zijnde milieu- en omgevingsaspecten beoordeeld voor dit plan. Uit deze beoordeling blijkt dat het plan geen significant negatieve gevolgen heeft voor de het milieu en de omgeving van de locatie.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:
Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype tot rustig buitengebied:
Tabel 1: richtafstanden per categorie en gebied
Daarnaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.
Toets
In richtafstandenlijst is een manege opgenomen als een categorie 3.1 bedrijf (SBI 2008 - 0143). In dit geval is het omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied van toepassing. Voor de manege geldt voor het aspect geur de grootste afstand, te weten 50 meter.
Tabel 2: fragment richtafstandenlijst
Op onderstaande afbeelding is te zien dat de dierverblijven en mestopslagen in de gewenste situatie buiten de grens van 50 meter tot gevoelige objecten in de omgeving worden gerealiseerd. Hier komt bij dat in de huidige situatie er wel dieren worden gehouden binnen 50 meter tot gevoelige objecten. Door het vergroten van deze afstand wordt de milieukundige situatie ter plaatse verbetert. Voor de gevoelige objecten in de omgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Afbeelding 7: overzicht van de 50 meter cirkel (stippellijn) tussen gevoelige objecten en de dierenverblijven (roze) en mestopslag (oranje) in het plangebied.
Bedrijven in de omgeving zijn op minimaal 80 meter of meer gelegen vanaf het plangebied (Brinkeweg 2). Dit bedrijf zal niet in haar ontwikkelmogelijkheden worden beperkt omdat het planvoornemen geen nieuwe gevoelige objecten mogelijk maakt.
Conclusie
Voor het aspect bedrijven en milieuzonering kan geconcludeerd worden dat het plan uitvoerbaar is.
Geurhinder kan optreden bij het houden van dieren in dierenverblijven (stallen, inclusief een vaste uitloop) en het opslaan en bewerken van agrarisch bedrijfsstoffen (mest, kuilvoer, krachtvoer). Hierna wordt het risico van geurhinder voor deze activiteiten getoetst aan de wettelijke criteria.
Toets
De manege (houden van paarden) valt onder de werking van het Activiteitenbesluit. Voor paarden, dieren zonder geuremissiefactor, geldt een vaste afstand van 50 meter tot een geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom (artikel 3.117 Activiteitenbesluit). De afstand wordt gemeten tussen het dichtstbijgelegen emissiepunt, hier de gevel van het dierenverblijf en de gevel/ bouwvlak van de woning.
Daarnaast geldt voor de opslag van vaste mest een afstand van 50 meter tot een geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom (artikel 3.46 Activiteitenbesluit).
Ook geldt er nog een minimum afstand tussen gevel stal en gevel gevoelig object (artikel 3.119 Activiteitenbesluit). De minimumafstand is 25 meter voor een geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom.
Zoals uit de paragraaf 4.2 is gebleken worden de dierenverblijven in de gewenste situatie buiten 50 meter tot geurgevoelige objecten gerealiseerd. Dit geldt ook voor de opslag van vaste mest.
Conclusie
Voor het aspect geur is het initiatief uitvoerbaar.
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het projectgebied. Aangetoond dient te worden dat de bodem en het grondwater geschikt zijn voor het beoogde gebruik. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Toets
In opdracht van Rombou is door De Klinker Milieu een bodemonderzoek uitgevoerd conform de NEN 5740 en NEN 5707 op de locatie Huis te Lathumweg 2 te Lathum (zie Bijlage 3). De aanleiding tot het bodemonderzoek wordt gevormd door de voorgenomen bestemmingsplanwijziging en bouwactiviteiten op de locatie. Doel van het bodemonderzoek is het vaststellen van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de locatie en nagaan of er mogelijke gebruiksbeperkingen bestaan in relatie tot het beoogde gebruik.
Uit de resultaten kan het volgende geconcludeerd worden:
Conclusie
Uit het bodemonderzoek volgt dat voor het aspect bodem geen bezwaren bestaan voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging. Het terrein is op basis van de milieuhygiënische kwaliteit geschikt voor het voorgenomen gebruik.
De mate waarin het geluid onder andere het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). In het bestemmingsplan moet volgens de Wgh worden aangetoond dat gevoelige functies, zoals woningen, een aanvaardbare geluidsbelasting hebben als gevolg van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen. Indien nieuwe geluidgevoelige functies binnen de geluidszone van (spoor)wegen en/of industrieterreinen worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting.
Toets
Het agrarisch bedrijf aan de Huis te Lathumweg 2 in Lathum (gemeente Zevenaar) is van plan om te schakelen van een melkrundveehouderij naar een manege. In verband hiermee is een wijziging van het bestemmingsplan nodig. Het onderzoek is uitgevoerd om inzicht te krijgen in de akoestische situatie bij de nieuwe bedrijfsopzet.
In het onderzoek zijn het gemiddelde geluidsniveau en het piekgeluidsniveau berekend op de woningen die in de omgeving van het bedrijf liggen. Verder is aandacht besteed aan de geluidsbelasting door het verkeer van en naar het bedrijf.
Voor het onderzoek en de conclusies wordt verwezen naar de Bijlage 4.
Conclusie
Gezien het akoestisch onderzoek is de inrichting, voor het aspect geluid, ruimtelijk gezien inpasbaar. Tevens wordt voldaan aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit.
De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld.
Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een projectplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:
Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3 ) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Toets
Voor de invoerparameters van de NIBM tool is rekening gehouden met 50 extra vervoersbewegingen per weekdag waarvan 10% vrachtverkeer betreft.
Tabel 3: uitkomsten NIBM - tool
Uit de NIBM tool van het ministerie van infrastructuur en milieu blijkt dat het plan NIBM bijdraagt aan de luchtverontreiniging ter plaatse.
Conclusie
Het project draagt niet in betekende mate bij aan de luchtkwaliteit in de omgeving en kan op dit punt uitvoerbaar worden geacht.
Inleiding
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico’s voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de veiligheidsrisico’s in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze externe veiligheidsrisico’s dienen te worden beoordeeld voor twee risiconormen, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voor beide risiconormen geldt dat hoe groter de afstand tussen planontwikkeling en risicobron, des te kleiner zal de impact van het plan zijn op de hoogte van het risico.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico heeft tot doel om hetzelfde minimale beschermingsniveau te bieden voor iedere burger in Nederland. Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.), waarbij de 10-6contour (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) de maatgevende grenswaarde is.
Groepsrisico
Het groepsrisico is een afwegingsinstrument dat tot doel heeft een bewuste afweging te stimuleren over het risico op een ongeval met een groot aantal slachtoffers. Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten
gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).
Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken.
Samen met de hoogte van groepsrisico moeten andere kwalitatieve aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Onder deze aspecten vallen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Onderdeel van deze verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de regionale brandweer.
Toets
Het plan behelst de functiewijziging naar een paardensportcentrum inclusief trainingsfaciliteiten die ook worden gebruikt voor wedstrijden.
Op basis van de risicokaart van de provincie Gelderland is een inventarisatie gemaakt van de risicobronnen in en rondom het plangebied, die een extern veiligheidsrisico kunnen veroorzaken. Op afbeelding 6 is een uitsnede opgenomen van de provinciale risicokaart.
Op onderstaande uitsnede van de risicokaart is het plangebied te zien met omliggende veiligheidsrisicobronnen.
Afbeelding 8: uitsnede provinciale risicokaart (Bron: ODRA)
De informatie van de provinciale risicokaart levert de volgende inzichten op:
Transportroutes
Op ongeveer 1.600 meter ten zuiden ligt de A12. Hierover worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Deze transportroute maakt onderdeel uit van het Basisnet. Het invloedsgebied ligt over het plangebied.
Op ongeveer 2.060 meter ten noorden van het plan ligt de spoorlijn Arnhem – Zutphen. Hierover worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Deze transportroute maakt onderdeel uit van het Basisnet. Het invloedsgebied ligt over het plangebied.
Buisleidingen
Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van buisleidingen.
Inrichtingen
Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen.
Plaatsgebonden risico
A12, spoorlijn Arnhem-Zutphen
Op basis van de regeling basisnet en de provinciale risicokaart is vastgesteld dat de plaatsgebonden risicocontour 10-6 van deze risicobronnen niet over het plangebied ligt.
Groepsrisico
A12, spoorlijn Arnhem-Zutphen-A15
Ten aanzien van het groepsrisico is het plangebied gelegen in het invloedsgebied van deze transportassen. Ontwikkelingen binnen het invloedsgebied hebben mogelijk invloed op de hoogte van het groepsrisico. De afstand tussen het plangebied en deze risicobron is echter zodanig groot (> 200 meter), dat de wetgever heeft aangegeven dat het groepsrisico alleen beperkt verantwoord hoeft te worden. Hierdoor hoeft niet de hoogte van het groepsrisico in beeld gebracht te worden, maar enkel nog de aspecten zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.
Verantwoording groepsrisico
Het plan is gelegen in het invloedsgebied groepsrisico van een externe veiligheidsrisicobronnen. Conform vigerende wetgeving moet de gemeente hierdoor het groepsrisico verantwoorden. Meer specifiek gaat om de wettelijke verplichting op grond van Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) artikel 7 en 9 (zie onderdelen C en D) vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de transportassen. De gemeente heeft bij het invullen van de verantwoordingsplicht een grote mate van beoordelingsvrijheid. Ten aanzien van de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid heeft de Veiligheidsregio adviesrecht. Bij het invullen van de verantwoordingsplicht is gebruik gemaakt van het advies van Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland Midden (VGGM) van 30 maart 2020 (kenmerk 200330-170).
Het plangebied voorziet in de realisatie van een functie “sport-manege”. Hiermee neemt met name bij evenementen het aantal aanwezigen toe.
Het aantal personen in het invloedsgebied neemt toe. Gelet op de afstand tot de risicobronnen heeft dit geen gevolgen voor het groepsrisico.
Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om effecten ten gevolge van het incident met toxische stoffen te beperken. Bij het toxisch scenario is het handelingsperspectief schuilen in gebouwen.
Uit het advies is naar voren gekomen dat VGGM geen aanleiding ziet om aanvullend te adviseren ten aanzien van de bestrijdbaarheid. De mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Bij een calamiteit is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij een incident. Bij een scenario waarin toxische stoffen vrijkomen is het advies om te schuilen in een gebouw, waarvan ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden.
De aanwezigen dienen te worden geïnformeerd over de risico’s en hun handelingsperspectief.
Uit het advies is naar voren gekomen dat VGGM geen aanleiding ziet om aanvullend te adviseren ten aanzien van de zelfredzaamheid. Dit aspect wordt daarom niet verder in beschouwing genomen.
Geadviseerd wordt om bij de planuitwerking rekening te houden met de bereikbaarheid (opkomsttijden) en bluswatervoorziening(en) op bouwplanniveau en de brandpreventieve zaken.
Conclusie
Het plan ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour 10-6 van de transportroute met een externe veiligheidsrisico. De plaatsgebonden risicocontour van de diverse risicobron vormt geen belemmering voor de realisatie van het plan.
Ten aanzien van het groepsrisico ligt het plangebied in het invloedsgebied van de snelweg A12 en de spoorlijn Arnhem-Zutphen. Op basis van de verantwoording groepsrisico (zie hierboven) kan worden geconcludeerd dat het ruimtelijke initiatief niet tot een toename van het groepsrisico leidt en geen significant effect heeft de mogelijkheden voor rampenbestrijding en zelfredzaamheid. Daarmee is het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de realisatie van het plan.
In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. In het bestemmingsplan is een paragraaf voor water opgenomen. Op het gebied van waterberging wordt er gestreefd dat daar waar het water valt het vast te houden. Daarna wordt het pas afgevoerd.
Toets
Waterschap Rijn en IJssel heeft een watertoetstabel ontwikkeld waarmee met een aantal vragen in beeld te brengen is welke wateraspecten relevant zijn en met welke intensiteit het watertoetsproces doorlopen dient te worden. De vragen zijn gericht op de locatie van de ruimtelijke ontwikkeling en welke veranderingen er mogelijk worden gemaakt.
Tabel 4: Watertoetstabel
De intensiteit van het watertoetsproces is afhankelijk van de antwoorden op bovenstaande vragen. Voor het aspect 'Wateroverlast (oppervlaktewater)' is een toename van verhard oppervlak aangegeven. In deze paragraaf is toegelicht hoe met de compensatie hiervan rekening is gehouden. Door toetsing van de waterparagraaf aan het beleid wordt hier invulling aan gegeven.
Compensatie
In de huidige situatie is er sprake van een verhard oppervlak (gebouwen - erf - voeropslagen) van 5.600 m2. In de gewenste situatie is dit ca. 18.000 m2.
Het planvoornemen zorgt voor een toename van het verhard oppervlak van ongeveer 12.400 m2. Bij een T=100+10% wordt de berekening voor de benodigde waterberging: 110mm x 12.400 m2 = 1364 m3.
Om in de waterberging te voorzien wordt er een wadi/poel gerealiseerd. De wadi/poel is circa 1500m2 groot met een gemiddelde diept van circa 2,5 - 3,0 m. De inhoud van de wadi/poel bedraagt dan circa 4000 m3 en dus ruim voldoende voor de waterberging. Er wordt gekozen voor de aanleg van een amfibieënpoel met een diepte tot maximaal de kleilaag om te voorkomen dat de kleilaag wordt doorgraven en er een kwelvenster ontstaat.
Afbeelding 9: dimensionering wadi/poel
Lozing hemelwater vanuit het plangebied
Hemelwater van de bedrijfsgebouwen en erfverharding wordt geloosd op de nieuwe wadi/poel. Een deel van het hemelwater wat op de erfverharding valt infiltreert in de naastgelegen landbouwgrond.
Wateren in of nabij het plangebied in eigendom of beheer bij het waterschap
Bij de locatie ligt aan de noordzijde een watergang in eigendom of beheer bij het waterschap.
Afbeelding 10: plangebied t.o.v. het eigendom en beheer van het waterschap
Uit bovenstaande beoordeling blijkt dat er geen wateradvies noodzakelijk is voor besluitvorming. Door toetsing van de waterparagraaf aan het beleid wordt hier invulling aan gegeven.
Conclusie
Het plan is uitvoerbaar voor het aspect water.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
Het aspect water staat de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg. De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van Natura 2000- gebieden. Daarnaast is het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), in het kader van de gebiedsbescherming van belang. Op basis van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) zijn zeer kwetsbare gebieden aangewezen. Deze gebieden kunnen nadelige invloed ondervinden als de uitstoot van ammoniak op de gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom de gebieden aangewezen als buffer, om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Soortenbescherming
Sinds 1 januari 2017 regelt Wet natuurbescherming de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden of er beschermde soorten aanwezig zijn in of nabij het plangebied, in hoeverre het plan negatieve gevolgen kan hebben op die beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen moeten worden genomen.
Toets
Gebiedsbescherming
Het plangebied behoort niet tot het Gelders Natuurnetwerk of Natura2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Gelders Natuurnetwerk leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties omdat de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland geen schaduwwerking kent. Gelet op de aard van de voorgenomen activiteiten en de afstand tussen Natura 2000-gebied en het plangebied, is het niet aannemelijk dat uitvoering van de voorgenomen activiteiten zal leiden tot een negatief effect op instandhoudingsdoelen voor een Natura 2000-gebied.
Het plangebied ligt op circa 140 m van het Natura 2000-gebied Rijntakken (Uiterwaarden IJssel). De nieuwe activiteiten die in het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt zijn het houden van paarden en de extra verkeersbewegingen (bezoekers, ruiters). Ook zal er tijdens de aanlegfase sprake zijn van stikstofemissie.
In het plangebied staat momenteel een agrarisch bedrijf. Deze locatie heeft een agrarische bestemming en valt onder het Activiteitenbesluit. Op 8 oktober 2014 is een vergunning in het kader van de Wet Natuurbescherming verleend. De volgende dieraantallen mogen op basis van de Wnb worden gehouden:
Tabel 5: situatie vergunning Wet natuurbescherming.
Naast de stalemissie vindt in de bestaande situatie ook emissie van ammoniak plaats door beweiden van de runderen en mestaanwending op de percelen. Tevens is bij een agrarisch bedrijf ook sprake van verkeersbewegingen (o.a. voer, mest, melk, dieren, kadavers). In verband met de gewenste ontwikkeling wordt er omgeschakeld van melkvee naar paarden.
Onderstaand de gewenste situatie:
Tabel 6: gewenste situatie.
Gezien de relatief hoge stikstofemissie in de bestaande situatie (melkveebedrijf) is op voorhand verzekert dat de stikstofdepositie in de nieuwe situatie fors lager zal zijn dan in de bestaande situatie. Om dit aan te tonen zijn met het rekenmodel Aerius berekeningen uitgevoerd van de aanleg- en gebruiksfase. De gebruiksfase is een verschilberekening tussen de referentie situatie (melkveehouderij) en de gewenste situatie (inclusief verkeer en mobiele bronnen). De Aerius berekeningen zijn opgenomen in Bijlage 5. In de aanlegfase van het planvoornemen vinden de huidige bedrijfsactiviteiten niet meer plaats. In deze aanlegfase vindt beduidend minder depositie plaats dan uiteindelijk in de gebruiksfase. Hieruit volgt dat in alle fasen van het project de depositie lager is dan in de referentiesituatie. Met als gevolg een afname van de stikstofdepositie. Significant nadelige gevolgen voor Natura 2000-gebieden door stikstofdepositie kunnen daarom op voorhand worden uitgesloten.
Gezien de afstand tot Natura 2000-gebieden zijn andere effecten dan stikstof niet te verwachten. Het enige andere effect op grotere afstand van een Natura 2000-gebied hangt samen met (grootschalige) grondwateronttrekking of andere hydrologische maatregelen. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Uit het bovenstaande blijkt dat het plan geen significant nadelige gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden.
Soortbescherming
Het plangebied behoort vermoedelijk tot functioneel leefgebied van verschillende vogel-, vleermuis-, amfibieën- en grondgebonden zoogdiersoorten. Voorgenoemde soorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten sommige grondgebonden zoogdiersoorten er een rust- en/of voortplantingsplaats, bezetten amfibieën er (winter)rustlocaties en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen verblijfplaats in het plangebied.
In het plangebied nestelen alleen vogelsoorten waarvan uitsluitend het bezette nest beschermd is, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Werkzaamheden die leiden tot het beschadigen of vernielen van vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode uitgevoerd te worden.
Voor de beschermde grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten, die een (winter)rust- en/of voortplantingslocatie in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘vangen’ en het ‘beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties. Grondgebonden zoogdieren en amfibieën mogen niet gedood worden als gevolg van het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten. Wel geldt een vrijstelling voor het beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties. Deze vrijstelling is van toepassing omdat er sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling. Het aantasten van de functie van het plangebied als foerageergebied voor de in het plangebied voorkomende vogel-, amfibieën- en grondgebonden zoogdiersoorten, leidt niet tot wettelijke consequenties. Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten wordt geen essentieel foerageergebied van vleermuizen soorten negatief beïnvloed. Het gehele onderzoek is toegevoegd in de Bijlage 6.
Het plangebied bestaat uit bebouwing, een houtsingel, een voederkuil, erfverharding en grasland. Gelet op de inrichting en het gevoerde beheer, wordt het plangebied als een weinig geschikt functioneel leefgebied voor zeldzame- en kritische (grondgebonden) diersoorten en als een ongeschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten beschouwd. Mits er geen beschermde dieren verwond of gedood worden en geen bezette vogelnesten negatief beïnvloed worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Om te voorkomen grondgebonden zoogdieren verwond of gedood worden, mogen ze weggevangen of verjaagd worden. Om te voorkomen dat bezette vogelnesten beschadigd of verstoord worden, wordt geadviseerd om de ligboxenstal te slopen, en de houtsingel te rooien buiten de broedtijd. Indien niet voorkomen kan worden dat beschermde dieren verwond of gedood worden, dient een ontheffing verkregen te worden.
Conclusie
Ten aanzien van ecologie is het plan uitvoerbaar.
De Monumentenwet 1988 is op 1 juli 2016 overgegaan in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet vormt samen met de Omgevingswet het wettelijke fundament voor de cultuurhistorie en archeologie in Nederland. In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Het beschermingsniveau zoals die in de oude wetten en regelingen golden blijven gehandhaafd. Onderdelen van de huidige Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen worden over enige tijd overgeheveld naar de Omgevingswet. Voorbeelden daarvan zijn de verplichting om rekening te houden met archeologie bij het opstellen van bestemmingsplannen (straks omgevingsplannen)
Toets
Cultuurhistorie
Op de planlocatie zijn geen bouwwerken aanwezig met een specifieke cultuurhistorische waarden. Het plan is in overeenstemming met de landschappelijke waarden ter plaatse. Hiervoor is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. De uitvoering hiervan is geborgd in de planregels.
Archeologie
Binnen het plangebied is de dubbelbestemming 'Waarde- Archeologie hoge verwachting' van toepassing. Deze bestemming is opgenomen in het onderhavige bestemmingsplan om de archeologische waarden ter plaatse te beschermen. Als er voor het uitvoeren van het plan een omgevingsvergunning wordt aangevraagd zal hier een archeologisch onderzoek bij gevoegd moeten worden.
Conclusie
Vanuit het oogpunt van zowel archeologie als cultuurhistorie is het planvoornemen uitvoerbaar.
Het onderhavige plan heeft betrekking op de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren (paarden). Dit betekent dat het bevoegde gezag eerst moet beoordelen of bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Een milieueffectrapport is alleen nodig indien de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
Met een aanmeldingsnotitie voor de gewenste situatie heeft de initiatiefnemer aan het bevoegde gezag meegedeeld dat hij een mer-beoordelingsplichtige activiteit wil gaan ondernemen. De notitie bevat gegevens over de activiteit, de plaats waar deze wordt ondernomen en de waarschijnlijke milieueffecten. Hierbij is rekening gehouden met de maatregelen die initiatiefnemer neemt om nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk te vermijden of te voorkomen. Op basis hiervan is beoordeeld of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft.
Conclusie en besluit
Uit de inhoudelijke beoordeling is gebleken dat met de voorgenomen activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn (zie Bijlage 7). Gelijktijdig met de instemming van de ter visie legging van dit bestemmingsplan heeft het bevoegd gezag besloten dat op grond van artikel 7.17 van de Wet milieubeheer het opstellen van een MER niet noodzakelijk is bij de voorbereiding van het besluit om een omgevingsvergunning.
De Wro bepaalt dat ruimtelijke plannen digitaal en analoog beschikbaar moeten zijn. Dit brengt met zich mee dat bestemmingsplannen digitaal uitwisselbaar en op vergelijkbare wijze moeten worden gepresenteerd. Met het oog hierop stellen de Wro en de onderliggende regelgeving eisen waaraan digitale en analoge plannen moeten voldoen. Zo bevat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) bindende afspraken waarmee bij het maken van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. De SVBP kent (onder meer) hoofdgroepen van bestemmingen, een lijst met functie- en bouwaanduidingen, gebiedsaanduidingen en een verplichte opbouw van de planregels en het renvooi. Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd dat het mogelijk is om met behulp van het renvooi direct te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven en welke regels daarbij horen. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft over de in acht te nemen maten en volumes. De regels geven duidelijkheid over de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de specifieke gebruiksregels. In de regels zijn eventuele aanlegregels, uitwerkingsregels, nadere eisen, ontheffing- en wijzigingsbevoegdheden opgenomen.
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012. Voor de inhoudelijke systematiek is aangesloten op het bestemmingsplan Buitengebied gemeente Zevenaar, 2018. Ondanks dat dit plan ten tijde van het opstellen van deze herziening nog niet vastgesteld is, geldt het ontwerpbestemmingsplan wel als de basis voor deze herziening.
Het planvoornemen is door initiatiefnemers voorgelegd aan de omwonenden door deze individueel te benaderen.
Hieronder wordt de opbouw van het plan kort toegelicht.
Conform SVBP bevatten de inleidende regels artikelen met de begripsbepalingen en de wijze van meten.
In het hoofdstuk bestemmingsregels zijn in de planregels alle bestemmingen opgenomen met de daarbij behorende bestemmingsomschrijving.
Artikel 3 Agrarisch
De gronden met de bestemming agrarisch zijn bedoeld voor parkeervoorzieningen op onverharde grond en de aanleg van de Wadi/poel.
Artikel 4 Sport - Manege
Binnen de bestemming 'Sport - Manege' is het mogelijk om binnen het bouwvlak gebouwen te realiseren voor de manege activiteiten met bijbehorende ondergeschikte horeca en detailhandel. Ook de bestaande gebouwen van de voormalige melkveehouderij staan ten dienste van deze functie Er wordt logiesruimte geboden voor grooms en stagiaires. Dit is alleen mogelijk waar de specifieke aanduiding voor de logiesruimtes van toepassing is. In de regels zijn verdere beperkingen opgenomen voor deze logiesruimtes. Ter plaatse van de aanduiding 'uitsluitend paardenbak', is een paardenbak toegestaan.
Binnen het deel van deze bestemming met de aanduiding 'uitsluitend parkeren' is het parkeren mogelijk. Voor dit deel van het plangebied is tevens een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het realiseren van bedrijfsgebouwen. Het parkeren dient vervolgens elders op het terrein plaats te vinden.
De landschappelijke inpassing van het erf wordt geborgd met een voorwaardelijke verplichting voor uitvoering en instandhouding van het inpassingsplan.
Artikel 5 Waarde - Archeologie hoge verwachting
Voor het plangebied geldt een hoge archeologische verwachtingswaarde. Binnen deze bestemming moeten de archeologische waarden worden beschermd als de bodemingrepen groter dan 200 m2 en dieper dan 0,5 zijn.
Artikel 6 Waarde - Natuur en landschap
Voor het plangebied geldt de bestemming waarde natuur en landschap. Deze bestemming is bedoeld om de natuurlijke landschappelijke waarden ter plaatse te beschermen en waar mogelijk te versterken.
Bij de bestemming aanvullende regels opgenomen met betrekking tot bouwen. Daarnaast bevat dit hoofdstuk algemene gebruiksregels en afwijkingsregels.
In artikel 3.2.1 Bro zijn standaardregels opgenomen met betrekking tot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik. Deze maken onderdeel uit van dit bestemmingsplan.
Bij de uitvoering van een voornemen kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Bij de eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Bij het tweede gaat het erom hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.
Omtrent de wettelijke verplichting inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een plan, wordt in deze paragraaf ingegaan op de economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Tevens is in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geregeld dat in het kader van een bestemmingsplan voor bepaalde bouwplannen de grondexploitatieregeling van toepassing is.
Het plan wordt gefinancierd door de initiatiefnemer, de gemeentelijke kosten aan het plan zijn gedekt middels de te heffen leges. De kosten voor het opstellen van dit bestemmingsplan zijn voor de initiatiefnemer. Er wordt vanuit gegaan dat de initiatiefnemer het plan kan financieren en dat het daarom economisch uitvoerbaar is.
Met de initiatiefnemer zal een anterieure overeenkomst gesloten worden tussen initiatiefnemer en gemeente waarin onder andere het verhaal van eventuele planschade is geregeld. De gemeenteraad besluit dan ook bij vaststelling van dit bestemmingsplan om geen exploitatieplan vast te stellen.
Omgeving
Het planvoornemen is bekend gemaakt aan de omgeving. Uit deze informatieronde is gebleken dat het plan positief is ontvangen door omwonenden. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat het plan op weerstand zal stuiten.
Procedure
Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen op grond van artikel 3.1 Wro. In deze periode is één zienswijze ontvangen. De beantwoording van deze zienswijze is opgenomen in de zienswijzenota (zie Bijlage 8) . De zienswijze heeft niet geleid tot aanpassingen van het bestemmingsplan.
Het vastgestelde bestemmingsplan wordt nu 6 weken ter visie gelegd. Belanghebbenden kunnen beroep indienen bij de Raad van State.