Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: ‘De Tol’, Zaltbommel
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0297.BGBPB20240009-OW01

Toelichting

1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
Aan de Steenweg in Zaltbommel, in de oksel tussen de N322 en de A2 is een onbebouwd weiland gelegen met een oppervlakte van circa 7.850 m². Initiatiefnemer is voornemens om het plangebied te transformeren naar een gebied met tijdelijke woningen en bedrijvigheid. Het initiatief bestaat uit de realisatie van circa 139 flexwoningen voor een periode van 35 jaar.
 
De percelen zijn gelegen binnen de plangrenzen van het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied Zaltbommel’ vastgesteld op 17 september 2014. Het plangebied heeft de bestemmingen ‘Agrarisch’ en ‘Water’. Tevens geldende de dubbelbestemmingen ‘Waarde - Archeologie 1’, ‘Waarde - Archeologie 2’ en ‘Waarde - Archeologie 3’. Voor de zuidelijke rand van het plangebied geldt tevens het bestemmingsplan ‘Zuilichem, Mertstraat transformatorstation’ dat is vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Zaltbommel op 11 november 2021. Woningen zijn binnen het geldende bestemmingsplan niet toegestaan. Daarmee is de beoogde ontwikkeling juridisch-planologisch niet toegestaan.
 
Middels een omgevingsvergunning op basis van een uitgebreide buitenplanse afwijkingsprocedure (artikel 2.12, lid 1 onder a, sub 3 Wabo) kan afgeweken worden van het geldende bestemmingsplan. De voorliggende ruimtelijke onderbouwing dient als motivatie bij deze afwijking.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Steenweg in Zaltbommel in de oksel van de Provincialeweg N322 en de Rijksweg A2. Het plangebied bestaat uit onbebouwde agrarische percelen met een oppervlakte van circa 57.850 m². Aan het deel van de Steenweg waar het plangebied is gelegen is een mix van functies aanwezig waaronder agrarische bedrijven en woningen. Ten noorden van het plangebied aan de overzijde van de N322 is een bedrijventerrein gelegen.
  
De navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en begrenzing van het plangebied.
 
Globale ligging plangebied, rood omcirkeld (bron: Google Maps) 
Globale begrenzing plangebied, rood omkaderd (bron: Google Maps)
1.3 Geldend bestemmingsplan
De planlocatie is gelegen binnen het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Zaltbommel’, vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Zaltbommel op 17 september 2014. Het plangebied heeft de bestemmingen ‘Agrarisch’ en ‘Water’. Tevens geldende de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie 1’, ‘Waarde – Archeologie 2’ en ‘Waarde – Archeologie 3’.
 
Verder geldt het ‘Parapluplan Parkeren’, vastgesteld op 14 juni 2018 door de gemeenteraad van de gemeente Zaltbommel. Het doel van dit bestemmingsplan is om te komen tot uniforme bepalingen die verwijzen naar beleidsregels voor parkeernormen. Het parkeerbeleid van de gemeente Zaltbommel is vastgelegd in de ‘Parkeernota Zaltbommel 2018’. De parkeernormen zijn gebaseerd op kencijfers van het CROW.
 
Ook geldt de ‘Parapluherziening verkamering woningen’, dat is vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Zaltbommel op 5 november 2020. Met de parapluherziening wordt het beleid van de gemeente beschreven omtrent de ruimtelijke en maatschappelijke uitgangspunten waarbinnen de huisvesting van arbeidsmigranten binnen de gemeente Zaltbommel mogelijk is.
 
Daarnaast geldt ook het ‘Paraplubestemmingsplan kleinschalige opwekking windenergie’ dat is vastgesteld op 16 december 2021 door de gemeenteraad van de gemeente Zaltbommel. Dit bestemmingsplan voorziet in het planologisch mogelijk maken van de kleinschalige windturbines in het buitengebied van de gemeente Zaltbommel en op de bedrijventerreinen.
 
Voor de zuidelijke rand van het plangebied geldt tevens het bestemmingsplan ‘Zuilichem, Mertstraat transformatorstation’ dat is vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Zaltbommel op 11 november 2021. De zuidelijke rand van het plangebied heeft middels dit bestemmingsplan de dubbelbestemming ‘Leiding - Hoogspanning 1’. Dit betekent dat de gronden, waar deze dubbelbestemming geldt, mede zijn bestemd voor ondergrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van maximaal 150 kV, met de daarbij behorende belemmeringenstrook van ten hoogste 5 meter aan weerszijden van het kabelbed.
  
De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van de geldende bestemmingsplannen.
 
Uitsnede verbeelding geldende bestemmingsplannen, plangebied rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
In het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Zaltbommel’ zijn woningen en bedrijven op de locatie niet toegestaan. Op de gronden met een agrarische bestemming mag enkel de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf plaatsvinden. Op de gronden met de bestemming ‘Water’, het noordelijke deel van het plangebied, zijn ook geen woningen toegestaan. Daarnaast biedt het bestemmingsplan geen mogelijkheden hier binnenplans van af te wijken.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 komen de verschillende relevante milieu- en omgevingsaspecten aan de orde. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
 
2 Planbeschrijving
 
2.1 Huidige situatie
Het plangebied ligt opgespannen tussen de rijksweg A2 aan de oostzijde en de Steenweg aan de westzijde. ten noorden van het plangebied ligt de Provincialeweg N322. Aan de Steenweg zijn diverse agrarische bedrijven gelegen en (bedrijfs)woningen. Ten noorden van het plangebied aan de overzijde van de N322 is een bedrijventerrein gelegen. Op de hoek van de Steenweg en de N322 aan de westzijde is een tankstation gelegen. Het plangebied is op dit moment in gebruik voor agrarische doeleinden. Onder andere wordt er mais geteeld op een groot deel van de gronden.
 
Onderstaande afbeelding geeft een impressie van het plangebied.
 
Luchtfoto plangebied en omgeving (bron: earth.google.com)
2.2 Toekomstige situatie
Het voorliggende plan voorziet in de transformatie van de agrarische gronden aan de Steenweg in Zaltbommel naar een woon- en werkgebied. Het voornemen is om 139 modulaire, duurzame, biobased flexwoningen voor een periode van 35 jaar te realiseren. Voor de woningtypen is een mix van sociale huur en middenhuur voorzien. De ontwikkeling wordt op een bescheiden wijze in een natuurlijke groene omgeving ingepast, om zo een aantrekkelijk woon- en leefomgeving te realiseren. Op dit moment is het plangebied formeel gezien gelegen buiten de bebouwde kom van Zaltbommel. De gemeente Zaltbommel bereidt een aanpassing voor waarbij het plangebied aangemerkt wordt als bebouwde kom.
 
Hoewel dit geen onderdeel van de betreffende aanvraag is, wordt een nieuwe langzaamverkeersverbinding (fietstunnel) aangelegd onder de N322 die uitkomt in het plangebied. De aanleg van de fietstunnel is onderdeel van de ontwikkeling van een fietssnelweg (F2) tussen Zaltbommel en 's-Hertogenbosch. Fietspaden op deze route worden opgewaardeerd. Het tracé van de fietssnelweg wordt waar mogelijk opgewaardeerd om het gebruiksgemak te vergroten. 
 
De onderstaande afbeelding toont het stedenbouwkundig plan voor de beoogde situatie, waarop het plangebied van de betreffende aanvraag (o.a. zonder kantoorgebouw en fietstunnel) rood omkaderd is.
 
Stedenbouwkundig plan (bron: Jo Coenen architects & Urbanists b.v.)
 
Zoals op het stedenbouwkundig plan is weergegeven worden er vier bouwblokken in een U-vorm voorzien waarin de tijdelijke woningen zijn geprojecteerd. De bouwblokken zijn verschillend van afmeting en de rooilijn verspringt op een wijze waardoor de bebouwing losjes in het landschap is geplaatst en hier een sterke relatie mee aangaan. De woonblokken opgebouwd uit modulaire units die in een fabriek worden opgebouwd en op de planlocatie worden geassembleerd tot de beoogde woonblokken.
 
De woonblokken worden drie of vier bouwlagen hoog. De twee kleine en twee grote bouwblokken vormen ieder samen een cluster en hebben de opening van de U-vorm naar elkaar gericht waardoor er een centrale ruimte ontstaat tussen de woonblokken. In deze centrale tussenruimte ontstaat ruimte voor ontmoeting en wordt aan de zuidrand hiervan een fietsenstalling van één bouwlaag voorzien. De woonblokken hebben een groene collectieve ruime (binnen)tuin met een aangenaam verblijfsklimaat. De woongebouwen hebben een schaal die afleesbaar is waarbij de gebouwen in het groen zijn gelegen en daar een sterke relatie mee aangaan. Onderstaande afbeelding geeft een impressie van de beoogde woongebouwen.
 
Impressie woongebouwen (bron: Jo Coenen architects & Urbanists b.v.)
 
De woonblokken worden ontsloten via een weg die direct aansluit op de Steenweg. Aan deze weg wordt tevens een deel van het parkeren voorgesteld. De parkeerplaatsen worden als groene parkeerplaatsen aangelegd en voorzien van bijvoorbeeld grasbetonstenen. Aan het einde van deze weg is een grote parkeerplaats voorzien. Deze wordt volledig groen ingericht, zowel de rijbaan als de parkeerplaatsen en maakt de overgang naar het landschappelijk ingerichte buitenterrein.
 
Rondom de woonblokken wordt het terrein landschappelijk ingericht met onder andere voorzieningen om te sporten en te bewegen. Daarnaast zijn een moestuin en stadsbosjes/volgelbosjes voorzien. De watergang wordt aan zowel de noord- als de oostzijde voorzien van natuurlijkvriendelijke oevers. Dit komt onder andere de biodiversiteit ten goede.
 
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven, zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. 
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
    
Planspecifiek
Gezien de aard en omvang is de NOVI verder niet specifiek van belang. Wel wordt er aangesloten op de ambities en belangen van het Rijk zoals het realiseren en behouden van een goede leefomgevingskwaliteit en het realiseren van tijdelijke woningen.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
De wetgever heeft in de Wet ruimtelijke ordening, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de NOVI zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016 en 1 januari 2017 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling heeft geen raakvlak met het Barro. De belangen van het Barro zijn niet specifiek van toepassing, waarmee het geen belemmering vormt voor voorliggende planontwikkeling.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt bij 12 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Het voorliggende plan ziet toe op het realiseren van 139 (tijdelijke) flexwoningen. Daarmee is er sprake van een stedelijke ontwikkeling en dient het initiatief getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
Behoefte
Het voorliggende plan voor de ontwikkeling van nieuwe tijdelijke woningen past binnen de woonvisie van de gemeente Zaltbommel (zie toelichting paragraaf 3.4.2). Op gemeentelijk schaalniveau is er behoefte aan circa 1.450 nieuwe woningen, het voorliggende plan voorziet in een deel van deze behoefte, mede ook door het type woningen dat wordt gerealiseerd.
 
Bestaand stedelijk gebied
In artikel 1.1.1 onder h van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip 'bestaand stedelijk gebied' vastgelegd. Als bestaand stedelijk gebied wordt aangemerkt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'. Het gebied waarin de planlocatie is gelegen is een aangesloten bebouwingslint met woningen en (agrarische) bedrijven. Daarnaast ligt het in de oksel tussen de N322 en de A2, met aan de overzijde het bedrijventerrein de Waluwe en de woonwijk de Waluwe. Daarnaast is het plangebied op de BommelerWaardenkaart van de 'Omgevingsvisie Bommelerwaard' aangeduid als stad/dorp. Tevens is de gemeente Zaltbommel voornemens om het plangebied toe te voegen aan de bebouwde kom van de gemeente. Dit wordt op een later moment door de gemeente Zaltbommel uitgewerkt. Daarmee kan er geconcludeerd worden dat het plangebied binnen het bestaand stedelijk gebied ligt.
 
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland
De Omgevingsvisie Gaaf Nederland is vastgesteld op 19 december 2018. In de Omgevingsvisie staat een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal. De provincie Gelderland legt bij de uitoefening van haar taken de focus op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland. Met behulp van zeven ambities – op het terrein van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, economisch vestigingsklimaat en op het woon- en leefklimaat – wordt daaraan richting gegeven.
 
De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland bevat thematische visieschetsen. De schetsen zijn een grove schets van in het oog springende bestaande en nieuwe initiatieven, kansen, mogelijkheden en ontwikkelingen. De ambities die hieruit volgen zijn:
  1. Energietransitie: van fossiel naar duurzaam.
  2. Klimaatadaptatie: omgaan met veranderend weer.
  3. Circulaire economie: sluiten van kringlopen.
  4. Biodiversiteit: werken met de natuur.
  5. Bereikbaarheid: duurzaam verbonden.
  6. Vestigingsklimaat: Een krachtige, duurzame topregio!
  7. Woon- en leefomgeving: dynamisch, divers, duurzaam.
Planspecifiek
De provincie streeft samen met haar partners naar behoud en ontwikkeling van een aantrekkelijke, gezonde en veilige leefomgeving, waarin het prettig wonen en werken is. De provincie zet zich in voor vitale steden en dorpen en voor een duurzame verstedelijking. Bij het voorgenomen plan wordt gebruik gemaakt van onbenutte gronden aan de rand van het bestaand stedelijk gebied van Zaltbommel en wordt er een aantrekkelijke leefomgeving gerealiseerd.
 
De voorliggende ontwikkeling draagt mede bij aan ambitie 6 uit de omgevingsvisie. Er wordt bijgedragen aan een diverse en dynamische woonregio door nieuwe (tijdelijke) flexwoningen toe te voegen aan het woningbestand van de gemeente Zaltbommel.
 
Hiermee zal het voorliggende plan aansluiten op de ambities van de provincie Gelderland en kan gesteld worden dat de beoogde ontwikkeling in lijn is met de omgevingsvisie Gaaf Gelderland.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland
Met een omgevingsverordening stelt de provincie regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. De provincie Gelderland heeft op 24 september 2014 de Omgevingsverordening vastgesteld, die vervolgens op 18 oktober 2014 in werking is getreden. De Omgevingsverordening is een aantal malen partieel gewijzigd. Voor de beoordeling van het onderhavige plan is getoetst aan de Omgevingsverordening Gelderland van januari 2023, die gold op het moment van het indienen van de aanvraag.
 
De provincie beschikt over een palet van instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. De Omgevingsverordening is er een van. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
 
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem. De verwachting is dat de omgevingsverordening op termijn alle regels zal gaan bevatten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving.
 
Planspecifiek 
Aan de hand van de bij de Omgevingsverordening behorende kaart zijn de voor de planontwikkeling relevante bepalingen geïdentificeerd. Het plangebied is verbonden met de navolgende bepalingen:
  • Artikel 2.17 (eenmalige uitbreiding glastuinbouw)
Een groot deel van deze provinciale regels is niet van toepassing op de voorgenomen planontwikkeling. In de verordening zijn regels opgenomen over het planologisch toevoegen van woningen (afdeling 2.1). In dit thema wordt bepaald dat nieuwe woningen alleen mogelijk wordt gemaakt als die ontwikkeling past binnen een door de Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. De ontwikkeling is passend binnen de Regionale Woonagenda Rivierenland. Dit wordt nader toegelicht in toelichting paragraaf 3.3.1.
     
De Omgevingsverordening Gelderland heeft voor de rest geen betrekking op het plangebied.
    
Geconcludeerd kan worden dat de Omgevingsverordening geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van onderhavig plan.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale Woonagenda Rivierenland
De provincie Gelderland geeft in de omgevingsverordening aan dat van de regio's wordt verwacht dat zij hun beleid op het gebied van wonen afstemmen met (externe) partners in een 'Regionale Woonagenda'. Hierin zijn de belangrijkste thema's omschreven waaraan de betreffende regio gaat werken. Het is feitelijk een regionaal actieprogramma. In de regionale woonagenda zijn de volgende thema's opgenomen:
  • Regionaal woningbouwprogramma;
  • Bestaande woningvoorraad;
  • Wonen en zorg;
  • Doorstroming;
  • Arbeidsmigranten;
  • Verblijfsgerechtigden;
  • Woonlasten en betaalbaarheid;
  • Flexibele tijdelijke woonvormen.
Het Regionaal Woningbouwprogramma heeft direct invloed op woningbouwplannen. De Omgevingsverordening bepaalt namelijk in artikel 2.2.1.1 dat in een bestemmingsplan nieuwe woningbouwlocaties, en de daar te bouwen woningen, slechts worden toegestaan wanneer dit past in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woningbouwprogramma en de vastgestelde Kwantitatieve Opgave Wonen voor de betreffende regio. De overige thema's worden op regionaal of lokaal niveau uitgewerkt in beleid of in uitvoeringsacties.
 
Planspecifiek
Met de beoogde ontwikkeling worden er 139 flexwoningen gerealiseerd in het sociale huur en middenhuur segment. In de regionale woonagenda wordt aangegeven dat er in de provincie de afgelopen periode niet genoeg nieuwe woningen zijn afgeleverd en dat er sprake is van een woningtekort. In het Actieplan Wonen 2020–2025 van de provincie Gelderland wordt gepleit voor een inhaalslag in de vorm van een versnelling van de nieuwbouwproductie. Gesteld kan worden dat de beoogde ontwikkeling, die toeziet op een toename van 139 (tijdelijke) woningen, in lijn is met de Regionale Woonagenda Rivierenland.
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Omgevingsvisie Bommelerwaard
De gemeenteraad van de gemeente Zaltbommel heeft op 20 oktober 2022 de Omgevingsvisie Bommelerwaard vastgesteld. Zaltbommel heeft deze visie samen met de gemeente Maasdriel opgesteld in samenspraak met inwoners, ondernemers en organisaties uit de Bommelerwaard. De omgevingsvisie is gebaseerd op bestaand beleid en aangevuld met nieuwe thema's en de Bommerlerwaardse waarden. Het beschrijft de belangrijkste opgaven en ruimtelijke keuzes voor de Bommelerwaard, en voor Zaltbommel in het bijzonder, hoe hier uitvoering aan wordt gegeven. De omgevingsvisie bestaat uit drie hoofdonderdelen:
  • De BommelerWaarden
  • De Kernopgaven
  • Visie en gebiedsopgaven
BommelerWaarden
De Bommelerwaard kent verschillende waarden en kwaliteiten. In de Bommelerwaard heeft bijna alles te maken met de rivieren; de ligging van de dorpen en de stad, de diverse kastelen, de vruchtbare landbouwgrond en de gezichtsbepalende dijken. Ook de cultuurhistorische elementen zijn ontstaan vanuit de ligging aan het water. Deze waarden wil de gemeente Zaltbommel behouden en versterken. De belangrijkste waarden zijn weergegeven op de BommelerWaardenkaart. Op de BommelerWaardenkaart is het plangebied aangeduid als stad/dorp.
 
De Kernopgaven
Naast de waarden die de Bommelerwaard kent zijn ook de opgaven bepaald die in de Bommelerwaard spelen. In kernopgaven geeft de gemeente Zaltbommel aan wat zij wil bereiken, hoe ze dat wil doen en waar dat moet gebeuren. De kernopgave zijn te verdelen over vier hoofdthema’s.
  • Klimaat, duurzaamheid en landschap
  • Landbouw, economie, toerisme en cultuurhistorie
  • Wonen, welzijn en voorzieningen
  • Milieu, gezondheid en leefbaarheid
Visie en gebiedsopgaven
Een deel van de kernopgave zijn generiek en gelden voor de hele Bommelerwaard, een aantal opgaven is gebiedsgericht. De ruimtelijke vertaling van de kernopgave is terug te vinden op de visiekaart, hierop zijn de belangrijkste opgaven in elk deelgebied weergegeven. Daarnaast is per deelgebied beschreven wat de gewenste toekomstige situatie is op basis van de kernopgaven en waarden. De deelgebieden zijn:
  • Buitendijks land: het buitendijkse rivierengebied met ruimte voor de rivieren, natuur en agrarisch gebruik van de uiterwaarden.
  • Droge land: de oeverwallen en zones rondom de kernen. De nadruk ligt hier op een mix aan functies (zoals landbouw en nevenactiviteiten, recreatieve voorzieningen, groen en cultuurhistorie).
  • Groen-blauwe verbinding: het ontwikkelen van een ecologische verbinding om natuurgebieden onderling te verbinden.
  • A2- en spoorzone: economische kansen vanwege de strategische ligging langs de A2 en het spoor.
  • Open kom: hier ligt de nadruk op ruimte voor ontwikkeling van de grondgebonden landbouw, het behouden en versterken van de landschappelijke kwaliteiten (openheid) en ruimte voor recreatieve verbindingen en routes.
  • Stad/dorp: voldoende woningen voor alle doelgroepen en een goede verdeling van voorzieningen over de kernen.
  • Bedrijventerrein: ruime voor toekomstbestendige bedrijvigheid en verduurzaming.
  • Intensieve tuinbouw: de herstructurering en intensivering van de glastuinbouw en paddenstoelenteelt.
Zaltbommel over 20 jaar
De gemeente Zaltbommel kenmerkt zich over 20 jaar door een sterk agrarisch karakter (grondgebonden veehouderij in de open kommen en tuinbouw op de oeverwallen) en vitale en duurzame lokale bedrijvigheid. We kennen enkele aantrekkelijke cultuurhistorische en diverse toeristische parels (zoals Slot Loevestein en de binnenstad Zaltbommel). Onze kernen zijn sociaal sterk, initiatiefrijken voorzien in een bij de schaal passend aanbod van voorzieningen.
 
Er is ruimte voor kleinschalige ondernemingen en voldoende woningbouw om in de lokale behoefte te voorzien. In de kernen is het goed wonen met ruimte voor sport, spel, ontmoeten, ontspanning en recreëren. De gemeente Zaltbommel kent een groei die ‘organisch’ (geleidelijk) verloopt als ‘jaarringen van een boom’. In de stad Zaltbommel concentreren zich de culturele en andere stedelijke voorzieningen en de stad heeft een regionale aantrekkingskracht, ook op het vlak van woningbouw. Zaltbommel is een landelijk gebied dat zich kenmerkt door: natuur, openheid, landschappelijke kwaliteiten (rivieren, uiterwaarden) ruimte en rust. Unieke kwaliteiten waar al onze (nieuwe) bezoekers, inwoners en ondernemers nog meer van genieten.
 
Planspecifiek
Het voorliggende plan wordt gerealiseerd binnen het gebied stad/dorp volgens de Bommelerwaardenkaart, waarvoor "voldoende woningen voor alle doelgroepen en een goede verdeling van voorzieningen over de kernen" als opgaven wordt benoemd. Er worden met het voorliggende plan 139 tijdelijke woningen gerealiseerd in het sociale huur en middenhuur segment. Daarmee wordt er voor een gedeelte van de beoogde tijdelijke woningen ingezet voor specifieke doelgroepen zoals ouderen, jongeren en kwetsbare inwoners waar binnen deze gebiedsopgave ook nadrukkelijk op in wordt gezet.
 
Er kan geconcludeerd worden dat de voorliggende ontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie Bommelerwaard.
 
3.4.2 Woonvisie Bommelerwaard 2021 - 2025
De gemeente Zaltbommel heeft gezamenlijk met de gemeente Maasdriel de Woonvisie Bommelerwaard opgesteld. Deze is door de gemeenteraad van de gemeente Zaltbommel vastgesteld op 8 juli 2021. In de woonvisie is de woonbehoefte voor de kernen binnen de gemeente Zaltbommel in beeld gebracht. In de woonvisie worden verbindingen gelegd met aangrenzende beleidsthema's op landelijk, provinciaal en regionaal niveau. Een belangrijk uitgangspunt van de woonvisie is een goede afstemming tussen vraag en aanbod.
 
Uit onderzoek blijkt dat de Bommelerwaard in trek is bij woningzoekende van buiten de gemeente Zaltbommel. Vestigers vanuit de Randstand, Noord-Brabant en de regio Rivierenland komen steeds vaker uit in de Bommelerwaard. Daarnaast is er in Zaltbommel nog steeds een aardige natuurlijk groei en is de gemeentelijk aantrekkelijk voor buitenlandse werknemers om te werken en wonen Daarnaast is er sprake van verdergaande gezinsverdunning. Deze combinatie zorgt voor een structurele behoefte aan nieuwe woningen.
 
In de Woonvisie wordt ook aangegeven dat er een tekort is aan sociale huurwoningen. De Samenwerkende Woningcorporaties Rivierenland onderschrijft dit tekort aan sociale huurwoningen en de inzet om 30% van de nieuwbouw in de sociale huur te realiseren. Daarbij wordt gepleit dat deze 30% voor alle gemeenten een minimum is en geen gemiddelde.
 
Aan de hand van het bestaand beleid, uitgangspunten en de input van inwoners en stakeholders is er een toekomstvisie op het wonen in de kernen en wijken van de Bommelerwaard opgesteld. In deze toekomstvisie staan de volgende 5 thema's centraal:
  • Snel voldoende woningen
  • Meer variatie
  • Duurzame woningvoorraad
  • Wonen en zorg
  • Leefbare wijken en dorpen
De woningbouwopgave voor de komende 10 jaar bestaat voor Maasdriel uit ca. 1.250 en voor Zaltbommel uit ca. 1.450 woningen. Voor de verdeling van de kwantitatieve opgave over de verschillende kernen van de Bommelerwaard wordt er rekening gehouden met de specifieke woningbehoefte in deze kernen en de trends en ontwikkelingen die worden verwacht voor deze kernen. Vanwege de onbalans tussen vraag en aanbod wordt er gestuurd op versnelling van de nieuwbouw voor de komende 5 jaar.
    
Planspecifiek
In de Woonvisie is opgenomen dat er meer variatie in het woningaanbod moet komen. De juiste woningen op de juiste plek. Hiervoor hanteren de gemeenten voor alle woningbouwontwikkelingen met meer dan 10 woningen een differentiatie, waarmee alle doelgroepen passend kunnen worden bediend. De beoogde ontwikkeling van flexwoningen in het sociale en middenhuur segment sluit hier goed op aan.
 
Gezien het voorgaande sluit het voorliggende plan goed aan op de woonvisie Bommelerwaard.
 
4 Milieu- en omgevingsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het toevoegen van 139 tijdelijke woningen.
 
Gelet op het voorgaande kan worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r. noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r. worden uitgevoerd.
Bij besluiten ten aanzien waarvan moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt is artikel 7.19 van de Wet milieubeheer van toepassing. Met name lid 3, waarin wordt verwezen naar de relevante criteria van bijlage III bij de Europese m.e.r.-richtlijn, is hierbij relevant. Deze selectiecriteria zijn:
  1. kenmerken van het project;
  2. plaats van het project;
  3. kenmerken van de potentiële effecten.
De kenmerken en de plaats van het project worden in toelichting hoofdstuk 2 beschreven. Gezien de aard en omvang van het project zullen de effecten op de omgeving beperkt zijn. Deze effecten hebben met name te maken met het verkeer en de emissies die daardoor veroorzaakt worden. Deze effecten zullen echter beperkt zijn.
 
In aanvulling op het voorgaande zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in toelichting hoofdstuk 4. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
 
Het bevoegd gezag kan op basis van deze informatie een besluit nemen over de uitkomst van de vormvrije m.e.r.-beoordeling en publiceert dit in een m.e.r.-beoordelingsbesluit.
4.2 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven), zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt de realisatie van nieuwe gevoelige bestemmingen mogelijk gemaakt. Derhalve dient er beoordeeld te worden of omliggende milieubelastende activiteiten invloed hebben op het woon- en leefklimaat bij de woningen en of deze activiteiten niet belemmerd worden als gevolg van het plan. De omgeving van het plangebied kan aangemerkt worden als gemengd gebied, een bebouwingslint met diverse functies, zoals wonen en (agrarische) bedrijvigheid en de nabijheid van belangrijke infrastructuur (A2 en N322). De richtafstanden kunnen daarmee met één afstandstap worden verlaagd.
 
Bedrijven in de omgeving  
Ten noordwesten van het plangebied is aan de Steenweg 92a een bedrijf gevestigd. Dit is een verkooppunt voor motobrandstoffen met lpg. Dergelijke bedrijven vallen in categorie 3.1 waarvoor een richtafstand van 50 m. Deze mag niet verlaagd worden, omdat het een Bevi-inrichting betreft. De kortste afstand van het plangebied tot dit bedrijf is circa 135 m. Bij het aspect externe veiligheid wordt nader ingegaan op de risico’s en eventuele belemmeringen die bij deze inrichting horen.
 
Aan de noordzijde van het perceel ligt een bedrijventerrein waarbij de gronden de bestemming ‘Kantoor’ hebben. Kantoren vallen in categorie 1 met een richtafstand van 0 m in gemengd gebied. De afstand van het plangebied ten opzichte van deze bedrijven is minimaal 85 m. Er worden daarom geen belemmeringen verwacht.
 
Het plangebied grenst aan de zuidzijde aan agrarische gronden en aan een perceel waar een bedrijf is gevestigd, St. Antoniestraat 1-1b. Dit betreft een opslagbedrijf met een maximale milieucategorie 2, waarvoor in gemengd gebied een richtafstand van 10 m geldt. Het plangebied is direct aangrenzend aan deze bestemming waardoor de afstand 0 m is. Met de inrichting van het plangebied en de positionering van de woonblokken is hier rekening mee gehouden. De woonblokken zijn op meer dan 10 m van de bedrijfsbestemming gelegen, waarmee er kan worden aangenomen dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat en het bedrijf niet wordt belemmerd.
 
Aan de St. Antoniestraat 7-9 is een bedrijf gevestigd dat zich richt op de verkoop en reparatie van machines en een loonwerk- en aannemersbedrijf. Dit bedrijf kan geschaard worden onder een categorie 3.2 waarvoor in gemengd gebied een richtafstand van 50 m aangehouden kan worden. De bedrijvigheid bevindt zich op minimaal 150 m afstand van het dichtstbijzijnde woonblok. Daarmee kan worden aangenomen dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat en wordt het bedrijf niet belemmerd door de nieuwe tijdelijke woningen. 
 
Aan de Steenweg 3 is een pluimveehouderij gevestigd. Dit zijn in de regel categorie 4.1 bedrijven met een maatgevende afstand voor geur van 200 m. De afstand van de pluimveehouderij tot het plangebied is circa 290 m. Daarmee wordt er voldaan aan de richtafstand. Echter kan er met betrekking tot geur ook over een grotere afstand sprake zijn van hinder. In toelichting paragraaf 4.3 wordt hier nader op ingegaan.
 
Spuitzones
Het is thans toegestaan om op de agrarische gronden in de omgeving van het plangebied gebruik te maken van gewasbeschermingsmiddelen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is drift van gewasbeschermingsmiddelen van belang. Het neerkomen van een deel van de gewasbeschermingsmiddelen door wind heeft namelijk mogelijk effect op de gezondheid van de mensen in de omgeving.
 
Er zijn geen wettelijke eisen voor de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en gevoelige bestemmingen zoals wonen. Uit jurisprudentie (uitspraak van 23 juni 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP3436) blijkt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een afstand van 50 m tussen een gevoelige functie en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt redelijk acht. Deze afstand is echter indicatief. Hier kan gemotiveerd van afgeweken worden. Hierbij dient de afstand en situatie dusdanig te zijn, zodat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de gevoelige functie.
 
De gronden ten zuiden van het plangebied, tussen het plangebied en de Sint Antoniestraat, hebben een agrarische bestemming, waarbinnen volgens het geldende bestemmingsplan teeltvormen mogelijk zijn waarbij gewasbeschermingsmiddelen gebruikt worden. Het feitelijke gebruik betreft grasland, een weide voor dieren zoals schapen en paarden en/of ander (niet-agrarisch) gebruik waar geen gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. De gronden ten zuiden van de Sint Antoniestraat en ten westen van de Steenweg, waar akkerbouw en fruitteelt plaats vindt, liggen op meer dan 50 m afstand van de beoogde tijdelijke woningen.
 
Bij de uitspraak van 20 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3524) gaat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in op de vraag of rekening gehouden moet worden met agrarische gronden, waar het geldende bestemmingsplan de teelt van gewassen waarbij bestrijdingsmiddelen mogen worden gebruikt niet uitsluit, in de nabijheid van gronden waar woningbouw mogelijk gemaakt wordt. De Afdeling nam daartoe in aanmerking dat er geen concreet voornemen kenbaar was gemaakt om het huidige agrarische gebruik te wijzigen naar een teeltvorm waar wel gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. Mede daardoor kwam de Afdeling tot de conclusie dat verandering van het bestaande agrarische gebruik binnen de planperiode zodanig onwaarschijnlijk is dat de raad in redelijkheid geen rekening had hoeven te houden met een vorm van agrarisch gebruik waarbij spuitzones dienen te worden aangehouden.
 
In een gebied van 50 m rondom de beoogde tijdelijke woningen bevinden zich enkel graslanden of percelen waar geen gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. Bij grasland wordt geen gebruik gemaakt van bestrijdingsmiddelen die een gezondheidsrisico kunnen vormen voor de toekomstige bewoners. 
 
Slagschaduw windmolens
In het kader van het provinciaal inpassingsplan 'Windpark Bommelerwaard-A2' is onderzoek gedaan naar de slagschaduw op gevoelige bestemmingen in de omgeving van de windmolens. In dit onderzoek zijn ook de woningen aan de Sint Antoniestraat 4b en 5 en Steenweg 3 beschouwd, die op een vergelijkbare of kleinere afstand van de windmolens staan als de beoogde woningen. Uit het onderzoek volgt dat er geen slagschaduw (0 uur en 0 minuten) is op deze woningen als gevolg van de windmolens. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat er tevens geen slagschaduw zal plaatsvinden op de beoogde tijdelijke woningen.
  
Conclusie
Gezien het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat ter plaatse van de beoogde tijdelijke woningen sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Milieubelastende activiteiten in de omgeving worden daarnaast niet belemmerd in hun mogelijkheden. Hiermee vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.3 Geur
Sinds 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) van kracht. In deze wet is bepaald wat geuroverlast is en in hoeverre sprake mag zijn van geuroverlast bij geurgevoelige objecten. In het kader van de realisatie van de burgerwoningen is sprake van het toevoegen van geurgevoelige objecten. Om te bepalen of het woon- en leefklimaat acceptabel is én of veehouderijen worden belemmerd, is het aspect geur nader beschouwd.
 
Normaal gesproken gelden voor dieren met een geuremissiefactor maximale waarden voor geurbelasting. Maar ten opzichte van sommige geurgevoelige objecten gelden voor dieren met geuremissiefactoren toch minimum afstanden, in plaats van maximale waarden voor geurbelasting.
 
De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld (zoals bij een grondgebonden veehouderij het geval is), en een geurgevoelig object, zoals een burgerwoning bedraagt:
  1. ten minste 100 m indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  2. ten minste 50 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Bij het onderscheid binnen de bebouwde kom/buiten de bebouwde kom gaat het om de ligging van het geurgevoelige object. Of de veehouderij binnen (of buiten) de bebouwde kom ligt, maakt niet uit.
 
Gemeentelijke geurbeleid
De gemeente Zaltbommel heeft gemeentelijk geurbeleid vastgesteld, te weten de Geurverordening gemeente Zaltbommel 2010. Door middel van de geurverordening heeft de gemeente Zaltbommel afwijkende afstandsnormen vastgesteld ten opzichte van de normen uit de Wgv voor de stedelijke gebieden.
 
Planspecifiek
Zoals voorgaand is geconstateerd bevindt zich in de buurt van het plangebied aan de Steenweg 3 een pluimveehouderij. Voor pluimvee is er geen vaste afstand bepaald, maar geldt er een geuremissiefactor. Om de voorgrondbelasting van de pluimveehouderij en de achtergrondbelasting vanwege omliggende veehouderijen te bepalen is er een geuronderzoek uitgevoerd (De Milieuadviseur, 22103, d.d. 26 november 2024, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1). De invoergegevens zijn gebaseerd op de meest recente vergunning van de pluimveehouderij.
 
Uit het geuronderzoek volgt dat de achtergrondbelasting bij de nieuwe tijdelijke woningen maximaal 5,5 ouE/m³ bedraagt. Dit komt overeen met een redelijk goed woon- en leefklimaat. De pluimveehouderij aan de Steenweg 3 heeft het grootste aandeel in de achtergrondbelasting.
    
Op basis van de berekening van de voorgrondbelasting op de nieuwe tijdelijke woningen vanwege de pluimveehouderij aan de Steenweg 3 kan geconcludeerd worden dat bij geen de vier appartementengebouwen wordt voldaan aan de voorgrondgeurbelasting van 2,0 ouE/m³ uit voormalige de Wet geurhinder en veehouderij. Er is in dit gebied tussen de 2,1 en 3,1 ouE/m³ contour sprake van 11% tot 15% geurgehinderden. Dit komt overeen met een redelijk goede tot matige milieukwaliteit, op basis van de optredende voorgrondbelasting. Bij drie van de vier appartementencomplexen (W2, W3 en W4) bedraagt de voorgrondbelasting tussen de 2,0 en 2,8 ouE/m³.
 
Het woon- en leefklimaat bij de nieuwe tijdelijke woningen wordt door de volgende locatie specifieke omstandigheden aanvaardbaar geacht:
  • Bij 3 van de 4 appartementencomplexen (W2, W3 en W4) bedraagt de voorgrondbelasting tussen de 2,0 en 2,8 ouE/m3. Bij deze drie appartementencomplexen bedraagt de voorgrondbelasting maximaal 2,8 ouE/m3, hierbij is er sprake van 14% gehinderden. Dit komt overeen met een redelijke goed milieukwaliteit, op basis van de optredende voorgrondbelasting.
  • Eén appartementencomplex (W1) ligt in het gebied tussen de 2,8 en 3,1 ouE/m3-contour. Bij dit appartementencomplexen (W1) bedraagt de voorgrondbelasting maximaal 3,1 ouE/m3. Hierbij is er sprake van 15% gehinderden. Dit komt overeen met een matige milieukwaliteit, op basis van de optredende voorgrondbelasting. Deze voorgrondbelasting kan als acceptabel worden gezien.
  • De beoogde tijdelijke woningen bevinden zich (na realisatie) binnen de bebouwde kom. Ingevolge artikel 6 lid 1 van de Wgv bevindt de bandbreedte van de bij geurverordening vast te stellenvoorgrondbelasting binnen de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied zich tussen 0,01 ouE/m3 en 8,0 ouE/m3. De maximale geurbelasting van 3,1 ouE/m3 blijft daarmee ruimschoots onder de maximale geldende geurbelasting die bij gemeentelijke geurverordening mag worden vastgesteld.
  • De ontwikkellocatie vormt een overgangsgebied tussen de bebouwde kom en het buitengebied. De locatie, met een redelijk goede milieukwaliteit, ligt tegen het buitengebied aan. Ook een matige milieukwaliteit aan de rand van de bebouwde kom wordt aanvaardbaar geacht.
Op basis van de bovenstaande locatie specifieke omstandigheden wordt het woon- en leefklimaat voor geur aanvaardbaar geacht bij de nieuwe tijdelijke woningen.
 
De huidige bedrijfsactiviteiten van de pluimveehouderij Steenweg 3 zijn toegestaan op basis van de verleende omgevingsvergunning uit 26 januari 2017. De pluimveehouderij wordt niet beperkt in zijn huidige bedrijfsvoering. De pluimveehouderij Steenweg 3 heeft geen concrete uitbreidingsplannen kenbaar gemaakt. Er is dan ook geen sprake van beperking van concrete uitbreidingsplannen. Daartegenover staat het belang van de woningbouw. De beoogde ontwikkeling voorziet in 139 tijdelijke woningen. Dit belang prevaleert boven het behoud van de (theoretische) uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij.
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijnstof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
    
Planspecifiek
Het voorgenomen plan bestaat uit 139 nieuwe tijdelijke woningen. Het project is daarmee aan te merken als een project van 'niet in betekenende mate'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is met behulp van het Centraal Instrument Monitoring Luchtkwaliteit gekeken naar de luchtkwaliteit nabij plangebied. De achtergrondconcentraties over 2022 bij receptor 51468751_15558470 van fijnstof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) nabij het plangebied bedragen respectievelijk maximaal 20,5 μg/m³, 11,8 μg/m³ en 17,5 µg/m³. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de wettelijke grenswaarden van 40 μg/m³ voor fijnstof PM10 en stikstofdioxide en 25 µg/m³ voor fijnstof PM2,5.
De advieswaarden van de WHO worden, net als in vrijwel het hele land, overschreden. Er geldt wel dat de planlocatie voor wat betreft luchtkwaliteit geen gunstige locatie is, wat veroorzaakt worden door de wegen in de omgeving en de pluimveehouderij aan de Steenweg 3. Door verbeteringen in de (auto)techniek zal de luchtkwaliteit in de komende jaren verbeteren, wat ook volgt uit het Centraal Instrument Monitoring Luchtkwaliteit.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
 
Planspecifiek
Met de beoogde ontwikkeling worden nieuwe tijdelijke woningen mogelijk gemaakt. Woningen worden in het kader van de Wet geluidhinder gezien als gevoelige objecten. Het plangebied is gelegen aan de Steenweg en bevindt zich (na realisatie) binnen de bebouwde kom. Het plangebied is gelegen binnen de geluidszone van onder andere de Steenweg, de provinciale weg N322 en de rijksweg A2. Om deze reden is er een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd (Adviesburo Van der Boom, 23-266, d.d. 15 oktober 2024, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2).
 
Bij de vier U-vormige gebouwen is de open zijde dichtgezet met een gesloten, verglaasd trappenhuis. Daardoor ontstaat binnen elk gebouw een geluidluw binnenterrein.
 
De ontwikkeling ligt binnen de bebouwde kom van Zalbommel, binnen de geluidzone van de rijksweg A2. De locatie ligt eveneens binnen de geluidzone van de N322 en van de Steenweg. De locatie ligt op ruime afstand van de overige wegen (Krangstraat, Middelsteeg, Peperstraat), maar wel binnen de zone van deze wegen.
 
Geluidbelasting 
De geluidbelasting door wegverkeer op de A2 bedraagt ten hoogste 59 dB na aftrek ex artikel 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee met 11 dB overschreden. De maximale hogere waarde van 53 dB wordt overschreden in de rekenpunten 1 - 4 en 16. De geluidbelasting door wegverkeer op de N322 bedraagt ten hoogste 59 dB na aftrek. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee met 11 dB overschreden. De maximale hogere waarde van 63 dB wordt niet overschreden. De geluidbelasting door wegverkeer op de Steenweg bedraagt ten hoogste 51 dB na aftrek. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee met 3 dB overschreden. De maximale hogere waarde van 63 dB wordt niet overschreden. De hoogste geluidbelasting door de overige gemeentelijke wegen samen bedraagt 35 dB na aftrek van 5 dB en voldoet daarmee voor elk van de wegen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.
 
Hogere waarden
Het verlagen van de geluidbelasting door het treffen van maatregelen aan de bron is voor wat betreft de rijksweg A2 niet mogelijk, omdat de A2 reeds voorzien is van een stil wegdek en andere bronmaatregelen verkeerskundig haalbaar mogelijk zijn. Afscherming van de tijdelijke woningen is eveneens niet haalbaar. Er kan alleen een hogere waarde worden aangevraagd voor de geluidbelasting op de A2 van ten hoogste 53 dB na aftrek. De geluidbelasting in de rekenpunten 1 - 4 en 16 overschrijdt deze waarde. De gevels in deze rekenpunten worden uitgevoerd als dove gevel. Voor de gevels van de tijdelijke woningen dient een hogere waarde te worden aangevraagd van 49 - 53 dB voor geluid door wegverkeer op A2. Voor de tijdelijke woningen in de rekenpunten met een dove gevel (rekenpunten 1 - 4 en 16) hoeft geen hogere waarde te worden verleend.
 
Het verlagen van de geluidbelasting door het treffen van maatregelen aan de bron is voor wat betreft de provinciale weg N322 niet haalbaar uit financiële overwegingen en omdat andere bronmaatregelen verkeerskundig niet gewenst zijn. Afscherming van de tijdelijke woningen is op deze locatie niet gewenst uit stedenbouwkundige en landschappelijke overwegingen. Voor de gevels van de tijdelijke woningen dient een hogere waarde te worden aangevraagd van 49 - 59 dB voor geluid door wegverkeer op de N322. Voor de tijdelijke woningen in de rekenpunten met een dove gevel in verband met de geluidbelasting door de A2 (rekenpunten 1 - 4 en 16) hoeft geen hogere waarde te worden verleend.
 
Het verlagen van de geluidbelasting door het treffen van maatregelen aan de bron is voor wat betreft de Steenweg niet mogelijk uit financiële overwegingen en omdat andere bronmaatregelen verkeerskundig niet gewenst zijn. Afscherming van de tijdelijke woningen is op deze locatie niet gewenst uit stedenbouwkundige en landschappelijke overwegingen. Voor de gevels van de tijdelijke woningen in de rekenpunten 46 en 47 dient een hogere waarde te worden aangevraagd van 49 - 51 dB voor geluid door wegverkeer op de Steenweg.
 
De kosten van afscherming van de locatie zijn financieel niet haalbaar gezien de kosten per woning en het type woningen (flexwoningen) dat is voorzien. Om toch te voorzien in een geluidluw gevels en buitenruimte is in het ontwerp gekozen voor U-vormige woongebouwen die aan de open zijde zijn afgesloten met een glazen trappenhuis. (zie paragraaf 4.7).
 
Goede ruimtelijke ordening en geluidwering 
Bij het toetsen of sprake is van een “goede ruimtelijke ordening” is aangesloten bij het toetsingskader van de Wgh. Aan dit toetsingskader kan na het realiseren van dove gevels en het verlenen van hogere waarden worden voldaan (zie paragraaf 4.2 - 4.7). Voor het aspect geluid zal sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening als voor de tijdelijke woningen tevens wordt voldaan aan de eisen voor de geluidwering conform het Bouwbesluit. De gevels van de tijdelijke woningen ondervinden een geluidbelasting van meer dan 53 dB zonder aftrek. Voor deze gevels zijn aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig. De hoogste geluidbelasting bedraagt 63 dB zonder aftrek. De benodigde karakteristieke geluidwering voor deze gevels bedraagt GA;k 30 dB.
 
Conclusie
Indien de voorgestelde maatregelen (dove gevels en afsluiten open zijde gebouwen) worden gerealiseerd en de hogere waarden worden verleend vormt het aspect geluid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.6 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Met de beoogde ontwikkeling wordt het plangebied herontwikkeld van agrarische gronden naar een gebied met 139 tijdelijke woningen. Dit betekent een wijziging naar een strenger bodemgebruik. Om deze reden is er bodemonderzoek uitgevoerd door Grondslag (38890, d.d. 14 december 2023, zie bijlagen bij toelichting bijlage 3). Met het verkennend onderzoek is de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie nabij de Steenweg 1 te Bruchem (Zaltbommel) is vastgelegd.
 
De gestelde hypothese dat geen verhogingen ten opzichte van de bodemkwaliteitskaart worden verwacht is deels bevestigd. Er zijn zowel in grond als in grondwater lichte verhogingen aan enkele zware metalen aangetoond. Plaatselijk is het gehalte aan nikkel net aan matig verhoogd aanwezig. Er zijn geen verhogingen aan bestrijdingsmiddelen aangetoond. De kwaliteit van de grond ter plaatse van de gedempte sloten en de dam wijkt niet af van het overig terrein.
 
De gevolgde onderzoeksstrategie geeft in voldoende mate de milieuhygiënische situatie ter plaatse van de onderzoekslocatie weer. Er is derhalve geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend onderzoek.
 
De onderzoeksresultaten vormen naar het oordeel van het onderzoeksbureau geen belemmeringen voor het beoogde gebruik.
 
Tijdens het onderzoek zijn geen waarnemingen gedaan die kunnen duiden op de aanwezigheid van een verontreiniging met asbest. De hypothese van een asbestonverdachte locatie wordt gehandhaafd.
 
Gezien het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde ontwikkeling. Daarmee zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect bodem.
4.7 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) regelen onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. Onderstaande afbeelding toont de risicokaart.
 
Risicokaart (plangebied zwart omkaderd, bron: Atlas Leefomgeving)
 
Zoals uit de risicokaart blijkt liggen er verschillende risicobronnen in de omgeving van het die een belemmering kunnen vormen voor de ontwikkeling. Om deze reden is er onderzoek gedaan naar de verschillende risicobronnen in de omgeving door Kragten (20231214-SRO081-NOT-VGR 1.0, d.d. 6 december 2023, zie bijlagen bij toelichting, bijlage 4)
 
Risicobronnen
Voor de relevante bronnen in de omgeving van het plangebied is door de Omgevingsdienst Rivierland (ODR) een inventarisatie uitgevoerd. Onderstaand worden de relevante bronnen kort omschreven.
 
- Transport over de weg
A2
Op korte afstand tot het plangebied bevindt zich de rijksweg A2 (wegvak B59), die is opgenomen in het Basisnet weg. Deze weg kent geen plaatsgebonden risico en geen PAG, waardoor deze aspecten geen belemmering vormen voor de planvorming. De hoogte van het groepsrisico vormt wel een aandachtspunt aangezien het plangebied binnen 200 meter van deze weg is gelegen. Op grond van de meest recente telgegevens worden over deze weg LF1, LF2, LT1, LT2, GF2, GF3 en GT3- stoffen vervoerd. Binnen 200 meter van de A2 worden echter geen flexwoningen gerealiseerd, waarmee de hoogte van het groepsrisico niet berekend hoeft te worden.
 
Verder blijkt het plangebied binnen het invloedsgebied van brandbare vloeistoffen (LF1 en LF2), toxische vloeistoffen (LT1 en LT2), brandbare gassen (GF2 en GF3) en toxische gassen (GT3). De risico’s als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over de A2 (plasbrand, BLEVE en toxisch scenario) moeten meegenomen worden in een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
 
N322
Op ruim 40 meter van de grens van het plangebied bevindt zich de provinciale weg N322 (wegvak G93). Deze weg is niet opgenomen in het Basisnet weg. Deze weg kent geen plaatsgebonden risico en geen PAG, waardoor deze aspecten geen belemmering vormen voor de planvorming. De hoogte van het groepsrisico vormt wel een aandachtspunt aangezien het plan binnen 200 meter van deze weg is gelegen. Van deze weg zijn geen recente telgegevens bekend, echter op grond van de inrichtingen in de nabijheid is het aannemelijk dat over deze weg LF1, LF2 en GF3-stoffen vervoerd worden.
 
Indien binnen 200 meter flexwoningen gerealiseerd worden, dient middels de vuistregels uit de HART bepaald te worden of de hoogte van het groepsrisico ook na de planvorming lager is dan 10% van de oriënterende waarde. Op grond van de voornoemde stoffen ligt het plangebied binnen het invloedsgebied van brandbare gassen (GF3). De risico’s als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over de N322 (BLEVE scenario) moeten meegenomen worden in een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
 
- Transport over het spoor
Op een afstand van circa 585 meter van het plangebied is de spoorlijn Den Bosch Diezebrug aansl. – Vught (route 72) gelegen, die is opgenomen in het Basisnet spoor. Op grond van de afstand vormen het plaatsgebonden risico en het PAG geen belemmering voor het plangebied. Ook de hoogte van het groepsrisico vormt geen aandachtspunt, aangezien het plan op meer dan 200 meter van deze spoorlijn is gelegen. Wel ligt het plan binnen het invloedsgebied van toxische gassen (B2 en D4) van deze spoorlijn, waardoor de risico’s als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over het spoor (toxisch scenario) meegenomen moeten worden in een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
 
- Sachem Europe B.V.
Op ruim 400 meter afstand, aan het Van Voordenpark 15 te Zaltbommel, is de inrichting Sachem Europe B.V. gevestigd. Binnen deze inrichting worden fijnchemicaliën ontwikkeld en geproduceerd. Volgens de inventarisatie van de ODR blijkt uit een recente voor Sachem uitgevoerde QRA (11-11-2021) dat het plangebied buiten de PR 10-8 risicocontour is gelegen. Hierdoor heeft een berekening van het groepsrisico geen toegevoegde waarde.
 
Verantwoording groepsrisico
De verantwoording van het groepsrisico heeft betrekking op de bovenstaand beschreven relevante risicobronnen.
 
- Bevt - water-, weg- en spoorwegtransport
In artikel 7 en 8 van het Bevt is opgenomen wanneer sprake is van het verantwoorden van het groepsrisico. In onderhavige situatie is sprake van een beperkte verantwoordingsplicht waarbij de verantwoording dient in te gaan op de volgende onderdelen:
  1. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater, en
  2. voor zover dat plan of die vergunning betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet.
Als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg en het spoor, dient binnen de planlocatie rekening te worden gehouden met de volgende scenario’s.
 
- Toxisch scenario
Toxische vloeistoffen en gassen kunnen vrijkomen als de tankwagen, of -wagon met toxische stoffen het begeeft als gevolg van bijvoorbeeld een incident. Hierbij komen toxische stoffen vrij in de vorm van een plas of een wolk. Deze toxische plas zal vervolgens (gedeeltelijk) verdampen, waarbij een toxische wolk wordt gevormd. Afhankelijk van de windrichting en de weersomstandigheden kan de toxische wolk richting het plangebied drijven.
 
- BLEVE-scenario
BLEVE is een afkorting voor “Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion” (kokende vloeistof-gasexpansie-explosie). Er bestaat een koude en een warme BLEVE. Bij een koude BLEVE explodeert de tank meteen. Bij een warme BLEVE explodeert de tank als gevolg van een brandhaard.
 
- Plasbrand scenario
Een plasbrand kan ontstaan als gevolg van het instantaan falen van een tank(wagon) op de route vervoer gevaarlijke stoffen. Bij het instantaan falen van een tank met zeer brandbare vloeistoffen zal een plas met zeer brandbare vloeistoffen ontstaan die bij ontsteking tot een plasbrand leidt. De ontwikkeling van dit scenario zal vrij snel plaatsvinden waardoor vluchten niet altijd mogelijk is. Slachtoffers zullen vooral vallen onder de mensen in de plas of in de directe omgeving van de plas. Daarnaast bestaat er de kans op brandoverslag naar gebouwen die in de directe omgeving van het incident zijn gelegen.
 
Bestrijdbaarheid/beheersbaarheid
De beheersbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om haar taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van een incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen, maar ook de brandweerzorgnorm wordt hier onder geschaard. Hierbij hanteert de brandweer richtlijnen zoals beschreven in de publicatie “Handreiking bluswatervoorziening en bereikbaarheid 2019” van brandweer Nederland. Uit bovengenoemde handreiking volgt het advies dat het plangebied goed bereikbaar moet zijn voor de hulpverleningsdiensten via twee van elkaar onafhankelijke aanvals-wegen, waardoor in geval van calamiteiten het plangebied bereikbaar is.
 
Zorgnorm
De brandweerzorgnorm is een aanbevolen opkomsttijd die afhankelijk is van het soort object en de risico’s voor de aanwezige personen. De opkomsttijd bestaat uit een optelsom van de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd betreft de tijd die men heeft vanaf het alarmeren totdat men gereed is om te vertrekken naar het plaats van het incident. De uitruktijd voor een beroepskorps ligt lager dan die van een vrijwillig korps, omdat de beroepsmedewerkers zich in de directe nabijheid van de kazerne bevinden. Uitgangspunt is dat het vrijwillige brandweerkorps van Zaltbommel binnen de wettelijke opkomsttijd aanwezig is.
 
Bestrijdbaarheid per scenario
Bij een ongeval met toxische gassen en vloeistoffen kan de brandweer, afhankelijk van de stofintensiteit en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water. Hiertoe dienen voldoende bluswatervoorzieningen nabij de risicobron aanwezig te zijn. De aanwezigheid van bluswatervoorzieningen binnen het plangebied is met het oog op een toxisch scenario niet relevant. Ook ten aanzien van de bereikbaarheid is bij een toxisch scenario met name de bereikbaarheid van de risicobron maatgevend. De inrichting van het plangebied heeft geen invloed op de bereikbaarheid en de bluswatervoorzieningen ter plaatse van de risicobron.
 
Een koude BLEVE is niet te bestrijden omdat de tankwagen meteen explodeert. Gezien de snelle ontwikkeltijd zijn er geen mogelijkheden voor bronbestrijding en primaire effectbestrijding. De effectbestrijding zal daarom gericht zijn op het bestrijden van secundaire branden. Voor het voorkomen van een warme BLEVE dient een aangestraalde tankwagen tijdig te worden gekoeld en de brandhaard te worden geblust.
 
In geval van een plasbrand zal de inzet van de brandweer vooral gericht zijn op blussen van de plasbrand en eventuele secundaire branden. Slechts een klein deel van het plangebied valt binnen het invloedsgebied van brandbare vloeistoffen. Bovendien is voor de rijksweg A2 weg geen sprake van een plasbrandaandachtsgebied.
 
Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchten.
 
Mobiliteit van de aanwezigen
Binnen het plangebied worden geen functies voorzien die specifiek bedoeld zijn voor minder zelfredzame personen. Het plan betreft de realisatie van flexwoningen. Indien minder zelfredzame personen aanwezig zijn, wordt ervan uitgegaan dat zij met behulp van valide personen in veiligheid kunnen worden gebracht.
 
Mogelijkheden voor ontvluchting/schuilen
Bij incidenten zal een afweging gemaakt moeten worden tussen schuilen of vluchten. Bij een toxische wolk kunnen mensen komen te overlijden als gevolg van blootstelling aan de toxische stof. Of mensen daadwerkelijk komen te overlijden is afhankelijk van de dosis, die bestaat uit de blootstellingsduur en de concentratie waaraan de persoon is blootgesteld. Aangenomen wordt dat personen die zich binnen in een van de buitenlucht afgesloten ruimte bevinden een 10 keer zo lage kans hebben te overlijden als personen die zich buiten bevinden (PGS 3).
 
Het beste advies bij het vrijkomen van een toxische wolk als gevolg van een incident op de weg of het spoor is te schuilen, mits ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden. Om personen goed te kunnen beschermen tegen de effecten van een giftige gaswolk dienen ramen en deuren dan ook goed gesloten te kunnen worden. Aangezien het nieuwbouw betreft, zal op grond van de vigerende bouwregelgeving voldoende aandacht zijn voor de luchtdichtheid van het gebouw. Eventueel aanwezige luchtbehandelingsinstallaties dienen met één handeling uitgeschakeld te worden.
 
Indien desalniettemin bij een toxische wolk wordt besloten het gebied te ontruimen, is het van belang dat personen haaks op de wolk kunnen vluchten. Hiervoor is het nodig dat er haaks op elkaar staande vluchtwegen beschikbaar zijn, die van de bron af gericht zijn. Deze wegen mogen niet doodlopend zijn. In het stedenbouwkundig plan en de omgeving bevinden zich wegen die van de risicobronnen af gericht zijn.
 
Binnen het invloedsgebied van een BLEVE-scenario is vluchten het uitgangspunt waarbij gerealiseerd dient te worden dat indien daadwerkelijk een BLEVE dreigt, de vluchttijd bijzonder kort is. Feit blijft dat in geval van een calamiteit een vroegtijdige alarmering van levensbelang is om ervoor te zorgen dat de aanwezigen veilig kunnen vluchten. De mogelijkheden om te kunnen vluchten nemen toe door (nood)uitgangen en vluchtroutes zoveel mogelijk loodrecht van de risicobron af te richten, wat het geval zal zijn gelet op het stedenbouwkundig plan. Op die manier worden vluchtende personen afgeschermd door het gebouw zelf. Vluchtroutes dienen duidelijk te worden aangeduid.
 
Bij een plasbrand komen mensen die zich binnen de plas bevinden te overlijden. Personen die zich buiten de plas maar in de directe omgeving van de plas bevinden, zijn over het algemeen in staat te vluchten. Het advies dat aan personen wordt gegeven is de bouwwerken is ontvluchten aan een zijde die van de plasbrand af gericht is.
 
Risicocommunicatie
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de zelfredzaamheid kan worden verbeterd door maatregelen zoals een waarschuwings- en alarmeringssysteem en risicocommunicatie (hoe te handelen bij een incident, gebaseerd op de relevante scenario’s). In geval van een calamiteit is een snelle alarmering van aanwezige personen binnen het effectgebied essentieel voor een goede zelfredzaamheid. Voor de bewoners wordt geadviseerd informatie met betrekking tot de calamiteiten beschikbaar te stellen in de eigen taal. Vluchtroutes dienen zichtbaar, duidelijk en in meerdere talen te worden aangeduid.
 
Hierbij zijn het opstellen van een bedrijfsnoodplan en de bedrijfshulpverlening inrichten en oefenen op het beschreven scenario interne maatregelen die de zelfredzaamheid verhogen. In het ontruimingsplan (dit maakt onderdeel uit van het bedrijfsnoodplan) dient onder andere te worden beschreven:
  • wie de organisatie van het evacueren begeleidt;
  • de verantwoordelijkheden;
  • waar de verzamelplaats is;
  • de organisatie op de verzamelplaats;
  • wie zorg draagt voor alarmering.
Het ontruimingsplan dient opgesteld te worden in samenspraak met de brandweer. Daarnaast dienen ontruimingsoefeningen te worden gedaan waarbij de frequentie hiervan in overleg met de brandweer kan worden vastgesteld.
 
De invulling van de risicocommunicatie dient conform de Wet veiligheidsregio’s door het bestuur van de veiligheidsregio’s uitgevoerd te worden. De veiligheidsregio ondersteunt en adviseert de gemeenten hierin in voorbereiding op een alarmering bij rampen.
 
- Bevi - Sachem Europe B.V.
Het plangebied ligt binnen 1% letaliteitsafstand (invloedsgebied) van de inrichting Sachem Europe B.V. Uit uit eerder uitgevoerde risicoberekeningen in de omgeving blijkt dat in de huidige situatie de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden. Omdat het plangebied nabij de PR 10-8 contour van Sachem ligt, is het aannemelijk dat de beoogde ontwikkeling niet bijdraagt aan de noemenswaardige verhoging van het groepsrisico. Dit betekent dat er geen aanleiding is voor het uitvoeren van een nader onderzoek naar het treffen van mogelijke maatregelen om het groepsrisico te verlagen en voor het in beeld brengen van de voor- en nadelen van andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico (alternatieve locatie).
 
Op grond van artikel 13 van het Bevi moet wel ingegaan worden op de mogelijkheden voor:
  • de bestrijdbaarheid van een zwaar ongeval bij het risicobedrijf en;
  • de zelfredzaamheid met betrekking tot nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten binnen het plangebied.
Bij een calamiteit bij Sachem, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron en niet direct bij het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
 
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NLalert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies in beginsel om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen. Hierbij is het van belang dat de mechanische ventilatievoorziening in de gebouwen centraal afschakelbaar wordt uitgevoerd. Verder is het van belang dat de personen worden geïnstrueerd over het handelingsperspectief in geval van een grootschalige calamiteit met toxische stoffen bij Sachem. De afschakelbare ventilatie en de instructie kunnen als voorschriften in de omgevingsvergunning opgenomen worden. Eén en ander dient in afstemming met de veiligheidsregio uitgevoerd te worden.
 
- Advies veiligheidsregio   
In de notitie van Kragten zijn elementen aangedragen die het bevoegd gezag kan gebruiken bij de oordeelsvorming inzake de verantwoording van het groepsrisico. De gemeente Zaltbommel heeft in het kader van de ruimtelijke procedure advies ingewonnen bij de Veiligheidsregio Gelderland-Zuid. In het advies d.d. 10 juli 2024 heeft zij aangegeven akkoord te gaan met de bovenstaande uitwerking van de aspecten zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.
 
Hoogspanningsleiding ondergronds (150 kV-lijn)
Binnen het plangebied is de ondergrondse 150 kV-lijn Zaltbommel-Zuilichem aanwezig. Omdat de grond het magneetveld niet tegenhoudt, kan ook bovengronds een magneetveld aanwezig zijn. De sterkte van het magneetveld in de buurt van ondergrondse hoogspanningskabels hangt niet alleen af van de stroom die door de kabels gaat, maar hangt onder andere ook af van de diepte.
 
Uit internationaal onderzoek zijn aanwijzingen naar voren gekomen dat kinderen en volwassenen mogelijk meer kans hebben om leukemie te krijgen als ze dicht bij bovengrondse hoogspanningslijnen wonen. De magneetvelden van de hoogspanningslijnen zouden de oorzaak kunnen zijn, maar dat is niet bewezen. De Gezondheidsraad ziet aanwijzingen voor het verband tussen blootstelling aan magneetvelden in de buurt van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen en volwassenen en hersentumoren bij kinderen. De raad geeft aan dat het lijkt dat kinderen die lang zijn blootgesteld aan een gemiddelde magneetveldsterkte van 0,4 microtesla of meer een ruim twee en een half keer zo hoog risico hebben op leukemie. Het advies sinds 2005 is daarom dan ook om zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in een gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtesla (de magneetveldzone).
 
Magneetvelden met een sterkte boven 0,4 microtesla komen echter niet alleen voor bij bovengrondse hoogspanningslijnen, maar ook bij andere onderdelen van het elektriciteitsnet waaronder ondergrondse kabels. De Gezondheidsraad adviseerde daarom de betrokken ministeries in 2018 om het voorzorgbeleid uit 2005 uit te breiden met deze onderdelen van het elektriciteitsnet.
 
In het stedenbouwkundig plan is rekening gehouden met de ligging van de ondergrondse 150 kV-leiding. Ter hoogte van de leiding en  de zakelijke belemmeringenstrook worden parkeer- en groenvoorzieningen aangelegd. De beoogde appartementengebouwen bevinden zich op minimaal 10 m afstand van de hartlijn van de 150 kV-leiding. Een ondergronse 150 kV-leiding heeft, in vergelijking met 380 en 220 kV en bovengrondse hoogspanningsleidingen, een kleinere magneetveldzone. Uit onderzoeken die zijn uitgevoerd voor de aanleg van nieuwe 150 kV-leidingen volgt dat de jaargemiddelde 0,4 microteslamagneetveldzone tot een afstand van 10 m van de hartlijn reikt, als de leiding op geringe diepte ligt. Bij grotere diepten is deze zone kleiner. De GGD adviseert om bij nieuwe ondergrondse hoogspanningskabels ongeveer 5 tot 15 m aan beide kanten van de kabel aan te houden. Met de hoogte van de spanning (maximaal 150 kV) wordt 10 m afstand tot de hartlijn, wat zich in het midden van de bandbreedte bevindt, aanvaardbaar geacht.
 
Gelet op het voorgaande worden de beoogde tijdelijke woningen gesitueerd op een afstand waarop de gezondheidsrisico's acceptabel worden geacht.  
 
Conclusie
Het aspect externe veiligheid is beschouwd voor de relevante risicobronnen in en in de directe omgeving van het plangebied. Voor de risicobronnen wordt volstaan met de verantwoording van het (groeps)risico zoals hierboven beschreven. Daarmee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor het voorgenomen plan.
4.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingsweg 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
  • bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
  • decentralisatie van verantwoordelijkheden;
  • vereenvoudiging van regels.
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken. 
 
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in hat kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
  • strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.          
Ten opzichte van de Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplannen) toegevoegd.  
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling ziet toe op de herontwikkeling van agrarische gronden naar een gebied met 139 tijdelijke woningen. Met de beoogde ontwikkeling wordt het plangebied heringericht en wordt er mogelijk groen verwijderd. Om deze reden is er een ecologisch onderzoek uitgevoerd door Blom Ecologie (2023-1309, d.d. 1 december 2023, zie bijlagen bij toelichting bijlage 5).
 
Soortenbescherming
De planlocatie heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor soorten welke niet beschermd zijn (behoudens de algemene zorgplicht) en/of waarvoor een vrijstelling geldt. Voor broedvogels geldt dat de nesten van alle soorten beschermd zijn tijdens het broedseizoen (indicatief 15 maart – 15 juli).
 
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of provinciaal aangewezen beschermde gebieden. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie dienen de effecten van stikstofemissie inzichtelijk gemaakt te worden in een stikstofonderzoek. Dit kan middels de AERIUS Calculator.
 
Stikstofdepositie
Voor de beoogde ontwikkeling is een AERIUS-berekening (Buro SRO, SR230415, d.d. 3 december 2024, zie bijlagen bij toelichting bijlage 6) uitgevoerd, gebruik makend van AERIUS-Calculator versie 2024.0.1. Er zijn meerdere berekeningen uitgevoerd: berekeningen voor de aanlegfase (twee jaren, inclusief een deel van de gebruiksfase in het tweede bouwjaar) en een berekening voor de totale gebruiksfase. De fietstunnel, het kantoorgebouw en de aanleg van het omliggende terrein zijn geen onderdeel van van de betreffende aanvraag en zijn niet meegenomen in de berekeningen. De nieuwe flexwoningen worden gasloos uitgevoerd, waardoor voor de gebruiksfase enkel de verkeersgeneratie (inclusief koude starts) relevant is voor de stikstofemissie. Voor de aanlegfase is een inschatting gemaakt van de te gebruiken mobiele werktuigen, stationair draaien van vrachtverkeer en de verkeersgeneratie tijdens de bouw (inclusief koude starts). Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat er geen depositie hoger dan 0,00 mol/ha/jaar op de omliggende Natura 2000-gebieden is. Een vergunning is derhalve niet noodzakelijk. Daarmee staat vast dat er geen significante gevolgen zullen zijn voor een Natura 2000-gebied vanwege het project.
 
Houtopstanden
Met de beoogde ingreep worden geen bomen gekapt, er geldt geen meldingsplicht in het kader van de Wet natuurbescherming.
 
Conclusie
De beoogde ruimtelijke ingreep leidt niet tot overtreding van verbodsbepalingen omtrent soortenbescherming, en houtopstanden in het kader van de Wet natuurbescherming. Om negatieve effecten omtrent gebiedsbescherming uit te sluiten, is er een berekening met AERIUS Calculator uitgevoerd waaruit blijkt dat er geen depositie hoger dan 0,00 mol/ha/jaar op de omliggende Natura 2000-gebieden is en er geen negatieve effecten zijn te verwachten door stikstofdepositie vanwege het voorliggende initiatief. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van zoogdieren en algemene broedvogels. Voor deze soorten dienen maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen.
Er kan geconcludeerd worden dat het aspect ecologie geen belemmering is voor het voorliggende plan.
4.9 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Archeologiebeleid Zaltbommel
De gemeenteraad van Zaltbommel heeft in zijn vergadering van 7 juli 2011 beleid vastgesteld hoe het aan die wettelijke verplichtingen invulling wenst te geven. Daarvoor zijn onder andere verschillende archeologische (beleids)kaarten vastgesteld. Daarnaast zijn vrijstellingsgrenzen vastgesteld die aangeven of in een specifiek geval (aanvullend) archeologisch onderzoek noodzakelijk is als de bodem bij een bepaalde (bouw)activiteit wordt verstoord.
   
Planspecifiek
Met de beoogde ontwikkeling wordt het plangebied herontwikkeld van agrarische gronden naar een woon- en werkgebied met 139 tijdelijke flexwoningen. Op basis van het geldende bestemmingsplan blijkt dat het plangebied wordt aangemerkt als verwachtingsgebied voor archeologische waarde, doormiddel van de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 1’, ‘Waarde - Archeologie 2’ en ‘Waarde - Archeologie 3’. De navolgende verbeelding toont de archeologische beleidskaart van de gemeente Zaltbommel.
 
Archeologische beleidskaart van de gemeente Zaltbommel, plangebied rood omkaderd
 
Dit betekent dat er een verplichting geldt voor archeologisch onderzoek wanneer de bodemingrepen een maximale oppervlakte van 30 m² en een maximale diepte beneden maaiveld van 30 cm overschrijden, in het gebied met ‘Waarde – Archeologie 1’. Voor de andere twee waarde gelden respectievelijk de eisen van 100 m² en 30 cm -mv en 2.500 m² en 30 cm -mv. In het voorgenomen plan worden de vrijstellingsgrenzen zoals voorgeschreven overschreden. Middels een archeologisch onderzoek moet aangetoond worden of er archeologische waarden aanwezig die verstoord kunnen worden door het initiatief.
 
Bureau- en inventariserend veldonderzoek
Het bureau- en inventariserend veldonderzoek is uitgevoerd door Transect (23100092, 11 januari 2024, zie bijlagen bij toelichting bijlage 7).
 
Op basis van het bureauonderzoek is vastgesteld dat in de ondergrond van het plangebied de afzettingen van meerdere stroomgordels begraven liggen. Deze stroomgordels betreffen fossiele rivieren van de Rijn uit een tijd toen het Nederlands rivierengebied nog niet bedijkt was en rivierlopen regelmatig hun loop verlegden. In de diepe ondergrond ligt de zogenaamde Brakel stroomrug, waarvan in het plangebied oever- en beddingafzettingen van respectievelijk klei en zand moeten liggen. Deze rivierloop is sinds het Neolithicum actief geweest en heeft sindsdien vanwege het hoge voorkomen van oeverafzettingen bewoningsmogelijkheden geboden. Verder liggen in het plangebied afzettingen van de Zaltbommel-Nederhemert en Bruchem stroomgordels, die respectievelijk hun activiteit kenden in het Neolithicum en de IJzertijd-Romeinse tijd. De te verwachten afzettingen betreffen onder meer ook afzettingen van oevers en crevasses (natuurlijk oeverwaldoorbraken) en kunnen ook geschikt zijn geweest als woonplaats. Aanwijzing voor bewoning in het plangebied vormt een vindplaats uit de periode Neolithicum-Bronstijd, die als terrein van waarde op de Archeologische Monumentenkaart is aangeduid (AMK terrein 15674). Er zijn tijdens onderzoek in het plangebied in het centrale deel op een diepte tussen 85-120 cm -Mv verschillende vondsten aangetroffen, die aan een cultuurlaag te koppelen waren. Dit gegeven, in combinatie met de aanwezigheid van bewoonbare oeverafzettingen uit verschillende perioden leidt ertoe dat voor het plangebied een hoge archeologische verwachting geldt voor de periode Neolithicum-Late Middeleeuwen. Vindplaatsen kunnen naar verwachting ook goed geconserveerd zijn, doordat door de opvolging van verschillende rivieractiviteit in het gebied de archeologische resten onder klei begraven zijn geraakt. Op resten uit de Nieuwe tijd geldt een lage archeologische verwachting. Op historische kaarten uit het begin van de 19e eeuw en de afwezigheid van historische bebouwing in de directe omgeving van het plangebied doen niet vermoeden dat er sinds het begin van de Nieuwe tijd versteende huisplaatsen/nederzettingen te verwachten zijn. Resten uit de periode Laat-Paleolithicum-Mesolithicum worden niet verwacht. Omdat in het plangebied in het Neolithicum een Rijntak gelegen heeft, is de verwachting dat oudere resten als gevolg van de stroming van water zijn geërodeerd.
 
Uit het veldonderzoek blijkt dat de ondergrond van het plangebied uit een opstapeling van bedding-, oever- en komafzettingen aanwezig is. Daarbij ligt tevens in het oosten van het plangebied een oude is crevassegeul. Op basis van de diepteligging van de verschillende afzettingen in het gebied en geologische informatie uit vakliteratuur liggen in het oosten van het plangebied bedding- en oeverafzettingen van de Bruchem stroomgordel, die in het Neolithicum is ontstaan. De crevassegeul in het oosten is ingesneden in deze oeverafzettingen en dateert waarschijnlijk uit de periode IJzertijd-Romeinse Tijd, een tijd waaruit meerdere van dergelijke crevassegeulen in het gebied zijn ontstaan (zie bijvoorbeeld het archeologisch onderzoek ‘Zaltbommel, De Wildeman’). De oever- en beddingafzettingen die tijdens het onderzoek is het westen van het plangebied zijn gevonden behoren tot de Zaltbommel-Nederhemert stroomgordel (uit de IJzertijd-Romeinse tijd). De oeverafzettingen die centraal en in het zuidwesten van het plangebied zijn gevonden behoren waarschijnlijk tot de oude Brakel stroomrug: deze afzettingen bevinden zich beneden 200 cm -Mv en liggen in tegenstelling tot de afzettingen van de andere rivieren begraven onder een laag komklei (van beide eerder genoemde stroomruggen) en veen. In het oosten en noorden van het plangebied is op een diepte van 55-85 cm -Mv (1,7 tot 2,1 m NAP) een vegetatieniveau aanwezig, dat aan een cultuurlaag doet denken vanwege het voorkomen van brokken houtskool. Mogelijk betreft het hier de laag, die tijdens eerder onderzoek in het plangebied ook is waargenomen. De aanwezigheid van deze vermeende cultuurlaag bevestigt de hoge archeologische verwachting uit het bureauonderzoek. De kans op de aanwezigheid van archeologische resten in het gebied is groot. Er zijn echter tijdens het onderzoek geen vondsten gedaan, die de ouderdom van de gevonden laag dateren. Wel kan op basis van dit onderzoek worden gesteld dat er in het gebied rekening gehouden moet worden met een gestapelde verwachting, waarbij archeologische resten op meerdere dieptes te vinden zijn door het voorkomen van oeverafzettingen van meerdere stroomruggen. Op grond van het voorkomen van de afzettingen is een verwachtingskaart van het plangebied gemaakt, waarbij ruwweg de zones zijn aangeduid waar welke resten te verwachten zullen zijn op grond van het type verwachting en hoe hoog die verwachting dan is. De lage verwachting is hierbij toegekend aan het gebied waar overwegend komafzettingen en veen zijn aangetroffen.
 
Deze verwachtingskaart is weergegeven in bijlage 11 van de rapportage. Tevens is op onderstaande afbeelding de verwachtingskaart weergegeven met daarop het stedenbouwkundig plan. Op basis daarvan is te zien dat de bouwblokken grotendeels in het gebied met een lage verwachting liggen, met uitzondering van een deel van bouwblok 1 en 4.
 
Archeologische verwachtingskaart met projectie stedenbouwkundig plan, bouwblokken blauw omkaderd
 
Advies naar aanleiding van bureau- en inventariserend veldonderzoek
Op basis van het bureau- en inventariserend veldonderzoek is aan een deel van het plangebied een hoge archeologische verwachting toegekend (3,6 ha). In het plangebied zullen meerdere appartementengebouwen een uiteindelijk een kantoorpand (geen onderdeel van de betreffende aanvraag) worden gebouwd. Daarnaast wordt in het noorden van het plangebied een waterpartij gegraven. De graafwerkzaamheden die voor deze plannen nodig zijn zullen het archeologisch relevant deel van de bodem vrijwel zeker verstoren. Daarom wordt geadviseerd om op de plaatsen waar de bodemingrepen in het gebied zullen gaan plaatsvinden een archeologisch vervolgonderzoek uit te laten voeren om de aanwezigheid van archeologische resten in het gebied vast te stellen (inventariserend veldonderzoek, karterende fase). Dit onderzoek kan het beste plaatsvinden in de vorm van een proefsleuvenonderzoek (BRL4000: Protocol 4003: IVO-P), te meer er al resten in het gebied bekend zijn.  
 
Selectieadvies en vervolg
Namens gemeente Zaltbommel is de Regioarcheoloog Rivierenland op 8 januari 2024 akkoord gegaan met de resultaten en conclusies van het bureau- en inventariserend veldonderzoek. Het besluit is genomen de aanbevelingen uit het rapport (het selectieadvies) in zijn geheel over te nemen. Op de plekken waar graafwerkzaamheden gepland staan in de oranje en rode zones zal een proefsleuvenonderzoek moeten plaatsvinden om de aan- of aanwezigheid van archeologische waarden vast te stellen.
 
Alvorens de uitvoering van de werkzaamheden start wordt een aanvullend onderzoek (proefsleuvenonderzoek) uitgevoerd. Het veldwerk bij het proefsleuvenonderzoek is thans uitgevoerd. De verplichting tot uitvoering van het onderzoek kan als voorwaarde worden verbonden aan de omgevingsvergunning. Op basis van het proefsleuven onderzoek en het rapport daarvan zal het bevoegd gezag een beslissing nemen hoe omgegaan dient te worden met eventuele archeologische resten. Op basis van deze beslissing dient bij de realisatie rekening gehouden te worden met archeologische resten dan wel dat eventuele beschermingsmaatregelen uitgevoerd dienen te worden.
 
Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn twee behoudenswaardige vindplaatsen aangetroffen. Deze twee vindplaatsen zijn bij de opgraving verder begrensd en geheel opgegraven. De archeologische resten concentreerden zich zoals verwacht in twee verschillende vindplaatsen. Deze vindplaatsen hebben we tijdens het onderzoek goed kunnen begrenzen. Tijdens het onderzoek zijn zeer veel paalsporen en een aantal kuilen ontdekt met een datering in de IJzertijd en Bronstijd. Deze sporen hadden een goede conservering en waren vaak nog erg diep. We hebben hier te maken met twee nederzettingsterreinen met meerdere huisplattegronden en bijgebouwen (spiekers). Het sporenniveau werd afgedekt door een vondst-/cultuurlaag. In deze laag is vooral in de zuidelijke vindplaats zeer veel vondstmateriaal aanwezig, waaronder veel handgevormd aardewerk. Het wachten is op de onderzoeksrapportage van de opgraving. 
4.10 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Menselijke ingrepen hebben voor kenmerkende en waardevolle cultuurhistorische waarden gezorgd. In de gemeente Zaltbommel zijn waardevolle elementen aanwezig die een natuurlijke geschiedenis hebben en die een door de mens gevormde geschiedenis hebben. De gemeente Zaltbommel heeft een cultuurhistorische inventarisatie uitgevoerd naar zowel waardevolle structuren, gebieden en dorpsgezichten als afzonderlijke elementen. Op basis van deze inventarisatie is er een inventarisatiekaart opgesteld die door de gemeenteraad is vastgesteld op 7 juli 2011.
 
Planspecifiek
In het plangebied en in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen cultuurhistorische waardevolle bouwwwerken aanwezig. Naast gebouwd erfgoed dienen eventuele landschappelijke waarden beschouwd te worden. De planlocatie grenst aan het agrarisch landschap en de N322, die de overgang vormt tussen het stedelijk gebied en het agrarisch landschap. De omgeving van het plangebied is onderdeel van het landschap Bommelerwaard. De kernkwaliteiten van dit landschap zijn volgens het provinciaal beleid als volgt: 
  • Landelijk rivierengebied met een sterk verweven uitstraling van agrarisch cultuurlandschap;
  • Rivierengebied met klassieke opbouw van rivier met brede/smalle uiterwaarden, dijktrajecten, oude rivierarmen, fijnmazige oeverwallen en min of meer open komgronden;
  • Vrij uitzicht vanaf dijken over het binnendijkse landschap en over de rivieren;
  • Kenmerkend voor de Maas zijn de 'bakenbomen';
  • Kleinschalige oeverwallen kennen een rijke afwisseling van boomgaarden, kassenteelt, grasland. buurtschappen, dorpen en verspreide bebouwing;
  • Verstedelijking vooral op de oeverwallen met Zaltbommel en Kerkdriel als centrumplaatsen;
  • De oost-west aaneenschakeling of ketting van open kommen van elkaar afgescheiden door dwarsdijken;
  • De waardevol open kom met kleinschalig besloten met diverse broekbossen.
Van de bovenstaande kernkwaliteiten is het agrarisch cultuurlandschap relevant. De voorgenomen ontwikkeling voegt zich binnen huidige het verkavelingspatroon van het agrarisch cultuurlandschap. Dit cultuurlandschap wordt aan de noord- en oostzijde reeds verstoord door de N322 en de A2, waarbij het viaduct waar beide wegen kruisen en de aanlanding daarvan een extra storende werking hebben. Ook de watergang ten zuiden van de N322 past niet bij het oorspronkelijke agrarisch cultuurlandschap. De beoogde ontwikkeling grenst direct aan de N322 en deze watergang. Deze ontwikkeling doet geen onevenredige afbreuk aan de landschappelijke waarden van de planlocatie en de omgeving.
 
Gelet op het voorgaande worden met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden aangetast en vormt het aspect cultuurhistorie geen belemmering voor het voorliggende plan.
4.11 Waterhuishouding
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod. 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Water Programma
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Water Programma vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Water Programma geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2022-2027 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Water Programma richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2022-2027 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Waterschapsbeleid
Het Waterbeheerprogramma 2022-2027 ‘Versterken, verbinden, vergroenen’ beschrijft wat het waterschap Rivierenland in de planperiode 2022-2027 wil bereiken, met wie, hoe men dat wil gaan doen en waarom. In het waterbeheerplan zijn de kaders voor het waterbeheer gegeven en de opgaven gedefinieerd. De visie van het waterschap Rivierenland is vertaald in 8 hoofdthema’s: beschermen tegen overstromingen; water eerlijk verdelen; voorbereiden op extreem weer; streven naar schoon water van een goede biologische kwaliteit; bijdragen aan een fijne leefomgeving voor mens en natuur; kwaliteitsverbetering zwemwater; toewerken naar klimaat- en energieneutraliteit; toewerken naar circulariteit.
 
Voor kleinschalige ruimtelijke ontwikkelingen in het stedelijk gebied streeft het Waterschap minimaal naar het stand-still beginsel. Dit houdt in dat door bouwplannen de waterhuishouding niet mag verslechteren, bij eventuele verhardingen dient hiervoor dan ook gecompenseerd te worden in de vorm van open water. Als vuistregel kan gehanteerd worden dat voor 1 ha verharding ter compensatie 2.180 m² = 436 m³ open water moet worden gerealiseerd.
 
Daarnaast geldt voor de realisatie van kleine voorzieningen zoals serres, tuinschuurtjes, enkele woning, etc., een eenmalige vrijstelling van de compensatieplicht van 500 m² voor stedelijk gebied en 1.500 m² voor landelijk gebied. Hiervoor geldt dat het moet gaan om een verhard oppervlak of voorziening die op zichzelf staat. Wanneer het verharde oppervlak in eerste instantie weliswaar kleiner is dan respectievelijk 500 m² en 1.500 m², maar deel uitmaakt van een groter geheel, zou er van latere aanbouw of uitbreiding een cumulatief effect kunnen uitgaan. In deze gevallen moet bij een volgende uitbreiding, die het totaal verharde oppervlak groter doet zijn dan respectievelijk 500 m² en 1.500 m², de meerdere oppervlakte alsnog worden gecompenseerd.
 
Planspecifiek
Watercompensatie
In de huidige situatie is het plangebied volledig onbebouwd, wel is er enige verharding in het plangebied aanwezig. In de toekomstige situatie zullen de gronden bebouwd en verhard worden ten behoeve van de nieuwe tijdelijke woningen, het kantoorgebouw (geen onderdeel van de betreffende aanvraag), wegen, paden en parkeervoorzieningen. Wanneer er sprake is van een verhardingstoename van meer dan 500 m², dient er compensatie plaats te vinden. Om dit in beeld te brengen is aan de hand van het stedenbouwkundig plan de toename aan verharding en de daarmee samenhangende opgave voor watercompensatie bepaald. Dit is berekend op basis van vuistregel dat er 436 m³ oppervlaktewater per hectare toename oppervlakte verharding gecompenseerd moet worden, vervolgens wordt dit omgerekend naar oppervlak (m²) uitgaande van een peilstijging van 0,3 meter. In de onderstaande tabellen en in bijlagen bij toelichting bijlage 8 is dit weergegeven.
 
Wateropgave De Tol
 
In de huidige situatie is circa 613 m² aan verharding aanwezig in het plangebied. In de toekomstige situatie wordt nieuwe bebouwing, verharding en halfverharding gerealiseerd in het plangebied. Er wordt in totaal een toename van circa 8.341 m² aan verharding verwacht. Dit betekent dat er vanwege de verhardingstoename watercompensatie vereist is. Daarnaast wordt er onder andere voor de aanleg van de fietstunnel (geen onderdeel van de betreffende aanvraag) wateroppervlak gedempt. Deze demping moet één op één gecompenseerd worden. Dit betekent dat er een totale watercompensatieopgave van 2.096 m² is. In de nieuwe situatie is er circa 5.279 m² aan open water in en rondom het plangebied van de betreffende aanvraag beoogd. Op deze manier wordt er ruim voldaan aan de opgave ten aanzien van watercompensatie en is er een positieve balans, zoals ook in de bovenstaande tabel te zien is.
 
De bovenstaande waterbalans heeft betrekking op een groter gebied dan de betreffende aanvraag. Ook de aanleg van de fietstunnel en het kantoorgebouw zijn meegenomen in de waterbalans. Op die manier is al integraal rekening gehouden met een grotere ontwikkeling, hoewel de fietstunnel en het kantoorgebouw geen onderdeel zijn van de betreffende aanvraag.
 
Het aanleggen van nieuw wateroppervlak vraagt een bepaalde financiële inspanning van de initiatiefnemer die doorwerkt in de grondexploitatie van het voorliggende plan. Het is derhalve voorstelbaar dat het totaal aan nieuw aan te leggen oppervlaktewater naar beneden wordt bijgesteld, maar waarbij er nog steeds voldaan zal worden aan de minimale eisen voor watercompensatie, zoals voorgeschreven door het Waterschap Rivierenland.
 
Waterafvoer
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Waterschap Rivierenland over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
  • de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
  • de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken, waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
  • schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
Het hemelwater wordt afgekoppeld en afgevoerd door het te laten infiltreren in de bodem, bijvoorbeeld door middel van infiltratiekratten. De afvoer van afvalwater vindt plaats via het gemeentelijk rioolstelsel.
 
Waterkeringen
Uit raadplegen van de legger van het Waterschap Rivierenland blijkt dat het plangebied niet is gelegen binnen een beschermingszone van een waterkering.
 
Klimaatadaptatie
De regio Rivierenland is gevoelig voor de gevolgen van klimaatverandering. Dit komt door de combinatie van hoog water, kwel en woningen vlak achter de dijk. De belangrijkste thema's/risico's hebben betrekking op wateroverlast, droogte, hitte en het risico op overstromingen.
 
- Wateroverlast
Uit de klimaatatlas Rivierenland blijkt dat het plangebied een relatief hoge grondwaterstand kent. Extreme neerslag kan daarmee voor wateroverlast zorgen. Bij de bouw van de nieuwe tijdelijke woningen en de inrichting van het terrein is hier aandacht voor.
 
- Droogte
In het plangebied is geen sprake van droogte. In de toekomstige situatie is er in en rondom het plangebied voldoende water en groen aanwezig om verdroging van de bodem tegen te gaan.
 
- Hitte
In het plangebied is op dit moment weinig verharding en geen bebouwing aanwezig. Dit wordt met het voorliggende plan wel toegevoegd. Echter wordt daar met de inrichting van het plangebied rekening mee gehouden door het plangebied groen en waterrijk in te richten, dit komt de hittestress in het plangebied te goede.
 
- Overstromingen
Uit de Klimaatatlas Rivierenland blijkt dat de kans op een overstroming ter plaatse van het plangebied in 2050 klein is. Specifieke maatregelen met betrekking tot overstroming worden niet nodig geacht.
 
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor het onderhavige initiatief.
4.12 Ontplofbare oorlogsresten
Op een onbekend aantal plaatsen in Nederland liggen nog bommen, granaten en andere munitie uit de Tweede Wereldoorlog. Tot op heden worden bij grond- en waterwerkzaamheden nog nagenoeg dagelijks ontplofbare oorlogsresten gevonden. Volgens een mondiale, militaire inschatting is van al het materieel dat gedurende de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) verschoten of afgeworpen is, ondergronds 10% en onder water 15% niet tot ontploffing gekomen. Wanneer deze explosieven bij werkzaamheden worden aangetroffen, kunnen deze gevaar opleveren voor de publieke veiligheid. Daarnaast kunnen deze vondsten een zware belasting voor het milieu vormen.
 
Planspecifiek
Om te bepalen of het aannemelijk is dat binnen het plangebied ontplofbare oorlogsresten aanwezig kunnen zijn is een oriënterend onderzoek uitgevoerd (KWS, 5230590-61, d.d. 4 december 2023, zie bijlagen bij toelichting bijlage 9).
 
Het doel van het oriënterend onderzoek is om met behulp van beschikbaar historisch bronnenmateriaal, zoals literatuur, archiefinventarissen, beeld- en kaartmateriaal, en gegevens uit de eigen database en bibliotheek, te bepalen of het aannemelijk is dat er binnen het plangebied ontplofbare oorlogsresten aanwezig kunnen zijn. Daarnaast wordt beoordeeld of het noodzakelijk is om nader onderzoek te adviseren volgens de richtlijnen van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Op basis van de resultaten van het oriënterend onderzoek kan ook worden bepaald waarop eventueel vervolgonderzoek zich moet richten en welke onderzoeksstrategie het meest efficiënt is. Dit zorgt ervoor dat het onderzoek doelgericht en kostenefficiënt wordt uitgevoerd.
 
De achterhaalde informatie in het oriënterend onderzoek wijst op de mogelijke aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten in het onderzoeksgebied als gevolg van de aanwezigheid van meerdere militaire (luchtafweer)stellingen en de mogelijke beschieting van deze (deel)locaties. Deze informatie dient in een Onderzoek Conflictperiode verder te worden geanalyseerd en aangevuld met bronnen zoals omschreven in het CS-VROO om definitief vast te stellen of er moet worden uitgegaan van een mogelijke aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten. Met name zal de vraagstelling in het geadviseerde onderzoek moeten zijn waar in het te bewerken gebied de luchtafweerstellingen hebben gestaan en of deze door artillerie beschoten zijn geweest. Er wordt derhalve geadviseerd een Onderzoek Conflictperiode op te laten stellen, conform CS-VROO (2023-1a).
 
In aanvulling op het oriënterend onderzoek is een opsporing van ontplofbare oorlogsresten uitgevoerd. Het onderzoeksgebied is op de aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten onderzocht door middel van het uitvoeren van passieve non realtime oppervlaktedetectie. Na afloop van de werkzaamheden is een proces-verbaal van oplevering opgesteld (Den Ouden Bodac, 240404_240028_PvO_1, d.d. 4 april 2024, zie bijlagen bij toelichting bijlage 10).
 
De passieve non realtime oppervlaktedetectie die gerapporteerd is in het proces-verbaal (zie bijlage 10) is uitgevoerd voor een kleiner gebied dan waar op basis van het oriënterend onderzoek van KWS (zie bijlage 9) moet worden uitgegaan van de mogelijke aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten. De nadere afbakening van het onderzoeksgebied volgt uit twee historische vooronderzoeken, te weten de Explosievenkansenkaart Bommelerwaard (Den Ouden Bodac, 160610_H5020_VOB/03, d.d. 21 augustus 2017, zie bijlagen bij toelichting bijlage 10a) en het Vooronderzoek Conventionele Explosieven Persleiding Aalst-Zaltbommel gemeente Zaltbommel (Bombs Away, 19P105, d.d. 19 juli 2019, zie bijlagen bij toelichting bijlage 10b).
  
Tijdens de opsporingswerkzaamheden zijn geen ontplofbare oorlogsresten of gerelateerde objecten aangetroffen. Op de revisietekening in bijlage 1 van het rapport is weergegeven welke gebieden tot welke diepte zijn vrijgegeven. Op de revisietekening zijn gebieden weergegeven die zijn aangemerkt als “Verlaagde kans op het aantreffen van OO”. Deze gebieden zijn niet volledig onderzocht en vrijgegeven, maar op basis van de bevindingen in de wel onderzochte gebieden kan worden geconcludeerd dat er een verlaagde kans bestaat op het aantreffen van ontplofbare oorlogsresten. Deze bevindingen bestaan uit het onderzoeken van ruim 95% van het onderzoeksgebied waarbij geen bewijs van de aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten of gerelateerde objecten is aangetroffen.
 
Binnen de in de revisietekening vrijgegeven dimensies kunnen grondroerende werkzaamheden zonder aanvullende maatregelen, in relatie tot ontplofbare oorlogsresten, uitgevoerd worden. Wanneer werkzaamheden buiten de onderzochte en vrijgegeven gebieden gaan plaatsvinden, is aanvullend onderzoek noodzakelijk. Binnen de als “Verlaagde kans op het aantreffen van OO” aangemerkte gebieden kunnen de werkzaamheden zonder aanvullende maatregelen, in relatie tot ontplofbare oorlogsresten, uitgevoerd worden. Echter dient op deze locaties wel gewerkt te worden onder het protocol toevalstreffer OO.
4.13 Verkeer en parkeren
 
4.13.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Voor het bepalen van verkeersgeneratie wordt gebruik gemaakt van de kengetallen van CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen'. Uitgaande van het Paraplubestemmingsplan Parkeren 2018 van de gemeente Zaltbommel wordt het plangebied aangemerkt als 'weinig stedelijk' en 'rest bebouwde kom'. In de onderstaande tabel is de te verwachten verkeersgeneratie weergegeven.
 
Type woningen/functie
Verkeersgeneratie per woning (mvt/etmaal)
Aantal
Totaal
Huur, appartement, midden/goedkoop (incl. sociale huur)
4,1
139
569,9
Totaal
  
569,9
 
Met de beoogde ontwikkeling is er sprake van een in de verkeersgeneratie van circa 570 voertuigbewegingen per etmaal. Met de komst van de fietstunnel (geen onderdeel van de betreffende aanvraag) en de voorliggende ontwikkeling zijn aanpassingen aan de Steenweg voorzien ter hoogte van het plangebied. Deze aanpassingen zullen bijdragen aan een goede afwikkeling van de toename van het verkeer door het voorliggende plan. Derhalve wordt geconcludeerd dat de beoogde ontwikkeling geen belemmering zal ondervinden van het aspect verkeer. 
 
4.13.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming, gebaseerd op ervaringen uit het verleden. Parkeernormen worden vaak gebruikt voor het vormgeven van generiek parkeerbeleid.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Deze wordt uitgedrukt in een bandbreedte van het aantal parkeerplaatsen per eenheid. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een globaal beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. De gestelde bandbreedte geeft de mogelijkheid tot maatwerk.
 
Op 12 juni 2018 is door de raad van de gemeente Zaltbommel het Parapluplan Parkeren 2018 vastgesteld en onherroepelijk in werking getreden. Het doel van het Paraplubestemmingsplan is het vastleggen van het generieke gemeentelijke parkeerbeleid. Bij nieuwe ontwikkelingen moet er getoetst worden aan het Parapluplan Parkeren 2018. Voor het hanteren van parkeernormen is in het Parapluplan Parkeren 2018 aangesloten de parkeernormen zoals die gesteld zijn in de CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen'. 
 
Planspecifiek
Om te onderzoeken wat de parkeerbehoefte is van het voorliggende plan en of er voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd kunnen worden in het plangebied heeft Exante een parkeeronderzoek uitgevoerd (De Tol Zaltbommel, parkeren en verkeer, 1200246.001-R08, d.d. 16 september 2024, zie bijlagen bij toelichting bijlage 11). Uit het onderzoek blijkt dat de beoogde tijdelijke woningen een parkeerbehoefte van 201 parkeerplaatsen hebben. Het parkeeraanbod bij de tijdelijke woningen is 201 parkeerplaatsen. Daarmee wordt in de parkeerbehoefte voorzien en vormt het aspect parkeren geen belemmering voor het voorliggende plan.
 
5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Voorliggende omgevingsvergunning maakt een bouwplan mogelijk, dat is benoemd in artikel 3.2.1. van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betekent dat tegelijkertijd met deze buitenplanse omgevingsvergunning een exploitatieplan moet worden vastgesteld, waarmee de gemeente de door haar te maken kosten kan verhalen op de initiatiefnemer. Een exploitatieplan hoeft niet vastgesteld te worden indien verhaal van exploitatiekosten anderszins is verzekerd (op een andere manier geregeld is) en tevens locatie-eisen en regels voor woningbouwcategorieën niet nodig zijn of anderszins zijn verzekerd.
 
Planspecifiek
Het uitvoeren van het onderhavige project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij behorende risico's worden volledig gedragen door de initiatiefnemer. Het betreft de realisatie van nieuwe tijdelijke woningen. De kosten voor de gemeente zullen verrekend worden via de anterieure overeenkomst. Het ruimtelijke plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 van de Wabo stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor eenieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.